Wat is de Khabouris codex NT BIJBEL.

Welkom op de Khabouris Codex NT Bijbel.

De Khabouris Codex (gedateerd in het jaar 1000-1190) is de originele Oosterse Aramese ‘Peshitta’Bijbel wat vertaald word als het ‘rechte’ of ‘pure’  Nieuwe Testament. In het zij-menu vind u de Vlaams/Nederlandse vertalingen terug per boek en hoofdstuk. We wensen u veel leesgenot toe.

Wat is de Khabouris Codex:

De ‘ Khabouris codex NT ‘ die we u hier aanbieden is een derde generatie kopie van het Woord van Aloha (God) in het Aramees, welke werd overgegeven aan de ‘Oude kerk van het Oosten’ door de apostelen van de Meshiha (Messias) in de taal die Jeshu (Jezus) en Zijn discipelen spraken, schreven, en de hoopvolle boodschap van Gods verlossing voor de mensheid verkondigden.

De volgende Oosterse Peshitta Bijbel manuscripten zijn voor deze vertaling geraadpleegd, de BFBS/USB teksten van de 1905/1920 Aramese manuscripten, zowel de Oosterse als de westerse versies. Eveneens werden de Peshitta versies uit de vijfde en zesde eeuw geraadpleegd, welke momenteel ondergebracht zijn in het Britse museum.

Voor de uiteindelijke vertaling stonden volgende originele Bijbel manuscripten als basis. De Goodspeed MS 716 uit de vijfde tot zesde eeuw, de Yonan Codex uit de zesde tot zevende eeuw, de Paris Syrische Codex 342 uit de negende eeuw, de Khabouris Codex uit de negende tot tiende eeuw, de A.D. Houghton Codex uit het jaar 1199, en de A.D Mingana Codex.  Zoals deze werden bewaard  door ‘De heilige apostolische kerk van het Oosten’ sinds de tijden van de apostelen.

De Khabouris codex is het volledige en oorspronkelijke Peshitta nieuwe testament, bestaande uit 22 boeken van de oorspronkelijke geschriften, met daarnaast vijf boeken van een latere vertaling, namelijk 2 Petrus en 2 Johannes, 3 Johannes, Judas, en openbaring, vaak de ‘westerse vijf’ genoemd. Britse deskundigen en onderzoekers hebben de Khabouris codex gedateerd tussen de negende en tiende eeuw, dit werd in 1995 door Amerikaanse geleerden van de universiteit van Arizona bevestigd door-middel van een onderzoek op basis van ‘Koolstofdatering’ , het databereik van de Khabouris codex ligt volgens deze universiteit tussen 1000-1190 na Christus.

De oorspronkelijke Khabouris codex is geschreven in ‘Estrangela’ tekst-type die zeer consistent is met de standaardversie van de Syrische Bijbel. Zes bladzijden in het Matteüs evangelie zijn geschreven in het ‘Oost-Adiabene’ tekst-type. In het boek Hebreeën zijn oorspronkelijk de laatste bladzijden beschadigd, en dus vertaald uit een recentere versie van de Khabouris codex.

De Khabouris codex werd geschreven in de heilige taal, de taal die Jezus en Zijn leerling discipelen als moedertaal spraken.

Over deze vertaling / interpretatie:

De ‘Khabouris codex’ interpretatie op deze website is een letter op letter vertaling, maar tegelijkertijd is het ook een eenvoudige en begrijpbare Vlaamstalige interpretatie van het waardevolle Syrisch Aramees Nieuwe Testament manuscript.

Bij het vertalen is gebruik gemaakt van de oorspronkelijke Khabouris codex grondteksten. Toch is er getracht om zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke context en bedoeling van de schrijvers te blijven.

Veel woorden, zoals plaatsnamen en persoonsnamen zijn weergeven in de oorspronkelijke Syrisch Aramese taal, zoals bijvoorbeeld De Naam Jeshu Meshiha onze Heer (Jezus Christus) en De Naam Aloha (God de Vader).

Deze vertaling / interpretatie is  bedoeld als lees-versie van de Khabouris codex, en heeft niet de pretentie om een studiebijbel te zijn.

Veel leesgenot.

” De vertaalde werken mogen voor persoonlijk gebruik vrij worden gebruikt in de originele staat, voor publicatie  van deze vertaling gelieve met ons contact op te nemen.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul. “

—————————————————————————————–

Met veel dank aan ‘Dukhrana Biblical Research’ voor het gebruik van de vele vertaal-tools en transcripties van de Aramese grondteksten van de Bijbel.

Gebruikte Khabouris codex transcriptie: http://www.dukhrana.com/khabouris/

——————————————————————————————

Khabouris codex Index:

  1. Matteüs evangelie
  2. Marcus evangelie
  3. Lucas evangelie
  4. Johannes evangelie
  5. Handelingen
  6. Romeinen
  7. 1 Korinthiërs
  8. 2 Korinthiërs
  9. Galaten
  10. Efeziers
  11. Filippenzen
  12. Kolossenzen
  13. 1 Tessalonicenzen
  14. 2 Tessalonicenzen
  15. 1 Timoteüs
  16. 2 Timoteüs
  17. Titus
  18. Filemon
  19. Hebreeën
  20. Jacobus
  21. 1 Petrus
  22. 2 Petrus
  23. 1 Johannes
  24. 2 Johannes
  25. 3 Johannes
  26. Judas
  27. Openbaring

—————————————————————————————-

Link-pagina’s:

Kruislinks, de christelijke startpagina

DUKHRANA BIBLICAL RESEARCH

Khabouris codex -Aramaic Peshitta – tools and translation.

Dukhrana

Evangelie van Mattheus.

Khabouris Codex.

Het evangelie naar Mattheus.

1:1-17

1:1 – ܟܬܒܐ ܕܝܠܝܕܘܬܗ ܕܝܫܘܥ ܡܫܝܚܐ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܒܪܗ ܕܐܒܪܗܡ ܀ 

1.1 DE optekening van de generatie van Jeshu de Meshiha, de zoon van David, zoon van Abraham.

1:2 – ܐܒܪܗܡ ܐܘܠܕ ܠܐܝܣܚܩ ܐܝܣܚܩ ܐܘܠܕ ܠܝܥܩܘܒ ܝܥܩܘܒ ܐܘܠܕ ܠܝܗܘܕܐ ܘܠܐܚܘܗܝ ܀

1.2 Abraham verwekte Ishok, Ishok verwekte Jakub, Jakub verwekte Jehuda en zijn broeders,

1:3 – ܝܗܘܕܐ ܐܘܠܕ ܠܦܪܨ ܘܠܙܪܚ ܡܢ ܬܡܪ ܦܪܨ ܐܘܠܕ ܠܚܨܪܘܢ ܚܨܪܘܢ ܐܘܠܕ ܠܐܪܡ ܀

1.3 Jehuda verwekte Pharets en Zoroch bij Thomar. Pharets verwekte Hetsron, Hetsron verwekte Arom,

1:4 – ܐܪܡ ܐܘܠܕ ܠܥܡܝܢܕܒ ܥܡܝܢܕܒ ܐܘܠܕ ܠܢܚܫܘܢ ܢܚܫܘܢ ܐܘܠܕ ܠܣܠܡܘܢ ܀

1.4 Arom verwekte Aminodob, Aminodob verwekte Nachshun, Nachshun verwekte Salmun,

1:5 – ܣܠܡܘܢ ܐܘܠܕ ܠܒܥܙ ܡܢ ܪܚܒ ܒܥܙ ܐܘܠܕ ܠܥܘܒܝܕ ܡܢ ܪܥܘܬ ܥܘܒܝܕ ܐܘܠܕ ܠܐܝܫܝ ܀

1.5 Salmun verwekte Booz bij Rochab, Booz verwekte Ubid bij Ruth, Ubid verwekte Ishai,

1:6 – ܐܝܫܝ ܐܘܠܕ ܠܕܘܝܕ ܡܠܟܐ ܘܕܘܝܕ ܐܘܠܕ ܠܫܠܝܡܘܢ ܡܢ ܐܢܬܬܗ ܕܐܘܪܝܐ ܀

1.6 Ishai verwekte David de koning; David verwekte Shelemun bij de vrouw van Uria;

1:7 – ܫܠܝܡܘܢ ܐܘܠܕ ܠܪܚܒܥܡ ܪܚܒܥܡ ܐܘܠܕ ܠܐܒܝܐ ܐܒܝܐ ܐܘܠܕ ܠܐܣܐ ܀

1.7 Shelemun verwekte Rehebaam, Rehebaam verwekte Abia, Abia verwekte Asa,

1:8 – ܐܣܐ ܐܘܠܕ ܠܝܗܘܫܦܛ ܝܗܘܫܦܛ ܐܘܠܕ ܠܝܘܪܡ ܝܘܪܡ ܐܘܠܕ ܠܥܘܙܝܐ ܀

1.8 Asa verwekte Johushaphat, Johushaphat verwekte Jurom, Jurom verwekte Uzia,

1:9 – ܥܘܙܝܐ ܐܘܠܕ ܠܝܘܬܡ ܝܘܬܡ ܐܘܠܕ ܠܐܚܙ ܐܚܙ ܐܘܠܕ ܠܚܙܩܝܐ ܀

1.9 Uzia verwekte Juthom, Juthom verwekte Ahaz, Ahaz verwekte Hezakia,

1:10 – ܚܙܩܝܐ ܐܘܠܕ ܠܡܢܫܐ ܡܢܫܐ ܐܘܠܕ ܠܐܡܘܢ ܐܡܘܢ ܐܘܠܕ ܠܝܘܫܝܐ ܀

1.10 Hezakia verwekte Menasha, Menasha verwekte Amun, Amun verwekte Jushia,

1:11 – ܝܘܫܝܐ ܐܘܠܕ ܠܝܘܟܢܝܐ ܘܠܐܚܘܗܝ ܒܓܠܘܬܐ ܕܒܒܠ ܀

1.11 Jushia verwekte Jukania en zijn broeders in de ballingschap van Bobel.

1:12 – ܡܢ ܒܬܪ ܓܠܘܬܐ ܕܝܢ ܕܒܒܠ ܝܘܟܢܝܐ ܐܘܠܕ ܠܫܠܬܐܝܠ ܫܠܬܐܝܠ ܐܘܠܕ ܠܙܘܪܒܒܠ ܀

1.12 En na de ballingschap van Bobel, verwekte Jukania Shalathiel, Shalathiel verwekte Zurbobel,

1:13 – ܙܘܪܒܒܠ ܐܘܠܕ ܠܐܒܝܘܕ ܐܒܝܘܕ ܐܘܠܕ ܠܐܠܝܩܝܡ ܐܠܝܩܝܡ ܐܘܠܕ ܠܥܙܘܪ ܀

1.13 Zurbobel verwekte Abiud, Abiud verwekte Aliakim, Aliakim verwekte Ozur,

1:14 – ܥܙܘܪ ܐܘܠܕ ܠܙܕܘܩ ܙܕܘܩ ܐܘܠܕ ܠܐܟܝܢ ܐܟܝܢ ܐܘܠܕ ܠܐܠܝܘܕ ܀

1.14 Ozur verwekte Zoduk, Zoduk verwekte Akin, Akin verwekte Aliud,

1:15 – ܐܠܝܘܕ ܐܘܠܕ ܠܐܠܝܥܙܪ ܐܠܝܥܙܪ ܐܘܠܕ ܠܡܬܢ ܡܬܢ ܐܘܠܕ ܠܝܥܩܘܒ ܀

1.15 Aliud verwekte Aliozar, Aliozar verwekte Mathan, Mathan verwekte Jakub,

1:16 – ܝܥܩܘܒ ܐܘܠܕ ܠܝܘܣܦ ܓܒܪܗ ܕܡܪܝܡ ܕܡܢܗ ܐܬܝܠܕ ܝܫܘܥ ܕܡܬܩܪܐ ܡܫܝܚܐ ܀

1.16 Jakub verwekte Jauseph, de man van Mariam, uit wie JESHU werd geboren die de Meshiha werd genoemd.

1:17 – ܟܠܗܝܢ ܗܟܝܠ ܫܪܒܬܐ ܡܢ ܐܒܪܗܡ ܥܕܡܐ ܠܕܘܝܕ ܫܪܒܬܐ ܐܪܒܥܣܪܐ ܘܡܢ ܕܘܝܕ ܥܕܡܐ ܠܓܠܘܬܐ ܕܒܒܠ ܫܪܒܬܐ ܐܪܒܥܣܪܐ ܘܡܢ ܓܠܘܬܐ ܕܒܒܠ ܥܕܡܐ ܠܡܫܝܚܐ ܫܪܒܬܐ ܐܪܒܥܣܪܐ ܀

1.17 Zo waren alle generaties van Abraham tot David veertien generaties: en van David tot de ballingschap van Bobel, veertien generaties; en van de ballingschap van Bobel tot de Meshiha, veertien generaties.

1:18-25

1:18 – ܝܠܕܗ ܕܝܢ ܕܝܫܘܥ ܡܫܝܚܐ ܗܟܢܐ ܗܘܐ ܟܕ ܡܟܝܪܐ ܗܘܬ ܡܪܝܡ ܐܡܗ ܠܝܘܣܦ ܥܕ ܠܐ ܢܫܬܘܬܦܘܢ ܐܫܬܟܚܬ ܒܛܢܐ ܡܢ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܀

1.18 NU was de geboorte van Jeshu de Meshiha als volgt: nadat zijn moeder Mariam met Jauseph was verloofd, werd ze zwanger bevonden van de geest van heiligheid, nog voor ze samen kwamen.

1:19 – ܝܘܣܦ ܕܝܢ ܒܥܠܗ ܟܐܢܐ ܗܘܐ ܘܠܐ ܨܒܐ ܕܢܦܪܣܝܗ ܘܐܬܪܥܝ ܗܘܐ ܕܡܛܫܝܐܝܬ ܢܫܪܝܗ ܀

1.19 Maar Jauseph haar man was rechtvaardig, en wilde haar niet onteren, en hij overdacht om in stilte van haar te scheiden.

1:20 – ܟܕ ܗܠܝܢ ܕܝܢ ܐܬܪܥܝ ܐܬܚܙܝ ܠܗ ܡܠܐܟܐ ܕܡܪܝܐ ܒܚܠܡܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܝܘܣܦ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܠܐ ܬܕܚܠ ܠܡܣܒ ܠܡܪܝܡ ܐܢܬܬܟ ܗܘ ܓܝܪ ܕܐܬܝܠܕ ܒܗ ܡܢ ܪܘܚܐ ܗܘ ܕܩܘܕܫܐ ܀

1.20 Maar terwijl hij over deze dingen nadacht, verscheen er een engel van de heer aan hem in een droom, die tot hem zei, Jauseph, zoon van David, vrees niet om Mariam tot uw vrouw te nemen; want hetgeen in haar is ontvangen is van de geest van heiligheid.

1:21 – ܬܐܠܕ ܕܝܢ ܒܪܐ ܘܬܩܪܐ ܫܡܗ ܝܫܘܥ ܗܘ ܓܝܪ ܢܚܝܘܗܝ ܠܥܡܗ ܡܢ ܚܛܗܝܗܘܢ ܀ 

1.21 Zij zal geboorte geven aan een zoon, en gij zult zijn naam Jeshu noemen; want hij zal zijn volk redden van hun zonden.

1:22 – ܗܕܐ ܕܝܢ ܟܠܗ ܕܗܘܬ ܕܢܬܡܠܐ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܡܢ ܡܪܝܐ ܒܝܕ ܢܒܝܐ ܀

1.22 Nu was dit alles gedaan, opdat wat van de heer gesproken werd door de profeet zou worden vervuld:

1:23 – ܕܗܐ ܒܬܘܠܬܐ ܬܒܛܢ ܘܬܐܠܕ ܒܪܐ ܘܢܩܪܘܢ ܫܡܗ ܥܡܢܘܐܝܠ ܕܡܬܬܪܓܡ ܥܡܢ ܐܠܗܢ ܀

1.23 zie! een maagd zal het kind dragen, en zal de zoon voortbrengen, en ze zullen zijn naam Amanuel noemen; wat vertaald is, onze Aloha is met ons.

1:24 – ܟܕ ܩܡ ܕܝܢ ܝܘܣܦ ܡܢ ܫܢܬܗ ܥܒܕ ܐܝܟܢܐ ܕܦܩܕ ܠܗ ܡܠܐܟܗ ܕܡܪܝܐ ܘܕܒܪܗ ܠܐܢܬܬܗ ܀

1.24 Jauseph vervolgens, wanneer hij was opgestaan uit zijn slaap, deed zoals de engel van de heer hem gebood, en nam zijn vrouw tot hem;

1:25 – ܘܠܐ ܚܟܡܗ ܥܕܡܐ ܕܝܠܕܬܗ ܠܒܪܗ ܒܘܟܪܐ ܘܩܪܬ ܫܡܗ ܝܫܘܥ ܀

1.25 en bekende haar niet (seksueel) totdat ze geboorte had gegeven aan haar zoon, de eerstgeborene; en ze gaf hem de naam Jeshu.

2:1-12

2:1 – ܟܕ ܕܝܢ ܐܬܝܠܕ ܝܫܘܥ ܒܒܝܬ ܠܚܡ ܕܝܗܘܕܐ ܒܝܘܡܝ ܗܪܘܕܣ ܡܠܟܐ ܐܬܘ ܡܓܘܫܐ ܡܢ ܡܕܢܚܐ ܠܐܘܪܫܠܡ ܀ 

2.1 NU, wanneer Jeshu was geboren in Beth-lechem van Jehuda, in de dagen van Herodes de koning, kwamen er magushee (magiërs) vanuit het oosten naar Urishlem:

2:2 – ܘܐܡܪܝܢ ܐܝܟܘ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܕܐܬܝܠܕ ܚܙܝܢ ܓܝܪ ܟܘܟܒܗ ܒܡܕܢܚܐ ܘܐܬܝܢ ܠܡܣܓܕ ܠܗ ܀

2.2 en zij zeiden, waar is de koning van de Jihudoyee die geboren is? want we hebben zijn ster gezien in het oosten, en zijn gekomen om hem te aanbidden.

2:3 – ܫܡܥ ܕܝܢ ܗܪܘܕܣ ܡܠܟܐ ܘܐܬܬܙܝܥ ܘܟܠܗ ܐܘܪܫܠܡ ܥܡܗ ܀

2.3 Maar Herodes de koning hoorde het, en werd onrustig, en geheel Urishlem met hem.

2:4 – ܘܟܢܫ ܟܠܗܘܢ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܕܥܡܐ ܘܡܫܐܠ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܕܐܝܟܐ ܡܬܝܠܕ ܡܫܝܚܐ ܀

2.4 En hij verzamelde al de belangrijkste priesters en sep̄rā ˁammā (rol-schrijvers) van het volk, en ongerust informeerde hij bij hen waar de Meshiha geboren zou worden.

 2:5 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܒܒܝܬ ܠܚܡ ܕܝܗܘܕܐ ܗܟܢܐ ܓܝܪ ܟܬܝܒ ܒܢܒܝܐ ܀

2.5 En zij zeiden, in Beth-lechem van Jehuda; want zo is het in de profeet geschreven:

2:6 – ܐܦ ܐܢܬܝ ܒܝܬ ܠܚܡ ܕܝܗܘܕܐ ܠܐ ܗܘܝܬܝ ܒܨܝܪܐ ܒܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܐ ܡܢܟܝ ܓܝܪ ܢܦܘܩ ܡܠܟܐ ܕܗܘ ܢܪܥܝܘܗܝ ܠܥܡܝ ܝܣܪܝܠ ܀

2.6 en gij, Beth-lechem van Jehuda, zijt niet de minste onder de koningen van Jehuda; want vanuit u zal de koning voortkomen die als een herder zal zijn tot mijn volk Isroel.

2:7 – ܗܝܕܝܢ ܗܪܘܕܣ ܡܛܫܝܐܝܬ ܩܪܐ ܠܡܓܘܫܐ ܘܝܠܦ ܡܢܗܘܢ ܒܐܝܢܐ ܙܒܢܐ ܐܬܚܙܝ ܠܗܘܢ ܟܘܟܒܐ ܀

2.7 Vervolgens, riep Herodes in alle stilte de magiërs, en leerde van hen op welk tijdstip de ster aan hen verschenen was:

2:8 – ܘܫܕܪ ܐܢܘܢ ܠܒܝܬ ܠܚܡ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܥܩܒܘ ܥܠ ܛܠܝܐ ܚܦܝܛܐܝܬ ܘܡܐ ܕܐܫܟܚܬܘܢܝܗܝ ܬܘ ܚܘܐܘܢܝ ܕܐܦ ܐܢܐ ܐܙܠ ܐܣܓܘܕ ܠܗ ܀

2.8 en hij zond hen naar Beth-lechem, en zei tot hen, ga en doe ijverig navraag betreffende het kind; en wanneer ge hem hebt gevonden, kom, en laat het me zien, en ik zal ook gaan en zal hem aanbidden.

2:9 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܡܢ ܡܠܟܐ ܐܙܠܘ ܘܗܐ ܟܘܟܒܐ ܗܘ ܕܚܙܘ ܒܡܕܢܚܐ ܐܙܠ ܗܘܐ ܩܕܡܝܗܘܢ ܥܕܡܐ ܕܐܬܐ ܩܡ ܠܥܠ ܡܢ ܐܝܟܐ ܕܐܝܬܘܗܝ ܛܠܝܐ ܀

2.9 Maar zij, toen ze de koning hadden gehoord, vertrokken; en, zie! de ster, welke zij hadden gezien in het oosten, was voor hen uitgegaan, tot ze aankwam en stil bleef staan waar het kind was.

2:10 – ܟܕ ܕܝܢ ܚܙܐܘܗܝ ܠܟܘܟܒܐ ܚܕܝܘ ܚܕܘܬܐ ܪܒܬܐ ܕܛܒ ܀

2.10 En toen zij de ster zagen, verheugden zij zich met zeer grote vreugde.

2:11 – ܘܥܠܘ ܠܒܝܬܐ ܘܚܙܐܘܗܝ ܠܛܠܝܐ ܥܡ ܡܪܝܡ ܐܡܗ ܘܢܦܠܘ ܣܓܕܘ ܠܗ ܘܦܬܚܘ ܣܝܡܬܗܘܢ ܘܩܪܒܘ ܠܗ ܩܘܪܒܢܐ ܕܗܒܐ ܘܡܘܪܐ ܘܠܒܘܢܬܐ ܀

2.11 En ze gingen het huis binnen, en aanschouwden het kind met Mariam zijn moeder; en zij vielen neer, en aanbaden hem. En ze openden hun schatten, en boden hem geschenken aan; goud, en mirre, en wierook.

2:12 – ܘܐܬܚܙܝ ܠܗܘܢ ܒܚܠܡܐ ܕܠܐ ܢܗܦܟܘܢ ܠܘܬ ܗܪܘܕܣ ܘܒܐܘܪܚܐ ܐܚܪܬܐ ܐܙܠܘ ܠܐܬܪܗܘܢ ܀

2.12 Maar er werd aan hen in een droom getoond, dat zij niet naar Herodes zouden terugkeren; dus, gingen zij langs een andere weg naar hun land terug.

2:13-18

2:13 – ܟܕ ܕܝܢ ܐܙܠܘ ܐܬܚܙܝ ܡܠܐܟܐ ܕܡܪܝܐ ܒܚܠܡܐ ܠܝܘܣܦ ܘܐܡܪ ܠܗ ܩܘܡ ܕܒܪ ܠܛܠܝܐ ܘܠܐܡܗ ܘܥܪܘܩ ܠܡܨܪܝܢ ܘܬܡܢ ܗܘܝ ܥܕܡܐ ܕܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܥܬܝܕ ܗܘ ܓܝܪ ܗܪܘܕܣ ܠܡܒܥܝܗ ܠܛܠܝܐ ܐܝܟ ܕܢܘܒܕܝܘܗܝ ܀

2.13 EN toen zij waren weggegaan, verscheen de engel van de heer in een droom aan Jauseph, en zei tot hem, sta op! neem het kind en zijn moeder, en vlucht tot in Metsreen, en blijf daar totdat ik het u zeg; want het zal zijn dat Herodes het kind zal zoeken, zodat hij het kan doden.

2:14 – ܝܘܣܦ ܕܝܢ ܩܡ ܫܩܠܗ ܠܛܠܝܐ ܘܠܐܡܗ ܒܠܠܝܐ ܘܥܪܩ ܠܡܨܪܝܢ ܀

2.14 Toen stond Jauseph op, nam het kind en zijn moeder, en vluchtte bij nacht tot in Metsreen,

2:15 – ܘܗܘܐ ܬܡܢ ܥܕܡܐ ܠܡܘܬܗ ܕܗܪܘܕܣ ܕܢܬܡܠܐ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܡܢ ܡܪܝܐ ܒܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܕܡܢ ܡܨܪܝܢ ܩܪܝܬ ܠܒܪܝ ܀

2.15 en was daar tot de dood van Herodes. Zodat zou worden vervuld wat was gesproken van de heer door de profeet, zeggende, uit Metsreen heb ik mijn zoon geroepen.

 2:16 – ܗܝܕܝܢ ܗܪܘܕܣ ܟܕ ܚܙܐ ܕܐܬܒܙܚ ܡܢ ܡܓܘܫܐ ܐܬܚܡܬ ܛܒ ܘܫܕܪ ܩܛܠ ܛܠܝܐ ܟܠܗܘܢ ܕܒܝܬ ܠܚܡ ܘܕܟܠܗܘܢ ܬܚܘܡܝܗ ܡܢ ܒܪ ܬܪܬܝܢ ܫܢܝܢ ܘܠܬܚܬ ܐܝܟ ܙܒܢܐ ܕܥܩܒ ܡܢ ܡܓܘܫܐ ܀

2.16 Herodes dan, toen hij zag dat hij misleid was door de magiërs, was zeer verbolgen, en zond en doodde al de kinderen van Beth-lechem, en al zijn grenzen, van twee jaar en jonger, overeenkomstig de tijd die hij van de magiërs had gevraagd.

2:17 – ܗܝܕܝܢ ܐܬܡܠܝ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܝܕ ܐܪܡܝܐ ܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܀

2.17 Vervolgens werd vervuld wat gesproken werd door de profeet Eramio, die zei,

2:18 – ܩܠܐ ܐܫܬܡܥ ܒܪܡܬܐ ܒܟܝܐ ܘܐܠܝܐ ܣܓܝܐܐ ܪܚܝܠ ܒܟܝܐ ܥܠ ܒܢܝܗ ܘܠܐ ܨܒܝܐ ܠܡܬܒܝܐܘ ܡܛܠ ܕܠܐ ܐܝܬܝܗܘܢ ܀

2.18 een schreeuw word gehoord in Rometha; gehuil en groot geweeklaag; Rochel huilt om haar kinderen, en wil niet getroost worden, want ze zijn er niet.

2:19-23

2:19 – ܟܕ ܡܝܬ ܕܝܢ ܗܪܘܕܣ ܡܠܟܐ ܐܬܚܙܝ ܡܠܐܟܐ ܕܡܪܝܐ ܒܚܠܡܐ ܠܝܘܣܦ ܒܡܨܪܝܢ ܀

2.19 MAAR toen Herodes, de koning, dood was, verscheen de engel van de heer in een droom aan Jauseph in Metsreen,

2:20 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܩܘܡ ܕܒܪ ܠܛܠܝܐ ܘܠܐܡܗ ܘܙܠ ܠܐܪܥܐ ܕܝܣܪܝܠ ܡܝܬܘ ܠܗܘܢ ܓܝܪ ܗܢܘܢ ܕܒܥܝܢ ܗܘܘ ܢܦܫܗ ܕܛܠܝܐ ܀ 

2.20 en zei tot hem, sta op, neem het kind en zijn moeder, en ga tot in het land van Isroel; want zij die het leven van het kind zochten zijn dood.

2:21 – ܘܝܘܣܦ ܩܡ ܕܒܪ ܠܛܠܝܐ ܘܠܐܡܗ ܘܐܬܐ ܠܐܪܥܐ ܕܝܣܪܝܠ ܀

2.21 En Jauseph stond op, nam het kind en zijn moeder, en kwam tot in Isroel.

2:22 – ܟܕ ܕܝܢ ܫܡܥ ܕܐܪܟܠܐܘܣ ܗܘܐ ܡܠܟܐ ܒܝܗܘܕ ܚܠܦ ܗܪܘܕܣ ܐܒܘܗܝ ܕܚܠ ܕܢܐܙܠ ܠܬܡܢ ܘܐܬܚܙܝ ܠܗ ܒܚܠܡܐ ܕܢܐܙܠ ܠܐܬܪܐ ܕܓܠܝܠܐ ܀

2.22 Maar toen hij hoorde dat Arkelaos de koning in Jehud was geworden, in plaats van zijn vader Herodes, was hij bang om erheen te gaan: en het werd aan hem getoond in een droom, dat hij tot in de regio van Galila zou gaan.

2:23 – ܘܐܬܐ ܥܡܪ ܒܡܕܝܢܬܐ ܕܡܬܩܪܝܐ ܢܨܪܬ ܐܝܟ ܕܢܬܡܠܐ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܢܒܝܐ ܕܢܨܪܝܐ ܢܬܩܪܐ ܀

2.23 En hij kwam daar en woonde in een stad die Natsrath is genaamd. Zo zou dat vervuld worden wat gesproken werd door de profeet, dat hij een Natsroio zal worden genoemd.

3:1-17

3:1 – ܒܗܘܢ ܕܝܢ ܒܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܐܬܐ ܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܘܡܟܪܙ ܗܘܐ ܒܚܘܪܒܐ ܕܝܗܘܕ ܀

3.1 NU kwam in die dagen Juchanon de doper in de woestijn van Jehud prediken,

3:2 – ܘܐܡܪ ܬܘܒܘ ܩܪܒܬ ܠܗ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

3.2 zeggende, keert om, het koninkrijk der hemelen is nabij getrokken.

3:3 – ܗܢܘ ܓܝܪ ܗܘ ܕܐܡܝܪ ܒܝܕ ܐܫܥܝܐ ܢܒܝܐ ܩܠܐ ܕܩܪܐ ܒܚܘܪܒܐ ܛܝܒܘ ܐܘܪܚܗ ܕܡܪܝܐ ܘܐܫܘܘ ܠܫܒܝܠܘܗܝ ܀

3.3 Waarlijk, dit is hij van wie gesproken werd door Eshaia de profeet: de stem die in de woestijn roept, bereid gij de weg van de heer, maak zijn paden vlak.

3:4 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܘܚܢܢ ܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܠܒܘܫܗ ܕܣܥܪܐ ܕܓܡܠܐ ܘܐܣܪ ܚܨܐ ܕܡܫܟܐ ܥܠ ܚܨܘܗܝ ܘܡܐܟܘܠܬܗ ܩܡܨܐ ܘܕܒܫܐ ܕܒܪܐ ܀

3.4 En deze Juchanon, zijn kleding was van het haar van kamelen, met een lendenenriem van leder rond zijn lendenen; en zijn voedsel was sprinkhanen en wildernis-honing.

3:5 – ܗܝܕܝܢ ܢܦܩܐ ܗܘܬ ܠܘܬܗ ܐܘܪܫܠܡ ܘܟܠܗ ܝܗܘܕ ܘܟܠܗ ܐܬܪܐ ܕܚܕܪܝ ܝܘܪܕܢܢ ܀

3.5 Vervolgens, ging Urishlem tot hem uit, en geheel Jehud, en het gehele land rondom Jurdan:

 3:6 – ܘܥܡܕܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܒܝܘܪܕܢܢ ܢܗܪܐ ܟܕ ܡܘܕܝܢ ܒܚܛܗܝܗܘܢ ܀

3.6 en werden door hem in de Jurdan gedoopt, de rivier, terwijl ze hun zonden beleden.

3:7 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܣܓܝܐܐ ܡܢ ܦܪܝܫܐ ܘܡܢ ܙܕܘܩܝܐ ܕܐܬܝܢ ܠܡܥܡܕ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܠܕܐ ܕܐܟܕܢܐ ܡܢܘ ܚܘܝܟܘܢ ܠܡܥܪܩ ܡܢ ܪܘܓܙܐ ܕܐܬܐ ܀ 

3.7 Maar toen hij zag dat velen van de Pharishee en Zodukoyee kwamen om gedoopt te worden, zei hij tot hen, generatie van adders, wie heeft u getoond om te ontsnappen aan de toorn die komt?

3:8 – ܥܒܕܘ ܗܟܝܠ ܦܐܪܐ ܕܫܘܝܢ ܠܬܝܒܘܬܐ ܀

3.8 Werk, daarom, vruchten die geschikt zijn tot bekering.

3:9 – ܘܠܐ ܬܣܒܪܘܢ ܘܬܐܡܪܘܢ ܒܢܦܫܟܘܢ ܕܐܒܐ ܐܝܬ ܠܢ ܐܒܪܗܡ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܡܫܟܚ ܐܠܗܐ ܡܢ ܗܠܝܢ ܟܐܦܐ ܠܡܩܡܘ ܒܢܝܐ ܠܐܒܪܗܡ ܀

3.9 En veronderstel niet in uzelf, zeggende, dat Abraham onze vader is; want ik zeg u dat Aloha bij machte is om vanuit deze stenen zonen te doen opstaan tot Abraham.

3:10 – ܗܐ ܕܝܢ ܢܪܓܐ ܣܝܡ ܥܠ ܥܩܪܐ ܕܐܝܠܢܐ ܟܠ ܐܝܠܢܐ ܗܟܝܠ ܕܦܐܪܐ ܛܒܐ ܠܐ ܥܒܕ ܡܬܦܣܩ ܘܢܦܠ ܒܢܘܪܐ ܀

3.10 Maar, zie! de bijl ligt reeds aan de wortel van de bomen; dus, zal elke boom die geen goede vrucht draagt neergehakt worden en in het vuur vallen.

3:11 – ܐܢܐ ܡܥܡܕ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܒܡܝܐ ܠܬܝܒܘܬܐ ܗܘ ܕܝܢ ܕܒܬܪܝ ܐܬܐ ܚܣܝܢ ܗܘ ܡܢܝ ܗܘ ܕܠܐ ܫܘܐ ܐܢܐ ܡܣܢܘܗܝ ܠܡܫܩܠ ܗܘ ܡܥܡܕ ܠܟܘܢ ܒܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܘܒܢܘܪܐ ܀

3.11 Ik, doop u immers met water tot bekering; maar hij die na mij komt is machtiger dan ik; hij, wiens sandalen ik niet waardig ben te dragen, hij doopt u met de geest van heiligheid en met vuur.

3:12 – ܗܘ ܕܪܦܫܐ ܒܐܝܕܗ ܘܡܕܟܐ ܐܕܪܘܗܝ ܘܚܛܐ ܟܢܫ ܠܐܘܨܪܘܗܝ ܘܬܒܢܐ ܡܘܩܕ ܒܢܘܪܐ ܕܠܐ ܕܥܟܐ ܀

3.12 Het is hij wiens wan in zijn hand is, en, zijn vloeren reinigt hij, de tarwe vergadert hij in zijn graanzolder, maar het kaf verbrand hij met het vuur dat onuitblusbaar is.

3:13 – ܗܝܕܝܢ ܐܬܐ ܝܫܘܥ ܡܢ ܓܠܝܠܐ ܠܝܘܪܕܢܢ ܠܘܬ ܝܘܚܢܢ ܕܢܥܡܕ ܡܢܗ ܀

3.13 Vervolgens kwam Jeshu vanuit Galila naar de Jurdan, tot bij Juchanon, om door hem gedoopt te worden.

3:14 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܘܚܢܢ ܟܠܐ ܗܘܐ ܠܗ ܘܐܡܪ ܐܢܐ ܣܢܝܩ ܐܢܐ ܕܡܢܟ ܐܬܥܡܕ ܘܐܢܬ ܠܘܬܝ ܐܬܝܬ ܀

3.14 Maar Juchanon weerhield hem, en zei, ik heb het nodig om door u gedoopt te worden, en gij zijt naar mij toe gekomen?

3:15 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܫܒܘܩ ܗܫܐ ܗܟܢܐ ܓܝܪ ܝܐܐ ܠܢ ܕܢܡܠܐ ܟܠܗ ܟܐܢܘܬܐ ܘܗܝܕܝܢ ܫܒܩܗ ܀

3.15 Maar Jeshu antwoordde en zei tot hem, sta dit nu toe; want aldus betaamt het ons om alle gerechtigheid te vervullen. En vervolgens stond hij het hem toe.

3:16 – ܟܕ ܥܡܕ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܡܚܕܐ ܣܠܩ ܡܢ ܡܝܐ ܘܐܬܦܬܚܘ ܠܗ ܫܡܝܐ ܘܚܙܐ ܪܘܚܐ ܕܐܠܗܐ ܕܢܚܬܐ ܐܝܟ ܝܘܢܐ ܘܐܬܬ ܥܠܘܗܝ ܀

3.16 En toen Jeshu gedoopt was, stond hij onmiddellijk uit de wateren op; en de hemel werd geopend voor hem; en hij zag de geest van Aloha, die afdaalde, gelijk een duif, en op hem kwam.

3:17 – ܘܗܐ ܩܠܐ ܡܢ ܫܡܝܐ ܕܐܡܪ ܗܢܘ ܒܪܝ ܚܒܝܒܐ ܕܒܗ ܐܨܛܒܝܬ ܀

3.17 En, zie hier! een stem vanuit de hemel, die zei, dit is mijn zoon, de geliefde, in wie ik welbehagen heb.

4:1-11

4:1 – ܗܝܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܬܕܒܪ ܡܢ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܠܡܕܒܪܐ ܕܢܬܢܣܐ ܡܢ ܐܟܠ ܩܪܨܐ ܀

4.1 VERVOLGENS werd Jeshu door de geest van heiligheid geleid, tot in de woestijn, hij moest immers beproefd worden door de aanklager.

 4:2 – ܘܨܡ ܐܪܒܥܝܢ ܐܝܡܡܝܢ ܘܐܪܒܥܝܢ ܠܝܠܘܢ ܐܚܪܝܬ ܕܝܢ ܟܦܢ ܀

4.2 En hij onthield zich veertig dagen en veertig nachten van voedsel; maar daarna hongerde hij.

4:3 – ܘܩܪܒ ܗܘ ܕܡܢܣܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢ ܒܪܗ ܐܢܬ ܕܐܠܗܐ ܐܡܪ ܕܗܠܝܢ ܟܐܦܐ ܢܗܘܝܢ ܠܚܡܐ ܀

4.3 En hij die beproeft naderde en zei, indien gij de zoon van Aloha zijt, zeg dan dat deze stenen brood zullen worden.

4:4 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܟܬܝܒ ܕܠܐ ܗܘܐ ܒܠܚܡܐ ܒܠܚܘܕ ܚܝܐ ܒܪ ܐܢܫܐ ܐܠܐ ܒܟܠ ܡܠܐ ܕܢܦܩܐ ܡܢ ܦܘܡܗ ܕܐܠܗܐ ܀ 

4.4 Maar hij antwoordde en zei, het is geschreven dat de zoon des mensen niet alleen van brood leeft, maar van elk woord dat uitgaat van de mond van Aloha.

4:5 – ܗܝܕܝܢ ܕܒܪܗ ܐܟܠ ܩܪܨܐ ܠܡܕܝܢܬ ܩܘܕܫܐ ܘܐܩܝܡܗ ܥܠ ܟܢܦܐ ܕܗܝܟܠܐ ܀

4.5 Vervolgens neemt hij die beproeft hem mee naar de heilige stad, en doet hem staan op het hoogste punt van de tempel;

4:6 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢ ܒܪܗ ܐܢܬ ܕܐܠܗܐ ܫܕܝ ܢܦܫܟ ܠܬܚܬ ܟܬܝܒ ܓܝܪ ܕܠܡܠܐܟܘܗܝ ܢܦܩܕ ܥܠܝܟ ܘܥܠ ܐܝܕܝܗܘܢ ܢܫܩܠܘܢܟ ܕܠܐ ܬܬܩܠ ܒܟܐܦܐ ܪܓܠܟ ܀

4.6 en zei tot hem, indien gij de zoon van Aloha zijt, werp uzelf dan naar beneden; want het is geschreven dat hij zijn engelen zal bevelen betreffende u, en op hun handen zullen zij u dragen, opdat gij uw voet niet tegen één steen zult stoten.

4:7 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܬܘܒ ܟܬܝܒ ܕܠܐ ܬܢܣܐ ܠܡܪܝܐ ܐܠܗܟ ܀

4.7 Jeshu zei tot hem: nogmaals, het is geschreven, gij zult de heer uw Aloha niet beproeven.

4:8 – ܬܘܒ ܕܒܪܗ ܐܟܠ ܩܪܨܐ ܠܛܘܪܐ ܕܛܒ ܪܡ ܘܚܘܝܗ ܟܠܗܝܢ ܡܠܟܘܬܐ ܕܥܠܡܐ ܘܫܘܒܚܗܝܢ ܀

4.8 Opnieuw neemt hij die beproeft hem mee, naar een berg die buitengewoon hoog is, en toonde hem alle koninkrijken van de wereld en hun heerlijkheid;

4:9 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܠܟ ܐܬܠ ܐܢ ܬܦܠ ܬܣܓܘܕ ܠܝ ܀

4.9 en zei tot hem, deze zal ik allen aan u geven, indien gij wilt neervallen en mij aanbidden,

4:10 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܙܠ ܠܟ ܣܛܢܐ ܟܬܝܒ ܓܝܪ ܕܠܡܪܝܐ ܐܠܗܟ ܬܣܓܘܕ ܘܠܗ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܬܦܠܘܚ ܀

4.10 vervolgens, Jeshu zei tot hem, weg met u, satana! want het is geschreven; de heer uw Aloha zult gij aanbidden, en hem alleen zult gij dienen.

4:11 – ܗܝܕܝܢ ܫܒܩܗ ܐܟܠ ܩܪܨܐ ܘܗܐ ܡܠܐܟܐ ܩܪܒܘ ܘܡܫܡܫܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

4.11 Vervolgens, hij die beproeft verliet hem, en, zie! de engelen kwamen nabij en bedienden tot hem.

4:12-25

4:12 – ܟܕ ܫܡܥ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܕܝܘܚܢܢ ܐܫܬܠܡ ܫܢܝ ܠܗ ܠܓܠܝܠܐ ܀

4.12 MAAR toen Jeshu hoorde dat Juchanon klaar was, verwijderde hij zich naar Galila.

4:13 – ܘܫܒܩܗ ܠܢܨܪܬ ܘܐܬܐ ܥܡܪ ܒܟܦܪܢܚܘܡ ܥܠ ܝܕ ܝܡܐ ܒܬܚܘܡܐ ܕܙܒܘܠܘܢ ܘܕܢܦܬܠܝ ܀

4.13 En hij verliet Natsrath, en kwam en woonde in Kapher-nachum nabij de zee aan de grenzen van Zabalon en Naptholi.

4:14 – ܕܢܬܡܠܐ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܝܕ ܐܫܥܝܐ ܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܀

4.14 Zodat het ding zou worden vervuld wat werd gesproken door de profeet Eshaia, die zei,

4:15 – ܐܪܥܐ ܕܙܒܘܠܘܢ ܐܪܥܐ ܕܢܦܬܠܝ ܐܘܪܚܐ ܕܝܡܐ ܥܒܪܘܗܝ ܕܝܘܪܕܢܢ ܓܠܝܠܐ ܕܥܡܡܐ ܀

4.15 het land van Zabalon, en het land van Naptholi, (langs) de weg van de zee voorbij Jurdan, Galila van de volkeren.

4:16 – ܥܡܐ ܕܝܬܒ ܒܚܫܘܟܐ ܢܘܗܪܐ ܪܒܐ ܚܙܐ ܘܐܝܠܝܢ ܕܝܬܒܝܢ ܒܐܬܪܐ ܘܒܛܠܠܐ ܕܡܘܬܐ ܢܘܗܪܐ ܕܢܚ ܠܗܘܢ ܀

4.16 De mensen die in de duisternis zaten hebben het grote licht gezien; en zie! zij die in de regio en de schaduw des doods hebben gezeten, het licht is over hen opgekomen.

4:17 – ܡܢ ܗܝܕܝܢ ܫܪܝ ܝܫܘܥ ܠܡܟܪܙܘ ܘܠܡܐܡܪ ܬܘܒܘ ܩܪܒܬ ܠܗ ܓܝܪ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

4.17 Vanaf die tijd begon Jeshu te prediken, en te zeggen, keert om! want het koninkrijk van de hemel is nabij getrokken.

4:18 – ܘܟܕ ܡܗܠܟ ܥܠ ܝܕ ܝܡܐ ܕܓܠܝܠܐ ܚܙܐ ܬܪܝܢ ܐܚܝܢ ܫܡܥܘܢ ܕܐܬܩܪܝ ܟܐܦܐ ܘܐܢܕܪܐܘܣ ܐܚܘܗܝ ܕܪܡܝܢ ܡܨܝܕܬܐ ܒܝܡܐ ܐܝܬܝܗܘܢ ܗܘܘ ܓܝܪ ܨܝܕܐ ܀

4.18 En terwijl hij aan de zee van Galila wandelde, zag hij twee broeders, Shemun die Kipha werd genoemd, en Andreas zijn broer, die hun netten in de zee aan het werpen waren, want zij waren vissers.

4:19 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܬܘ ܒܬܪܝ ܘܐܥܒܕܟܘܢ ܕܬܗܘܘܢ ܨܝܕܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܀

4.19 En Jeshu zei tot hen, kom mij achterna, en ik zal u vormen om vissers van mensen te worden.

4:20 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܡܚܕܐ ܫܒܩܘ ܡܨܝܕܬܗܘܢ ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܀

4.20 En zij lieten onmiddellijk hun netten achter en gingen hem achterna.

4:21 – ܘܟܕ ܥܒܪ ܡܢ ܬܡܢ ܚܙܐ ܐܚܪܢܐ ܐܚܐ ܬܪܝܢ ܝܥܩܘܒ ܒܪ ܙܒܕܝ ܘܝܘܚܢܢ ܐܚܘܗܝ ܒܐܠܦܐ ܥܡ ܙܒܕܝ ܐܒܘܗܘܢ ܕܡܬܩܢܝܢ ܡܨܝܕܬܗܘܢ ܘܩܪܐ ܐܢܘܢ ܝܫܘܥ ܀

4.21 En toen hij vandaar doorliep, zag hij twee andere broeders, Jakub-bar-Zabdai en Juchanon zijn broer, in een boot met Zabdai hun vader, hun netten herstellende: en Jeshu riep hen;

4:22 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܡܚܕܐ ܫܒܩܘ ܠܐܠܦܐ ܘܠܐܒܘܗܘܢ ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܀

4.22 en zij verlieten onverwijld de boot en hun vader, en gingen achter hem aan.

4:23 – ܘܡܬܟܪܟ ܗܘܐ ܝܫܘܥ ܒܟܠܗ ܓܠܝܠܐ ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܒܟܢܘܫܬܗܘܢ ܘܡܟܪܙ ܣܒܪܬܐ ܕܡܠܟܘܬܐ ܘܡܐܣܐ ܟܠ ܟܐܒ ܘܟܘܪܗܢ ܒܥܡܐ ܀

4.23 En Jeshu reisde door geheel Galila, en onderwees in hun synagogen, en verkondigde de boodschap van het koninkrijk, en heelde alle kēḇā (pijn) en kurhānā (ziektes) in de mensen.

4:24 – ܘܐܫܬܡܥ ܛܒܗ ܒܟܠܗ ܣܘܪܝܐ ܘܩܪܒܘ ܠܗ ܟܠܗܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܫ ܒܝܫ ܥܒܝܕܝܢ ܒܟܘܪܗܢܐ ܡܫܚܠܦܐ ܘܐܝܠܝܢ ܕܐܠܝܨܝܢ ܒܬܫܢܝܩܐ ܘܕܝܘܢܐ ܘܕܒܪ ܐܓܪܐ ܘܡܫܪܝܐ ܘܐܣܝ ܐܢܘܢ ܀

4.24 En zijn faam werd gehoord in geheel Suria; en ze brachten al degenen tot hem die zwaar getroffen waren met verschillende ziekten, en degenen die verdrukt waren door sterke pijnen, en bezetenen, en bar ˀeggārā (geesten van waanzin), en de verlamden; en hij heelde hen.

4:25 – ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܡܢ ܓܠܝܠܐ ܘܡܢ ܥܣܪܬ ܡܕܝܢܬܐ ܘܡܢ ܐܘܪܫܠܡ ܘܡܢ ܝܗܘܕ ܘܡܢ ܥܒܪܐ ܕܝܘܪܕܢܢ ܀

4.25 En er kwamen vele menigten achter hem aan vanuit Galila, en vanuit de tien steden, en vanuit Urishlem, en vanuit Jehud, en vanuit de overkant van Jurdan.

5:1-20

5:1 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܠܟܢܫܐ ܣܠܩ ܠܛܘܪܐ ܘܟܕ ܝܬܒ ܩܪܒܘ ܠܘܬܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

5.1 MAAR toen Jeshu de menigten zag, besteeg hij een berg; en toen hij was gaan zitten, naderden zijn discipelen tot hem;

5:2 – ܘܦܬܚ ܦܘܡܗ ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܘܐܡܪ ܀

5.2 en hij opende zijn mond en leerde hen, zeggende:

5:3 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܡܣܟܢܐ ܒܪܘܚ ܕܕܝܠܗܘܢ ܗܝ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

5.3 hoogst gelukkig zijn zij die meskēnā-rūḥā (nederig in geest) zijn, want aan hen behoort het koninkrijk van de hemel.

5:4 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܐܒܝܠܐ ܕܗܢܘܢ ܢܬܒܝܐܘܢ ܀ 

5.4 Hoogst gelukkig zijn de rouwenden, want zij zullen vertroost worden.

5:5 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܡܟܝܟܐ ܕܗܢܘܢ ܢܐܪܬܘܢ ܐܪܥܐ ܀

5.5 Hoogst gelukkig zijn zij die zachtmoedig zijn, want zij zullen de aarde beërven.

 5:6 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܟܦܢܝܢ ܘܨܗܝܢ ܠܟܐܢܘܬܐ ܕܗܢܘܢ ܢܣܒܥܘܢ ܀

5.6 Hoogst gelukkig zijn zij die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.

5:7 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܡܪܚܡܢܐ ܕܥܠܝܗܘܢ ܢܗܘܘܢ ܪܚܡܐ ܀

5.7 Hoogst gelukkig zijn zij die barmhartig zijn, want aan hen zal barmhartigheid zijn.

5:8 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܕܟܝܢ ܒܠܒܗܘܢ ܕܗܢܘܢ ܢܚܙܘܢ ܠܐܠܗܐ ܀

5.8 Hoogst gelukkig zijn de puren van hart, want zij zullen Aloha zien.

5:9 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܥܒܕܝ ܫܠܡܐ ܕܒܢܘܗܝ ܕܐܠܗܐ ܢܬܩܪܘܢ ܀

5.9 Hoogst gelukkig zijn de vredemakers, want zij zullen de kinderen van Aloha worden genoemd.

5:10 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܐܬܪܕܦܘ ܡܛܠ ܟܐܢܘܬܐ ܕܕܝܠܗܘܢ ܗܝ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

5.10 Hoogst gelukkig zijn zij die vervolgd worden vanwege gerechtigheid, want hunner is het koninkrijk van de hemel.

5:11 – ܛܘܒܝܟܘܢ ܐܡܬܝ ܕܡܚܣܕܝܢ ܠܟܘܢ ܘܪܕܦܝܢ ܠܟܘܢ ܘܐܡܪܝܢ ܥܠܝܟܘܢ ܟܠ ܡܠܐ ܒܝܫܐ ܡܛܠܬܝ ܒܕܓܠܘܬܐ ܀

5.11 Hoogst gelukkig zijt gij wanneer ze u met smaad behandelen, en u vervolgen, en allerlei kwade woorden zeggen tegen u, om mijnentwil, in valsheid.

5:12 – ܗܝܕܝܢ ܚܕܘ ܘܪܘܙܘ ܕܐܓܪܟܘܢ ܣܓܝ ܒܫܡܝܐ ܗܟܢܐ ܓܝܪ ܪܕܦܘ ܠܢܒܝܐ ܕܡܢ ܩܕܡܝܟܘܢ ܀

5.12 Wees dan blij en jubel, want uw loon is groot in de hemel; want zo vervolgende zij de profeten die voor u waren.

5:13 – ܐܢܬܘܢ ܐܢܘܢ ܡܠܚܗ ܕܐܪܥܐ ܐܢ ܗܘ ܕܝܢ ܕܡܠܚܐ ܬܦܟܗ ܒܡܢܐ ܬܬܡܠܚ ܠܡܕܡ ܠܐ ܐܙܠܐ ܐܠܐ ܕܬܫܬܕܐ ܠܒܪ ܘܬܬܕܝܫ ܡܢ ܐܢܫܐ ܀

5.13 Gij zijt het zout van de aarde: maar als het gebeurt dat zout smakeloos word, met wat zal het op smaak gebracht worden? het is vanaf dan voor niets meer goed dan om buiten te worden gegooid en vertrapt te worden door mensen.

5:14 – ܐܢܬܘܢ ܐܢܘܢ ܢܘܗܪܗ ܕܥܠܡܐ ܠܐ ܡܫܟܚܐ ܕܬܛܫܐ ܡܕܝܢܬܐ ܕܥܠ ܛܘܪܐ ܒܢܝܐ ܀

5.14 Gij zijt het licht van de wereld: het is niet mogelijk dat een stad die bovenop een heuvel is gebouwd verborgen kan worden.

5:15 – ܘܠܐ ܡܢܗܪܝܢ ܫܪܓܐ ܘܣܝܡܝܢ ܠܗ ܬܚܝܬ ܣܐܬܐ ܐܠܐ ܥܠ ܡܢܪܬܐ ܘܡܢܗܪ ܠܟܠ ܐܝܠܝܢ ܕܒܒܝܬܐ ܐܢܘܢ ܀

5.15 Ook ontsteekt men geen kaars om die vervolgens onder een korenmaat te plaatsen, maar op een mnārtā (kandelaar), en ze verlicht allen die in het huis zijn.

5:16 – ܗܟܢܐ ܢܢܗܪ ܢܘܗܪܟܘܢ ܩܕܡ ܒܢܝܢܫܐ ܕܢܚܙܘܢ ܥܒܕܝܟܘܢ ܛܒܐ ܘܢܫܒܚܘܢ ܠܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܀

5.16 Laat uw licht ook zo schijnen voor de zonen der mensen, opdat zij uw goede werken zouden zien, en uw Vader verheerlijken die in de hemel is.

5:17 – ܠܐ ܬܣܒܪܘܢ ܕܐܬܝܬ ܕܐܫܪܐ ܢܡܘܣܐ ܐܘ ܢܒܝܐ ܠܐ ܐܬܝܬ ܕܐܫܪܐ ܐܠܐ ܕܐܡܠܐ ܀ 

5.17 Denk niet dat ik kwam om de wet te ontbinden of de profeten: nee, niet omdat ik zou ontbinden, maar omdat ik zou kunnen vervullen.

5:18 – ܐܡܝܢ ܓܝܪ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܥܕܡܐ ܕܢܥܒܪܘܢ ܫܡܝܐ ܘܐܪܥܐ ܝܘܕ ܚܕܐ ܐܘ ܚܕ ܣܪܛܐ ܠܐ ܢܥܒܪ ܡܢ ܢܡܘܣܐ ܥܕܡܐ ܕܟܠ ܢܗܘܐ ܀

5.18 Want, de waarheid zeg ik tot u, dat tot hemel en de aarde zal voorbijgaan, niet één yod, of één punt, van de wet zal vergaan, tot alles gedaan is.

5:19 – ܟܠ ܡܢ ܕܢܫܪܐ ܗܟܝܠ ܚܕ ܡܢ ܦܘܩܕܢܐ ܗܠܝܢ ܙܥܘܪܐ ܘܢܠܦ ܗܟܢܐ ܠܒܢܝܢܫܐ ܒܨܝܪܐ ܢܬܩܪܐ ܒܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܟܠ ܕܝܢ ܕܢܥܒܕ ܘܢܠܦ ܗܢܐ ܪܒܐ ܢܬܩܪܐ ܒܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

5.19 Eenieder, daarom, die één van deze kleine geboden ontbind, en alzo de kinderen der mensen zal leren, de minste zal hij worden genoemd in het koninkrijk van de hemel: maar eenieder die deze zal doen en hen leren, deze zal groot genoemd worden in het koninkrijk van de hemel.

 5:20 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܐܢ ܠܐ ܬܐܬܪ ܟܐܢܘܬܟܘܢ ܝܬܝܪ ܡܢ ܕܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܠܐ ܬܥܠܘܢ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

5.20 Want ik zeg tot u, dat tenzij uw gerechtigheid meerder is dan die van de Schriftgeleerden en de Pharishee, gij niet zult ingaan tot het koninkrijk van de hemel.

5:21-48

5:21 – ܫܡܥܬܘܢ ܕܐܬܐܡܪ ܠܩܕܡܝܐ ܠܐ ܬܩܛܘܠ ܘܟܠ ܕܢܩܛܘܠ ܡܚܝܒ ܗܘ ܠܕܝܢܐ ܀

5.21 GIJ hebt gehoord dat er is gezegd tot hen die voorheen waren, gij zult niet doden; en al wie zal doden is schuldig voor het gerecht.

5:22 – ܐܢܐ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܡܢ ܕܢܪܓܙ ܥܠ ܐܚܘܗܝ ܐܝܩܐ ܡܚܝܒ ܗܘ ܠܕܝܢܐ ܘܟܠ ܕܢܐܡܪ ܠܐܚܘܗܝ ܪܩܐ ܡܚܝܒ ܗܘ ܠܟܢܘܫܬܐ ܘܟܠ ܡܢ ܕܢܐܡܪ ܠܠܐ ܡܚܝܒ ܗܘ ܠܓܗܢܐ ܕܢܘܪܐ ܀

5.22 Maar ik zeg tot u, dat hij die onbezonnen boos is tegen zijn broeder, schuldig is voor het gerecht; en hij die tot zijn broeder zal zeggen, gij verachtelijke! word aansprakelijk gesteld voor de Raad; en eenieder die zal zeggen, gij dwaas! word aansprakelijk gesteld voor het gēyhannā van vuur.

5:23 – ܐܢ ܗܘ ܗܟܝܠ ܕܡܩܪܒ ܐܢܬ ܩܘܪܒܢܟ ܥܠ ܡܕܒܚܐ ܘܬܡܢ ܬܬܕܟܪ ܕܐܚܝܕ ܥܠܝܟ ܐܚܘܟ ܐܟܬܐ ܡܕܡ ܀

5.23 Als het zich dus voordoet, dat gij uw qurbān (offer) naar het maḏbaḥ (altaar) brengt, en gij u daar herinnert dat uw broeder enige vijandschap tegen u vasthoud;

5:24 – ܫܒܘܩ ܬܡܢ ܩܘܪܒܢܟ ܥܠ ܡܕܒܚܐ ܘܙܠ ܠܘܩܕܡ ܐܬܪܥܐ ܥܡ ܐܚܘܟ ܘܗܝܕܝܢ ܬܐ ܩܪܒ ܩܘܪܒܢܟ ܀ 

5.24 laat uw qurbān (offer) dan daar op het maḏbaḥ (altaar), en ga, en wees eerst verzoend met uw broeder, en kom dan uw offer brengen.

5:25 – ܗܘܝܬ ܡܬܐܘܐ ܥܡ ܒܥܠ ܕܝܢܟ ܥܓܠ ܥܕ ܥܡܗ ܐܢܬ ܒܐܘܪܚܐ ܕܠܡܐ ܒܥܠ ܕܝܢܟ ܢܫܠܡܟ ܠܕܝܢܐ ܘܕܝܢܐ ܢܫܠܡܟ ܠܓܒܝܐ ܘܬܦܠ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܀

5.25 Word het snel eens met uw tegenpartij, terwijl gij met hem op de weg zijt; anders levert uw tegenpartij u misschien over aan de rechter, en de rechter levert u over aan de officier, en gij valt in het huis van de vast-gebonden-en.

5:26 – ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܕܠܐ ܬܦܘܩ ܡܢ ܬܡܢ ܥܕܡܐ ܕܬܬܠ ܫܡܘܢܐ ܐܚܪܝܐ ܀ 

5.26 En, de waarheid zeg ik tot u, dat gij niet vandaar uit zult komen totdat gij de laatste shamuna (één achtste deel van een asor; de kleinste Romeinse munt) hebt gegeven.

5:27 – ܫܡܥܬܘܢ ܕܐܬܐܡܪ ܕܠܐ ܬܓܘܪ ܀

5.27 Gij hebt gehoord dat er gezegd is, pleeg geen overspel.

5:28 – ܐܢܐ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܡܢ ܕܚܙܐ ܐܢܬܬܐ ܐܝܟ ܕܢܪܓܝܗ ܡܚܕܐ ܓܪܗ ܒܠܒܗ ܀

5.28 Maar ik zeg tot u, dat eenieder die een vrouw aanschouwt zodanig dat hij haar zal begeren, reeds overspel pleegt in zijn hart.

5:29 – ܐܢ ܕܝܢ ܥܝܢܟ ܕܝܡܝܢܐ ܡܟܫܠܐ ܠܟ ܚܨܝܗ ܘܫܕܝܗ ܡܢܟ ܦܩܚ ܠܟ ܓܝܪ ܕܢܐܒܕ ܚܕ ܗܕܡܟ ܘܠܐ ܟܠܗ ܦܓܪܟ ܢܦܠ ܒܓܗܢܐ ܀

5.29 En als uw rechteroog u doet struikelen, ruk het uit en werp het van u weg: het is beter voor u dat één van uw leden verloren gaat, dan dat uw gehele lichaam in het gēyhannā zou vallen.

5:30 – ܘܐܢ ܐܝܕܟ ܕܝܡܝܢܐ ܡܟܫܠܐ ܠܟ ܦܣܘܩ ܫܕܝܗ ܡܢܟ ܦܩܚ ܠܟ ܓܝܪ ܕܢܐܒܕ ܚܕ ܡܢ ܗܕܡܝܟ ܘܠܐ ܟܠܗ ܦܓܪܟ ܢܦܠ ܒܓܗܢܐ ܀

5.30 En als uw rechterhand u doet struikelen, hak het af en werp het van u weg; want het is beter voor u dat één van uw leden verloren gaat, dan dat uw gehele lichaam in het gēyhannā zou vallen.

5:31 – ܐܬܐܡܪ ܕܡܢ ܕܫܪܐ ܐܢܬܬܗ ܢܬܠ ܠܗ ܟܬܒܐ ܕܕܘܠܠܐ ܀

5.31 Er is gezegd, dat hij die zijn vrouw ontbind haar een scheidingsbrief moet geven.

 5:32 – ܐܢܐ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܡܢ ܕܫܪܐ ܐܢܬܬܗ ܠܒܪ ܡܢ ܡܠܬܐ ܕܙܢܝܘܬܐ ܥܒܕ ܠܗ ܕܬܓܘܪ ܘܡܢ ܕܫܩܠ ܫܒܝܩ ܫܒܝܩܬܐ ܓܐܪ ܀

5.32 Maar ik zeg tot u, dat wie zijn vrouw ontbind, behalve vanwege ontucht, haar overspel doet plegen; en wie haar neemt die weggestuurd is, pleegt overspel.

5:33 – ܬܘܒ ܫܡܥܬܘܢ ܕܐܬܐܡܪ ܠܩܕܡܝܐ ܕܠܐ ܬܕܓܠ ܒܡܘܡܬܟ ܬܫܠܡ ܕܝܢ ܠܡܪܝܐ ܡܘܡܬܟ ܀ 

5.33 Opnieuw, gij hebt gehoord dat werd gezegd aan degenen die voorheen waren, gij zult niet liegen in uw beloftes, maar zult uw beloftes vervullen aan de Heer.

5:34 – ܐܢܐ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܠܐ ܬܐܡܘܢ ܣܟ ܠܐ ܒܫܡܝܐ ܕܟܘܪܣܝܐ ܗܘ ܕܐܠܗܐ ܀

5.34 Maar ik zeg tot u, zweer helemaal niet; niet bij de hemel, want het is de troon van Aloha,

5:35 – ܘܠܐ ܒܐܪܥܐ ܕܟܘܒܫܐ ܗܝ ܕܬܚܝܬ ܪܓܠܘܗܝ ܐܦ ܠܐ ܒܐܘܪܫܠܡ ܕܡܕܝܢܬܗ ܗܝ ܕܡܠܟܐ ܪܒܐ ܀

5.35 noch bij de aarde, want het is de kuḇšā (voetkruk) onder zijn voeten; noch bij Urishlem, want het is de stad van de grote koning.

5:36 – ܐܦ ܠܐ ܒܪܫܟ ܬܐܡܐ ܕܠܐ ܡܫܟܚ ܐܢܬ ܠܡܥܒܕ ܒܗ ܡܢܬܐ ܚܕܐ ܕܣܥܪܐ ܐܘ ܟܡܬܐ ܐܘ ܚܘܪܬܐ ܀

5.36 Noch zult gij zweren bij uw hoofd, want gij kunt daarop niet één enkel haar zwart of wit maken.

5:37 – ܐܠܐ ܬܗܘܐ ܡܠܬܟܘܢ ܐܝܢ ܐܝܢ ܘܠܐ ܠܐ ܡܕܡ ܕܡܢ ܗܠܝܢ ܝܬܝܪ ܡܢ ܒܝܫܐ ܗܘ ܀

5.37 Maar laat uw melləṯā (spreken) waarlijk passend zijn, uw ja, ja; en uw nee, nee, want – al wat yattīr is (extra of meer is) dan deze, dat is van het kwaad.

5:38 – ܫܡܥܬܘܢ ܕܐܬܐܡܪ ܕܥܝܢܐ ܚܠܦ ܥܝܢܐ ܘܫܢܐ ܚܠܦ ܫܢܐ ܀

5.38 U hebt gehoord dat het is gezegd, een oog om een oog, en een tand om een tand.

5:39 – ܐܢܐ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܬܩܘܡܘܢ ܠܘܩܒܠ ܒܝܫܐ ܐܠܐ ܡܢ ܕܡܚܐ ܠܟ ܥܠ ܦܟܟ ܕܝܡܝܢܐ ܐܦܢܐ ܠܗ ܐܦ ܐܚܪܢܐ ܀

5.39 Maar ik zeg tot u, dat gij niet zult opstaan tegen het kwaad: maar als om het even wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe.

5:40 – ܘܡܢ ܕܨܒܐ ܕܢܕܘܢ ܥܡܟ ܘܢܫܩܘܠ ܟܘܬܝܢܟ ܫܒܘܩ ܠܗ ܐܦ ܡܪܛܘܛܟ ܀

5.40 En als om het even wie met u zal betwisten om uw tuniek weg te nemen, laat hem ook uw mantel;

5:41 – ܡܢ ܕܡܫܚܪ ܠܟ ܡܝܠܐ ܚܕ ܙܠ ܥܡܗ ܬܪܝܢ ܀

5.41 en indien een mens u één mijl afdwingt, ga er twee met hem.

5:42 – ܡܢ ܕܫܐܠ ܠܟ ܗܒ ܠܗ ܘܡܢ ܕܨܒܐ ܕܢܐܙܦ ܡܢܟ ܠܐ ܬܟܠܝܘܗܝ ܀ 

5.42 Geef aan hem die iets van u vraagt, en weiger hem niet die van u iets wil lenen.

5:43 – ܫܡܥܬܘܢ ܕܐܬܐܡܪ ܕܪܚܡ ܠܩܪܝܒܟ ܘܣܢܝ ܠܒܥܠܕܒܒܟ ܀

5.43 Gij hebt gehoord dat het is gezegd, gij zult uw naaste liefhebben, en uw vijand haten.

5:44 – ܐܢܐ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܐܚܒܘ ܠܒܥܠܕܒܒܝܟܘܢ ܘܒܪܟܘ ܠܡܢ ܕܠܐܛ ܠܟܘܢ ܘܥܒܕܘ ܕܫܦܝܪ ܠܡܢ ܕܣܢܐ ܠܟܘܢ ܘܨܠܘ ܥܠ ܐܝܠܝܢ ܕܕܒܪܝܢ ܠܟܘܢ ܒܩܛܝܪܐ ܘܪܕܦܝܢ ܠܟܘܢ ܀

5.44 Maar ik zeg tot u, heb uw vijanden lief; zegen hen die u minachten; doe dat wat goed is aan hen die u haten; en bid voor hen die u met een ketting leiden, en u vervolgen.

5:45 – ܐܝܟܢܐ ܕܬܗܘܘܢ ܒܢܘܗܝ ܕܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܗܘ ܕܡܕܢܚ ܫܡܫܗ ܥܠ ܛܒܐ ܘܥܠ ܒܝܫܐ ܘܡܚܬ ܡܛܪܗ ܥܠ ܟܐܢܐ ܘܥܠ ܥܘܠܐ ܀

5.45 Zodanig dat gij de kinderen moogt zijn van uw vader die in de hemel is, die zijn zon doet opstaan over de goeden en de kwaden, en die zijn stortregens zend over de rechtvaardigen en de onrecht-vaardigen.

5:46 – ܐܢ ܓܝܪ ܡܚܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܡܚܒܝܢ ܠܟܘܢ ܡܢܐ ܐܓܪܐ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܠܐ ܗܐ ܐܦ ܡܟܣܐ ܗܝ ܗܕܐ ܥܒܕܝܢ ܀

5.46 Want indien gij alleen deze liefhebt die u liefhebben, welke beloning hebt gij dan? doen zelfs de māḵsā (belastinginners) niet hetzelfde?

 5:47 – ܘܐܢ ܫܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܫܠܡܐ ܕܐܚܝܟܘܢ ܒܠܚܘܕ ܡܢܐ ܝܬܝܪ ܥܒܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܐ ܗܐ ܐܦ ܡܟܣܐ ܗܝ ܗܕܐ ܥܒܕܝܢ ܀

5.47 En indien gij alleen vrede wenst aan uw broeders, wat doet gij dan meer dan zij? doen ook de māḵsā (belastinginners) dit niet?

5:48 – ܗܘܘ ܗܟܝܠ ܐܢܬܘܢ ܓܡܝܪܐ ܐܝܟܢܐ ܕܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܓܡܝܪ ܗܘ ܀

5.48 Weest gij daarom volmaakt, zoals uw vader die in de hemel is volmaakt is!

6:1-15

6:1 – ܚܘܪܘ ܕܝܢ ܒܙܕܩܬܟܘܢ ܕܠܐ ܬܥܒܕܘܢܗ ܩܕܡ ܒܢܝܢܫܐ ܐܝܟ ܕܬܬܚܙܘܢ ܠܗܘܢ ܘܐܢ ܠܐ ܐܓܪܐ ܠܝܬ ܠܟܘܢ ܠܘܬ ܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܀

6.1 ZIET erop toe dat gij bij het geven van uw aalmoezen gij dat niet doet voor de mensen, opdat gij door hen waargenomen zou worden; anders is er voor u geen beloning bij uw vader die in de hemel is.

6:2 – ܐܡܬܝ ܗܟܝܠ ܕܥܒܕ ܐܢܬ ܙܕܩܬܐ ܠܐ ܬܩܪܐ ܩܪܢܐ ܩܕܡܝܟ ܐܝܟ ܕܥܒܕܝܢ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܒܟܢܘܫܬܐ ܘܒܫܘܩܐ ܐܝܟ ܕܢܫܬܒܚܘܢ ܡܢ ܒܢܝܢܫܐ ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܩܒܠܘ ܐܓܪܗܘܢ ܀

6.2 Daarom, wanneer gij, aalmoezen doet, schal dan niet een trompet voor u uit, zo als de schijnheilige gezichten doen in vergaderingen en straten, zodat zij zouden geprezen worden van mensen; en, de waarheid zeg ik u, zij ontvangen hun beloning.

6:3 – ܐܢܬ ܕܝܢ ܡܐ ܕܥܒܕ ܐܢܬ ܙܕܩܬܐ ܠܐ ܬܕܥ ܣܡܠܟ ܡܢܐ ܥܒܕܐ ܝܡܝܢܟ ܀

6.3 Maar gij, wanneer gij uw aalmoezen doet, laat uw linkerhand niet weten wat uw rechterhand doet,

6:4 – ܐܝܟ ܕܬܗܘܐ ܙܕܩܬܟ ܒܟܣܝܐ ܘܐܒܘܟ ܕܚܙܐ ܒܟܣܝܐ ܗܘ ܢܦܪܥܟ ܒܓܠܝܐ ܀

6.4 opdat uw aalmoes in het verborgene zal zijn; en uw vader, die in het verborgene ziet, u openlijk zal belonen.

6:5 – ܘܡܐ ܕܡܨܠܐ ܐܢܬ ܠܐ ܬܗܘܐ ܐܝܟ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܪܚܡܝܢ ܠܡܩܡ ܒܟܢܘܫܬܐ ܘܒܙܘܝܬܐ ܕܫܘܩܐ ܠܡܨܠܝܘ ܕܢܬܚܙܘܢ ܠܒܢܝܢܫܐ ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܩܒܠܘ ܐܓܪܗܘܢ ܀

6.5 En wanneer gij bid, weest niet als de schijnheilige gezichten, die het liefhebben om in de vergaderingen te staan en op de hoeken van de straten om te bidden, opdat zij gezien zouden worden van mensen; en waarlijk ik zeg tot u dat zij hun beloning ontvangen.

6:6 – ܐܢܬ ܕܝܢ ܐܡܬܝ ܕܡܨܠܐ ܐܢܬ ܥܘܠ ܠܬܘܢܟ ܘܐܚܘܕ ܬܪܥܟ ܘܨܠܐ ܠܐܒܘܟ ܕܒܟܣܝܐ ܘܐܒܘܟ ܕܚܙܐ ܒܟܣܝܐ ܢܦܪܥܟ ܒܓܠܝܐ ܀ 

6.6 Maar gij, wanneer gij bid, ga in tot uw kesyā-tawwānā (geheime kamertje), en sluit uw deur, en bid tot uw vader die in het verborgene is; en uw vader, die in het verborgene ziet, zal u openlijk belonen.

6:7 – ܘܡܐ ܕܡܨܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܐ ܗܘܝܬܘܢ ܡܦܩܩܝܢ ܐܝܟ ܚܢܦܐ ܣܒܪܝܢ ܓܝܪ ܕܒܡܡܠܠܐ ܣܓܝܐܐ ܡܫܬܡܥܝܢ ܀

6.7 En wanneer gij biddende zijt, weest niet langdradig, gelijk de ḥanpā (heidenen); want zij denken dat ze door veel te spreken worden gehoord.

6:8 – ܠܐ ܗܟܝܠ ܬܕܡܘܢ ܠܗܘܢ ܐܒܘܟܘܢ ܓܝܪ ܝܕܥ ܡܢܐ ܡܬܒܥܐ ܠܟܘܢ ܥܕܠܐ ܬܫܐܠܘܢܝܗܝ ܀

6.8 Weest gij dus niet als hen, want uw vader weet wat voor u noodzakelijk is nog voor dat gij het hem vraagt.

6:9 – ܗܟܢܐ ܗܟܝܠ ܨܠܘ ܐܢܬܘܢ ܐܒܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܢܬܩܕܫ ܫܡܟ ܀ 

6.9 Bid op deze wijze: onze Vader in de hemelen! uw naam worde geheiligd.

6:10 – ܬܐܬܐ ܡܠܟܘܬܟ ܢܗܘܐ ܨܒܝܢܟ ܐܝܟܢܐ ܕܒܫܡܝܐ ܐܦ ܒܐܪܥܐ ܀

6.10 Uw koninkrijk kome. Uw wil worde gedaan, zoals in de hemel, ook op aarde.

6:11 – ܗܒܠܢ ܠܚܡܐ ܕܣܘܢܩܢܢ ܝܘܡܢܐ ܀

6.11 Geef ons het brood van onze behoefte vandaag;

 6:12 – ܘܫܒܘܩ ܠܢ ܚܘܒܝܢ ܐܝܟܢܐ ܕܐܦ ܚܢܢ ܫܒܩܢ ܠܚܝܒܝܢ ܀

6.12 en vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze schuldenaren vergeven;

6:13 – ܘܠܐ ܬܥܠܢ ܠܢܣܝܘܢܐ ܐܠܐ ܦܨܢ ܡܢ ܒܝܫܐ ܡܛܠ ܕܕܝܠܟ ܗܝ ܡܠܟܘܬܐ ܘܚܝܠܐ ܘܬܫܒܘܚܬܐ ܠܥܠܡ ܥܠܡܝܢ ܀

6.13 en breng ons niet in beproeving, maar bevrijd ons van het kwade. Want uwer is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid lˁālmīn ˁālmā ( voor altijd en eeuwig).

6:14 – ܐܢ ܓܝܪ ܬܫܒܩܘܢ ܠܒܢܝܢܫܐ ܣܟܠܘܬܗܘܢ ܢܫܒܘܩ ܐܦ ܠܟܘܢ ܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܀

6.14 Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw vader die in de hemel is ook u vergeven.

6:15 – ܐܢ ܕܝܢ ܠܐ ܬܫܒܩܘܢ ܠܒܢܝܢܫܐ ܐܦ ܠܐ ܐܒܘܟܘܢ ܫܒܩ ܠܟܘܢ ܣܟܠܘܬܟܘܢ ܀

6.15 Maar indien gij de mensen niet zult vergeven, zal ook uw vader niet uw overtredingen vergeven aan u.

6:16-24

6:16 – ܐܡܬܝ ܕܝܢ ܕܨܝܡܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܐ ܬܗܘܘܢ ܟܡܝܪܐ ܐܝܟ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܡܚܒܠܝܢ ܓܝܪ ܦܪܨܘܦܝܗܘܢ ܐܝܟ ܕܢܬܚܙܘܢ ܠܒܢܝܢܫܐ ܕܨܝܡܝܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪܢܐ ܠܟܘܢ ܕܩܒܠܘ ܐܓܪܗܘܢ ܀

6.16 WANNEER, ook, gij vast, zijt dan niet somber en triest zoals de schijnheilige gezichten, want ze verwringen hun gezicht zodat zij zouden kunnen verschijnen aan de mensen om te vasten: en, de waarheid zeg ik tot u, zij ontvangen hun beloning.

6:17 – ܐܢܬ ܕܝܢ ܡܐ ܕܨܐܡ ܐܢܬ ܐܫܝܓ ܐܦܝܟ ܘܡܫܘܚ ܪܫܟ ܀ 

6.17 Maar gij, wanneer gij vast, wast uw aangezicht en zalft uw hoofd,

6:18 – ܐܝܟ ܕܠܐ ܬܬܚܙܐ ܠܒܢܝܢܫܐ ܕܨܐܡ ܐܢܬ ܐܠܐ ܠܐܒܘܟ ܕܒܟܣܝܐ ܘܐܒܘܟ ܕܚܙܐ ܠܟ ܒܟܣܝܐ ܗܘ ܢܦܪܥܟ ܀

6.18 opdat het niet blijkt tot mensen dat gij vast, maar tot uw vader die in het verborgene is; en uw vader die in het verborgene ziet, hij zal u belonen.

6:19 – ܠܐ ܬܣܝܡܘܢ ܠܟܘܢ ܣܝܡܬܐ ܒܐܪܥܐ ܐܬܪ ܕܣܣܐ ܘܐܟܠܐ ܡܚܒܠܝܢ ܘܐܝܟܐ ܕܓܢܒܐ ܦܠܫܝܢ ܘܓܢܒܝܢ ܀

6.19 Stapel voor uzelf geen voorraden op in de aarde, een plaats waar maden en korenworm ze bederven, en waar de dieven doorgraven en stelen:

6:20 – ܐܠܐ ܣܝܡܘ ܠܟܘܢ ܣܝܡܬܐ ܒܫܡܝܐ ܐܝܟܐ ܕܠܐ ܣܣܐ ܘܠܐ ܐܟܠܐ ܡܚܒܠܝܢ ܘܐܝܟܐ ܕܓܢܒܐ ܠܐ ܦܠܫܝܢ ܘܠܐ ܓܢܒܝܢ ܀ 

6.20 maar stapel voor uzelf voorraden op in de hemel, waar geen maden en geen korenworm ze bederven, en waar dieven niet doorgraven en stelen.

6:21 – ܐܝܟܐ ܓܝܪ ܕܐܝܬܝܗ ܣܝܡܬܟܘܢ ܬܡܢ ܗܘ ܐܦ ܠܒܟܘܢ ܀

6.21 Want waar uw voorraad is, daar is ook uw hart.

6:22 – ܫܪܓܐ ܕܦܓܪܐ ܐܝܬܝܗ ܥܝܢܐ ܐܢ ܥܝܢܟ ܗܟܝܠ ܬܗܘܐ ܦܫܝܛܐ ܐܦ ܟܠܗ ܦܓܪܟ ܢܗܝܪ ܗܘ ܀

6.22 De lamp van het lichaam is het oog: indien uw oog dan helder is, dan zal ook uw hele lichaam worden verlicht;

6:23 – ܐܢ ܕܝܢ ܥܝܢܟ ܬܗܘܐ ܒܝܫܐ ܐܦ ܟܠܗ ܦܓܪܟ ܚܫܘܟܐ ܢܗܘܐ ܐܢ ܗܟܝܠ ܢܘܗܪܐ ܕܒܟ ܚܫܘܟܐ ܗܘ ܚܫܘܟܟ ܟܡܐ ܢܗܘܐ ܀

6.23 maar indien uw oog ziek is, zal uw hele lichaam donker zijn. Indien dus het licht dat in u is duisternis is, hoeveel zal uw duisternis zijn?

6:24 – ܠܐ ܐܢܫ ܡܫܟܚ ܠܬܪܝܢ ܡܪܘܢ ܠܡܦܠܚ ܐܘ ܓܝܪ ܠܚܕ ܢܣܢܐ ܘܠܚܪܢܐ ܢܪܚܡ ܐܘ ܠܚܕ ܢܝܩܪ ܘܠܚܪܢܐ ܢܫܘܛ ܠܐ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܐܠܗܐ ܠܡܦܠܚ ܘܠܡܡܘܢܐ ܀

6.24 Geen mens kan voor twee heren werken; want de ene zal hij haten, en de andere zal hij liefhebben, of de ene zal hij eren, en de andere zal hij verachten: ge kunt niet voor Aloha en voor māmōnā (geld en rijkdom) werken.

6:25-34

6:25 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܠܐ ܬܐܨܦܘܢ ܠܢܦܫܟܘܢ ܡܢܐ ܬܐܟܠܘܢ ܘܡܢܐ ܬܫܬܘܢ ܘܠܐ ܠܦܓܪܟܘܢ ܡܢܐ ܬܠܒܫܘܢ ܠܐ ܗܐ ܢܦܫܐ ܝܬܝܪܐ ܡܢ ܣܝܒܪܬܐ ܘܦܓܪܐ ܡܢ ܠܒܘܫܐ ܀ 

6.25 DAAROM zeg ik tot u, laat uw zielen niet bezorgd zijn over wat ge zult eten en wat ge zult drinken, en over uw lichamen wat gij zult dragen. Is het leven niet veel meer dan voedsel, en het lichaam dan de kleding?

6:26 – ܚܘܪܘ ܒܦܪܚܬܐ ܕܫܡܝܐ ܕܠܐ ܙܪܥܝܢ ܘܠܐ ܚܨܕܝܢ ܘܠܐ ܚܡܠܝܢ ܒܐܘܨܪܐ ܘܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܡܬܪܣܐ ܠܗܘܢ ܠܐ ܗܐ ܐܢܬܘܢ ܡܝܬܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܢܗܘܢ ܀

6.26 Aanschouwt de vogels van de hemel; zij zaaien niet, ook oogsten zij niet, noch verzamelen zij in graanschuren; maar uw vader die in de hemel is voed ze: zijt gij dan niet veel aanzienlijker dan zij?

6:27 – ܡܢܘ ܕܝܢ ܡܢܟܘܢ ܟܕ ܝܨܦ ܠܡܫܟܚ ܠܡܘܣܦܘ ܥܠ ܩܘܡܬܗ ܐܡܬܐ ܚܕܐ ܀

6.27 Maar wie onder u kan door bezorgd te zijn één ˀamməṯā (de lengte van de onderarm) aan zijn gestalte toevoegen?

6:28 – ܘܥܠ ܠܒܘܫܐ ܡܢܐ ܝܨܦܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܬܒܩܘ ܒܫܘܫܢܐ ܕܕܒܪܐ ܕܠܐ ܠܐܝܢ ܘܠܐ ܥܙܠܢ ܀

6.28 en betreffende kleding waarom zijt gij bezorgd? kijk naar de lelies van de woestijn hoe zij opgroeien; zij zwoegen niet, en zij spinnen ook niet.

6:29 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܐܦܠܐ ܫܠܝܡܘܢ ܒܟܠܗ ܫܘܒܚܗ ܐܬܟܣܝ ܐܝܟ ܚܕܐ ܡܢܗܝܢ ܀

6.29 Doch ik zeg tot u, dat zelfs Shelemun in al zijn glorie niet bedekt was als één van deze.

6:30 – ܐܢ ܕܝܢ ܠܥܡܝܪܐ ܕܚܩܠܐ ܕܝܘܡܢܐ ܐܝܬܘܗܝ ܘܡܚܪ ܢܦܠ ܒܬܢܘܪܐ ܐܠܗܐ ܗܟܢܐ ܡܠܒܫ ܠܐ ܣܓܝ ܝܬܝܪ ܠܟܘܢ ܙܥܘܪܝ ܗܝܡܢܘܬܐ ܀

6.30 Maar indien het kruid van het veld, dat er vandaag is, maar morgen in de oven valt, door Aloha alzo bekleed is, hoeveel temeer gij dan, kleinen van geloof?

6:31 – ܠܐ ܗܟܝܠ ܬܐܨܦܘܢ ܐܘ ܬܐܡܪܘܢ ܡܢܐ ܢܐܟܘܠ ܐܘ ܡܢܐ ܢܫܬܐ ܐܘ ܡܢܐ ܢܬܟܣܐ ܀

6.31 Wees niet bezorgd, daarom, zeg evenmin, wat zullen we eten, of, wat zullen we drinken, of, hoe zullen we worden bedekt?

6:32 – ܟܠܗܝܢ ܓܝܪ ܗܠܝܢ ܥܡܡܐ ܗܘ ܕܥܠܡܐ ܒܥܝܢ ܠܗܝܢ ܐܒܘܟܘܢ ܕܝܢ ܕܒܫܡܝܐ ܝܕܥ ܕܐܦ ܠܟܘܢ ܡܬܒܥܝܢ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܀

6.32 Want naar al deze dingen zoeken de mensen van de wereld: maar uw vader die in de hemel is weet ook dat al deze dingen bij u nodig zijn.

6:33 – ܒܥܘ ܕܝܢ ܠܘܩܕܡ ܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܘܙܕܝܩܘܬܗ ܘܟܠܗܝܢ ܗܠܝܢ ܡܬܬܘܣܦܢ ܠܟܘܢ ܀

6.33 Maar zoekt eerst het koninkrijk van Aloha en zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen worden toegevoegd tot u.

6:34 – ܠܐ ܗܟܝܠ ܬܐܨܦܘܢ ܕܡܚܪ ܗܘ ܓܝܪ ܡܚܪ ܝܨܦ ܕܝܠܗ ܘܣܦܩ ܠܗ ܠܝܘܡܐ ܒܝܫܬܗ ܀

6.34 Wees daarom niet bezorgd voor morgen; want morgen zal voor zichzelf zorgen: het kwaad van vandaag is genoeg.

7:1-12

7:1 – ܠܐ ܬܕܘܢܘܢ ܕܠܐ ܬܬܕܝܢܘܢ ܀

7.1 OORDEEL niet, zodat gij niet geoordeeld word.

7:2 – ܒܕܝܢܐ ܓܝܪ ܕܕܝܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܬܬܕܝܢܘܢ ܘܟܝܠܬܐ ܕܡܟܝܠܬܘܢ ܡܬܬܟܝܠ ܠܟܘܢ ܀

7.2 Want met het oordeel dat gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met de maat waarmee gij meet, zal er worden gemeten tot u.

 7:3 – ܡܢܐ ܕܝܢ ܚܙܐ ܐܢܬ ܓܠܐ ܕܒܥܝܢܗ ܕܐܚܘܟ ܘܩܪܝܬܐ ܕܒܥܝܢܟ ܠܐ ܒܚܪ ܐܢܬ ܀

7.3 En waarom ziet gij wel de splinter die in het oog van uw broeder is, terwijl gij de balk die in uw eigen oog is niet opmerkt?

7:4 – ܐܘ ܐܝܟܢܐ ܐܡܪ ܐܢܬ ܠܐܚܘܟ ܫܒܘܩ ܐܦܩ ܓܠܐ ܡܢ ܥܝܢܟ ܘܗܐ ܩܪܝܬܐ ܒܥܝܢܟ ܀

7.4 Of hoe zegt gij tot uw broeder, sta me toe dat ik de splinter uit uw oog trek, en, zie, er is een balk in uw eigen oog?

7:5 – ܢܣܒ ܒܐܦܐ ܐܦܩ ܠܘܩܕܡ ܩܪܝܬܐ ܡܢ ܥܝܢܟ ܘܗܝܕܝܢ ܢܬܒܚܪ ܠܟ ܠܡܦܩܘ ܓܠܐ ܡܢ ܥܝܢܗ ܕܐܚܘܟ ܀

7.5 Schijnheilig aangezicht! trek eerst de balk uit uw eigen oog, en dan zult gij zien om de splinter uit het oog van uw broeder te trekken.

7:6 – ܠܐ ܬܬܠܘܢ ܩܘܕܫܐ ܠܟܠܒܐ ܘܠܐ ܬܪܡܘܢ ܡܪܓܢܝܬܟܘܢ ܩܕܡ ܚܙܝܪܐ ܕܠܡܐ ܢܕܘܫܘܢ ܐܢܝܢ ܒܪܓܠܝܗܘܢ ܘܢܗܦܟܘܢ ܢܒܙܥܘܢܟܘܢ ܀

7.6 Geef de heilige dingen niet aan de honden, en gooi uw margānīṯā (kostbare voorwerpen) niet voor de zwijnen, opdat zij ze niet onder hun poten vertrappen, zich omdraaien en u verscheuren.

7:7 – ܫܐܠܘ ܘܢܬܝܗܒ ܠܟܘܢ ܒܥܘ ܘܬܫܟܚܘܢ ܩܘܫܘ ܘܢܬܦܬܚ ܠܟܘܢ ܀ 

7.7 Vraag, en het zal u gegeven worden; zoek, en ge zult vinden; klop, en er zal voor u opengedaan worden.

7:8 – ܟܠ ܓܝܪ ܕܫܐܠ ܢܣܒ ܘܕܒܥܐ ܡܫܟܚ ܘܠܐܝܢܐ ܕܢܩܫ ܡܬܦܬܚ ܠܗ ܀ 

7.8 Want eenieder die vraagt ontvangt, en wie zoekt die vindt; en voor wie klopt word er geopend.

7:9 – ܐܘ ܡܢܘ ܡܢܟܘܢ ܓܒܪܐ ܕܢܫܐܠܘܘܗܝ ܒܪܗ ܠܚܡܐ ܠܡܐ ܟܐܦܐ ܡܘܫܛ ܠܗ ܀ 

7.9 Wie van onder u, zou als zijn kind brood vraagt, het dan een steen aanreiken?

7:10 – ܘܐܢ ܢܘܢܐ ܢܫܐܠܝܘܗܝ ܠܡܐ ܚܘܝܐ ܡܘܫܛ ܠܗ ܀

7.10 of als het een vis vraagt, zou men het dan een slang aanreiken?

7:11 – ܘܐܢ ܗܟܝܠ ܐܢܬܘܢ ܕܒܝܫܐ ܐܢܬܘܢ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܘܗܒܬܐ ܛܒܬܐ ܠܡܬܠ ܠܒܢܝܟܘܢ ܟܡܐ ܝܬܝܪܐܝܬ ܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܢܬܠ ܛܒܬܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܫܐܠܝܢ ܠܗ ܀

7.11 Indien, dus, jullie die slecht zijn goede gaven weten te geven aan jullie kinderen, hoeveel te meer zal jullie vader die in de hemel is goede dingen geven aan degenen die hem vragen?

7:12 – ܟܠ ܡܐ ܕܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܢܥܒܕܘܢ ܠܟܘܢ ܒܢܝܢܫܐ ܗܟܢܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܥܒܕܘ ܠܗܘܢ ܗܢܘ ܓܝܪ ܢܡܘܣܐ ܘܢܒܝܐ ܀

7.12 Dus, alles wat gij wilt dat mensen voor u zullen doen, doet gij dat ook zo voor hen: want dat is de wet en de profeten.

7:13-29

7:13 – ܥܘܠܘ ܒܬܪܥܐ ܐܠܝܨܐ ܕܦܬܐ ܗܘ ܬܪܥܐ ܘܐܪܘܝܚܐ ܐܘܪܚܐ ܐܝܕܐ ܕܡܘܒܠܐ ܠܐܒܕܢܐ ܘܣܓܝܐܐ ܐܢܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܐܙܠܝܢ ܒܗ ܀

7.13 GAAT in door de nauwe poort: want wijd is de poort, en ruim de weg, die voert tot vernietiging; en ze zijn met velen die daarin gaan.

7:14 – ܡܐ ܩܛܝܢ ܬܪܥܐ ܘܐܠܝܨܐ ܐܘܪܚܐ ܕܡܘܒܠܐ ܠܚܝܐ ܘܙܥܘܪܐ ܐܢܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܡܫܟܚܝܢ ܠܗ ܀

7.14 Och hoe klein is de poort, en smal de weg, die leidt tot behoudenis; en ze zijn met weinigen die deze vinden!

7:15 – ܐܙܕܗܪܘ ܡܢ ܢܒܝܐ ܕܓܠܐ ܕܐܬܝܢ ܠܘܬܟܘܢ ܒܠܒܘܫܐ ܕܐܡܪܐ ܡܢ ܠܓܘ ܕܝܢ ܐܝܬܝܗܘܢ ܕܐܒܐ ܚܛܘܦܐ ܀

7.15 Pas op voor leugen-profeten, die tot u komen in de kleding van schapen, maar binnenin verscheurende wolven zijn.

7:16 – ܡܢ ܦܐܪܝܗܘܢ ܕܝܢ ܬܕܥܘܢ ܐܢܘܢ ܠܡܐ ܠܩܛܝܢ ܡܢ ܟܘܒܐ ܥܢܒܐ ܐܘ ܡܢ ܩܘܪܛܒܐ ܬܐܢܐ ܀

7.16 Door hun vruchten zult gij hen kennen. Verzamelt men druiven van doornen, en vijgen van de doornstruik?

 7:17 – ܗܟܢܐ ܟܠ ܐܝܠܢܐ ܛܒܐ ܦܐܪܐ ܫܦܝܪܐ ܥܒܕ ܐܝܠܢܐ ܕܝܢ ܒܝܫܐ ܦܐܪܐ ܒܝܫܐ ܥܒܕ ܀

7.17 Dus, elke goede boom maakt goede vruchten; maar een slechte boom maakt slechte vruchten.

7:18 – ܠܐ ܡܫܟܚ ܐܝܠܢܐ ܛܒܐ ܦܐܪܐ ܒܝܫܐ ܠܡܥܒܕ ܘܠܐ ܐܝܠܢܐ ܒܝܫܐ ܦܐܪܐ ܛܒܐ ܠܡܥܒܕ ܀

7.18 Een goede boom kan geen slechte vruchten maken, evenmin kan een slechte boom goede vruchten maken.

7:19 – ܟܠ ܐܝܠܢܐ ܕܠܐ ܥܒܕ ܦܐܪܐ ܛܒܐ ܡܬܦܣܩ ܘܒܢܘܪܐ ܢܦܠ ܀

7.19 Elke boom die geen goede vruchten maakt wordt omgehakt, en valt in het vuur.

7:20 – ܡܕܝܢ ܡܢ ܦܐܪܝܗܘܢ ܬܕܥܘܢ ܐܢܘܢ ܀

7.20 Dus, zult gij hen kennen door hun vruchten.

7:21 – ܠܐ ܗܘܐ ܟܠ ܕܐܡܪ ܠܝ ܡܪܝ ܡܪܝ ܥܐܠ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܐܠܐ ܡܢ ܕܥܒܕ ܨܒܝܢܗ ܕܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܀

7.21 Niet eenieder die tot mij zegt, mijn heer, mijn heer, gaat in tot het koninkrijk des hemels; maar hij die de wil doet van mijn vader die in de hemel is.

7:22 – ܣܓܝܐܐ ܢܐܡܪܘܢ ܠܝ ܒܗܘ ܝܘܡܐ ܡܪܝ ܡܪܝ ܠܐ ܒܫܡܟ ܐܬܢܒܝܢ ܘܒܫܡܟ ܫܐܕܐ ܐܦܩܢ ܘܒܫܡܟ ܚܝܠܐ ܣܓܝܐܐ ܥܒܕܢ ܀

7.22 Menigten zullen in die dag tot mij zeggen, mijn heer, mijn heer, hebben wij niet geprofeteerd in uw naam, en in uw naam duivels uitgeworpen, en in uw naam vele machtige werken uitgevoerd?

7:23 – ܘܗܝܕܝܢ ܐܘܕܐ ܠܗܘܢ ܕܡܡܬܘܡ ܠܐ ܝܕܥܬܟܘܢ ܐܪܚܩܘ ܠܟܘܢ ܡܢܝ ܦܠܚܝ ܥܘܠܐ ܀

7.23 En dan zal ik tot hen bekennen, ik ken u helemaal niet; ga verre van mij, gij werkers der ongerechtigheid.

7:24 – ܟܠ ܗܟܝܠ ܕܫܡܥ ܡܠܝ ܗܠܝܢ ܘܥܒܕ ܠܗܝܢ ܢܬܕܡܐ ܠܓܒܪܐ ܚܟܝܡܐ ܗܘ ܕܒܢܐ ܒܝܬܗ ܥܠ ܫܘܥܐ ܀

7.24 Dus, eenieder die mijn woorden hoort, en ze doet, zal worden vergeleken met een wijs man, die zijn huis op šū/ōˁā (stevig gesteente) bouwde.

7:25 – ܘܢܚܬ ܡܛܪܐ ܘܐܬܘ ܢܗܪܘܬܐ ܘܢܫܒ ܪܘܚܐ ܘܐܬܛܪܝܘ ܒܗ ܒܒܝܬܐ ܗܘ ܘܠܐ ܢܦܠ ܫܬܐܣܘܗܝ ܓܝܪ ܥܠ ܫܘܥܐ ܣܝܡܢ ܗܘܝ ܀

7.25 En de regen viel, en de stortvloeden kwamen, en de winden bliezen, en beukten tegen dat huis, maar het viel niet, want de fundamenten waren op šū/ōˁā (stevig gesteente) geplaatst.

7:26 – ܘܟܠ ܡܢ ܕܫܡܥ ܡܠܝ ܗܠܝܢ ܘܠܐ ܥܒܕ ܠܗܝܢ ܢܬܕܡܐ ܠܓܒܪܐ ܣܟܠܐ ܕܒܢܐ ܒܝܬܗ ܥܠ ܚܠܐ ܀

7.26 En eenieder die mijn woorden hoort, en ze niet doet, zal worden vergeleken met een dwaze man die zijn huis op zand bouwde.

7:27 – ܘܢܚܬ ܡܛܪܐ ܘܐܬܘ ܢܗܪܘܬܐ ܘܢܫܒ ܪܘܚܐ ܘܐܬܛܪܝܘ ܒܒܝܬܐ ܗܘ ܘܢܦܠ ܘܗܘܬ ܡܦܘܠܬܗ ܪܒܐ ܀

7.27 En de regen viel, en de stortvloeden kwamen, en de winden bliezen, en beukten tegen dat huis, en het viel, en de verwoesting was groot.

7:28 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܫܠܡ ܝܫܘܥ ܡܠܐ ܗܠܝܢ ܬܗܝܪܝܢ ܗܘܘ ܟܢܫܐ ܥܠ ܝܘܠܦܢܗ ܀

7.28 En toen Jeshu deze woorden had beëindigd, verbaasden de menigten zich over zijn onderwijs.

7:29 – ܡܠܦ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܓܝܪ ܐܝܟ ܡܫܠܛܐ ܘܠܐ ܐܝܟ ܣܦܪܝܗܘܢ ܘܦܪܝܫܐ ܀

7.29 Want hij leerde hen als één die mǝšallaṭ (autoriteit) heeft, en niet zoals hun Schriftgeleerden en de Pharishee.

8:1-13

8:1 – ܟܕ ܕܝܢ ܢܚܬ ܡܢ ܛܘܪܐ ܢܩܦܘܗܝ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܀

8.1 NADAT hij was afgedaald van de berg, bleven grote menigten bij hem.

 8:2 – ܘܗܐ ܓܪܒܐ ܚܕ ܐܬܐ ܣܓܕ ܠܗ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܐܢ ܨܒܐ ܐܢܬ ܡܫܟܚ ܐܢܬ ܠܡܕܟܝܘܬܝ ܀

8.2 En zie, een zeker melaatse kwam hem aanbidden, en zei, mijn heer, indien gij wilt, kunt gij mij reinigen.

8:3 – ܘܦܫܛ ܐܝܕܗ ܝܫܘܥ ܩܪܒ ܠܗ ܘܐܡܪ ܨܒܐ ܐܢܐ ܐܬܕܟܐ ܘܒܗ ܒܫܥܬܐ ܐܬܕܟܝ ܓܪܒܗ ܀

8.3 En Jeshu strekte zijn hand uit, en raakte hem aan, en zei, ik wil het, zijt rein; en op dat zelfde moment werd hij van zijn lepra gereinigd.

8:4 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܚܙܝ ܠܡܐ ܠܐܢܫ ܐܡܪ ܐܢܬ ܐܠܐ ܙܠ ܚܘܐ ܢܦܫܟ ܠܟܗܢܐ ܘܩܪܒ ܩܘܪܒܢܐ ܐܝܟ ܕܦܩܕ ܡܘܫܐ ܠܣܗܕܘܬܗܘܢ ܀ 

8.4 En Jeshu zei tot hem, let op waarom gij dit aan mensen zegt, maar ga, en toon uzelf aan de priesters, en bied het offer aan dat Musha vereiste tot hun getuigenis.

8:5 – ܟܕ ܥܠ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܠܟܦܪܢܚܘܡ ܩܪܒ ܠܗ ܩܢܛܪܘܢܐ ܚܕ ܘܒܥܐ ܗܘܐ ܡܢܗ ܀ 

8.5 Vervolgens, wanneer Jeshu ingegaan was tot Kapharnachum, benaderde hem een zekere centurion, en smeekte van hem,

8:6 – ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܛܠܝܝ ܪܡܐ ܒܒܝܬܐ ܘܡܫܪܝ ܘܒܝܫܐܝܬ ܡܫܬܢܩ ܀

8.6 zeggende, mijn heer, mijn kind ligt in het huis, verlamd en onnoemelijk gekweld.

8:7 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܢܐ ܐܬܐ ܘܐܣܝܘܗܝ ܀

8.7 Jeshu zei tot hem, ik zal komen en hem gezond maken.

8:8 – ܥܢܐ ܩܢܛܪܘܢܐ ܗܘ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܠܐ ܫܘܐ ܐܢܐ ܕܬܥܘܠ ܬܚܝܬ ܡܛܠܠܝ ܐܠܐ ܒܠܚܘܕ ܐܡܪ ܒܡܠܬܐ ܘܢܬܐܣܐ ܛܠܝܝ ܀

8.8 De centurion antwoordde en zei, mijn heer, ik ben niet waardig dat gij onder de schaduw van mijn dak zou komen; spreekt slechts in een woord, en mijn kind zal gezond worden.

8:9 – ܐܦ ܐܢܐ ܓܝܪ ܓܒܪܐ ܐܢܐ ܕܬܚܝܬ ܫܘܠܛܢܐ ܘܐܝܬ ܬܚܝܬ ܐܝܕܝ ܐܣܛܪܛܝܘܛܐ ܘܐܡܪ ܐܢܐ ܠܗܢܐ ܕܙܠ ܘܐܙܠ ܘܠܐܚܪܢܐ ܕܬܐ ܘܐܬܐ ܘܠܥܒܕܝ ܕܥܒܕ ܗܕܐ ܘܥܒܕ ܀

8.9 Want ik ben ook een man onder gezag, en onder mijn hand zijn er soldaten. Ik zeg tot één, ga, en hij gaat; en tot een ander, kom, en hij komt; en tot mijn dienaar, doe dit, en hij doet het.

8:10 – ܟܕ ܫܡܥ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܬܕܡܪ ܘܐܡܪ ܠܕܐܬܝܢ ܥܡܗ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܦ ܠܐ ܒܝܣܪܝܠ ܐܫܟܚܬ ܐܝܟ ܗܕܐ ܗܝܡܢܘܬܐ ܀

8.10 Toen Jeshu dit hoorde, werd hij bewogen met bewondering, en zei tot degenen die bij hem waren, waarlijk zeg ik tot u, dat ik in Isroel geen geloof heb gevonden zoals dit.

8:11 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܣܓܝܐܐ ܢܐܬܘܢ ܡܢ ܡܕܢܚܐ ܘܡܢ ܡܥܪܒܐ ܘܢܣܬܡܟܘܢ ܥܡ ܐܒܪܗܡ ܘܐܝܣܚܩ ܘܝܥܩܘܒ ܒܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

8.11 En ik zeg u, dat velen vanuit het oosten zullen komen, en vanuit het westen, en zullen aanliggen met Abraham, en Is’hok, en Jakub, in het koninkrijk der hemelen:

8:12 – ܒܢܝܗ ܕܝܢ ܕܡܠܟܘܬܐ ܢܦܩܘܢ ܠܚܫܘܟܐ ܒܪܝܐ ܬܡܢ ܢܗܘܐ ܒܟܝܐ ܘܚܘܪܩ ܫܢܐ ܀

8.12 maar de kinderen van dit koninkrijk zullen uitgaan in de buitenste duisterheden; daar zal geween zijn en het geknars van tanden.

8:13 – ܘܐܡܪ ܝܫܘܥ ܠܩܢܛܪܘܢܐ ܗܘ ܙܠ ܐܝܟܢܐ ܕܗܝܡܢܬ ܢܗܘܐ ܠܟ ܘܐܬܐܣܝ ܛܠܝܗ ܒܗ ܒܫܥܬܐ ܀

8.13 En Jeshu zei tot de centurion, ga; want zoals gij geloofd hebt, zal het tot u zijn. En zijn kind werd op datzelfde moment gezond.

8:14-22

8:14 – ܘܐܬܐ ܝܫܘܥ ܠܒܝܬܗ ܕܫܡܥܘܢ ܘܚܙܐ ܠܚܡܬܗ ܕܪܡܝܐ ܘܐܚܝܕܐ ܠܗ ܐܫܬܐ ܀

8.14 EN Jeshu kwam naar het huis van Shemun, en zag diens vrouw haar moeder daar liggen, een koorts had haar aangegrepen.

 8:15 – ܘܩܪܒ ܠܐܝܕܗ ܘܫܒܩܬܗ ܐܫܬܐ ܘܩܡܬ ܘܡܫܡܫܐ ܗܘܬ ܠܗܘܢ ܀

8.15 En hij raakte haar aan met zijn hand, en de koorts verliet haar, en ze stond op en diende tot hem.

8:16 – ܟܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܪܡܫܐ ܩܪܒܘ ܩܕܡܘܗܝ ܕܝܘܢܐ ܣܓܝܐܐ ܘܐܦܩ ܕܝܘܝܗܘܢ ܒܡܠܬܐ ܘܠܟܠܗܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܫܐܝܬ ܥܒܝܕܝܢ ܗܘܘ ܐܣܝ ܐܢܘܢ ܀

8.16 En toen het avond was geworden, brachten ze vele bezetenen voor hem, en hij wierp hun duivels uit door een woord; en al degenen die zwaar getroffen waren maakte hij beter.

8:17 – ܐܝܟ ܕܢܬܡܠܐ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܝܕ ܐܫܥܝܐ ܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܕܗܘ ܢܣܒ ܟܐܒܝܢ ܘܟܘܪܗܢܝܢ ܢܛܥܢ ܀

8.17 Zo werd vervuld wat is gesproken door de profeet Eshaia, die zei, dat hij onze smarten zou wegnemen, en onze zwakheden dragen.

8:18 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܕܚܕܝܪܝܢ ܠܗ ܦܩܕ ܕܢܐܙܠܘܢ ܠܥܒܪܐ ܀ 

8.18 Wanneer Jeshu nu de grote menigten zag die hem omvatte, beval hij dat ze naar de tegenovergelegen kust zouden gaan.

8:19 – ܘܩܪܒ ܣܦܪܐ ܚܕ ܘܐܡܪ ܠܗ ܪܒܝ ܐܬܐ ܒܬܪܟ ܠܐܬܪ ܕܐܙܠ ܐܢܬ ܀

8.19 En een zeker Schriftgeleerde benaderde hem, en zei, Rabi, ik wil u achterna komen naar de plaats waarheen gij gaat.

8:20 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܠܬܥܠܐ ܢܩܥܐ ܐܝܬ ܠܗܘܢ ܘܠܦܪܚܬܐ ܕܫܡܝܐ ܡܛܠܠܐ ܠܒܪܗ ܕܝܢ ܕܐܢܫܐ ܠܝܬ ܠܗ ܐܝܟܐ ܕܢܣܡܘܟ ܪܫܗ ܀

8.20 Jeshu zei tot hem, de vossen hebben hun holen, en de vogels der hemel een schuilplaats, maar de zoon des mensen heeft niets waar zijn hoofd te leggen.

8:21 – ܐܚܪܢܐ ܕܝܢ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܡܪ ܠܗ ܡܪܝ ܐܦܣ ܠܝ ܠܘܩܕܡ ܐܙܠ ܐܩܒܘܪ ܐܒܝ ܀ 

8.21 En een ander van zijn discipelen zei tot hem, mijn heer, sta mij toe om eerst te gaan en mijn vader te begraven.

8:22 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܬܐ ܒܬܪܝ ܘܫܒܘܩ ܡܝܬܐ ܩܒܪܝܢ ܡܝܬܝܗܘܢ ܀

8.22 Maar Jeshu zei tot hem kom mij achterna, en laat de doden hun doden begraven.

8:23-9:8

8:23 – ܘܟܕ ܣܠܩ ܝܫܘܥ ܠܣܦܝܢܬܐ ܣܠܩܘ ܥܡܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

8.23 EN terwijl Jeshu opvoer, in de boot, vaarden ook zijn discipelen met hem mee.

8:24 – ܘܗܐ ܙܘܥܐ ܪܒܐ ܗܘܐ ܒܝܡܐ ܐܝܟܢܐ ܕܐܠܦܐ ܬܬܟܣܐ ܡܢ ܓܠܠܐ ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܕܡܝܟ ܗܘܐ ܀ 

8.24 En, zie! er ontstond een grote onstuimigheid in de zee, zodat de boot werd bedekt door de golven; maar Jeshu zelf was slapende.

8:25 – ܘܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܥܝܪܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܪܢ ܦܨܢ ܐܒܕܝܢ ܚܢܢ ܀

8.25 En de discipelen benaderden hem, omdat zij hem wilden wakker maken, zeggende tot hem, onze heer, bevrijd ons, we vergaan!

8:26 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܡܢܐ ܕܚܘܠܬܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܙܥܘܪܝ ܗܝܡܢܘܬܐ ܗܝܕܝܢ ܩܡ ܘܟܐܐ ܒܪܘܚܐ ܘܒܝܡܐ ܘܗܘܐ ܫܠܝܐ ܪܒܐ ܀

8.26 Maar Jeshu zei tot hen, waarom zijt gij angstig, gij kleinen in geloof? Vervolgens stond hij op, en verbood de winden en de zee, en er ontstond een grote kalmte.

8:27 – ܐܢܫܐ ܕܝܢ ܐܬܕܡܪܘ ܘܐܡܪܝܢ ܡܢܘ ܗܢܐ ܕܪܘܚܐ ܘܝܡܐ ܡܫܬܡܥܝܢ ܠܗ ܀

8.27 Maar de mannen werden met verwondering geslagen, zeggende, wie is deze, aan wie de winden en de zee gehoorzaam zijn?

8:28 – ܘܟܕ ܐܬܐ ܝܫܘܥ ܠܥܒܪܐ ܠܐܬܪܐ ܕܓܕܪܝܐ ܐܪܥܘܗܝ ܬܪܝܢ ܕܝܘܢܐ ܕܢܦܩܝܢ ܡܢ ܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܒܝܫܐ ܕܛܒ ܐܝܟ ܕܠܐ ܐܢܫ ܢܫܟܚ ܢܥܒܪ ܒܗܝ ܐܘܪܚܐ ܀

8.28 En toen Jeshu aan de andere kant kwam, in de regio van de Godroyee, ontmoetten hem daar twee bezetenen, die van de plaats der graftomben uitkwamen, buitengewoon kwaadaardig, zodat geen mens op die weg kon passeren.

8:29 – ܘܩܥܘ ܘܐܡܪܝܢ ܡܐ ܠܢ ܘܠܟ ܝܫܘܥ ܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܐܬܝܬ ܠܟܐ ܩܕܡ ܙܒܢܐ ܕܬܫܢܩܢ ܀

8.29 En ze schreeuwden, zeggende, wat is er tussen ons, en tussen u, Jeshu, zoon van Aloha? Zijt gij hierheen gekomen voor de tijd, om ons te kwellen?

8:30 – ܐܝܬ ܗܘܐ ܕܝܢ ܠܗܠ ܡܢܗܘܢ ܒܩܪܐ ܕܚܙܝܪܐ ܣܓܝܐܐ ܕܪܥܝܐ ܀

8.30 Nu was er op een afstand van hen een kudde van vele zwijnen grazende.

8:31 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܫܐܕܐ ܒܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܘܐܡܪܝܢ ܐܢ ܡܦܩ ܐܢܬ ܠܢ ܐܦܣ ܠܢ ܕܢܐܙܠ ܠܒܩܪܐ ܕܚܙܝܪܐ ܀

8.31 Dus, die demonen, smeekten van hem, zeggende, indien gij ons uitwerpt, sta het ons toe in de kudde zwijnen te gaan.

8:32 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܙܠܘ ܘܡܚܕܐ ܢܦܩܘ ܘܥܠܘ ܒܚܙܝܪܐ ܘܟܠܗ ܒܩܪܐ ܗܝ ܬܪܨܬ ܠܥܠ ܠܫܩܝܦܐ ܘܢܦܠܘ ܒܝܡܐ ܘܡܝܬܘ ܒܡܝܐ ܀

8.32 Jeshu zei tot hen, ga! en zij gingen onmiddellijk uit, en gingen in de zwijnen; en die hele kudde wierp zich ogenblikkelijk over de klif, stortte zich in de zee, en kwam om in de wateren.

8:33 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܕܪܥܝܢ ܗܘܘ ܥܪܩܘ ܘܐܙܠܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܘܚܘܝܘ ܟܠ ܡܕܡ ܕܗܘܐ ܘܕܗܢܘܢ ܕܝܘܢܐ ܀ 

8.33 En zij die hen hoeden, vluchtten, en gingen tot in de stad, en toonden alles wat er gebeurd was, ook wat die bezetenen betrof.

8:34 – ܘܢܦܩܬ ܟܠܗ ܡܕܝܢܬܐ ܠܐܘܪܥܗ ܕܝܫܘܥ ܘܟܕ ܚܙܐܘܗܝ ܒܥܘ ܡܢܗ ܕܢܫܢܐ ܡܢ ܬܚܘܡܝܗܘܢ ܀

8.34 Dus ging de hele stad uit, Jeshu zelf tegemoet; en toen zij hem zagen, smeekten zij van hem, dat hij zich zou verwijderen van hun kustgrenzen.

9:1 – ܘܣܠܩ ܠܐܠܦܐ ܘܥܒܪ ܐܬܐ ܠܡܕܝܢܬܗ ܀

9.1 En hij stapte in de boot, en stak over, en kwam in zijn stad.

9:2 – ܘܩܪܒܘ ܠܗ ܡܫܪܝܐ ܟܕ ܪܡܐ ܒܥܪܣܐ ܘܚܙܐ ܝܫܘܥ ܗܝܡܢܘܬܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘ ܡܫܪܝܐ ܐܬܠܒܒ ܒܪܝ ܫܒܝܩܝܢ ܠܟ ܚܛܗܝܟ ܀

9.2 En ze brachten hem een verlamde liggende op een draag-bed; en Jeshu zag hun geloof, en zei tot de verlamde, wees vertroost, mijn zoon, uw zonden zijn u vergeven.

9:3 – ܐܢܫܐ ܕܝܢ ܡܢ ܣܦܪܐ ܐܡܪܘ ܒܢܦܫܗܘܢ ܗܢܐ ܡܓܕܦ ܀

9.3 Maar sommige mannen van de Schriftgeleerden zeiden bij zichzelf, deze lastert Aloha.

9:4 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܡܚܫܒܬܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܡܬܚܫܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܝܫܬܐ ܒܠܒܟܘܢ ܀

9.4 Maar Jeshu kende hun redeneringen, en zei tot hen, waarom redeneert gij het kwaad in uw harten?

9:5 – ܡܢܐ ܓܝܪ ܦܫܝܩ ܠܡܐܡܪ ܕܫܒܝܩܝܢ ܠܟ ܚܛܗܝܟ ܐܘ ܠܡܐܡܪ ܩܘܡ ܗܠܟ ܀

9.5 Want wat is gemakkelijker, te zeggen, uw zonden zijn vergeven, of te zeggen, sta op, en wandel?

9:6 – ܕܬܕܥܘܢ ܕܝܢ ܕܫܘܠܛܢܐ ܐܝܬ ܠܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܒܐܪܥܐ ܠܡܫܒܩ ܚܛܗܐ ܐܡܪ ܠܗܘ ܡܫܪܝܐ ܩܘܡ ܫܩܘܠ ܥܪܣܟ ܘܙܠ ܠܒܝܬܟ ܀

9.6 En dat gij moogt weten dat de zoon des mensen autoriteit heeft op de aarde om zonden kwijt te schelden. Vervolgens zei hij tot hem – de verlamde: sta op, til uw draag-bed op, en ga naar uw huis.

9:7 – ܘܩܡ ܐܙܠ ܠܒܝܬܗ ܀

9.7 En hij stond op en ging naar zijn huis.

 9:8 – ܟܕ ܚܙܘ ܕܝܢ ܟܢܫܐ ܗܢܘܢ ܕܚܠܘ ܘܫܒܚܘ ܠܐܠܗܐ ܕܝܗܒ ܫܘܠܛܢܐ ܕܐܝܟ ܗܢܐ ܠܒܢܝܢܫܐ ܀

9.8 Toen die bijeenkomst dit zag, vreesden zij, en ze verheerlijkten Aloha, die zo’n šulṭānā ( heerser) zoals deze aan de mensen had gegeven.

9:9-17

9:9 – ܘܟܕ ܥܒܪ ܝܫܘܥ ܡܢ ܬܡܢ ܚܙܐ ܓܒܪܐ ܕܝܬܒ ܒܝܬ ܡܟܣܐ ܕܫܡܗ ܡܬܝ ܘܐܡܪ ܠܗ ܬܐ ܒܬܪܝ ܘܩܡ ܐܙܠ ܒܬܪܗ ܀

9.9 EN toen Jeshu daar vandaan gegaan was, zag hij een man die bij het huis van de māḵsā (belastinginners) zat, wiens naam Mathai was; en hij zei tot hem, kom mij achterna; en hij stond op en ging hem achterna.

9:10 – ܘܟܕ ܣܡܝܟܝܢ ܒܒܝܬܐ ܐܬܘ ܡܟܣܐ ܘܚܛܝܐ ܣܓܝܐܐ ܐܣܬܡܟܘ ܥܡ ܝܫܘܥ ܘܥܡ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀ 

9.10 En toen hij in het huis aanlag, kwamen er vele belastinginners en zondaars naar hem, die met Jeshu en zijn discipelen aanlagen.

9:11 – ܘܟܕ ܚܙܘ ܦܪܝܫܐ ܐܡܪܝܢ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܠܡܢܐ ܥܡ ܡܟܣܐ ܘܚܛܝܐ ܠܥܣ ܪܒܟܘܢ ܀

9.11 En toen de Pharishee dit zagen, zeiden ze tot zijn discipelen, waarom eet uw meester met belastinginners en zondaars?

9:12 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܣܢܝܩܝܢ ܚܠܝܡܐ ܥܠ ܐܣܝܐ ܐܠܐ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܫܐܝܬ ܥܒܝܕܝܢ ܀

9.12 Maar Jeshu, toen hij dit hoorde, zei tot hen, degene die gezond zijn hebben geen nood aan de dokter, maar zij die zwaar getroffen (ziekelijk) zijn.

9:13 – ܙܠܘ ܝܠܦܘ ܡܢܘ ܚܢܢܐ ܒܥܢܐ ܘܠܐ ܕܒܚܬܐ ܠܐ ܓܝܪ ܐܬܝܬ ܕܐܩܪܐ ܠܙܕܝܩܐ ܐܠܐ ܠܚܛܝܐ ܀

9.13 Ga, en leer wat dit is: mededogen zoek ik en geen offers; want ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.

9:14 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒܘ ܠܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܝܘܚܢܢ ܘܐܡܪܝܢ ܠܡܢܐ ܚܢܢ ܘܦܪܝܫܐ ܨܝܡܝܢ ܚܢܢ ܣܓܝ ܘܬܠܡܝܕܝܟ ܠܐ ܨܝܡܝܢ ܀

9.14 Vervolgens naderden de discipels van Juchanon tot hem, en zeiden, waarom vasten wij en de Pharishee dikwijls, maar uw discipelen vasten niet?

9:15 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܕܠܡܐ ܡܫܟܚܝܢ ܒܢܘܗܝ ܕܓܢܘܢܐ ܠܡܨܡ ܟܡܐ ܕܚܬܢܐ ܥܡܗܘܢ ܐܬܝܢ ܕܝܢ ܝܘܡܬܐ ܟܕ ܢܫܬܩܠ ܡܢܗܘܢ ܚܬܢܐ ܘܗܝܕܝܢ ܢܨܘܡܘܢ ܀

9.15 Jeshu zei tot hen, de zonen van de bruiloftskamer kunnen ook niet vasten terwijl de bruidegom bij hen is: maar de dagen zullen komen dat de bruidegom van hen zal worden opgenomen, en dan zullen ze vasten.

9:16 – ܠܐ ܐܢܫ ܪܡܐ ܐܘܪܩܥܬܐ ܚܕܬܐ ܥܠ ܢܚܬܐ ܒܠܝܐ ܕܠܐ ܬܬܘܦ ܡܠܝܘܬܗ ܡܢ ܗܘ ܢܚܬܐ ܘܢܗܘܐ ܒܙܥܐ ܝܬܝܪܐ ܀

9.16 Geen mens die een stukje van een nieuw doek inzet op een oud kledingstuk, omdat het de volheid van dat kledingstuk zou wegnemen, en het bezˁā (gat) groter wordt.

9:17 – ܘܠܐ ܪܡܝܢ ܚܡܪܐ ܚܕܬܐ ܒܙܩܐ ܒܠܝܬܐ ܕܠܐ ܡܨܛܪܝܢ ܙܩܐ ܘܚܡܪܐ ܡܬܐܫܕ ܘܙܩܐ ܐܒܕܢ ܐܠܐ ܪܡܝܢ ܚܡܪܐ ܚܕܬܐ ܒܙܩܐ ܚܕܬܬܐ ܘܬܪܝܗܘܢ ܡܬܢܛܪܝܢ ܀ 

9.17 Noch giet men nieuwe wijn in oude huiden-zakken, opdat de huiden-zakken niet zouden openbarsten, en de wijn verspild wordt, en de huiden-zakken vergaan. Maar men giet nieuwe wijn in nieuwe huiden-zakken, opdat beide bewaard worden.

9:18-26

9:18 – ܟܕ ܕܝܢ ܗܠܝܢ ܡܡܠܠ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܐܬܐ ܐܪܟܘܢܐ ܚܕ ܩܪܒ ܣܓܕ ܠܗ ܘܐܡܪ ܒܪܬܝ ܗܫܐ ܡܝܬܬ ܐܠܐ ܬܐ ܣܝܡ ܐܝܕܟ ܥܠܝܗ ܘܬܚܐ ܀ 

9.18 TERWIJL hij deze woorden met hen sprak, kwam een zekere ˀarkōnā (leider), naderde, aanbad hem, en zei, mijn dochter is nu dood; maar kom, en leg uw hand op haar, en zij zal leven!

 9:19 – ܘܩܡ ܝܫܘܥ ܘܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܀

9.19 En Jeshu stond op, met zijn discipelen, en ging hem achterna.

9:20 – ܘܗܐ ܐܢܬܬܐ ܕܪܕܐ ܗܘܐ ܕܡܗ ܫܢܝܢ ܬܪܬܥܣܪܐ ܐܬܬ ܡܢ ܒܣܬܪܗ ܘܩܪܒܬ ܠܩܪܢܐ ܕܠܒܘܫܗ ܀

9.20 En, zie! een vrouw wiens bloed twaalf jaar had gevloeid, kwam achter hem, en raakte de hoek aan van zijn gewaad.

9:21 – ܐܡܪܐ ܗܘܬ ܓܝܪ ܒܢܦܫܗ ܐܦܢ ܒܠܚܘܕ ܠܡܐܢܗ ܩܪܒܐ ܐܢܐ ܡܬܐܣܝܐ ܐܢܐ ܀

9.21 Want ze zei bij zichzelf, als ik maar zijn gewaad aanraak, zal ik hersteld worden.

9:22 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܬܦܢܝ ܚܙܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܬܠܒܒܝ ܒܪܬܝ ܗܝܡܢܘܬܟܝ ܐܚܝܬܟܝ ܘܐܬܐܣܝܬ ܐܢܬܬܐ ܗܝ ܡܢ ܗܝ ܫܥܬܐ ܀

9.22 Maar Jeshu draaide zich om en zag haar, en zei tot haar, wees welgemoed, mijn dochter, uw geloof heeft u leven gegeven. En de vrouw was hersteld vanaf dat moment.

9:23 – ܘܐܬܐ ܝܫܘܥ ܠܒܝܬܗ ܕܐܪܟܘܢܐ ܘܚܙܐ ܙܡܪܐ ܘܟܢܫܐ ܕܡܫܬܓܫܝܢ ܀

9.23 En Jeshu kwam bij het huis van de leider, en zag de zammārā (zangers) en de menigten, die lawaai maakten.

9:24 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܦܪܘܩܘ ܠܟܘܢ ܛܠܝܬܐ ܓܝܪ ܠܐ ܡܝܬܬ ܐܠܐ ܕܡܟܐ ܗܝ ܘܓܚܟܝܢ ܗܘܘ ܥܠܘܗܝ ܀

9.24 En hij zei tot hen, ga nu weg, want het jonge meisje is niet dood, maar in slaap. En ze lachten hem uit.

9:25 – ܘܟܕ ܐܦܩ ܠܟܢܫܐ ܥܠ ܐܚܕܗ ܒܐܝܕܗ ܘܩܡܬ ܛܠܝܬܐ ܀

9.25 En nadat hij de menigten had verdreven, ging hij binnen, en nam haar bij de hand, en het jonge meisje stond op.

9:26 – ܘܢܦܩ ܛܒܐ ܗܢܐ ܒܟܠܗ ܐܪܥܐ ܗܝ ܀

9.26 En het gerucht hiervan ging uit door geheel dat land.

9:27-35

9:27 – ܘܟܕ ܥܒܪ ܝܫܘܥ ܡܢ ܬܡܢ ܕܒܩܘܗܝ ܣܡܝܐ ܬܪܝܢ ܕܩܥܝܢ ܘܐܡܪܝܢ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝܢ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܀

9.27 EN toen Jeshu vandaar was weggetrokken, klampten hem twee blinde mannen aan, en ze smeekten hem, en zeiden, heb medelijden met ons, zoon van David!

9:28 – ܘܟܕ ܐܬܐ ܠܒܝܬܐ ܩܪܒܘ ܠܗ ܗܢܘܢ ܣܡܝܐ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܡܗܝܡܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܡܫܟܚ ܐܢܐ ܗܕܐ ܠܡܥܒܕ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܐܝܢ ܡܪܢ ܀

9.28 En toen hij in een huis was gekomen, werden deze blinde mannen naar hem gebracht. Jeshu zei tot hen, gelooft gij dat ik bij machte ben om dit te doen? Zij zeiden tot hem, ja, onze heer.

9:29 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒ ܠܥܝܢܝܗܘܢ ܘܐܡܪ ܐܝܟܢܐ ܕܗܝܡܢܬܘܢ ܢܗܘܐ ܠܟܘܢ ܀

9.29 Vervolgens, raakte hij hun ogen aan, en zei, zoals ge gelooft, zo zal het tot u zijn.

9:30 – ܘܡܚܕܐ ܐܬܦܬܚ ܥܝܢܝܗܘܢ ܘܟܐܐ ܒܗܘܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܚܙܘ ܠܡܐ ܐܢܫ ܢܕܥ ܀

9.30 En onmiddellijk werden hun ogen geopend, en Jeshu berispte hen en zei, pas op dat niemand ervan weet.

9:31 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܢܦܩܘ ܐܛܒܘܗܝ ܒܟܠܗ ܐܪܥܐ ܗܝ ܀

9.31 Maar zij gingen naar buiten en maakten het bekend door geheel dat land.

9:32 – ܘܟܕ ܢܦܩ ܝܫܘܥ ܩܪܒܘ ܠܗ ܚܪܫܐ ܕܐܝܬ ܥܠܘܗܝ ܕܝܘܐ ܀

9.32 En toen Jeshu buiten ging, brachten ze tot hem een doofstomme in wie een demon was.

9:33 – ܘܡܢ ܕܢܦܩ ܕܝܘܐ ܡܠܠ ܗܘ ܚܪܫܐ ܘܐܬܕܡܪܘ ܟܢܫܐ ܘܐܡܪܝܢ ܠܐ ܡܡܬܘܡ ܐܬܚܙܝ ܗܟܢܐ ܒܝܣܪܝܠ ܀

9.33 En toen de demon was uitgegaan, sprak de doofstomme; en de menigten waren verbaasd, en zeiden, nog nooit is zoiets in Isroel gezien.

 9:34 – ܦܪܝܫܐ ܕܝܢ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܒܪܫܐ ܕܕܝܘܐ ܡܦܩ ܕܝܘܐ ܀

9.34 Maar de Pharishee zeiden, door het hoofd der duivels drijft hij duivels uit.

9:35 – ܘܡܬܟܪܟ ܗܘܐ ܝܫܘܥ ܒܡܕܝܢܬܐ ܟܠܗܝܢ ܘܒܩܘܪܝܐ ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܒܟܢܘܫܬܗܘܢ ܘܡܟܪܙ ܣܒܪܬܐ ܕܡܠܟܘܬܐ ܘܡܐܣܐ ܟܠ ܟܘܪܗܢܝܢ ܘܟܠ ܟܐܒܝܢ ܀

9.35 En Jeshu ging rond in al hun steden en dorpen, en onderwees in hun vergaderingen, en predikte het evangelie van het koninkrijk, en herstelde alle ziekten en alle pijnen.

9:36- 10:15

9:36 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܠܟܢܫܐ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝܗܘܢ ܕܠܐܝܢ ܗܘܘ ܘܫܪܝܢ ܐܝܟ ܥܪܒܐ ܕܠܝܬ ܠܗܘܢ ܪܥܝܐ ܀

9.36 Maar toen Jeshu de menigten zag, had hij medelijden met hen, omdat ze verzwakt en uiteengedreven waren als schapen die geen herder hadden:

9:37 – ܘܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܚܨܕܐ ܣܓܝ ܘܦܥܠܐ ܙܥܘܪܝܢ ܀

9.37 en hij zei tot zijn discipelen, groot is de oogst, maar weinig de arbeiders.

9:38 – ܒܥܘ ܗܟܝܠ ܡܢ ܡܪܐ ܚܨܕܐ ܕܢܦܩ ܦܥܠܐ ܠܚܨܕܗ ܀

9.38 Vraagt, daarom, de heer van de oogst, dat hij arbeiders zou doen uitgaan in zijn oogst.

10:1 – ܘܩܪܐ ܠܬܪܥܣܪ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܫܘܠܛܢܐ ܥܠ ܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܕܢܦܩܘܢ ܘܠܡܐܣܝܘ ܟܠ ܟܐܒ ܘܟܘܪܗܢ ܀

10.1 En hij riep twaalf discipelen, en gaf hen macht over onreine geesten, om ze uit te drijven, en om elke ziekte en elke pijn te genezen.

10:2 – ܕܝܠܗܘܢ ܕܝܢ ܕܬܪܥܣܪ ܫܠܝܚܐ ܫܡܗܐ ܐܝܬܝܗܘܢ ܗܠܝܢ ܩܕܡܝܗܘܢ ܫܡܥܘܢ ܕܡܬܩܪܐ ܟܐܦܐ ܘܐܢܕܪܐܘܣ ܐܚܘܗܝ ܘܝܥܩܘܒ ܒܪ ܙܒܕܝ ܘܝܘܚܢܢ ܐܚܘܗܝ ܀

10.2 Nu, van de twaalf zendelingen zijn de namen als volgt: de eerste van hen, Shemun die Kipha is genoemd, en Andreas zijn broeder, en Jakub-bar-Zabdai, en zijn broeder Juchanon,

10:3 – ܘܦܝܠܝܦܘܣ ܘܒܪ ܬܘܠܡܝ ܘܬܐܘܡܐ ܘܡܬܝ ܡܟܣܐ ܘܝܥܩܘܒ ܒܪ ܚܠܦܝ ܘܠܒܝ ܕܐܬܟܢܝ ܬܕܝ ܀

10.3 en Philipos, en Bar-Tholmai, en Thoma, en Mathai de belastinginner, en Jakub-bar-Chalpai, en Labi die Thadai was bijgenaamd,

10:4 – ܘܫܡܥܘܢ ܩܢܢܝܐ ܘܝܗܘܕܐ ܣܟܪܝܘܛܐ ܗܘ ܕܐܫܠܡܗ ܀

10.4 en Shemun de qnanaya ( Kanaänitische ), en Jihuda Scarjuta, deze die hem verraadde.

10:5 – ܠܗܠܝܢ ܬܪܥܣܪ ܫܕܪ ܝܫܘܥ ܘܦܩܕ ܐܢܘܢ ܘܐܡܪ ܒܐܘܪܚܐ ܕܚܢܦܐ ܠܐ ܬܐܙܠܘܢ ܘܠܡܕܝܢܬܐ ܕܫܡܪܝܐ ܠܐ ܬܥܠܘܢ ܀

10.5 Deze twaalf zond Jeshu, en gebood hen en zei, ga niet op de weg van de heidenen, en ga niet in de steden van de Shomroyee;

10:6 – ܙܠܘ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܠܘܬ ܥܪܒܐ ܕܐܒܕܘ ܡܢ ܒܝܬ ܝܣܪܝܠ ܀

10.6 maar ga in het bijzonder naar de schapen die verloren zijn van het huis van Isroel.

10:7 – ܘܟܕ ܐܙܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܟܪܙܘ ܘܐܡܪܘ ܕܩܪܒܬ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀ 

10.7 En als je gaat, verkondig en zeg dat het koninkrijk van de hemel nabij is gekomen.

10:8 – ܟܪܝܗܐ ܐܣܘ ܘܓܪܒܐ ܕܟܘ ܘܕܝܘܐ ܐܦܩܘ ܡܓܢ ܢܣܒܬܘܢ ܡܓܢ ܗܒܘ ܀

10.8 Herstel de zieken, reinig de melaatsen, en drijft de demonen uit. Zonder te betalen hebt gij ontvangen, dus geef zonder te betalen.

10:9 – ܠܐ ܬܩܢܘܢ ܕܗܒܐ ܘܠܐ ܣܐܡܐ ܘܠܐ ܢܚܫܐ ܒܟܝܣܝܟܘܢ ܀

10.9 Voorzie noch goud, noch zilver, noch koper in uw kīsā (geldbuidel),

10:10 – ܘܠܐ ܬܪܡܠܐ ܠܐܘܪܚܐ ܘܠܐ ܬܪܬܝܢ ܟܘܬܝܢܝܢ ܘܠܐ ܡܣܢܐ ܘܠܐ ܫܒܛܐ ܫܘܐ ܗܘ ܓܝܪ ܦܥܠܐ ܣܝܒܪܬܗ ܀

10.10 noch een reistas voor op de weg; noch twee tunieken, noch sandalen, noch een staf: want de werkman is zijn saybbārtā (levensonderhoud) waardig.

 10:11 – ܠܐܝܕܐ ܕܝܢ ܡܕܝܢܬܐ ܐܘ ܩܪܝܬܐ ܕܥܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܫܐܠܘ ܡܢܘ ܫܘܐ ܒܗ ܘܬܡܢ ܗܘܘ ܥܕܡܐ ܕܢܦܩܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

10.11 En in welke stad of dorp gij ingaat, onderzoek wie daarin waardig is, en blijf daar totdat ge vertrekt.

10:12 – ܘܡܐ ܕܥܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܒܝܬܐ ܫܐܠܘ ܫܠܡܗ ܕܒܝܬܐ ܀ 

10.12 En wanneer gij het huis ingaat, spreekt dan de šǝlāmā (de vrede of welzijn) over dat huisgezin;

10:13 – ܘܐܢ ܗܘ ܕܫܘܐ ܒܝܬܐ ܫܠܡܟܘܢ ܢܐܬܐ ܥܠܘܗܝ ܐܢ ܕܝܢ ܠܐ ܫܘܐ ܫܠܡܟܘܢ ܥܠܝܟܘܢ ܢܦܢܐ ܀

10.13 en als het huisgezin waardig is, zal uw šǝlāmā (vrede of welzijn) over hen komen, maar als het niet waardig is, zal uw šǝlāmā (vrede of welzijn) naar uzelf terugkeren.

10:14 – ܡܢ ܕܠܐ ܕܝܢ ܡܩܒܠ ܠܟܘܢ ܘܠܐ ܫܡܥ ܡܠܝܟܘܢ ܟܕ ܢܦܩܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܢ ܒܝܬܐ ܐܘ ܡܢ ܩܪܝܬܐ ܗܝ ܦܨܘ ܚܠܐ ܡܢ ܪܓܠܝܟܘܢ ܀

10.14 En wie u niet heeft ontvangen of naar uw woorden niet heeft geluisterd, wanneer gij vertrekt van dat huis, of van die stad, klopt dan het stof van uw voeten af.

10:15 – ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐܪܥܐ ܕܣܕܘܡ ܘܕܥܡܘܪܐ ܢܗܘܐ ܢܝܚ ܒܝܘܡܐ ܕܕܝܢܐ ܐܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܗܝ ܀

10.15 En, de waarheid, zeg ik tot u, dat het voor het land van Sadum en van Amura rustiger zal zijn, op de dag van het oordeel, dan voor die stad.

10:16-33

10:16 – ܗܐ ܐܢܐ ܡܫܕܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܐܝܟ ܐܡܪܐ ܒܝܢܝ ܕܐܒܐ ܗܘܘ ܗܟܝܠ ܚܟܝܡܐ ܐܝܟ ܚܘܘܬܐ ܘܬܡܝܡܐ ܐܝܟ ܝܘܢܐ ܀ 

10.16 Zie! ik zend u als ˀimrā (lammeren) onder dzēḇā (wolven): zijt gij, daarom, listig als een slang en tammīm ( puur of perfect) als een duif.

10:17 – ܐܙܕܗܪܘ ܕܝܢ ܡܢ ܒܢܝܢܫܐ ܡܫܠܡܝܢ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܠܒܝܬ ܕܝܢܐ ܘܒܟܢܘܫܬܗܘܢ ܢܢܓܕܘܢܟܘܢ ܀

10.17 Maar pas op voor de zonen der mensen; want, u overleverende aan het huis van rechtspraak, zullen zij u geselen in hun synagogen,

10:18 – ܘܩܕܡ ܗܓܡܘܢܐ ܘܡܠܟܐ ܡܩܪܒܝܢ ܠܟܘܢ ܡܛܠܬܝ ܠܣܗܕܘܬܐ ܕܝܠܗܘܢ ܘܕܥܡܡܐ ܀

10.18 en u voor hēḡmōnā (leiders) en malkā (koningen) brengen, omwille van mij, als de getuigenis betreffende henzelf en de andere volken.

10:19 – ܐܡܬܝ ܕܝܢ ܕܢܫܠܡܘܢܟܘܢ ܠܐ ܬܐܨܦܘܢ ܐܝܟܢܐ ܐܘ ܡܢܐ ܬܡܠܠܘܢ ܡܬܝܗܒ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܒܗܝ ܫܥܬܐ ܡܐ ܕܬܡܠܠܘܢ ܀ 

10.19 En wanneer ze u overleveren, weest niet bezorgd hoe of wat ge zult spreken; want het is u op dat moment gegeven wat gij zult spreken.

10:20 – ܠܐ ܗܘܐ ܓܝܪ ܐܢܬܘܢ ܡܡܠܠܝܢ ܐܠܐ ܪܘܚܐ ܕܐܒܘܟܘܢ ܡܡܠܠܐ ܒܟܘܢ ܀

10.20 Want het is niet u die spreekt, maar de geest van uw vader spreekt in u.

10:21 – ܢܫܠܡ ܕܝܢ ܐܚܐ ܠܐܚܘܗܝ ܠܡܘܬܐ ܘܐܒܐ ܠܒܪܗ ܘܢܩܘܡܘܢ ܒܢܝܐ ܥܠ ܐܒܗܝܗܘܢ ܘܢܡܝܬܘܢ ܐܢܘܢ ܀

10.21 Maar de broer zal zijn broer overleveren tot de dood, en de vader zijn kind; en de kinderen zullen opstaan tegen hun ouders, en zullen hen doden.

10:22 – ܘܬܗܘܘܢ ܣܢܝܐܝܢ ܡܢ ܟܠ ܐܢܫ ܡܛܠ ܫܡܝ ܐܝܢܐ ܕܝܢ ܕܢܣܝܒܪ ܥܕܡܐ ܠܚܪܬܐ ܗܘ ܢܚܐ ܀

10.22 En ge zult worden verafschuwd door alle mensen vanwege mijn naam: maar hij die zal volharden tot het einde, hij zal leven.

10:23 – ܡܐ ܕܪܕܦܝܢ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܒܡܕܝܢܬܐ ܗܕܐ ܥܪܘܩܘ ܠܟܘܢ ܠܐܚܪܬܐ ܐܡܝܢ ܓܝܪ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܬܫܠܡܘܢ ܐܢܝܢ ܟܠܗܝܢ ܡܕܝܢܬܐ ܕܒܝܬ ܝܣܪܝܠ ܥܕܡܐ ܕܢܐܬܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀ 

10.23 Wanneer zij u vervolgen in deze stad, ontsnap dan naar een andere; want, de waarheid zeg ik tot u, dat gij niet alle steden van het huis van Isroel zult hebben voltooid, voordat de zoon des mensen zal komen.

 10:24 – ܠܝܬ ܬܠܡܝܕܐ ܕܝܬܝܪ ܡܢ ܪܒܗ ܘܠܐ ܥܒܕܐ ܡܢ ܡܪܗ ܀

10.24 De discipel is niet meer dan zijn meester, noch de dienaar meer dan zijn heer.

10:25 – ܣܦܩ ܠܗ ܠܬܠܡܝܕܐ ܕܢܗܘܐ ܐܝܟ ܪܒܗ ܘܠܥܒܕܐ ܐܝܟ ܡܪܗ ܐܢ ܠܡܪܗ ܕܒܝܬܐ ܩܪܘ ܒܥܠܙܒܘܒ ܚܕ ܟܡܐ ܠܒܢܝ ܒܝܬܗ ܀

10.25 Het volstaat de discipel dat hij is zoals zijn meester, en de dienaar zoals zijn heer. Indien men de meester van het huis beëlzebub noemt, hoeveel temeer zijn de huis-zonen dan?

10:26 – ܠܐ ܗܟܝܠ ܬܕܚܠܘܢ ܡܢܗܘܢ ܠܝܬ ܓܝܪ ܡܕܡ ܕܟܣܐ ܕܠܐ ܢܬܓܠܐ ܘܕܡܛܫܝ ܕܠܐ ܢܬܝܕܥ ܀

10.26 Gij zult hen niet vrezen, daarom; want er is geen ding bedekt dat niet geopenbaard zal worden, en (er is) geen ding geheim dat niet bekend zal worden.

10:27 – ܡܕܡ ܕܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܒܚܫܘܟܐ ܐܘܡܪܘܗܝ ܐܢܬܘܢ ܒܢܗܝܪܐ ܘܡܕܡ ܕܒܐܕܢܝܟܘܢ ܫܡܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܟܪܙܘ ܥܠ ܐܓܪܐ ܀

10.27 De dingen die ik u zeg in de duisternis, dat maakt gij bekend in het licht; en de dingen die gij hebt gehoord in uw oren, dat verkondigd gij op de huis-daken.

10:28 – ܘܠܐ ܬܕܚܠܘܢ ܡܢ ܐܝܠܝܢ ܕܩܛܠܝܢ ܦܓܪܐ ܢܦܫܐ ܕܝܢ ܠܐ ܡܫܟܚܝܢ ܠܡܩܛܠ ܕܚܠܘ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܡܢ ܡܢ ܕܡܫܟܚ ܕܠܢܦܫܐ ܘܠܦܓܪܐ ܢܘܒܕ ܒܓܗܢܐ ܀

10.28 En vrees hen niet die het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; maar vrees eerder de Ene die de ziel en het lichaam kan vernietigen in het gēyhannā.

10:29 – ܠܐ ܬܪܬܝܢ ܨܦܪܝܢ ܡܙܕܒܢܢ ܒܐܣܪ ܘܚܕܐ ܡܢܗܝܢ ܒܠܥܕ ܡܢ ܐܒܘܟܘܢ ܠܐ ܢܦܠܐ ܥܠ ܐܪܥܐ ܀

10.29 Worden twee ṣeppɘrā (kleine vogeltjes) niet verkocht voor één asor (waarde drie duiten)? toch valt er niet één van hen op de aarde zonder uw vader.

10:30 – ܕܝܠܟܘܢ ܕܝܢ ܐܦ ܡܢܐ ܕܪܫܟܘܢ ܟܠܗܝܢ ܡܢܝܢ ܐܢܝܢ ܀

10.30 En ook van u, zijn de haren van uw hoofd allemaal geteld.

10:31 – ܠܐ ܗܟܝܠ ܬܕܚܠܘܢ ܡܢ ܨܦܪܐ ܣܓܝܐܬܐ ܡܝܬܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

10.31 Vreest daarom niet; gij zijt veel kostbaarder dan vele seppɘrā (kleine vogeltjes).

10:32 – ܟܠ ܐܢܫ ܗܟܝܠ ܕܢܘܕܐ ܒܝ ܩܕܡ ܒܢܝܢܫܐ ܐܘܕܐ ܒܗ ܐܦ ܐܢܐ ܩܕܡ ܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܀

10.32 Elkeen, daarom, wie mij zal erkennen tegenover de zonen der mensen, hem zal ikzelf ook erkennen tegenover mijn vader die in de hemel is.

10:33 – ܡܢ ܕܝܢ ܕܢܟܦܘܪ ܒܝ ܩܕܡ ܒܢܝܢܫܐ ܐܟܦܘܪ ܒܗ ܐܦ ܐܢܐ ܩܕܡ ܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܀

10.33 Maar wie mij zal ontkennen tegenover de zonen der mensen, hem zal ik ook ontkennen, ikzelf, tegenover mijn vader die in de hemel is.

10:34-42

10:34 – ܠܐ ܬܣܒܪܘܢ ܕܐܬܝܬ ܕܐܪܡܐ ܫܝܢܐ ܒܐܪܥܐ ܠܐ ܐܬܝܬ ܕܐܪܡܐ ܫܝܢܐ ܐܠܐ ܚܪܒܐ ܀

10.34 VERWACHT niet dat ik ben gekomen om vrede op de aarde te werpen; ik ben niet gekomen om vrede te werpen, maar eerder het ḥarbā (scherp puntig zwaard).

10:35 – ܐܬܝܬ ܓܝܪ ܕܐܦܠܘܓ ܓܒܪܐ ܥܠ ܐܒܘܗܝ ܘܒܪܬܐ ܥܠ ܐܡܗ ܘܟܠܬܐ ܥܠ ܚܡܬܗ ܀ 

10.35 Want ik ben gekomen om een man te verdelen tegen zijn vader, en een dochter tegen haar moeder, en een schoondochter tegen haar schoonmoeder;

10:36 – ܘܒܥܠܕܒܒܘܗܝ ܕܓܒܪܐ ܒܢܝ ܒܝܬܗ ܀

10.36 de aanklagers van een mens zullen de kinderen van zijn eigen huis zijn.

10:37 – ܡܢ ܕܪܚܡ ܐܒܐ ܐܘ ܐܡܐ ܝܬܝܪ ܡܢ ܕܠܝ ܠܐ ܫܘܐ ܠܝ ܘܡܢ ܕܪܚܡ ܒܪܐ ܐܘ ܒܪܬܐ ܝܬܝܪ ܡܢ ܕܠܝ ܠܐ ܫܘܐ ܠܝ ܀ 

10.37 Wie vader of moeder meer liefheeft dan mij is mij niet waardig; en wie zoon of dochter meer liefheeft dan mij is mij niet waardig.

 10:38 – ܘܟܠ ܕܠܐ ܫܩܠ ܙܩܝܦܗ ܘܐܬܐ ܒܬܪܝ ܠܐ ܫܘܐ ܠܝ ܀

10.38 Allen die hun kruis niet opnemen en mij achterna komen, zijn mij niet waardig.

10:39 – ܡܢ ܕܐܫܟܚ ܢܦܫܗ ܢܘܒܕܝܗ ܘܡܢ ܕܢܘܒܕ ܢܦܫܗ ܡܛܠܬܝ ܢܫܟܚܝܗ ܀

10.39 Wie zijn ziel vindt zal haar verliezen, maar wie zijn ziel zal verliezen om mijnentwil zal haar vinden.

10:40 – ܡܢ ܕܡܩܒܠ ܠܟܘܢ ܠܝ ܡܩܒܠ ܘܡܢ ܕܠܝ ܡܩܒܠ ܠܡܢ ܕܫܠܚܢܝ ܡܩܒܠ ܀

10.40 Wie u ontvangt, ontvangt mij; en wie mij ontvangt, ontvangt hem die mij gezonden heeft.

10:41 – ܡܢ ܕܡܩܒܠ ܢܒܝܐ ܒܫܡ ܢܒܝܐ ܐܓܪܐ ܕܢܒܝܐ ܢܣܒ ܘܡܢ ܕܡܩܒܠ ܙܕܝܩܐ ܒܫܡ ܙܕܝܩܐ ܐܓܪܐ ܕܙܕܝܩܐ ܢܣܒ ܀

10.41 Wie een profeet onthaalt in de naam van een profeet, ontvangt de beloning van een profeet. Wie een rechtvaardig mens onthaalt in de naam van een rechtvaardig mens, ontvangt de beloning van de rechtvaardige mens.

10:42 – ܘܟܠ ܕܡܫܩܐ ܠܚܕ ܡܢ ܗܠܝܢ ܙܥܘܪܐ ܟܣܐ ܕܩܪܝܪܐ ܒܠܚܘܕ ܒܫܡܐ ܕܬܠܡܝܕܐ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܢܘܒܕ ܐܓܪܗ ܀

10.42 Al wie geeft, al ware het slechts een bekertje koud water om te drinken, aan een van deze kleinen, in de naam van een discipel, de waarheid zeg ik u, hij zal zijn beloning niet verliezen.

11:1-15

11:1 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܫܠܡ ܝܫܘܥ ܠܡܦܩܕܘ ܠܬܪܥܣܪ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܫܢܝ ܡܢ ܬܡܢ ܠܡܠܦܘ ܘܠܡܟܪܙܘ ܒܡܕܝܢܬܗܘܢ ܀

11.1 EN het was dus toen Jeshu klaar was met zijn discipelen opdracht te geven, dat hij zich verwijderde van daar om te onderwijzen en te prediken in hun steden.

11:2 – ܝܘܚܢܢ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܥܒܕܘܗܝ ܕܡܫܝܚܐ ܫܕܪ ܒܝܕ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

11.2 Maar Juchanon, toen hij in het huis der gevangenen de werken van de Meshiha hoorde, zond een bericht door middel van zijn discipelen,

11:3 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢܬ ܗܘ ܗܘ ܕܐܬܐ ܐܘ ܠܐܚܪܝܢ ܗܘ ܡܣܟܝܢ ܚܢܢ ܀

11.3 om te zeggen tot hem, zijt gij hem die komt, of verwachten wij een ander?

11:4 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܐܫܬܥܘ ܠܝܘܚܢܢ ܐܝܠܝܢ ܕܫܡܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܚܙܝܢ ܀

11.4 Jeshu antwoordde en zei tot hen, ga! verhaal tot Juchanon deze dingen die gij hoort en ziet;

11:5 – ܣܡܝܐ ܚܙܝܢ ܘܚܓܝܪܐ ܡܗܠܟܝܢ ܘܓܪܒܐ ܡܬܕܟܝܢ ܘܚܪܫܐ ܫܡܥܝܢ ܘܡܝܬܐ ܩܝܡܝܢ ܘܡܣܟܢܐ ܡܣܬܒܪܝܢ ܀

11.5 blinden zien, kreupelen lopen, melaatsen zijn rein, doven horen, doden staan op, en de armen word goed nieuws gebracht;

11:6 – ܘܛܘܒܘܗܝ ܠܐܝܢܐ ܕܠܐ ܢܬܟܫܠ ܒܝ ܀

11.6 zalig is hij die niet beledigd zal zijn omwille van mij .

11:7 – ܟܕ ܕܝܢ ܐܙܠܘ ܫܪܝ ܝܫܘܥ ܠܡܐܡܪ ܠܟܢܫܐ ܥܠ ܝܘܚܢܢ ܡܢܐ ܢܦܩܬܘܢ ܠܚܘܪܒܐ ܠܡܚܙܐ ܩܢܝܐ ܕܡܢ ܪܘܚܐ ܡܬܬܙܝܥ ܀

11.7 En toen zij waren weggegaan, begon Jeshu te spreken tot de vergadering betreffende Juchanon: Wat deed u uitgaan naar de woestijn om te zien? een riet dat door de wind werd geschud?

11:8 – ܘܐܢ ܠܐ ܡܢܐ ܢܦܩܬܘܢ ܠܡܚܙܐ ܓܒܪܐ ܕܢܚܬܐ ܪܟܝܟܐ ܠܒܝܫ ܗܐ ܐܝܠܝܢ ܕܪܟܝܟܐ ܠܒܝܫܝܢ ܒܝܬ ܡܠܟܐ ܐܢܘܢ ܀

11.8 En zo niet, wat deed u uitgaan om te zien? een mens gekleed in zachte gewaden? Zie! zij die zacht gekleed zijn, die zijn in de huizen der koningen.

11:9 – ܘܐܢ ܠܐ ܡܢܐ ܢܦܩܬܘܢ ܠܡܚܙܐ ܢܒܝܐ ܐܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܘܝܬܝܪ ܡܢ ܢܒܝܐ ܀

11.9 En zo niet, wat deed u uitgaan om te zien? een profeet? ik zeg u, Ja! en meer dan een profeet.

11:10 – ܗܢܘ ܓܝܪ ܕܥܠܘܗܝ ܟܬܝܒ ܕܗܐ ܐܢܐ ܡܫܕܪ ܐܢܐ ܡܠܐܟܝ ܩܕܡ ܦܪܨܘܦܟ ܕܢܬܩܢ ܐܘܪܚܐ ܩܕܡܝܟ ܀

11.10 Want deze is het betreffende wie het is geschreven, zie! ik zend mijn boodschapper voor uw aangezicht uit, om de weg voor u te bereiden.

11:11 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܩܡ ܒܝܠܝܕܝ ܢܫܐ ܕܪܒ ܡܢ ܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܙܥܘܪܐ ܕܝܢ ܒܡܠܟܘܬ ܫܡܝܐ ܪܒ ܗܘ ܡܢܗ ܀

11.11 De waarheid zeg ik u, onder hen die geboren zijn uit vrouwen is er niet één opgestaan die groter is dan Juchanon de doper: toch, de minste in het koninkrijk van de hemel is groter dan hij.

11:12 – ܡܢ ܝܘܡܝ ܝܘܚܢܢ ܕܝܢ ܡܥܡܕܢܐ ܘܥܕܡܐ ܠܗܫܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܒܩܛܝܪܐ ܡܬܕܒܪܐ ܘܩܛܝܪܢܐ ܡܚܛܦܝܢ ܠܗ ܀

11.12 Maar sinds de dagen van Juchanon de doper tot nu toe, wordt het koninkrijk van de hemel krachtig geleid, en degenen die krachtig zijn grijpen haar aan.

11:13 – ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܢܒܝܐ ܘܐܘܪܝܬܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܚܢܢ ܐܬܢܒܝܘ ܀

11.13 Want al de profeten en de Thora profeteerden tot Juchanon;

11:14 – ܘܐܢ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܩܒܠܘ ܕܗܘܝܘ ܐܠܝܐ ܕܥܬܝܕ ܠܡܐܬܐ ܀

11.14 en indien gij bereid zijt, neem dan aan, dat hij Elia is die moest komen.

11:15 – ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܐܕܢܐ ܕܢܫܡܥ ܢܫܡܥ ܀

11.15 Wie oren heeft om te horen, die zal horen!

11:16-24

11:16 – ܠܡܢ ܕܝܢ ܐܕܡܝܗ ܠܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܕܡܝܐ ܠܛܠܝܐ ܕܝܬܒܝܢ ܒܫܘܩܐ ܘܩܥܝܢ ܠܚܒܪܝܗܘܢ ܀

11.16 MAAR met wat zal ik deze generatie vergelijken? ze is zoals de ṭalyā (jongeren) die op de šūqā (markten) zitten, en luid naar hun kameraden roepen,

11:17 – ܘܐܡܪܝܢ ܙܡܪܢ ܠܟܘܢ ܘܠܐ ܪܩܕܬܘܢ ܘܐܠܝܢ ܠܟܘܢ ܘܠܐ ܐܪܩܕܬܘܢ ܀

11.17 en zeggen, we hebben voor u gezongen, en gij hebt niet gedanst; we hebben tot u geweeklaagd, en gij hebt niet getreurd.

11:18 – ܐܬܐ ܓܝܪ ܝܘܚܢܢ ܕܠܐ ܐܟܠ ܘܠܐ ܫܬܐ ܘܐܡܪܝܢ ܕܝܘܐ ܐܝܬ ܒܗ ܀ 

11.18 Want Juchanon kwam noch etende noch drinkende, en ze zeiden, hij heeft een duivel.

11:19 – ܐܬܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܐܟܠ ܘܫܬܐ ܘܐܡܪܝܢ ܗܐ ܓܒܪܐ ܐܟܘܠܐ ܘܫܬܐ ܚܡܪܐ ܘܪܚܡܐ ܕܡܟܣܐ ܘܕܚܛܝܐ ܘܐܙܕܕܩܬ ܚܟܡܬܐ ܡܢ ܥܒܕܝܗ ܀

11.19 De zoon des mensen kwam etende en drinkende, en ze zeiden, zie! een man, een verslinder, een wijndrinker, een vriend van belastinginners en van zondaars. Maar de wijsheid word gerechtvaardigd door het resultaat van haar gezwoeg.

11:20 – ܗܝܕܝܢ ܫܪܝ ܝܫܘܥ ܠܡܚܣܕܘ ܡܕܝܢܬܐ ܐܝܠܝܢ ܕܗܘܘ ܒܗܝܢ ܚܝܠܘܗܝ ܣܓܝܐܐ ܘܠܐ ܬܒܘ ܀

11.20 Vervolgens begon Jeshu om die steden te verwijten in welke vele van zijn mirakels waren gedaan, en welke niet tot inkeer kwamen,

11:21 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܘܝ ܠܟܝ ܟܘܪܙܝܢ ܘܝ ܠܟܝ ܒܝܬ ܨܝܕܐ ܕܐܠܘ ܒܨܘܪ ܘܒܨܝܕܢ ܗܘܘ ܚܝܠܐ ܐܝܠܝܢ ܕܗܘܘ ܒܟܝܢ ܟܒܪ ܕܝܢ ܒܣܩܐ ܘܒܩܛܡܐ ܬܒܘ ܀

11.21 zeggende, wee aan u, Korazin! wee tot u, Beth-tsaida ! want indien in Tsur en in Tsaidon deze mirakelen gedaan waren welke gedaan geworden zijn in u, zij zouden een tijd geleden in zak en as tot inkeer gekomen zijn.

11:22 – ܒܪܡ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܝܢ ܕܠܨܘܪ ܘܠܨܝܕܢ ܢܗܘܐ ܢܝܚ ܒܝܘܡܐ ܕܕܝܢܐ ܐܘ ܠܟܝܢ ܀

11.22 Maar ik zeg tot u, dat het voor Tsur en Tsaidon rustiger zal zijn op de dag des oordeel dan voor u.

11:23 – ܘܐܢܬܝ ܟܦܪܢܚܘܡ ܗܝ ܕܥܕܡܐ ܠܫܡܝܐ ܐܬܬܪܝܡܬܝ ܥܕܡܐ ܠܫܝܘܠ ܬܬܚܬܝܢ ܕܐܠܘ ܒܣܕܘܡ ܗܘܘ ܚܝܠܐ ܐܝܠܝܢ ܕܗܘܘ ܒܟܝ ܩܝܡܐ ܗܘܬ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܢܐ ܀

11.23 En gij, Kapher-nachum, die tot de hemel waart verheven, zult tot Shiul worden neder-gebracht; want indien in Sadum deze mirakelen waren gedaan welke in u zijn gedaan, het zou tot op deze dag nog hebben bestaan.

11:24 – ܒܪܡ ܐܡܪܢܐ ܠܟܝ ܕܠܐܪܥܐ ܕܣܕܘܡ ܢܗܘܐ ܢܝܚ ܒܝܘܡܐ ܕܕܝܢܐ ܐܘ ܠܟܝ ܀ 

11.24 Maar ik zeg u dat het voor het land van Sadum meer draaglijker zal zijn op de dag des oordeel dan voor u.

11:25-12:8

11:25 – ܒܗܘ ܙܒܢܐ ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܡܘܕܐ ܐܢܐ ܠܟ ܐܒܝ ܡܪܐ ܕܫܡܝܐ ܘܕܐܪܥܐ ܕܟܣܝܬ ܗܠܝܢ ܡܢ ܚܟܝܡܐ ܘܣܟܘܠܬܢܐ ܘܓܠܝܬ ܐܢܝܢ ܠܝܠܘܕܐ ܀ 

11.25 OP dat tijdstip antwoordde Jeshu en zei, ik geef u dank, mijn vader, de heer van de hemelen en van de aarde, dat gij deze dingen hebt verborgen voor de ḥakkīm (wijzen) en de sakkūlṯān ( intellectuelen), maar hen hebt geopenbaard aan de yallūḏā (kleine kinderen).

11:26 – ܐܝܢ ܐܒܝ ܕܗܟܢܐ ܗܘܐ ܨܒܝܢܐ ܩܕܡܝܟ ܀

11.26 O Ja! mijn vader, want alzo was uw wil.

11:27 – ܟܠ ܡܕܡ ܐܫܬܠܡ ܠܝ ܡܢ ܐܒܝ ܘܠܐ ܐܢܫ ܝܕܥ ܠܒܪܐ ܐܠܐ ܐܢ ܐܒܐ ܐܦ ܠܐ ܠܐܒܐ ܐܢܫ ܝܕܥ ܐܠܐ ܐܢ ܒܪܐ ܘܠܡܢ ܕܨܒܐ ܒܪܐ ܕܢܓܠܐ ܀

11.27 Alle dingen zijn aan mij overhandigd door mijn vader; en geen mens kent de zoon, behalve de vader; ook kent geen mens de vader, behalve de zoon, en degene aan wie de zoon het behaagt om hem te onthullen.

11:28 – ܬܘ ܠܘܬܝ ܟܠܟܘܢ ܠܐܝܐ ܘܫܩܝܠܝ ܡܘܒܠܐ ܘܐܢܐ ܐܢܝܚܟܘܢ ܀ 

11.28 Komt tot mij, gij allen, die vermoeid zijn en lasten dragen, en ik zal u rust geven.

11:29 – ܫܩܘܠܘ ܢܝܪܝ ܥܠܝܟܘܢ ܘܝܠܦܘ ܡܢܝ ܕܢܝܚ ܐܢܐ ܘܡܟܝܟ ܐܢܐ ܒܠܒܝ ܘܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܢܝܚܐ ܠܢܦܫܬܟܘܢ ܀

11.29 Draag mijn juk op u, en leer van mij; want ik ben zachtmoedig en nederig in mijn hart, en ge zult rust vinden voor uw zielen.

11:30 – ܢܝܪܝ ܓܝܪ ܒܣܝܡ ܗܘ ܘܡܘܒܠܝ ܩܠܝܠܐ ܗܝ ܀

11.30 Want mijn juk is aangenaam, en mijn last is licht.

12:1 – ܒܗܘ ܙܒܢܐ ܡܗܠܟ ܗܘܐ ܝܫܘܥ ܒܫܒܬܐ ܒܝܬ ܙܪܥܐ ܘܬܠܡܝܕܘܗܝ ܟܦܢܘ ܘܫܪܝܘ ܡܠܓܝܢ ܫܒܠܐ ܘܐܟܠܝܢ ܀

12.1 Op dat moment wandelde Jeshu op de sabbath tussen het graan; en zijn discipelen hongerden, en begonnen de aren te plukken en te eten.

12:2 – ܦܪܝܫܐ ܕܝܢ ܟܕ ܚܙܘ ܐܢܘܢ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܗܐ ܬܠܡܝܕܝܟ ܥܒܕܝܢ ܡܕܡ ܕܠܐ ܫܠܝܛ ܠܡܥܒܕ ܒܫܒܬܐ ܀

12.2 Maar toen de Pharishee hen zagen, zeiden ze tot hem, kijk! uw discipelen doen iets wat niet rechtmatig is om op de sabbath te doen.

12:3 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܩܪܝܬܘܢ ܡܢܐ ܥܒܕ ܕܘܝܕ ܟܕ ܟܦܢ ܘܐܝܠܝܢ ܕܥܡܗ ܀

12.3 Maar hij zei tot hen, hebt ge niet gelezen wat David deed toen hij hongerde, en zij die met hem waren?

12:4 – ܐܝܟܢܐ ܥܠ ܠܒܝܬܐ ܕܐܠܗܐ ܘܠܚܡܐ ܕܦܬܘܪܗ ܕܡܪܝܐ ܐܟܠ ܗܘ ܕܠܐ ܫܠܝܛ ܗܘܐ ܠܗ ܠܡܐܟܠ ܘܠܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܥܡܗ ܐܠܐ ܐܢ ܠܟܗܢܐ ܒܠܚܘܕ ܀

12.4 hoe hij naar het huis van Aloha ging, en het brood van de tafel van de heer heeft hij gegeten, wat niet rechtmatig was voor hem, om te eten, noch voor hen die met hem waren, maar enkel voor de priesters!

12:5 – ܐܘ ܠܐ ܩܪܝܬܘܢ ܒܐܘܪܝܬܐ ܕܟܗܢܐ ܒܗܝܟܠܐ ܡܚܠܝܢ ܠܗ ܠܫܒܬܐ ܘܕܠܐ ܥܕܠܝ ܐܢܘܢ ܀

12.5 Of hebt gij niet gelezen in de Thora dat de priesters die in de tempel de sabbath schonden daarin zonder schuld zijn?

12:6 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܪܒ ܡܢ ܗܝܟܠܐ ܐܝܬ ܗܪܟܐ ܀

12.6 Maar ik zeg tot u, een die meer is dan de tempel, is hier.

12:7 – ܐܠܘ ܕܝܢ ܝܕܥܝܢ ܗܘܝܬܘܢ ܡܢܘ ܚܢܢܐ ܨܒܐ ܐܢܐ ܘܠܐ ܕܒܚܬܐ ܠܐ ܡܚܝܒܝܢ ܗܘܝܬܘܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܕܠܐ ܥܕܠܝ ܐܢܘܢ ܀

12.7 Bovendien, als ge wist wat dit betekend, ” ik verlang genade en niet een offer”, zou u hen, die niet schuldig zijn, niet hebben veroordeeld.

12:8 – ܡܪܗ ܓܝܪ ܕܫܒܬܐ ܐܝܬܘܗܝ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

12.8 Want de meester over de sabbath; dat is de zoon des mensen.

12:9-21

12:9 – ܘܫܢܝ ܡܢ ܬܡܢ ܝܫܘܥ ܘܐܬܐ ܠܟܢܘܫܬܗܘܢ ܀

12.9 EN Jeshu is vandaar weggegaan, en kwam in hun synagoge.

12:10 – ܘܓܒܪܐ ܚܕ ܐܝܬ ܗܘܐ ܬܡܢ ܕܝܒܝܫܐ ܐܝܕܗ ܘܡܫܐܠܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܘܐܡܪܝܢ ܕܐܢ ܫܠܝܛ ܒܫܒܬܐ ܠܡܐܣܝܘ ܐܝܟ ܕܢܐܟܠܘܢ ܩܪܨܘܗܝ ܀ 

12.10 En een zeker man was daar wiens hand was verdord. En ze vroegen hem, zeggende, is het toegelaten om op de sabbath te herstellen? opdat ze hem zouden kunnen beschuldigen.

12:11 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܘ ܡܢܟܘܢ ܓܒܪܐ ܕܐܝܬ ܠܗ ܥܪܒܐ ܚܕ ܘܐܢ ܢܦܠ ܒܚܒܪܐ ܒܝܘܡܐ ܕܫܒܬܐ ܠܐ ܐܚܕ ܘܡܩܝܡ ܠܗ ܀

12.11 Maar hij zei tot hen, welk mens is er onder u die een schaap heeft, en als het in een put valt op de sabbath-dag, het niet grijpt en optilt?

12:12 – ܟܡܐ ܕܝܢ ܝܬܝܪ ܒܪܢܫܐ ܡܢ ܥܪܒܐ ܡܕܝܢ ܫܠܝܛ ܗܘ ܒܫܒܬܐ ܠܡܥܒܕ ܕܫܦܝܪ ܀

12.12 Hoeveel kostbaarder is een kind der mensen dan een schaap! daarom is het wettig op de sabbath-dag om datgene te doen wat goed is.

12:13 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘ ܓܒܪܐ ܦܫܘܛ ܐܝܕܟ ܘܦܫܛ ܐܝܕܗ ܘܬܩܢܬ ܐܝܟ ܚܒܪܬܗ ܀

12.13 Vervolgens zei hij tot de man, strek uw hand uit! en hij strekte zijn hand uit, en het werd geheel hersteld, gelijk als zijn andere (hand).

12:14 – ܘܢܦܩܘ ܦܪܝܫܐ ܘܡܠܟܐ ܢܣܒܘ ܥܠܘܗܝ ܐܝܟ ܕܢܘܒܕܘܢܝܗܝ ܀

12.14 En de Pharishee gingen naar buiten en beraadslaagden tegen hem, hoe zij hem zouden kunnen vernietigen.

12:15 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܘܫܢܝ ܠܗ ܡܢ ܬܡܢ ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܘܐܣܝ ܠܟܠܗܘܢ ܀

12.15 Maar Jeshu wist dit, en is vervolgens vandaar weggegaan; en grote menigten gingen hem achterna, en hij herstelde ze allemaal.

12:16 – ܘܟܐܐ ܒܗܘܢ ܕܠܐ ܢܓܠܘܢܝܗܝ ܀

12.16 En hij verbood dat zij hem bekend zouden maken.

12:17 – ܕܢܬܡܠܐ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܝܕ ܐܫܥܝܐ ܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܀

12.17 Opdat vervuld zou worden wat door de profeet Eshaia werd gesproken, die zei,

12:18 – ܗܐ ܥܒܕܝ ܕܐܨܛܒܝܬ ܒܗ ܚܒܝܒܝ ܕܣܘܚܬ ܒܗ ܢܦܫܝ ܪܘܚܝ ܐܣܝܡ ܥܠܘܗܝ ܘܕܝܢܐ ܠܥܡܡܐ ܢܟܪܙ ܀

12.18 Zie! mijn dienaar, in wie mijn welbehagen is: mijn geliefde, in wie mijn ziel zich verlustigd. Mijn geest zal ik op hem leggen, en oordeel zal hij prediken aan de volkeren.

12:19 – ܠܐ ܢܬܚܪܐ ܘܠܐ ܢܩܥܐ ܘܠܐ ܐܢܫ ܢܫܡܥ ܩܠܗ ܒܫܘܒܩܐ ܀

12.19 Hij zal niet redetwisten noch luid roepen, en geen mens zal zijn stem horen in de straten.

12:20 – ܩܢܝܐ ܪܥܝܥܐ ܠܐ ܢܬܒܪ ܘܫܪܓܐ ܕܡܛܦܛܦ ܠܐ ܢܕܥܟ ܥܕܡܐ ܕܢܦܩ ܕܝܢܐ ܠܙܟܘܬܐ ܀

12.20 Een gekneusd riet zal hij niet breken, en een flikkerende lamp zal hij niet uitdoven, totdat hij het rechtvaardige oordeel voortbrengt tot overwinning.

 12:21 – ܘܒܫܡܗ ܥܡܡܐ ܢܣܒܪܘܢ ܀

12.21 En de andere volken zullen vertrouwen hebben in zijn naam.

12:22-37

12:22 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒܘ ܠܗ ܕܝܘܢܐ ܚܕ ܕܚܪܫ ܘܥܘܝܪ ܘܐܣܝܗ ܐܝܟܢܐ ܕܚܪܫܐ ܘܣܡܝܐ ܢܡܠܠ ܘܢܚܙܐ ܀

12.22 VERVOLGENS, brachten ze hem een door demonen bezetene, doofstom, en blind; en hij herstelde hem, zodat de doofstomme blinde kon spreken en zien.

12:23 – ܘܡܬܕܡܪܝܢ ܗܘܘ ܟܠܗܘܢ ܟܢܫܐ ܘܐܡܪܝܢ ܕܠܡܐ ܗܢܘ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܀

12.23 En geheel de menigte was verbaasd, en zei, is deze niet de zoon van David?

12:24 – ܦܪܝܫܐ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܐܡܪܝܢ ܗܢܐ ܠܐ ܡܦܩ ܫܐܕܐ ܐܠܐ ܒܒܥܠܙܒܘܒ ܪܫܐ ܕܕܝܘܐ ܀

12.24 Maar de Pharishee, toen ze dit hoorden, zeiden, niet die man werpt demonen uit maar eerder Beëlzebub, de prins der duivels.

12:25 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܡܚܫܒܬܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܠ ܡܠܟܘ ܕܬܬܦܠܓ ܥܠ ܢܦܫܗ ܬܚܪܒ ܘܟܠ ܒܝ ܘܡܕܝܢܐ ܕܢܬܦܠܓ ܥܠ ܢܦܫܗ ܠܐ ܢܩܘܡ ܀ 

12.25 Maar Jeshu kende hun redeneringen, en zei tot hen, elk koninkrijk dat tegen zichzelf is verdeeld wordt vernietigd; en elk huis en elke stad die tegen zichzelf is verdeeld zal niet blijven bestaan.

12:26 – ܘܐܢ ܣܛܢܐ ܠܣܛܢܐ ܡܦܩ ܥܠ ܢܦܫܗ ܐܬܦܠܓ ܐܝܟܢܐ ܗܟܝܠ ܩܝܡܐ ܡܠܟܘܬܗ ܀

12.26 En als satana de satana uitwerpt, is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe blijft zijn koninkrijk dan bestaan?

12:27 – ܘܐܢ ܐܢܐ ܒܒܥܠܙܒܘܒ ܡܦܩ ܐܢܐ ܕܝܘܐ ܒܢܝܟܘܢ ܒܡܢܐ ܡܦܩܝܢ ܠܗܘܢ ܡܛܠ ܗܢܐ ܗܢܘܢ ܢܗܘܘܢ ܠܟܘܢ ܕܝܢܐ ܀

12.27 En als ik door beëlzebub demonen uitwerp, uw zonen dan, door wie werpen zij hen uit? daarom zullen zij uw rechters zijn.

12:28 – ܘܐܢ ܒܪܘܚܐ ܕܐܠܗܐ ܐܢܐ ܡܦܩ ܐܢܐ ܕܝܘܐ ܩܪܒܬ ܠܗ ܥܠܝܟܘܢ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

12.28 Maar als ik door de geest van Aloha demonen uitwerp, is het koninkrijk van Aloha nabij u gekomen.

12:29 – ܐܘ ܐܝܟܢܐ ܐܢܫ ܡܫܟܚ ܕܢܥܘܠ ܠܒܝܬ ܚܣܝܢܐ ܘܡܐܢܘܗܝ ܢܒܘܙ ܐܠܐ ܐܢ ܠܘܩܕܡ ܢܐܣܪܝܘܗܝ ܠܚܣܝܢܐ ܘܗܝܕܝܢ ܒܝܬܗ ܢܒܘܙ ܀

12.29 Of, hoe kan iemand de sterke zijn huis binnengaan, en zijn goederen roven, indien hij niet eerst de sterke bind? pas dan kan hij zijn huis roven.

12:30 – ܡܢ ܕܠܐ ܗܘܐ ܥܡܝ ܠܘܩܒܠܝ ܗܘ ܘܡܢ ܕܠܐ ܟܢܫ ܥܡܝ ܡܒܕܪܘ ܡܒܕܪ ܀

12.30 Hij die niet met mij is is tegen mij; en hij die niet met mij verzamelt, verstrooid in verstrooiing.

12:31 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܚܛܗܝܢ ܘܓܘܕܦܝܢ ܢܫܬܒܩܘܢ ܠܒܢܝܢܫܐ ܓܘܕܦܐ ܕܝܢ ܕܥܠ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܠܐ ܢܫܬܒܩ ܠܒܢܝܢܫܐ ܀

12.31 Welnu, dit zeg ik tot u: dat alle zonden en lasteringen zullen worden vergeven aan de zonen der mensen; maar de lastering die tegen de geest is zal niet vergeven worden aan de zonen der mensen.

12:32 – ܘܟܠ ܡܢ ܕܢܐܡܪ ܡܠܬܐ ܥܠ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܢܫܬܒܩ ܠܗ ܟܠ ܕܝܢ ܕܥܠ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܢܐܡܪ ܠܐ ܢܫܬܒܩ ܠܗ ܠܐ ܒܥܠܡܐ ܗܢܐ ܘܠܐ ܒܥܠܡܐ ܕܥܬܝܕ ܀

12.32 En elkeen die een woord zal spreken tegen de zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar eenieder die tegen de geest van heiligheid zal spreken, het zal niet worden vergeven aan hem, niet in deze wereld, en ook niet in de wereld die komt.

12:33 – ܐܘ ܥܒܕܘ ܐܝܠܢܐ ܫܦܝܪܐ ܘܦܐܪܘܗܝ ܫܦܝܪܐ ܐܘ ܥܒܕܘ ܐܝܠܢܐ ܒܝܫܐ ܘܦܐܪܘܗܝ ܒܝܫܐ ܡܢ ܦܐܪܘܗܝ ܗܘ ܓܝܪ ܡܬܝܕܥ ܐܝܠܢܐ ܀

12.33 Of de boom produceert goed, en de vruchten zullen goed zijn; of de boom produceert slecht, en de vruchten zullen slecht zijn: want door de vruchten wordt de boom gekend.

12:34 – ܝܠܕܐ ܕܐܟܕܢܐ ܐܝܟܢܐ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܛܒܬܐ ܠܡܡܠܠܘ ܕܒܝܫܐ ܐܢܬܘܢ ܡܢ ܬܘܬܪܝ ܠܒܐ ܓܝܪ ܡܡܠܠ ܦܘܡܐ ܀

12.34 Geboorte van adders! hoe kunt gij goede dingen spreken, die slecht zijt? want vanuit de overvloed van het hart spreekt de mond.

12:35 – ܓܒܪܐ ܛܒܐ ܡܢ ܣܝܡܬܐ ܛܒܬܐ ܡܦܩ ܛܒܬܐ ܘܓܒܪܐ ܒܝܫܐ ܡܢ ܣܝܡܬܐ ܒܝܫܬܐ ܡܦܩ ܒܝܫܬܐ ܀

12.35 Een goede mens brengt uit de goede schatkamers goede dingen voort, maar een slecht mens brengt vanuit de slechte schatkamers slechte dingen voort.

12:36 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܟܠ ܡܠܐ ܒܛܠܐ ܕܢܐܡܪܘܢ ܒܢܝܢܫܐ ܢܬܠܘܢ ܦܬܓܡܗ ܒܝܘܡܐ ܕܕܝܢܐ ܀

12.36 Maar ik zeg u, dat voor elk nutteloos woord die de zonen der mensen spreken, zij zich daarover zullen moeten verantwoorden op de dag van oordeel.

12:37 – ܡܢ ܡܠܝܟ ܓܝܪ ܬܙܕܕܩ ܘܡܢ ܡܠܝܟ ܬܬܚܝܒ ܀

12.37 Want door uw woorden zult gij worden gerechtvaardigd, en door uw woorden zult gij worden veroordeeld.

12.38-50

12:38 – ܗܝܕܝܢ ܥܢܘ ܐܢܫܐ ܡܢ ܣܦܪܐ ܘܡܢ ܦܪܝܫܐ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܨܒܝܢ ܚܢܢ ܕܢܚܙܐ ܡܢܟ ܐܬܐ ܀

12.38 VERVOLGENS, reageerden sommige van de Pharishee en de schrift-geleerden, en zeiden tot hem, leraar, wij zouden van u een teken wensen te zien.

12:39 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܫܪܒܬܐ ܒܝܫܬܐ ܘܓܝܪܬܐ ܐܬܐ ܒܥܝܐ ܘܐܬܐ ܠܐ ܬܬܝܗܒ ܠܗ ܐܠܐ ܐܬܗ ܕܝܘܢܢ ܢܒܝܐ ܀

12.39 Maar hij antwoordde hen en zei, een generatie, ontaard en overspelig, verzoekt om een teken; maar een teken zal aan hen niet gegeven worden, behalve het teken van Jaunon de profeet;

12:40 – ܐܝܟܢܐ ܓܝܪ ܕܗܘܐ ܝܘܢܢ ܒܟܪܣܗ ܕܢܘܢܐ ܬܠܬܐ ܐܝܡܡܝܢ ܘܬܠܬܐ ܠܝܠܘܢ ܗܟܢܐ ܢܗܘܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܒܠܒܗ ܕܐܪܥܐ ܬܠܬܐ ܐܝܡܡܝܢ ܘܬܠܬܐ ܠܝܠܘܢ ܀

12.40 want zoals Jaunon drie dagen en drie nachten in de buik van de vis was, zo zal de zoon des mensen drie dagen en drie nachten in het hart van de aarde zijn.

12:41 – ܓܒܪܐ ܢܝܢܘܝܐ ܢܩܘܡܘܢ ܒܕܝܢܐ ܥܡ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܘܢܚܝܒܘܢܗ ܕܗܢܘܢ ܬܒܘ ܒܟܪܘܙܘܬܗ ܕܝܘܢܢ ܘܗܐ ܕܪܒ ܡܢ ܝܘܢܢ ܬܢܢ ܀ 

12.41 De mannen van nīnwāy (Nineveh) zullen opstaan in het oordeel met deze generatie, en zullen haar veroordelen; want zij bekeerden zich op de prediking van Jaunon; en, zie! een grotere dan Jaunon is hier.

12:42 – ܡܠܟܬܐ ܕܬܝܡܢܐ ܬܩܘܡ ܒܕܝܢܐ ܥܡ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܘܬܚܝܒܝܗ ܕܐܬܬ ܡܢ ܥܒܪܝܗ ܕܐܪܥܐ ܕܬܫܡܥ ܚܟܡܬܗ ܕܫܠܝܡܘܢ ܘܗܐ ܕܝܬܝܪ ܡܢ ܫܠܝܡܘܢ ܗܪܟܐ ܀

12.42 De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met deze generatie, en zij zal haar veroordelen; want zij kwam van de grenzen van de aarde opdat zij de wijsheid van Shelemun zou kunnen horen; maar een grotere dan Shelemun is hier.

12:43 – ܐܡܬܝ ܕܝܢ ܕܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܬܦܘܩ ܡܢ ܒܪܢܫܐ ܡܬܟܪܟܐ ܒܐܬܪܘܬܐ ܕܡܝܐ ܠܝܬ ܒܗܘܢ ܘܒܥܝܐ ܢܝܚܐ ܘܠܐ ܡܫܟܚܐ ܀

12.43 Wanneer de onreine geest zal uitgegaan zijn van een kind des mensen, dwaalt hij door plaatsen die geen wateren in hen hebben, en zoekt rust, maar vind het niet.

12:44 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪܐ ܐܗܦܘܟ ܠܒܝܬܝ ܡܢ ܐܝܟܐ ܕܢܦܩܬ ܘܐܬܝܐ ܡܫܟܚܐ ܕܣܪܝܩ ܘܚܡܝܡ ܘܡܨܒܬ ܀

12.44 Vervolgens zegt hij, ik zal terugkeren naar de woning vanwaar ik uitgekomen ben; hij komt terug, vindt het onbewoond, uitgeveegd, en versierd.

12:45 – ܗܝܕܝܢ ܐܙܠܐ ܕܒܪܐ ܥܡܗ ܫܒܥ ܪܘܚܐ ܐܚܪܢܝܢ ܕܡܢܗ ܒܝܫܢ ܘܥܐܠܢ ܘܥܡܪܢ ܒܗ ܘܗܘܝܐ ܚܪܬܗ ܕܓܒܪܐ ܗܘ ܒܝܫܐ ܡܢ ܩܕܡܝܬܗ ܗܟܢܐ ܢܗܘܐ ܠܗ ܠܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܒܝܫܬܐ ܀

12.45 Vervolgens gaat hij heen en brengt zeven andere geesten met hem mee, nog goddelozer dan hemzelf, en zij gaan daar binnen en wonen er. En uiteindelijk wordt het voor die mens slechter dan eerst. Zo zal het ook met deze goddeloze generatie zijn!

12:46 – ܟܕ ܗܘ ܕܝܢ ܡܡܠܠ ܠܟܢܫܐ ܐܬܘ ܐܡܗ ܘܐܚܘܗܝ ܩܝܡܝܢ ܠܒܪ ܘܒܥܝܢ ܕܢܡܠܠܘܢ ܥܡܗ ܀

12.46 Terwijl hij sprak tot de menigte, kwamen zijn moeder en zijn broeders, en ze stonden buiten, en zochten om met hem te spreken.

12:47 – ܐܡܪ ܠܗ ܕܝܢ ܐܢܫ ܗܐ ܐܡܟ ܘܐܚܝܟ ܩܝܡܝܢ ܠܒܪ ܘܒܥܝܢ ܕܢܡܠܠܘܢ ܥܡܟ ܀

12.47 En een man zei tot hem, uw moeder en uw broeders staan buiten, en verzoeken om met u te spreken.

12:48 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܡܢ ܕܐܡܪ ܠܗ ܡܢ ܗܝ ܐܡܝ ܘܡܢ ܐܢܘܢ ܐܚܝ ܀

12.48 Maar hij antwoordde en zei tot hem die tot hem sprak, wie is mijn moeder, en wie zijn mijn broeders?

12:49 – ܘܦܫܛ ܐܝܕܗ ܠܘܬ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܗܐ ܐܡܝ ܘܗܐ ܐܚܝ ܀

12.49 En hij strekte zijn hand uit naar zijn discipelen, en zei, zie! mijn moeder, en zie! mijn broeders.

12:50 – ܟܠ ܐܢܫ ܕܝܢ ܕܥܒܕ ܨܒܝܢܗ ܕܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܗܘܝܘ ܐܚܝ ܘܚܬܝ ܘܐܡܝ ܀

12.50 Want eenieder die de wil doet van mijn vader die in de hemel is, die is mijn broeder, en mijn zuster, en mijn moeder.

13:1-23

13:1 – ܒܗܘ ܕܝܢ ܝܘܡܐ ܢܦܩ ܝܫܘܥ ܡܢ ܒܝܬܐ ܘܝܬܒ ܥܠ ܝܕ ܝܡܐ ܀

13.1 En op die dag ging Jeshu vanuit het huis naar buiten en zat aan de tḥūmā – yammā (de zeekant);

13:2 – ܘܐܬܟܢܫܘ ܠܘܬܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܐܝܟ ܕܢܣܩ ܢܬܒ ܠܗ ܒܐܠܦܐ ܘܟܠܗ ܟܢܫܐ ܩܐܡ ܗܘܐ ܥܠ ܣܦܪ ܝܡܐ ܀

13.2 en grote menigten verzamelden nabij hem, zodat hij opklom in een vaartuig en ging zitten; en geheel de menigte stond op het strand van de zee.

13:3 – ܘܣܓܝ ܡܡܠܠ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܒܦܠܐܬܐ ܘܐܡܪ ܗܐ ܢܦܩ ܙܪܘܥܐ ܠܡܙܪܥ ܀ 

13.3 En hij sprak tot hen met vele gelijkenissen, en zei: Zie! er ging een zaaier uit om te zaaien;

13:4 – ܘܟܕ ܙܪܥ ܐܝܬ ܕܢܦܠ ܥܠ ܝܕ ܐܘܪܚܐ ܘܐܬܬ ܦܪܚܬܐ ܘܐܟܠܬܗ ܀

13.4 en terwijl hij zaaide, viel er wat aan de wegkant, en een vogel kwam en verslond het.

13:5 – ܘܐܚܪܢܐ ܢܦܠ ܥܠ ܫܘܥܐ ܐܝܟܐ ܕܠܝܬ ܗܘܐ ܡܕܪܐ ܣܓܝܐܐ ܘܒܪܫܥܬܗ ܫܘܚ ܡܛܠ ܕܠܝܬ ܗܘܐ ܥܘܡܩܐ ܕܐܪܥܐ ܀

13.5 En nog wat viel op de rots, waar er niet veel aarde was; en onmiddellijk sprong het op, omdat er geen diepte van aarde was.

13:6 – ܟܕ ܕܢܚ ܕܝܢ ܫܡܫܐ ܚܡ ܘܡܛܠ ܕܠܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܥܩܪܐ ܝܒܫ ܀

13.6 Maar toen de zon opsteeg, verbrande het, en, omdat het geen wortel had, verwelkte het.

13:7 – ܘܐܚܪܢܐ ܢܦܠ ܒܝܬ ܟܘܒܐ ܘܣܠܩܘ ܟܘܒܐ ܘܚܢܩܘܗܝ ܀

13.7 En nog wat viel onder de doornen, en de doornen sprongen op en verstikten het.

13:8 – ܘܐܚܪܢܐ ܢܦܠ ܒܐܪܥܐ ܛܒܬܐ ܘܝܗܒ ܦܐܪܐ ܐܝܬ ܕܡܐܐ ܘܐܝܬ ܕܫܬܝܢ ܘܐܝܬ ܕܬܠܬܝܢ ܀

13.8 En nog wat viel in goede aarde, en gaf vrucht, deze honderdvoudig, anderen zestigvoudig, en nog anderen dertigvoudig.

13:9 – ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܐܕܢܐ ܕܢܫܡܥ ܢܫܡܥ ܀

13.9 Wie oren heeft om te horen, laat hem metterdaad horen.

13:10 – ܘܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܠܡܢܐ ܒܦܠܐܬܐ ܡܡܠܠ ܐܢܬ ܥܡܗܘܢ ܀

13.10 En zijn discipelen naderden, zeggende tot hem, waarom spreekt gij tot hen in gelijkenissen?

13:11 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܠܟܘܢ ܗܘ ܝܗܝܒ ܠܡܕܥ ܐܪܙܐ ܕܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܗܢܘܢ ܕܝܢ ܠܐ ܝܗܝܒ ܀

13.11 Hij antwoordde en zei tot hen, omdat het aan u is geven om het mysterie te kennen van het koninkrijk des hemels, maar aan hen is het niet gegeven.

13:12 – ܠܡܢ ܓܝܪ ܕܐܝܬ ܠܗ ܢܬܝܗܒ ܠܗ ܘܢܬܝܬܪ ܠܗ ܀

13.12 Want aan wie heeft, zal het worden gegeven, en het zal vermeerderen: maar van wie niets heeft, dat wat hij heeft, zal eveneens afgenomen worden.

13:13 – ܘܠܡܢ ܕܠܝܬ ܠܗ ܘܐܦ ܗܘ ܕܐܝܬ ܠܗ ܢܫܬܩܠ ܡܢܗ ܡܛܠ ܗܢܐ ܒܦܠܐܬܐ ܡܡܠܠ ܐܢܐ ܥܡܗܘܢ ܡܛܠ ܕܚܙܝܢ ܘܠܐ ܚܙܝܢ ܘܫܡܥܝܢ ܘܠܐ ܫܡܥܝܢ ܘܠܐ ܡܣܬܟܠܝܢ ܀

13.13 Vanwege deze dingen spreek ik in gelijkenissen tot hen. Want ze kijken wel, maar toch zien ze niets; en ze luisteren wel, maar toch horen ze niets, evenmin begrijpen ze;

13:14 – ܘܫܠܡܐ ܒܗܘܢ ܢܒܝܘܬܗ ܕܐܫܥܝܐ ܕܐܡܪ ܕܫܡܥܐ ܬܫܡܥܘܢ ܘܠܐ ܬܣܬܟܠܘܢ ܘܡܚܙܐ ܬܚܙܘܢ ܘܠܐ ܬܕܥܘܢ ܀

13.14 en in hen is de profetie van Eshaia volbracht, die zei, dat zij luisterende zouden luisteren, maar niet begrijpen, en zij kijkende zouden kijken, maar niet weten.

13:15 – ܐܬܥܒܝ ܠܗ ܓܝܪ ܠܒܗ ܕܥܡܐ ܗܢܐ ܘܒܐܕܢܝܗܘܢ ܝܩܝܪܐܝܬ ܫܡܥܘ ܘܥܝܢܝܗܘܢ ܥܡܨܘ ܕܠܐ ܢܚܙܘܢ ܒܥܝܢܝܗܘܢ ܘܢܫܡܥܘܢ ܒܐܕܢܝܗܘܢ ܘܢܣܬܟܠܘܢ ܒܠܒܗܘܢ ܘܢܬܦܢܘܢ ܘܐܣܐ ܐܢܘܢ ܀

13.15 Want het hart van dit volk is opgezwollen, en met hun oren hebben ze moeilijk gehoord, en hun ogen hebben ze toegesloten, opdat zij niet zouden zien met hun ogen, noch horen met hun oren, noch begrijpen met hun harten, en omkeren, en ik hen gezond maak.

13:16 – ܕܝܠܟܘܢ ܕܝܢ ܛܘܒܝܗܝܢ ܠܥܝܢܝܟܘܢ ܕܚܙܝܢ ܘܠܐܕܢܝܟܘܢ ܕܫܡܥܢ ܀ 

13.16 Maar uw ogen zijn gezegend omdat ze zien, en uw oren omdat ze horen:

13:17 – ܐܡܝܢ ܓܝܪ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܣܓܝܐܐ ܢܒܝܐ ܘܙܕܝܩܐ ܐܬܪܓܪܓܘ ܕܢܚܙܘܢ ܡܕܡ ܕܚܙܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܠܐ ܚܙܘ ܘܠܡܫܡܥ ܡܕܡ ܕܫܡܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܠܐ ܫܡܥܘ ܀

13.17 want, de waarheid zeg ik u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd om te zien wat gij ziet, maar hebben het niet aanschouwd, en om te horen wat gij hoort, maar hebben het niet gehoord!

13:18 – ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܫܡܥܘ ܡܬܠܐ ܕܙܪܥܐ ܀

13.18 gij, vervolgens, neigt naar de vergelijking van het zaad:

13:19 – ܟܠ ܕܫܡܥ ܡܠܬܐ ܕܡܠܟܘܬܐ ܘܠܐ ܡܣܬܟܠ ܒܗ ܐܬܐ ܒܝܫܐ ܘܚܛܦ ܡܠܬܐ ܕܙܪܝܥܐ ܒܠܒܗ ܗܢܘ ܗܘ ܕܥܠ ܝܕ ܐܘܪܚܐ ܐܙܕܪܥ ܀

13.19 Elkeen die het onderwijs van het koninkrijk hoort maar het niet begrijpt, daar komt de boze in, en hij graait het onderwijs weg dat in zijn hart werd gezaaid : dit is wat aan de wegkant werd gezaaid.

13:20 – ܗܘ ܕܝܢ ܕܥܠ ܫܘܥܐ ܐܙܕܪܥ ܗܘ ܗܘ ܕܫܡܥ ܡܠܬܐ ܘܒܪܫܥܬܗ ܒܚܕܘܬܐ ܡܩܒܠ ܠܗ ܀

13.20 En datgene die werd gezaaid op de rots is degene die het woord hoort, en hij grijpt het onmiddellijk met vreugde.

13:21 – ܠܝܬ ܠܗ ܕܝܢ ܥܩܪܐ ܒܗ ܐܠܐ ܕܙܒܢܐ ܗܘ ܘܡܐ ܕܗܘܐ ܐܘܠܨܢܐ ܐܘ ܪܕܘܦܝܐ ܡܛܠ ܡܠܬܐ ܥܓܠ ܡܬܟܫܠ ܀

13.21 Doch, hij heeft geen wortels onder zich, en is enkel voor een tijdje; en wanneer er ellende of vervolging ontstaat vanwege het onderwijs, struikelt hij vlug.

13:22 – ܗܘ ܕܝܢ ܕܒܝܬ ܟܘܒܐ ܐܙܕܪܥ ܗܘ ܗܘ ܕܫܡܥ ܡܠܬܐ ܘܪܢܝܐ ܕܥܠܡܐ ܗܢܐ ܘܛܘܥܝܝ ܕܥܘܬܪܐ ܚܢܩܝܢ ܠܗ ܠܡܠܬܐ ܘܕܠܐ ܦܐܪܐ ܗܘܝܐ ܀

13.22 Het gezaaide onder de doornen, is degene die het woord hoort, maar de angstige gedachten van deze wereld en de illusies van de rijkdom verstikken het woord in hem, en hij is zonder vrucht.

13:23 – ܗܘ ܕܝܢ ܕܥܠ ܐܪܥܐ ܛܒܬܐ ܐܙܕܪܥ ܗܘ ܗܘ ܕܫܡܥ ܡܠܬܝ ܘܡܣܬܟܠ ܘܝܗܒ ܦܐܪܐ ܘܥܒܕ ܐܝܬ ܕܡܐܐ ܘܐܝܬ ܕܫܬܝܢ ܘܐܝܬ ܕܬܠܬܝܢ ܀

13.23 Maar datgene die op de goede grond werd gezaaid is degene die mijn onderwijs hoort, en het begrijpt, en vrucht geeft, en voortbrengt, hetzij honderd, of zestig, of dertigvoudig.

13:24-52

13:24 – ܐܚܪܢܐ ܡܬܠܐ ܐܡܬܠ ܠܗܘܢ ܘܐܡܪ ܕܡܝܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܓܒܪܐ ܕܙܪܥ ܙܪܥܐ ܛܒܐ ܒܩܪܝܬܗ ܀

13.24 EEN andere gelijkenis stelde hij hun voor, en zei: het koninkrijk van de hemel is gelijk een mens die goed zaad in zijn veld zaaide.

13:25 – ܘܟܕ ܕܡܟܘ ܐܢܫܐ ܐܬܐ ܒܥܠܕܒܒܗ ܘܙܪܥ ܙܝܙܢܐ ܒܝܢܬ ܚܛܐ ܘܐܙܠ ܀ 

13.25 En terwijl die mens sliep, kwam zijn tegenstander, en zaaide ziyzane (ondeugdelijk kruid) onder de tarwe, en ging heen.

13:26 – ܟܕ ܕܝܢ ܝܥܐ ܥܣܒܐ ܘܥܒܕ ܦܐܪܐ ܗܝܕܝܢ ܐܬܚܙܝܘ ܐܦ ܙܝܙܢܐ ܀

13.26 En toen de plant opsprong en vrucht maakte, verscheen ook het ziyzane (ondeugdelijk kruid).

13:27 – ܘܩܪܒܘ ܥܒܕܘܗܝ ܕܡܪܐ ܒܝܬܐ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܡܪܢ ܠܐ ܗܐ ܙܪܥܐ ܛܒܐ ܙܪܥܬ ܒܩܪܝܬܟ ܡܢ ܐܝܡܟܐ ܐܝܬ ܒܗ ܙܝܙܢܐ ܀

13.27 En de arbeiders van de huis-heer naderden en zeiden tot hem, onze heer, hebt gij geen goed zaad in uw veld gezaaid? van waar vandaan komt dan het ziyzane (ondeugdelijk kruid) dan?

13:28 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܓܒܪܐ ܒܥܠܕܒܒܐ ܥܒܕ ܗܕܐ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܥܒܕܘܗܝ ܨܒܐ ܐܢܬ ܢܐܙܠ ܢܓܒܐ ܐܢܘܢ ܀

13.28 Maar hij zei tot hen, een vijandig mens heeft dit gedaan. De arbeiders zeiden tot hem, wilt gij dat we gaan en het verzamelen?

13:29 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܠܡܐ ܟܕ ܡܓܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܙܝܙܢܐ ܬܥܩܪܘܢ ܥܡܗܘܢ ܐܦ ܚܛܐ ܀

13.29 Maar hij zei tot hen, neen, want, terwijl jullie het ziyzane (ondeugdelijk kruid) verzamelen, zullen jullie ook de tarwe met hen ontwortelen.

13:30 – ܫܒܘܩܘ ܪܒܝܢ ܬܪܝܗܘܢ ܐܟܚܕܐ ܥܕܡܐ ܠܚܨܕܐ ܘܒܙܒܢܐ ܕܚܨܕܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܚܨܘܕܐ ܓܒܘ ܠܘܩܕܡ ܙܝܙܢܐ ܘܐܣܘܪܘ ܐܢܘܢ ܡܐܣܪܝܬܐ ܕܢܐܩܕܘܢ ܚܛܐ ܕܝܢ ܟܢܫܘ ܐܢܝܢ ܠܐܘܨܪܝ ܀ 

13.30 Laat ze, zodat beide samen opgroeien tot de oogst; en in het seizoen van de oogst zal ik tot de maaiers zeggen, verzamel eerst het ziyzane (ondeugdelijk kruid), en bind het tezamen in bundels, om het verbranden; maar verzamel de tarwe in mijn schuren.

13:31 – ܐܚܪܢܐ ܡܬܠܐ ܐܡܬܠ ܠܗܘܢ ܘܐܡܪ ܕܡܝܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܦܪܕܬܐ ܕܚܪܕܠܐ ܕܢܣܒ ܓܒܪܐ ܙܪܥܗ ܒܩܪܝܬܗ ܀

13.31 Hij legde hen nog een andere gelijkenis voor, en zei: het koninkrijk van de hemel is als een zaadkorreltje van de ḥardlā (mosterdplant), wat een man nam en in zijn akker zaaide.

13:32 – ܘܗܝ ܙܥܘܪܝܐ ܗܝ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܙܪܥܘܢܐ ܡܐ ܕܝܢ ܕܪܒܬ ܪܒܐ ܗܝ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܝܪܩܘܢܐ ܘܗܘܝܐ ܐܝܠܢܐ ܐܝܟ ܕܬܐܬܐ ܦܪܚܬܐ ܕܫܡܝܐ ܬܩܢ ܒܣܘܟܝܗ ܀

13.32 Het is kleiner dan alle andere zaden; maar wanneer het is gegroeid, is het groter dan alle kruiden, en het word een boom, zodat de vogels van de hemel komen en in zijn takken nesten bouwen.

13:33 – ܐܚܪܢܐ ܡܬܠܐ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܡܝܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܚܡܝܪܐ ܗܘ ܕܫܩܠܬ ܐܢܬܬܐ ܛܡܪܬ ܒܬܠܬ ܣܐܝܢ ܕܩܡܚܐ ܥܕܡܐ ܕܟܠܗ ܚܡܥ ܀ 

13.33 En nog een andere gelijkenis sprak hij tot hen: het koninkrijk van de hemel lijkt op de zuurdesem welke een vrouw nam, en verborg in drie satas ( een inhoudsmaat) van meel, totdat het geheel was gezuurd.

13:34 – ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܡܠܠ ܝܫܘܥ ܒܦܠܐܬܐ ܠܟܢܫܐ ܘܕܠܐ ܦܠܐܬܐ ܠܐ ܡܡܠܠ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܀

13.34 Al deze dingen sprak Jeshu in gelijkenissen tot de menigte; en zonder een gelijkenis sprak hij niet met hen.

13:35 – ܐܝܟ ܕܢܬܡܠܐ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܝܕ ܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܐܦܬܚ ܦܘܡܝ ܒܡܬܠܐ ܘܐܒܥ ܟܣܝܬܐ ܕܡܢ ܩܕܡ ܬܪܡܝܬܗ ܕܥܠܡܐ ܀

13.35 Zodat vervuld zou worden wat door de profeet was gesproken, die zei, Ik zal mijn mond openen in gelijkenissen, en ik zal er verborgen dingen doen uitstromen van voor de grondlegging van de wereld.

13:36 – ܗܝܕܝܢ ܫܒܩ ܝܫܘܥ ܠܟܢܫܐ ܘܐܬܐ ܠܒܝܬܐ ܘܩܪܒܘ ܠܘܬܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܦܫܩ ܠܢ ܡܬܠܐ ܗܘ ܕܙܝܙܢܐ ܘܕܩܪܝܬܐ ܀

13.36 Vervolgens, Jeshu verliet de menigten, en kwam thuis; en zijn discipelen kwamen bij hem, en zeiden, leg ons de gelijkenis uit van het ziyzane (ondeugdelijk kruid) op het veld.

13:37 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܘ ܕܙܪܥ ܙܪܥܐ ܛܒܐ ܐܝܬܘܗܝ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

13.37 Hij antwoordde en zei tot hen, hij die het goede zaad zaaide is de zoon des mensen.

13:38 – ܘܩܪܝܬܐ ܐܝܬܝܗ ܥܠܡܐ ܙܪܥܐ ܕܝܢ ܛܒܐ ܒܢܝܗ ܐܢܘܢ ܕܡܠܟܘܬܐ ܙܝܙܢܐ ܕܝܢ ܐܝܬܝܗܘܢ ܒܢܘܗܝ ܕܒܝܫܐ ܀

13.38 Het veld is de wereld. Nu, het goede zaad dat zijn de zonen van het koninkrijk, maar het ziyzane (ondeugdelijk kruid) dat zijn de brā-bīš (zonen van het kwaad).

13:39 – ܒܥܠܕܒܒܐ ܕܝܢ ܕܙܪܥ ܐܢܘܢ ܐܝܬܘܗܝ ܣܛܢܐ ܚܨܕܐ ܕܝܢ ܐܝܬܘܗܝ ܫܘܠܡܗ ܕܥܠܡܐ ܚܨܘܕܐ ܕܝܢ ܡܠܐܟܐ ܀

13.39 De tegenstander die het zaaide is de satana, de oogst dat is de voleinding der wereld; en de maaiers dat zijn de engelen.

13:40 – ܐܝܟܢܐ ܗܟܝܠ ܕܡܬܓܒܝܢ ܙܝܙܢܐ ܘܝܩܕܝܢ ܒܢܘܪܐ ܗܟܢܐ ܢܗܘܐ ܒܫܘܠܡܗ ܕܥܠܡܐ ܗܢܐ ܀

13.40 Zoals, het ziyzane (ondeugdelijk kruid) dus verzameld en verbrand word in het vuur, zo zal het ook zijn bij de voltooiing van deze wereld.

13:41 – ܢܫܕܪ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܠܐܟܘܗܝ ܘܢܓܒܘܢ ܡܢ ܡܠܟܘܬܗ ܟܠܗܘܢ ܡܟܫܘܠܐ ܘܟܠܗܘܢ ܥܒܕܝ ܥܘܠܐ ܀

13.41 De zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden, en ze zullen allen die aanstoot veroorzaken uit zijn koninkrijk verzamelen, en allen die ongerechtigheid werken,

13:42 – ܘܢܪܡܘܢ ܐܢܘܢ ܒܐܬܘܢܐ ܕܢܘܪܐ ܬܡܢ ܢܗܘܐ ܒܟܝܐ ܘܚܘܪܩ ܫܢܐ ܀

13.42 en ze zullen hun in een oven van vuur werpen; daar zal geween en geknars van tanden zijn.

13:43 – ܗܝܕܝܢ ܙܕܝܩܐ ܢܢܗܪܘܢ ܐܝܟ ܫܡܫܐ ܒܡܠܟܘܬܗ ܕܐܒܘܗܘܢ ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܐܕܢܐ ܕܢܫܡܥ ܢܫܡܥ ܀

13.43 Vervolgens, zullen de rechtvaardigen stralen als de zon in het koninkrijk van hun vader. Hij die oren heeft om te horen, laat hem ook luisteren.

13:44 – ܬܘܒ ܕܡܝܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܣܝܡܬܐ ܕܡܛܫܝܐ ܒܩܪܝܬܐ ܗܝ ܕܐܫܟܚܗ ܓܒܪܐ ܘܛܫܝܗ ܘܡܢ ܚܕܘܬܗ ܐܙܠ ܙܒܢ ܟܠ ܕܐܝܬ ܠܗ ܘܙܒܢܗ ܠܩܪܝܬܐ ܗܝ ܀

13.44 Nogmaals, het koninkrijk van de hemel is als een schat die was verborgen in een veld, welke een man vond en verborg, en van vreugde ging hij heen, verkocht alles wat hij had en kocht dat veld.

13:45 – ܬܘܒ ܕܡܝܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܓܒܪܐ ܬܓܪܐ ܕܒܥܐ ܗܘܐ ܡܪܓܢܝܬܐ ܛܒܬܐ ܀

13.45 Nogmaals, het koninkrijk van de hemel is als een mens, een handelaar, die kostelijke parels zocht;

13:46 – ܟܕ ܕܝܢ ܐܫܟܚ ܡܪܓܢܝܬܐ ܚܕܐ ܝܩܝܪܬ ܕܡܝܐ ܐܙܠ ܙܒܢ ܟܠ ܡܐ ܕܐܝܬ ܠܗ ܘܙܒܢܗ ܀

13.46 maar die, toen hij één parel van de hoogste prijs had gevonden, heen ging, en alles verkocht wat hij bezat, om deze te kopen.

13:47 – ܬܘܒ ܕܡܝܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܡܨܝܕܬܐ ܕܢܦܠܬ ܒܝܡܐ ܘܡܢ ܟܠ ܓܢܣ ܟܢܫܬ ܀

13.47 Nogmaals, het koninkrijk van de hemel is zoals een sleepnet, die in de zee werd geworpen, en van elke soort -vis-verzamelde.

13:48 – ܘܟܕ ܡܠܬ ܐܣܩܘܗ ܠܣܦܪܝ ܝܡܐ ܘܝܬܒܘ ܓܒܝܘ ܘܛܒܐ ܐܪܡܝܘ ܒܡܐܢܐ ܘܒܝܫܐ ܫܕܘ ܠܒܪ ܀

13.48 En toen het vol was, trok men het naar de kust, en ze zaten daar neer, en selecteerden, het goede gooide men in bakken, maar het slechte wierp men weg.

13:49 – ܗܟܢܐ ܢܗܘܐ ܒܫܘܠܡܗ ܕܥܠܡܐ ܢܦܩܘܢ ܡܠܐܟܐ ܘܢܦܪܫܘܢ ܒܝܫܐ ܡܢ ܒܝܢܝ ܙܕܝܩܐ ܀

13.49 Aldus zal het zijn bij de voleinding van de wereld. De engelen zullen uitgaan, en de goddelozen van de rechtvaardigen afscheiden,

13:50 – ܘܢܪܡܘܢ ܐܢܘܢ ܒܐܬܘܢܐ ܕܢܘܪܐ ܬܡܢ ܢܗܘܐ ܒܟܝܐ ܘܚܘܪܩ ܫܢܐ ܀

13.50 en hen in de oven van vuur werpen; daar zal geween zijn en geknars van tanden!

13:51 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܣܬܟܠܬܘܢ ܟܠܗܝܢ ܗܠܝܢ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܐܝܢ ܡܪܢ ܀

13.51 Jeshu zei tot hen, hebt ge al deze dingen begrepen? Zij zeiden tot hem, ja, onze heer.

13:52 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܛܠ ܗܢܐ ܟܠ ܣܦܪܐ ܕܡܬܬܠܡܕ ܠܡܠܟܘܬ ܫܡܝܐ ܕܡܐ ܠܓܒܪܐ ܡܪܐ ܒܝܬܐ ܕܡܦܩ ܡܢ ܣܝܡܬܗ ܚܬܬܐ ܘܥܬܝܩܬܐ ܀

13.52 Hij zei tot hen, vanwege deze dingen; elke sāp̄rā sep̄rā (leraar van de heilige geschriften) die onderwezen wordt betreffende het koninkrijk van de hemel, is gelijk een mens, een huis-heer, die vanuit zijn sīmṯā (toegewezen bezit) dingen voortbrengt, nieuwe en oude.

13:53-14:14

13:53 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܫܠܡ ܝܫܘܥ ܡܬܠܐ ܗܠܝܢ ܫܢܝ ܡܢ ܬܡܢ ܀ 

13.53 EN toen Jeshu klaar was met deze gelijkenissen, trok hij daarvandaan,

13:54 – ܘܐܬܐ ܠܡܕܝܢܬܗ ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܒܟܢܘܫܬܗܘܢ ܐܝܟܢܐ ܕܢܬܗܪܘܢ ܘܢܐܡܪܘܢ ܐܝܡܟܐ ܠܗ ܠܗܢܐ ܚܟܡܬܐ ܗܕܐ ܘܚܝܠܐ ܀

13.54 en kwam naar zijn stad, en onderwees hen in hun synagogen, zodat zij verbaasd waren en zeiden, waar heeft hij deze wijsheid en deze krachten vandaan?

13:55 – ܠܐ ܗܘܐ ܗܢܐ ܒܪܗ ܕܢܓܪܐ ܠܐ ܐܡܗ ܡܬܩܪܝܐ ܡܪܝܡ ܘܐܚܘܗܝ ܝܥܩܘܒ ܘܝܘܣܐ ܘܫܡܥܘܢ ܘܝܗܘܕܐ ܀ 

13.55 Is dit niet de zoon van de timmerman? word zijn moeder niet Mariam genoemd? en zijn broers, Jacub, en Josi, en Shemun, en Jehuda?

13:56 – ܘܐܚܘܬܗ ܟܠܗܝܢ ܠܐ ܗܐ ܠܘܬܢ ܐܢܝܢ ܐܝܡܟܐ ܠܗ ܠܗܢܐ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܀

13.56 en zijn zusters, allen, zijn zij niet bij ons? vanwaar heeft hij dan al deze dingen?

13:57 – ܘܡܬܟܫܠܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܝܬ ܢܒܝܐ ܕܨܥܝܪ ܐܠܐ ܐܢ ܒܡܕܝܢܬܗ ܘܒܒܝܬܗ ܀

13.57 En zij ergerden zich aan hem. Maar Jeshu zei tot hen, geen profeet word veracht, behalve in zijn eigen stad en in zijn eigen huis.

13:58 – ܘܠܐ ܥܒܕ ܬܡܢ ܚܝܠܐ ܣܓܝܐܐ ܡܛܠ ܠܐ ܗܝܡܢܘܬܗܘܢ ܀

13.58 En hij deed daar niet veel ḥaylā (krachtige daden) vanwege hun ongeloof.

14:1 – ܒܗܘ ܕܝܢ ܙܒܢܐ ܫܡܥ ܗܪܘܕܣ ܛܛܪܪܟܐ ܫܡܥܗ ܕܝܫܘܥ ܀

14.1 In die tijd hoorde Herodes Tetrarka (vorst over een kwart land) het gerucht betreffende Jeshu;

14:2 – ܘܐܡܪ ܠܥܒܕܘܗܝ ܗܢܘ ܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܗܘ ܩܡ ܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܡܛܠ ܗܢܐ ܚܝܠܐ ܡܣܬܥܪܝܢ ܒܗ ܀

14.2 en hij zei tot zijn dienaren, dit is Juchanon de doper: hij is opgestaan vanuit het huis der doden, daarom worden door hem krachtige werken gewrocht.

14:3 – ܗܘ ܕܝܢ ܗܪܘܕܣ ܐܚܕ ܗܘܐ ܠܝܘܚܢܢ ܘܐܣܪܗ ܘܐܪܡܝܗ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܡܛܠ ܗܪܘܕܝܐ ܐܬܬ ܦܝܠܝܦܘܣ ܐܚܘܗܝ ܀

14.3 Want hij, Herodes, had Juchanon gegrepen, en hem gebonden, en hem in het huis der geketenden geworpen, vanwege Herodia de vrouw van Philip, zijn broer.

14:4 – ܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗ ܓܝܪ ܝܘܚܢܢ ܕܠܐ ܫܠܝܛ ܕܬܗܘܐ ܠܟ ܐܢܬܬܐ ܀

14.4 Want Juchanon had tot hem gezegd, het is niet rechtmatig dat zij uw ˀattā (echtgenote) is.

14:5 – ܘܨܒܐ ܗܘܐ ܠܡܩܛܠܗ ܘܕܚܠ ܗܘܐ ܡܢ ܥܡܐ ܕܐܝܟ ܕܠܢܒܝܐ ܐܚܝܕܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

14.5 En hij zou hem hebben gedood, maar hij vreesde het volk, omdat ze hem voor een profeet hielden.

14:6 – ܟܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܒܝܬ ܝܠܕܗ ܕܗܪܘܕܣ ܪܩܕܬ ܒܪܬܗ ܕܗܪܘܕܝܐ ܩܕܡ ܣܡܝܟܐ ܘܫܦܪܬ ܠܗ ܠܗܪܘܕܣ ܀

14.6 Maar op de geboortedag van Herodes, danste de dochter van Herodia voor degenen die aanlagen, en ze plezierde Herodes;

14:7 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܒܡܘܡܬܐ ܝܡܐ ܠܗ ܕܢܬܠ ܠܗ ܟܠ ܡܕܡ ܕܬܫܐܠ ܀

14.7 waarop hij met een eed beloofde om haar iets te geven, wat zij ook zou eisen.

14:8 – ܗܝ ܕܝܢ ܡܛܠ ܕܡܠܦܐ ܗܘܬ ܠܐܡܗ ܐܡܪܬ ܗܒ ܠܝ ܗܪܟܐ ܒܦܝܢܟܐ ܪܫܗ ܕܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܀ 

14.8 Maar zij, omdat ze door haar moeder was onderwezen, sprak, geef me hier op een schotel het hoofd van Juchanon de doper.

14:9 – ܘܟܪܝܬ ܠܗ ܠܡܠܟܐ ܡܛܠ ܕܝܢ ܡܘܡܬܐ ܘܣܡܝܟܐ ܦܩܕ ܕܢܬܝܗܒ ܠܗ ܀

14.9 En de koning walgde, toch, vanwege de eed en de gasten, gebood hij dat het aan haar zou worden gegeven.

14:10 – ܘܫܕܪ ܦܣܩܗ ܪܫܗ ܕܝܘܚܢܢ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܀

14.10 Dus zond hij (iemand), om het hoofd van Juchanon af te hakken in het huis van de geketenden.

14:11 – ܘܐܝܬܝ ܪܫܗ ܒܦܝܢܟܐ ܘܐܬܝܗܒ ܠܛܠܝܬܐ ܘܐܝܬܝܬܗ ܠܐܡܗ ܀

14.11 En zijn hoofd werd op een schotel gebracht, en het werd aan het meisje gegeven, en zijzelf droeg het aan haar moeder.

14:12 – ܘܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܫܩܠܘ ܫܠܕܗ ܩܒܪܘ ܘܐܬܘ ܚܘܝܘ ܠܝܫܘܥ ܀

14.12 En zijn discipelen kwamen nabij, namen zijn lijk op, begroeven het, en ze kwamen en brachten Jeshu op de hoogte.

14:13 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥ ܫܢܝ ܡܢ ܬܡܢ ܒܐܠܦܐ ܠܐܬܪܐ ܚܘܪܒܐ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܘܟܕ ܫܡܥܘ ܟܢܫܐ ܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܒܝܒܫܐ ܡܢ ܡܕܝܢܬܐ ܀

14.13 Vervolgens, Jeshu, toen hij het hoorde, verwijderde zich vandaar per schip naar een woestijnplaats, alleen; en toen de menigten het hoorden, kwamen ze hem achterna over het droge land vanuit de steden.

14:14 – ܘܢܦܩ ܝܫܘܥ ܚܙܐ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܘܐܬܪܚܡ ܥܠܝܗܘܢ ܘܐܣܝ ܟܪܝܗܝܗܘܢ ܀

14.14 En Jeshu stapte uit, zag de grote menigten, en had medelijden met hen, en hij maakte hun zieken gezond.

 14:15-23

14:15 – ܟܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܪܡܫܐ ܩܪܒܘ ܠܘܬܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܐܬܪܐ ܚܘܪܒܐ ܗܘ ܘܥܕܢܐ ܥܒܪ ܠܗ ܫܪܝ ܟܢܫܐ ܕܐܢܫܐ ܕܢܐܙܠܘܢ ܠܩܘܪܝܐ ܘܢܙܒܢܘܢ ܠܗܘܢ ܣܝܒܪܬܐ ܀ 

14.15 MAAR, toen het avondstond was geworden, benaderden zijn discipelen hem, en zeiden tot hem, deze plaats is een woestijn, en de tijd gaat voorbij; zend deze menigten van mensen weg, dat ze naar de dorpen gaan, om voor zichzelf voedsel te kopen.

14:16 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܡܬܒܥܐ ܠܗܘܢ ܠܡܐܙܠ ܗܒܘ ܠܗܘܢ ܐܢܬܘܢ ܠܡܐܟܠ ܀

14.16 Maar hij zei tot hen, het is niet nodig dat zij gaan; geeft gij hen te eten.

14:17 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܠܗ ܠܝܬ ܠܢ ܬܢܢ ܐܠܐ ܚܡܫ ܓܪܝܨܢ ܘܬܪܝܢ ܢܘܢܝܢ ܀

14.17 Zij zeiden tot hem, er is hier niets anders dan vijf koeken en twee vissen.

14:18 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܝܬܘ ܐܢܘܢ ܠܝ ܠܗܪܟܐ ܀

14.18 Jeshu zei tot hen, breng het hier bij mij.

14:19 – ܘܦܩܕ ܠܟܢܫܐ ܠܡܣܬܡܟܘ ܥܠ ܐܪܥܐ ܘܫܩܠ ܗܢܘܢ ܚܡܫܐ ܠܚܡܝܢ ܘܬܪܝܢ ܢܘܢܝܢ ܘܚܪ ܒܫܡܝܐ ܘܒܪܟ ܘܩܨܐ ܘܝܗܒ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܗܢܘܢ ܬܠܡܝܕܐ ܣܡܘ ܠܟܢܫܐ ܀ 

14.19 En hij gebood de menigten om aan te liggen op de grond; en hij nam de vijf koeken en de twee vissen, en keek op naar de hemel, en zegende, en brak, en gaf het aan de discipelen, en de discipelen zelf legden het voor de menigten.

14:20 – ܘܐܟܠܘ ܟܠܗܘܢ ܘܣܒܥܘ ܘܫܩܠܘ ܬܘܬܪܐ ܕܩܨܝܐ ܬܪܥܣܪ ܩܘܦܝܢܝܢ ܟܕ ܡܠܝܢ ܀

14.20 En allen aten, en waren voldaan; en van de overvloed van de brokken, verzamelden ze nog twaalf manden vol.

14:21 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܢܫܐ ܕܐܟܠܘ ܗܘܝܢ ܗܘܘ ܐܠܦܐ ܚܡܫܐ ܣܛܪ ܡܢ ܢܫܐ ܘܛܠܝܐ ܀

14.21 Toch; die mannen die hadden gegeten waren met vijfduizend, naast de vrouwen en kinderen.

14:22 – ܘܡܚܕܐ ܐܠܨ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܢܣܩܘܢ ܠܣܦܝܢܬܐ ܘܢܐܙܠܘܢ ܩܕܡܘܗܝ ܠܥܒܪܐ ܥܕ ܫܪܐ ܗܘ ܠܟܢܫܐ ܀

14.22 En onmiddellijk drong hij er bij zijn discipelen op aan om op te stijgen in de boot, en hem voor te gaan naar de andere oever, terwijl hij de menigten wegstuurde.

14:23 – ܘܟܕ ܫܪܐ ܠܟܢܫܐ ܣܠܩܘ ܠܛܘܪܐ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܠܡܨܠܝܘ ܘܟܕ ܚܫܟܬ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܗܘܐ ܬܡܢ ܀

14.23 En toen hij de menigten had weggestuurd, ging hij op naar een berg, alleen, om te bidden.

14:24-36

(14.23) EN toen het donker werd, was hij daar alleen.

14:24 – ܘܐܠܦܐ ܪܚܝܩܐ ܗܘܬ ܡܢ ܐܪܥܐ ܐܣܛܕܘܬܐ ܣܓܝܐܐ ܟܕ ܡܫܬܓܫܐ ܣܓܝ ܡܢ ܓܠܠܐ ܪܘܚܐ ܓܝܪ ܠܩܘܒܠܗ ܗܘܬ ܀

14.24 En de boot was verre van het land, vele ˀesṭadyā (stadiën), hevig geslagen door de golven, want de wind was tegen hun.

14:25 – ܒܡܛܪܬܐ ܕܝܢ ܪܒܝܥܝܬܐ ܕܠܠܝܐ ܐܬܐ ܠܘܬܗܘܢ ܝܫܘܥ ܟܕ ܡܗܠܟ ܥܠ ܡܝܐ ܀

14.25 Maar in de vierde maṭṭartā lēlyā (nachtwake – laatste deel van de nacht), kwam Jeshu tot hen, wandelend over de wateren.

14:26 – ܘܚܙܐܘܗܝ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܡܗܠܟ ܥܠ ܡܝܐ ܘܐܬܬܙܝܥܘ ܘܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܕܚܙܘܐ ܗܘ ܕܓܠܐ ܘܡܢ ܕܚܠܬܗܘܢ ܩܥܘ ܀

14.26 De discipelen zagen hem wandelen over de wateren, en zij werden onrustig, zeggende, dat het een ḥezwā was (een valse verschijning), en ze riepen het uit van angst.

14:27 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܒܪܫܥܬܗ ܡܠܠ ܥܡܗܘܢ ܘܐܡܪ ܐܬܠܒܒܘ ܐܢܐ ܐܢܐ ܠܐ ܬܕܚܠܘܢ ܀ 

14.27 Maar Jeshu sprak onmiddellijk tot hen, en zei, wees dapper, ik ben het, vrees niet.

14:28 – ܘܥܢܐ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܪܝ ܐܢ ܐܢܬ ܗܘ ܦܩܘܕ ܠܝ ܐܬܐ ܠܘܬܟ ܥܠ ܡܝܐ ܀

14.28 En Kipha antwoordde, en zei tot hem, mijn heer, als u het bent, beveel me om tot u te komen over de wateren.

14:29 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܬܐ ܘܢܚܬ ܟܐܦܐ ܡܢ ܐܠܦܐ ܘܗܠܟ ܥܠ ܡܝܐ ܕܢܐܬܐ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܀

14.29 Jeshu zei tot hem, kom, en Kipha stapte uit de boot, en wandelde over de wateren om tot Jeshu te gaan.

14:30 – ܘܟܕ ܚܙܐ ܪܘܚܐ ܕܩܫܝܐ ܕܚܠ ܘܫܪܝ ܠܡܛܒܥ ܘܐܪܝܡ ܩܠܗ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܦܪܘܩܝܢܝ ܀

14.30 Maar toen hij de heftige wind zag, vreesde hij, en begon te zinken, en hij hief zijn stem op, en zei, mijn heer, red mij!

14:31 – ܘܒܪܫܥܬܗ ܦܫܛ ܐܝܕܗ ܡܪܢ ܘܐܚܕܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܙܥܘܪ ܗܝܡܢܘܬܐ ܠܡܢܐ ܐܬܦܠܓܬ ܀

14.31 En onmiddellijk strekte onze heer zijn hand uit, en greep hem, en zei tot hem, zˁōr -haymānūṯā (kleine van geloof), waarom hebt je getwijfeld?

14:32 – ܘܟܕ ܣܠܩܘ ܠܐܠܦܐ ܫܠܝܬ ܪܘܚܐ ܀

14.32 En toen ze in de boot waren gestapt, werd de wind rustig

14:33 – ܘܐܬܘ ܗܢܘܢ ܕܒܐܠܦܐ ܣܓܕܘ ܠܗ ܘܐܡܪܘ ܫܪܝܪܐܝܬ ܒܪܗ ܐܢܬ ܕܐܠܗܐ ܀

14.33 En zij die in de boot waren, kwamen en aanbaden hem, en zeiden, gij zijt waarlijk de zoon van Aloha.

14:34 – ܘܪܕܘ ܘܐܬܘ ܠܐܪܥܐ ܕܓܢܣܪ ܀

14.34 En ze roeiden, en kwamen bij d’g,enesar (Gene-sar) aan land;

14:35 – ܘܐܫܬܘܕܥܘܗܝ ܐܢܫܐ ܕܐܬܪܐ ܗܘ ܘܫܕܪ ܠܟܠܗܝܢ ܩܘܪܝܐ ܕܚܕܪܝܗܘܢ ܘܩܪܒܘ ܠܗ ܟܠܗܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܫ ܒܝܫ ܥܒܝܕܝܢ ܀

14.35 en de mensen van dat land herkenden hem, dus zonden ze een bericht naar alle dorpen die rondom hen waren, en ze brachten hem al degenen die zwaar gekweld werden,

14:36 – ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܕܢܩܪܒܘܢ ܐܦܢ ܠܟܢܦܐ ܒܠܚܘܕ ܕܠܒܘܫܗ ܘܐܝܠܝܢ ܕܩܪܒܘ ܐܬܐܣܝܘ ܀

14.36 en zij smeekten van hem of ze alleen de kenp̄ā (zoom of punt) van zijn kleed mochten aanraken; en degenen die het aanraakten werden hersteld.

15:1-20

15:1 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒܘ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܦܪܝܫܐ ܘܣܦܪܐ ܕܡܢ ܐܘܪܫܠܡ ܘܐܡܪܝܢ ܀ 

15.1 VERVOLGENS kwamen er Pharishee en Sophree tot Jeshu, welke van Urishlem waren, zeggende,

15:2 – ܠܡܢܐ ܬܠܡܝܕܝܟ ܥܒܪܝܢ ܥܠ ܡܫܠܡܢܘܬܐ ܕܩܫܝܫܐ ܘܠܐ ܡܫܝܓܝܢ ܐܝܕܝܗܘܢ ܡܐ ܕܐܟܠܝܢ ܠܚܡܐ ܀

15.2 waarom overtreden uw discipelen de mašlmānūṯā qaššīš (de overlevering der ouderen), en wassen ze hun handen niet wanneer ze het brood eten?

15:3 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܡܢܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܥܒܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܠ ܦܘܩܕܢܐ ܕܐܠܗܐ ܡܛܠ ܡܫܠܡܢܘܬܟܘܢ ܀

15.3 Jeshu antwoordde en zei tot hen, waarom overtreed ook gij de puqdānā (voorschriften) van Aloha ter wille van uw mašlmānūṯā (overlevering)?

15:4 – ܐܠܗܐ ܓܝܪ ܐܡܪ ܝܩܪ ܠܐܒܘܟ ܘܠܐܡܟ ܘܡܢ ܕܡܨܚܐ ܠܐܒܘܗܝ ܘܠܐܡܗ ܡܡܬ ܢܡܘܬ ܀

15.4 Want Aloha heeft gezegd, eer uw vader en uw moeder; en wie zijn vader of zijn moeder vervloekt, tot de dood zal hij sterven:

15:5 – ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܟܠ ܡܢ ܕܢܐܡܪ ܠܐܒܐ ܐܘ ܠܐܡܐ ܩܘܪܒܢܝ ܡܕܡ ܕܬܬܗܢܐ ܡܢܝ ܘܠܐ ܢܝܩܪ ܠܐܒܘܗܝ ܐܘ ܠܐܡܗ ܀

15.5 maar gij zegt, eenieder die zal zeggen tot een vader, of tot een moeder; wat u van mij tot uw nut had kunnen krijgen het is mijn offergave geweest,

15:6 – ܘܒܛܠܬܘܢ ܡܠܬܐ ܕܐܠܗܐ ܡܛܠ ܡܫܠܡܢܘܬܟܘܢ ܀

15.6 moet zo zijn vader of zijn moeder niet eren. Aldus hebt gij het woord van Aloha buiten werking gesteld omwille van uw overleveringen.

15:7 – ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܫܦܝܪ ܐܬܢܒܝ ܥܠܝܟܘܢ ܐܫܥܝܐ ܢܒܝܐ ܘܐܡܪ ܀

15.7 Gij schijnheiligen! terecht profeteerde Eshaia de profeet aangaande u, en zei,

15:8 – ܥܡܐ ܗܢܐ ܒܣܦܘܬܗ ܗܘ ܡܝܩܪ ܠܝ ܠܒܗܘܢ ܕܝܢ ܣܓܝ ܪܚܝܩ ܡܢܝ ܀

15.8 dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is zeer verre van mij!

15:9 – ܘܣܪܝܩܐܝܬ ܕܚܠܝܢ ܠܝ ܟܕ ܡܠܦܝܢ ܝܘܠܦܢܐ ܕܦܘܩܕܢܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܀

15.9 Maar tevergeefs vrezen ze mij, terwijl ze de leerstellingen onderwijzen van menselijke geboden.

15:10 – ܘܩܪܐ ܠܟܢܫܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܫܡܥܘ ܘܐܣܬܟܠܘ ܀

15.10 En hij riep tot de menigten, en zei tot hen, luistert, en begrijpt:

15:11 – ܠܐ ܗܘܐ ܡܕܡ ܕܥܐܠ ܠܦܘܡܐ ܡܣܝܒ ܠܒܪܢܫܐ ܐܠܐ ܡܕܡ ܕܢܦܩ ܡܢ ܦܘܡܐ ܗܘ ܗܘ ܡܣܝܒ ܠܒܪܢܫܐ ܀

15.11 het is niet datgene wat de mond ingaat, wat een mens vervuilt; maar datgene dat van de mond uitkomt, wat een mens vervuilt.

15:12 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܝܕܥ ܐܢܬ ܕܦܪܝܫܐ ܕܫܡܥܘ ܡܠܬܐ ܗܕܐ ܐܬܟܫܠܘ ܀

15.12 Vervolgens, zijn discipelen kwamen naderbij, zeggende tot hem, weet gij dat de Pharishee die dit woord hebben gehoord beledigd waren?

15:13 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܠ ܢܨܒܬܐ ܐܝܕܐ ܕܠܐ ܢܨܒܗ ܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܬܬܥܩܪ ܀

15.13 Maar hij antwoordde, en zei tot hen, elke neṣbəṯā (aanplanting) welke mijn vader die in de hemel is, niet heeft aangeplant, zal worden ontworteld.

15:14 – ܫܒܘܩܘ ܠܗܘܢ ܣܡܝܐ ܐܢܘܢ ܢܓܘܕܐ ܕܣܡܝܐ ܣܡܝܐ ܕܝܢ ܠܣܡܝܐ ܐܢ ܢܕܒܪ ܬܪܝܗܘܢ ܒܓܘܡܨܐ ܢܦܠܝܢ ܀

15.14 Laat ze maar: ze zijn blinde blindenbegeleiders; en indien een blinde mens een blinde mens begeleidt, zullen beide in de greppel vallen.

15:15 – ܘܥܢܐ ܫܡܥܘܢ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܪܝ ܦܫܩ ܠܢ ܡܬܠܐ ܗܢܐ ܀

15.15 En Shemun Kipha antwoordde en zei, mijn heer, verklaar deze gelijkenis tot ons.

15:16 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܥܕܡܐ ܠܗܫܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܠܐ ܡܣܬܟܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

15.16 Maar hij zei tot hen, begrijpt ook gij het nog niet?

15:17 – ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܡܕܡ ܕܥܐܠ ܠܦܘܡܐ ܠܟܪܣܐ ܗܘ ܐܙܠ ܘܡܢ ܬܡܢ ܒܬܕܟܝܬܐ ܡܫܬܕܐ ܠܒܪ ܀

15.17 Weet ge niet dat wat de mond ingaat, in de buik komt, en vandaar door de taḏkīṯā (ingewanden) wordt uitgeworpen?

15:18 – ܡܕܡ ܕܝܢ ܕܡܢ ܦܘܡܐ ܢܦܩ ܡܢ ܠܒܐ ܢܦܩ ܘܗܘܝܘ ܡܣܝܒ ܠܗ ܠܒܪܢܫܐ ܀

15.18 Maar wat uit de mond tevoorschijn komt, komt uit het lebbāˀ (hart of innerlijke) voort, en dit is het wat een mensenkind vervuilt.

15:19 – ܡܢ ܠܒܐ ܗܘ ܓܝܪ ܢܦܩܢ ܡܚܫܒܬܐ ܒܝܫܬܐ ܓܘܪܐ ܩܛܠܐ ܙܢܝܘܬܐ ܓܢܒܘܬܐ ܣܗܕܘܬ ܫܘܩܪܐ ܓܘܕܦܐ ܀

15.19 Want vanuit het lebbāˀ (hart of innerlijke) komen kwade gedachten voort, overspel, moord, ontucht, diefstal, valse getuigenis, en godslastering.

15:20 – ܗܠܝܢ ܐܢܝܢ ܕܡܣܝܒܢ ܠܒܪܢܫܐ ܐܢ ܐܢܫ ܕܝܢ ܢܠܥܣ ܟܕ ܠܐ ܡܫܓܢ ܐܝܕܘܗܝ ܠܐ ܡܣܬܝܒ ܀

15.20 Deze dingen zijn het die een mens vervuilen; maar indien iemand eet wanneer zijn handen niet gewassen zijn, is hij niet vervuild.

15.21-31

15:21 – ܘܢܦܩ ܡܢ ܬܡܢ ܝܫܘܥ ܘܐܬܐ ܠܬܚܘܡܐ ܕܨܘܪ ܘܕܨܝܕܢ ܀

15.21 VERVOLGENS, Jeshu is vandaar uitgegaan, en kwam bij de grensgebieden van Tsur en Tsaidon.

15:22 – ܘܗܐ ܐܢܬܬܐ ܟܢܥܢܝܬܐ ܡܢ ܬܚܘܡܐ ܗܢܘܢ ܢܦܩܬ ܟܕ ܩܥܝܐ ܘܐܡܪܐ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝ ܡܪܝ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܒܪܬܝ ܒܝܫܐܝܬ ܡܬܕܒܪܐ ܡܢ ܫܐܕܐ ܀

15.22 En, zie, een k’na nayt’a (Kanaänitische) vrouw van dat gebied kwam huilende tevoorschijn, zeggende, ontferm u over mij, mijn heer, zoon van David, mijn dochter is zwaar bezeten door een demon.

15:23 – ܗܘ ܕܝܢ ܠܐ ܦܢܝܗ ܦܬܓܡܐ ܘܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܒܥܘ ܡܢܗ ܘܐܡܪܝܢ ܫܪܝܗ ܕܩܥܝܐ ܒܬܪܢ ܀

15.23 Maar gij gaf haar geen antwoord terug. En de discipelen naderden en verzochten hem, zeggende, bevrijd haar, want ze schreeuwt ons achterna.

15:24 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܐܫܬܕܪܬ ܐܠܐ ܠܘܬ ܥܪܒܐ ܕܛܥܘ ܡܢ ܒܝܬ ܝܣܪܝܠ ܀

15.24 Maar hij antwoordde en zei tot hen, ik ben niet gezonden, behalve naar de schapen die zijn afgedwaald van het huis van Israël.

15:25 – ܗܝ ܕܝܢ ܐܬܬ ܣܓܕܬ ܠܗ ܘܐܡܪܬ ܡܪܝ ܥܕܪܝܢܝ ܀

15.25 Vervolgens kwam ze, aanbad hem, en zei, mijn heer, help mij!

15:26 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܠܐ ܫܦܝܪ ܠܡܣܒ ܠܚܡܐ ܕܒܢܝܐ ܘܠܡܪܡܝܘ ܠܟܠܒܐ ܀

15.26 Jeshu zei tot haar, het is niet goed om het brood van de kinderen te nemen en het aan de kalbā (honden) te gooien.

15:27 – ܗܝ ܕܝܢ ܐܡܪܬ ܐܝܢ ܡܪܝ ܐܦ ܟܠܒܐ ܐܟܠܝܢ ܡܢ ܦܪܬܘܬܐ ܕܢܦܠܝܢ ܡܢ ܦܬܘܪܐ ܕܡܪܝܗܘܢ ܘܚܐܝܢ ܀ 

15.27 Maar zij zei, alzo; mijn heer, toch eten de honden van de kruimels die van de tafels van hun meesters vallen, en ze leven.

15:28 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܘ ܐܢܬܬܐ ܪܒܐ ܗܝ ܗܝܡܢܘܬܟܝ ܢܗܘܐ ܠܟܝ ܐܝܟ ܕܨܒܝܐ ܐܢܬܝ ܘܐܬܐܣܝܬ ܒܪܬܗ ܡܢ ܗܝ ܫܥܬܐ ܀

15.28 Vervolgens, Jeshu zei tegen haar, o vrouw, groot is uw geloof! het is tot u zoals gij wilt! en haar dochter was vanaf dat moment hersteld.

15:29 – ܘܫܢܝܢ ܡܢ ܬܡܢ ܝܫܘܥ ܘܐܬܐ ܥܠ ܓܢܒ ܝܡܐ ܕܓܠܝܠܐ ܘܣܠܩ ܠܛܘܪܐ ܘܝܬܒ ܬܡܢ ܀

15.29 En Jeshu trok daarvandaan, en kwam nabij het meer van Galila; en hij besteeg de berg, en zat daar.

15:30 – ܘܩܪܒܘ ܠܘܬܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܕܐܝܬ ܗܘܘ ܥܡܗܘܢ ܚܓܝܪܐ ܘܣܡܝܐ ܘܚܪܫܐ ܘܦܫܝܓܐ ܘܐܚܪܢܐ ܣܓܝܐܐ ܘܐܪܡܝܘ ܐܢܘܢ ܠܘܬ ܪܓܠܘܗܝ ܕܝܫܘܥ ܘܐܣܝ ܐܢܘܢ ܀

15.30 En er kwamen grote menigten nabij hem, en met hen waren daar de kreupelen, en de blinden, en de doofstommen, en de verminkten, en vele anderen; en ze legden hen neer aan de voeten van Jeshu, en hij maakte hen gezond.

15:31 – ܐܝܟ ܕܢܬܕܡܪܘܢ ܟܢܫܐ ܗܢܘܢ ܕܚܙܝܢ ܚܪܫܐ ܕܡܡܠܠܝܢ ܘܦܫܝܓܐ ܕܡܬܚܠܡܝܢ ܘܚܓܝܪܐ ܕܡܗܠܟܝܢ ܘܣܡܝܐ ܕܚܙܝܢ ܘܫܒܚܘ ܠܐܠܗܐ ܕܝܣܪܝܠ ܀

15.31 Zodat de menigten verbaasd waren toen zij aanschouwden dat de doofstommen spraken, en de verminkten gezond gemaakt waren, en de kreupelen liepen, en de blinden zagen, en ze verheerlijkten de Aloha van Isroel.

15.32-16:12

15:32 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܩܪܐ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܬܪܚܡ ܐܢܐ ܥܠ ܟܢܫܐ ܗܢܐ ܕܗܐ ܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܩܘܝܘ ܠܘܬܝ ܘܠܝܬ ܠܗܘܢ ܡܐ ܕܢܐܟܠܘܢ ܘܕܐܫܪܐ ܐܢܘܢ ܟܕ ܨܝܡܝܢ ܠܐ ܨܒܐ ܐܢܐ ܕܠܡܐ ܢܥܘܦܘܢ ܒܐܘܪܚܐ ܀

15.32 MAAR, Jeshu zelve riep zijn discipelen, en zei tot hen, ik heb medelijden voor deze menigte, die, zie! voor drie dagen met mij is voortgegaan, maar er is voor hen niets om te eten; en om hen vastende weg te zenden, ben ik niet bereid, omdat zij onderweg zouden bezwijken.

15:33 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܝܡܟܐ ܠܢ ܒܚܘܪܒܐ ܠܚܡܐ ܕܢܣܒܥ ܟܢܫܐ ܗܢܐ ܟܠܗ ܀

15.33 De discipelen zeiden tot hem, vanwaar kunnen we koeken halen in de woestijn, zodat we deze hele menigte kunnen voldoen?

15:34 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܟܡܐ ܠܚܡܝܢ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܫܒܥܐ ܘܩܠܝܠ ܢܘܢܐ ܕܩܕܩܐ ܀

15.34 Jeshu zei tot hen, hoeveel koeken heb je? Zij zeiden tot hem, zeven, en wat kleine visjes.

15:35 – ܘܦܩܕ ܠܟܢܫܐ ܕܢܣܬܡܟܘܢ ܥܠ ܐܪܥܐ ܀

15.35 En hij gebood dat de menigten zouden aanliggen op de grond.

15:36 – ܘܫܩܠ ܠܗܢܘܢ ܫܒܥܐ ܠܚܡܝܢ ܘܠܢܘܢܐ ܘܫܒܚ ܘܩܨܐ ܘܝܗܒ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܬܠܡܝܕܐ ܝܗܒܘ ܠܟܢܫܐ ܀

15.36 En hij nam die zeven koeken en de visjes, en offerde dankzegging, en brak, en gaf het aan zijn discipelen, en de discipelen gaven het aan de menigten;

15:37 – ܘܐܟܠܘ ܟܠܗܘܢ ܘܣܒܥܘ ܘܫܩܠܘ ܬܘܬܪܐ ܕܩܨܝܐ ܡܠܐ ܫܒܥܐ ܐܣܦܪܝܕܝܢ ܀

15.37 en zij aten allen en waren voldaan: en van de overvloed der brokken haalden ze nog zeven manden op, helemaal vol.

15:38 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܕܐܟܠܘ ܗܘܝܢ ܗܘܘ ܐܪܒܥܐ ܐܠܦܝܢ ܓܒܪܐ ܣܛܪ ܡܢ ܢܫܐ ܘܛܠܝܐ ܀

15.38 En zij die hadden gegeten, waren vierduizend mannen, naast vrouwen en kinderen.

15:39 – ܘܟܕ ܫܪܐ ܠܟܢܫܐ ܣܠܩ ܠܐܠܦܐ ܘܐܬܐ ܠܬܚܘܡܐ ܕܡܓܕܘ ܀

15.39 En toen hij de menigten had weggestuurd, klom hij in een schip, en kwam naar de kusten van Magodu.

16:1 – ܘܩܪܒܘ ܦܪܝܫܐ ܘܙܕܘܩܝܐ ܡܢܣܝܢ ܠܗ ܘܫܐܠܝܢ ܠܗ ܐܬܐ ܡܢ ܫܡܝܐ ܕܢܚܘܐ ܐܢܘܢ ܀

16.1 En daar kwamen Pharishee en Zadukoyee, hem verleidende, en verlangende dat hij hen een teken vanuit de hemel zou laten zien.

16:2 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܐ ܕܗܘܐ ܪܡܫܐ ܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܨܚܘܐ ܗܘ ܣܡܩܬ ܓܝܪ ܫܡܝܐ ܀

16.2 Maar hij antwoordde en zei tot hen, wanneer het avond is, zegt gij, het zal rustig weer zijn, want de hemel is rood gekleurd.

16:3 – ܘܒܨܦܪܐ ܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܝܘܡܢܐ ܣܬܘܐ ܗܘ ܣܡܩܬ ܓܝܪ ܫܡܝܐ ܟܡܝܪܐܝܬ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܦܪܨܘܦܐ ܕܫܡܝܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܬܒܩܘܢ ܐܬܘܬܐ ܕܙܒܢܐ ܗܢܐ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܬܦܪܫܘܢ ܀

16.3 En in de vroege morgen zegt gij, vandaag zal het stormachtig zijn, want de hemel is mistroostig rood geworden. Schijnheilige gezichten! Ge zijt bekwaam om het aanblik van de hemel te onderscheiden, maar gij weet niet hoe de tekenen van deze tijd te onderscheiden.

16:4 – ܫܪܒܬܐ ܒܝܫܬܐ ܘܓܝܪܬܐ ܐܬܐ ܒܥܝܐ ܘܐܬܐ ܠܐ ܡܬܝܗܒܐ ܠܗ ܐܠܐ ܐܬܗ ܕܝܘܢܢ ܢܒܝܐ ܘܫܒܩ ܐܢܘܢ ܘܐܙܠ ܀

16.4 Een ontaard en overspelig geslacht verzoekt een teken! maar een teken zal het niet gegeven worden, tenzij het teken van Jaunon de profeet; en hij verliet hen, en ging weg.

16:5 – ܘܟܕ ܐܬܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܠܥܒܪܐ ܛܥܘ ܕܢܣܒܘܢ ܥܡܗܘܢ ܠܚܡܐ ܀

16.5 En toen zijn discipelen naar de overkant waren gekomen, hadden zij vergeten om koeken met hen mee te nemen.

16:6 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܚܙܘ ܐܙܕܗܪܘ ܡܢ ܚܡܝܪܐ ܕܦܪܝܫܐ ܘܕܙܕܘܩܝܐ ܀

16.6 En hij zei tot hen, wees behoedzaam, en pas op voor het zuurdesem van de Pharishee en de Zadukoyee.

16:7 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܡܬܪܥܝܢ ܗܘܘ ܒܢܦܫܗܘܢ ܘܐܡܪܝܢ ܕܠܚܡܐ ܠܐ ܢܣܒܘ ܀

16.7 Maar zij redeneerden bij zichzelf, en zeiden, het is omdat we geen koeken hebben meegenomen.

16:8 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܡܬܚܫܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܢܦܫܟܘܢ ܙܥܘܪܝ ܗܝܡܢܘܬܐ ܕܠܚܡܐ ܠܐ ܫܩܠܬܘܢ ܀

16.8 Maar Jeshu wist dit, en zei tot hen, waarom redeneert ge bij uzelf, kleinen in geloof, omdat ge geen koeken hebt meegebracht?

16:9 – ܠܐ ܥܕܡܐ ܠܗܫܐ ܐܣܬܟܠܬܘܢ ܠܐ ܥܗܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗܢܘܢ ܚܡܫܐ ܠܚܡܝܢ ܕܚܡܫܐ ܐܠܦܝܢ ܘܟܡܐ ܩܘܦܝܢܝܢ ܫܩܠܬܘܢ ܀

16.9 Hebt ge het nog niet begrepen? Herinnert gij u niet die vijf koeken voor de vijfduizend, en hoeveel draagmanden ge hebt opgehaald?

16:10 – ܘܠܐ ܠܗܢܘܢ ܫܒܥܐ ܠܚܡܝܢ ܕܐܪܒܥܐ ܐܠܦܝܢ ܘܟܡܐ ܐܣܦܪܝܕܝܢ ܫܩܠܬܘܢ ܀

16.10 Of die zeven koeken voor de vierduizend, en hoeveel draagmanden ge hebt opgehaald?

16:11 – ܐܝܟܢ ܠܐ ܐܣܬܟܠܬܘܢ ܕܠܐ ܗܘܐ ܥܠ ܠܚܡܐ ܐܡܪܬ ܠܟܘܢ ܐܠܐ ܕܬܙܕܗܪܘܢ ܡܢ ܚܡܝܪܐ ܕܦܪܝܫܐ ܘܕܙܕܘܩܝܐ ܀

16.11 Waarom begrijpt ge niet dat het niet aangaande koeken was dat ik tot u sprak, maar dat gij moet oppassen voor het zuurdesem van de Pharishee en de Zadukoyee?

16:12 – ܗܝܕܝܢ ܐܣܬܟܠܘ ܕܠܐ ܐܡܪ ܕܢܙܕܗܪܘܢ ܡܢ ܚܡܝܪܐ ܕܠܚܡܐ ܐܠܐ ܡܢ ܝܘܠܦܢܐ ܕܦܪܝܫܐ ܘܕܙܕܘܩܝܐ ܀

16.12 Toen begrepen ze, dat hij niet zei dat ze moesten oppassen voor het zuurdesem van koeken, maar voor het onderwijs van de Pharishee en de Zadukoyee.

16:13-20

16:13 – ܟܕ ܕܝܢ ܐܬܐ ܝܫܘܥ ܠܐܬܪܐ ܕܩܣܪܝܐ ܕܦܝܠܝܦܘܣ ܡܫܐܠ ܗܘܐ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܡܢܘ ܐܡܪܝܢ ܥܠܝ ܐܢܫܐ ܕܐܝܬܝ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

16.13 EN toen Jeshu naar de plaats van Cesarea van Philipos was gekomen, ondervroeg hij zijn discipelen, zeggende, wat zeggen mensen betreffende mij, wie is de zoon des mensen?

16:14 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܐܝܬ ܕܐܡܪܝܢ ܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܐܚܪܢܐ ܕܝܢ ܐܠܝܐ ܘܐܚܪܢܐ ܐܪܡܝܐ ܐܘ ܚܕ ܡܢ ܢܒܝܐ ܀

16.14 Zij zeiden tot hem, sommigen zeggen dat ge Juchanon de doper zijt, maar anderen Elia, en nog anderen Eramia, of één van de profeten.

16:15 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܡܢܘ ܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܐܝܬܝ ܀

16.15 Hij zei tot hen, maar gij, wie zegt gij dat ik ben?

16:16 – ܥܢܐ ܫܡܥܘܢ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪ ܐܢܬ ܗܘ ܡܫܝܚܐ ܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܚܝܐ ܀

16.16 Shemun Kipha antwoordde en zei, gij zijt de Meshiha, zoon van Aloha de levende.

16:17 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗ ܛܘܒܝܟ ܫܡܥܘܢ ܒܪܗ ܕܝܘܢܐ ܕܒܣܪܐ ܘܕܡܐ ܠܐ ܓܠܐ ܠܟ ܐܠܐ ܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܀

16.17 Jeshu antwoordde en zei tot hem, gezegend zijt gij, Shemun-bar-jona; want vlees en bloed hebben dit tot u niet geopenbaard, maar mijn vader die in de hemel is.

16:18 – ܐܦ ܐܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܕܐܢܬ ܗܘ ܟܐܦܐ ܘܥܠ ܗܕܐ ܟܐܦܐ ܐܒܢܝܗ ܠܥܕܬܝ ܘܬܪܥܐ ܕܫܝܘܠ ܠܐ ܢܚܣܢܘܢܗ ܀

16.18 Ook zeg ik tot u, dat gij Kipha zijt, en op deze rots zal ik mijn vergadering bouwen, en de poorten van sheul zullen tegen haar niet overweldigen.

16:19 – ܠܟ ܐܬܠ ܩܠܝܕܐ ܕܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܘܟܠ ܡܢ ܕܬܐܣܘܪ ܒܐܪܥܐ ܢܗܘܐ ܐܣܝܪ ܒܫܡܝܐ ܘܡܕܡ ܕܬܫܪܐ ܒܐܪܥܐ ܢܗܘܐ ܫܪܐ ܒܫܡܝܐ ܀

16.19 Tot u zal ik de sleutels van het koninkrijk der hemelen geven; en wat gij ook op aarde zult binden (of gebieden), zal gebonden zijn in de hemel; en wat gij ook zult ontbinden (of verbieden) op aarde, zal ontbonden zijn in de hemel.

16:20 – ܗܝܕܝܢ ܦܩܕ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܠܐܢܫ ܠܐ ܢܐܡܪܘܢ ܕܗܘܝܘ ܡܫܝܚܐ ܀

16.20 Vervolgens gebood hij zijn discipelen dat zij geen mens zouden vertellen dat hij de Meshiha was.

16:21-27

16:21 – ܘܡܢ ܗܝܕܝܢ ܫܪܝ ܝܫܘܥ ܠܡܚܘܝܘ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܥܬܝܕ ܗܘ ܕܢܐܙܠ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܣܓܝ ܢܚܫ ܡܢ ܩܫܝܫܐ ܘܡܢ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܘܢܬܩܛܠ ܘܠܝܘܡܐ ܕܬܠܬܐ ܢܩܘܡ ܀

16.21 VANAF toen begon Jeshu zijn discipelen te tonen, dat het zo moest zijn, dat hij naar Urishlem moest gaan, en veel lijden vanwege de ouderen en de hoofd priesters en schrift-geleerden, en worden gedood, en de derde dag opnieuw opstaan.

16:22 – ܘܕܒܪܗ ܟܐܦܐ ܘܫܪܝ ܠܡܟܐܐ ܒܗ ܘܐܡܪ ܚܣ ܠܟ ܡܪܝ ܕܬܗܘܐ ܠܟ ܀ 

16.22 Vervolgens nam Kipha hem apart en begon ernstig tot hem te protesteren, en zei, het zij verre van u, mijn heer, dat dit u zou overkomen!

16:23 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܬܦܢܝ ܘܐܡܪ ܠܟܐܦܐ ܙܠ ܠܟ ܠܒܣܬܪܝ ܣܛܢܐ ܬܘܩܠܬܐ ܐܢܬ ܠܝ ܕܠܐ ܡܬܪܥܐ ܐܢܬ ܕܐܠܗܐ ܐܠܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܀

16.23 Maar hij draaide zich om en zei tot Kipha, ga weg achter mij, satana! gij zijt een struikelblok voor mij, want gij bedenkt niet vanuit Aloha, maar vanuit de zonen der mensen!

16:24 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܝܫܘܥ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܡܢ ܕܨܒܐ ܕܢܐܬܐ ܒܬܪܝ ܢܟܦܘܪ ܒܢܦܫܗ ܘܢܫܩܘܠ ܙܩܝܦܗ ܘܢܐܬܐ ܒܬܪܝ ܀

16.24 Toen zei Jeshu tot zijn discipelen. Wie achter mij wil komen, laat hem zichzelf verloochenen, en laat hem zijn kruis opnemen en mij volgen.

16:25 – ܘܡܢ ܕܨܒܐ ܓܝܪ ܕܢܚܐ ܢܦܫܗ ܢܘܒܕܝܗ ܘܡܢ ܕܢܘܒܕ ܢܦܫܗ ܡܛܠܬܝ ܢܫܟܚܝܗ ܀

16.25 Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen; en wie zijn leven zal verliezen om mijnentwil, zal het vinden.

16:26 – ܡܢܐ ܓܝܪ ܢܬܗܢܐ ܒܪܢܫܐ ܐܢ ܟܠܗ ܥܠܡܐ ܢܩܢܐ ܘܢܦܫܗ ܢܚܣܪ ܐܘ ܡܢܐ ܢܬܠ ܒܪܢܫܐ ܬܚܠܘܦܐ ܕܢܦܫܗ ܀

16.26 Want wat zal het een mens tot nut zijn, als hij de gehele wereld zou verkrijgen, maar zijn ziel vergaan zou? of wat gelijkwaardig’s zal een mens geven voor zijn ziel?

16:27 – ܥܬܝܕ ܗܘ ܓܝܪ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܢܐܬܐ ܒܬܫܒܘܚܬܐ ܕܐܒܘܗܝ ܥܡ ܡܠܐܟܘܗܝ ܩܕܝܫܐ ܘܗܝܕܝܢ ܢܦܪܘܥ ܠܐܢܫ ܐܢܫ ܐܝܟ ܥܒܕܘܗܝ ܀

16.27 Want het is, bereid, dat de zoon des mensen in de heerlijkheid van zijn vader zal komen met zijn heilige engelen, en dan zal hij ieder mens naar zijn werken vergelden.

16:28-17:13

16:28 – ܐܡܝܢ ܐܡܪܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܝܬ ܐܢܫܐ ܕܩܝܡܝܢ ܬܢܢ ܕܠܐ ܢܛܥܡܘܢ ܡܘܬܐ ܥܕܡܐ ܕܢܚܙܘܢ ܠܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܐܬܐ ܒܡܠܟܘܬܗ ܀

16.28 WAARLIJK, ik zeg tot u, er zijn mannen die hier staan die de dood niet zullen smaken, totdat zij de zoon des mensen in zijn koninkrijk zullen hebben zien komen.

17:1 – ܘܒܬܪ ܫܬܐ ܝܘܡܝܢ ܕܒܪ ܝܫܘܥ ܠܟܐܦܐ ܘܠܝܥܩܘܒ ܘܠܝܘܚܢܢ ܐܚܘܗܝ ܘܐܣܩ ܐܢܘܢ ܠܛܘܪܐ ܪܡܐ ܒܠܚܘܕܝܗܘܢ ܀

17.1 En na zes dagen, nam Jeshu Kipha, en Jakub, en diens broer Juchanon, en leidde hen naar een hoge berg, alleen.

17:2 – ܘܐܫܬܚܠܦ ܝܫܘܥ ܠ ܝܫܘܥ ܩܕܡܝܗܘܢ ܘܢܗܪ ܦܪܨܘܦܗ ܐܝܟ ܫܡܫܐ ܢܚܬܘܗܝ ܕܝܢ ܚܘܪܘ ܐܝܟ ܢܘܗܪܐ ܀

17.2 En Jeshu werd vóór hen veranderd; en zijn gelaat straalde als de zon, en zijn gewaden waren schitterend als het licht.

17:3 – ܘܐܬܚܙܝܘ ܠܗܘܢ ܡܘܫܐ ܘܐܠܝܐ ܟܕ ܡܡܠܠܝܢ ܥܡܗ ܀

17.3 En zie! Musha en Elia verscheen aan hen, sprekende met hem.

17:4 – ܥܢܐ ܕܝܢ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪ ܠܝܫܘܥ ܡܪܝ ܫܦܝܪ ܗܘ ܠܢ ܕܬܢܢ ܢܗܘܐ ܘܐܢ ܨܒܐ ܐܢܬ ܕܢܥܒܕ ܬܠܬ ܡܛܠܠܝܢ ܚܕܐ ܠܟ ܘܚܕܐ ܠܡܘܫܐ ܘܚܕܐ ܠܐܠܝܐ ܀

17.4 Toen antwoordde Kipha, en zei tot Jeshu, mijn heer, het is goed voor ons om hier te zijn; en indien gij bereid zijt, zullen we hier drie loofhutten maken; één voor u, één voor Musha, en één voor Elia.

17:5 – ܘܥܕ ܗܘ ܡܡܠܠ ܗܐ ܥܢܢܐ ܢܗܝܪܬܐ ܐܛܠܬ ܥܠܝܗܘܢ ܘܩܠܐ ܗܘܐ ܡܢ ܥܢܢܐ ܕܐܡܪ ܗܢܘ ܒܪܝ ܚܒܝܒܐ ܕܒܗ ܐܨܛܒܝܬ ܠܗ ܫܡܥܘ ܀

17.5 Maar terwijl hij nog sprak, zie! een heldere wolk spreidde over hen, en de stem vanuit de wolk, sprak, dit is mijn zoon, de geliefde, in wie ik mij heb verheugd: luister naar hem.

17:6 – ܘܟܕ ܫܡܥܘ ܬܠܡܝܕܐ ܢܦܠܘ ܥܠ ܐܦܝܗܘܢ ܘܕܚܠܘ ܛܒ ܀

17.6 En toen de discipelen dit hoorden, vielen zij op hun aangezichten en ze vreesden zeer.

17:7 – ܘܐܬܩܪܒ ܠܘܬܗܘܢ ܝܫܘܥ ܘܩܪܒ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܩܘܡܘ ܠܐ ܬܕܚܠܘܢ ܀

17.7 En Jeshu naderde hen en raakte hun aan, en zei, sta op, vrees niet.

17:8 – ܘܐܪܝܡܘ ܥܝܢܝܗܘܢ ܘܠܐܢܫ ܠܐ ܚܙܘ ܐܠܐ ܠܝܫܘܥ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܀

17.8 En ze heften hun ogen op en zagen geen mens, behalve Jeshu, alleen.

17:9 – ܘܟܕ ܢܚܬܝܢ ܡܢ ܛܘܪܐ ܦܩܕ ܐܢܘܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܥܝܢ ܐܢܫ ܠܐ ܬܐܡܪܘܢ ܚܙܘܐ ܗܢܐ ܥܕܡܐ ܕܢܩܘܡ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܢ ܡܝܬܐ ܀

17.9 En terwijl zij van de berg afdaalden, gebood Jeshu hen, en zei tot hen, verklaar dit visioen aan niemand, totdat de zoon des mensen opgestaan is uit de dood.

17:10 – ܫܐܠܘܗܝ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܢܐ ܗܟܝܠ ܣܦܪܐ ܐܡܪܝܢ ܕܐܠܝܐ ܘܠܐ ܕܢܐܬܐ ܠܘܩܕܡ ܀

17.10 En de discipelen vroegen en zeiden tot hem, waarom zeggen de schrift-geleerden dan dat Elia eerst moet komen?

17:11 – ܘܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܠܝܐ ܐܬܐ ܠܘܩܕܡ ܕܟܠ ܡܕܡ ܢܫܠܡ ܀

17.11 Jeshu antwoordde en zei tot hen, Elia komt eerst zodat hij elk ding zou kunnen vervullen;

17:12 – ܐܡܪܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܗܐ ܐܠܝܐ ܐܬܐ ܘܠܐ ܝܕܥܘܗܝ ܘܥܒܕܘ ܒܗ ܟܠܡܐ ܕܨܒܘ ܗܟܢܐ ܐܦ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܥܬܝܕ ܕܢܚܫ ܡܢܗܘܢ ܀

17.12 en zie! ik zeg tot u, dat Elia gekomen is, maar zij erkenden hem niet, en hebben aan hem gedaan zoals zij wilden. Zo moet ook de zoon des mensen door hen lijden.

17:13 – ܗܝܕܝܢ ܐܣܬܟܠܘ ܬܠܡܝܕܐ ܕܥܠ ܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܀

17.13 Toen begrepen de discipelen dat hij tot hen had gesproken betreffende Juchanon de doper.

17:14-21

17:14 – ܘܟܕ ܐܬܘ ܠܘܬ ܟܢܫܐ ܩܪܒܘ ܠܗ ܓܒܪܐ ܘܒܪܟ ܥܠ ܒܘܪܟܘܗܝ ܀

17.14 EN toen zij bij de menigte kwamen, benaderde er hem een man die op zijn knieën knielde, en tot hem zei,

17:15 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܪܝ ܐܬܪܚܡܥܠܝ ܒܪܝ ܐܝܬ ܠܗ ܒܪ ܐܓܪܐ ܘܒܝܫܐܝܬ ܥܒܝܕ ܟܡܐ ܓܝܪ ܙܒܢܝܢ ܒܢܘܪܐ ܢܦܠ ܘܟܡܐ ܒܡܝܐ ܀

17.15 mijn heer, ontfermt u over mij! mijn zoon is epileptisch en zwaar getroffen; want hij valt vaak in het vuur en vaak in het water.

17:16 – ܘܩܪܒܬܗ ܠܬܠܡܝܕܝܟ ܘܠܐ ܐܫܟܚܘ ܠܡܐܣܝܘܬܗ ܀

17.16 En ik bracht hem tot uw discipelen, maar ze konden hem niet herstellen.

17:17 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܐܘܢ ܫܪܒܬܐ ܕܠܐ ܡܗܝܡܢܐ ܘܡܥܩܠܬܐ ܥܕܡܐ ܠܐܡܬܝ ܐܗܘܐ ܠܘܬܟܘܢ ܘܥܕܡܐ ܠܐܡܬܝ ܐܣܝܒܪܟܘܢ ܐܝܬܝܗܝ ܠܝ ܠܟܐ ܀

17.17 Jeshu antwoordde en zei, O ongelovige en perverse generatie! Hoe lang zal ik nog bij u zijn, hoe lang zal ik u nog verdragen? Breng hem hierheen tot bij mij.

17:18 – ܘܟܐܐ ܒܗ ܝܫܘܥ ܘܢܦܩ ܡܢܗ ܫܐܕܐ ܘܐܬܐܣܝ ܛܠܝܐ ܡܢ ܗܝ ܫܥܬܐ ܀

17.18 En Jeshu bestrafte de demon en deze ging van hem uit, en de jongen was vanaf dat moment hersteld.

17:19 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܐ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܠܗ ܠܡܢܐ ܚܢܢ ܠܐ ܐܫܟܚܢ ܠܡܐܣܝܘܬܗ ܀

17.19 Vervolgens; de discipelen kwamen bij Jeshu, helemaal alleen, en ze zeiden tot hem, waarom waren we niet in staat om hem te herstellen?

17:20 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܡܛܠ ܠܐ ܗܝܡܢܘܬܟܘܢ ܐܡܝܢ ܓܝܪ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܢ ܬܗܘܐ ܒܟܘܢ ܗܝܡܢܘܬܐ ܐܝܟ ܦܪܕܬܐ ܕܚܪܕܠܐ ܬܐܡܪܘܢ ܠܛܘܪܐ ܗܢܐ ܕܫܢܐ ܡܟܐ ܘܢܫܢܐ ܘܡܕܡ ܠܐ ܢܚܣܢܟܘܢ ܀

17.20 Jeshu zei tot hen, vanwege uw ongeloof; want voorwaar, ik zeg u, mocht er in u geloof zijn als een zaadkorreltje van de mosterdplant, gij zoudt tot deze berg zeggen: ga weg vanhier, en hij zou weggaan; en niets zou u overwinnen.

17:21 – ܗܢܐ ܕܝܢ ܓܢܣܐ ܠܐ ܢܦܩ ܐܠܐ ܒܨܘܡܐ ܘܒܨܠܘܬܐ ܀

17.21 Maar dit soort gaat niet uit, behalve door vasten en door gebed.

17:22-27

17:22 – ܟܕ ܡܬܗܦܟܝܢ ܕܝܢ ܒܓܠܝܠܐ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܥܬܝܕ ܗܘ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܢܫܬܠܡ ܒܐܝܕܝ ܒܢܝܢܫܐ ܀

17.22 Toen ze waren teruggekomen in Galila, zei Jeshu tegen hen: het is komende dat de zoon des mensen zal worden overgeleverd in de handen van mensen,

17:23 – ܘܢܩܛܠܘܢܝܗܝ ܘܠܝܘܡܐ ܕܬܠܬܐ ܢܩܘܡ ܘܟܪܝܬ ܠܗܘܢ ܛܒ ܀

17.23 en zij zullen hem vermoorden; maar op de derde dag zal hij opstaan. En dit bedroefde hen buitengewoon.

17:24 – ܘܟܕ ܐܬܘ ܠܟܦܪܢܚܘܡ ܩܪܒܘ ܗܢܘܢ ܕܢܣܒܝܢ ܬܪܝܢ ܬܪܝܢ ܙܘܙܝܢ ܕܟܣܦ ܪܫܐ ܠܘܬ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܪܒܟܘܢ ܠܐ ܝܗܒ ܬܪܝܢ ܙܘܙܘܗܝ ܀

17.24 En toen zij in Kapher-nachum waren gekomen, deze die de twee zuzis ontvangen, het hoofd-zilver, naderden Kipha en zeiden tot hem; uw meester, geeft hij niet zijn twee zuzeen? (de zuz was een zilveren munt ter waarde van één drachme)

17:25 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܝܢ ܘܟܕ ܥܠ ܟܐܦܐ ܠܒܝܬܐ ܩܕܡܗ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܢܐ ܡܬܚܙܐ ܠܟ ܫܡܥܘܢ ܡܠܟܐ ܕܐܪܥܐ ܡܢ ܡܢ ܢܣܒܝܢ ܡܟܣܐ ܘܟܣܦ ܪܫܐ ܡܢ ܒܢܝܗܘܢ ܐܘ ܡܢ ܢܘܟܪܝܐ ܀

17.25 Hij zei tot hen, ja. En toen Kipha het huis naderde, was Jeshu hem voor, en zei tot hem, hoe lijkt het u, Shemun? de koningen van de aarde, van wie nemen zij hoofdzilver en accijnzen, van hun kinderen, of van vreemdelingen?

17:26 – ܐܡܪ ܠܗ ܫܡܥܘܢ ܡܢ ܢܘܟܪܝܐ ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܡܕܝܢ ܒܢܝ ܚܐܪܐ ܐܢܘܢ ܒܢܝܐ ܀

17.26 Shemun zei tot hem, van vreemdelingen: Jeshu zei tot hem, dan zijn de kinderen vrij.

17:27 – ܕܠܐ ܕܝܢ ܢܟܫܠ ܐܢܘܢ ܙܠ ܠܝܡܐ ܘܐܪܡܐ ܒܠܘܥܐ ܘܢܘܢܐ ܩܕܡܝܐ ܕܣܠܩ ܦܬܚ ܦܘܡܗ ܘܬܫܟܚ ܐܣܬܝܪܐ ܗܝ ܣܒ ܘܗܒ ܚܠܦܝ ܘܚܠܦܝܟ ܀

17.27 Maar opdat we hen niet zouden beledigen, ga naar de zee, en werpt een haak; en de vis die eerst omhoog komt, open zijn mond; en gij zult een stater vinden, neemt deze en presenteert deze voor mij en u.

18:1-14

18:1 – ܒܗܝ ܫܥܬܐ ܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܐ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪܝܢ ܡܢܘ ܟܝ ܪܒ ܒܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

18.1 DATZELFDE uur kwamen de discipelen nabij Jeshu, zeggende, wie is de grootste in het koninkrijk van de hemel?

18:2 – ܘܩܪܐ ܝܫܘܥ ܛܠܝܐ ܘܐܩܝܡܗ ܒܝܢܬܗܘܢ ܀

18.2 En Jeshu riep een kind, en deed het te-midden van hen staan,

18:3 – ܘܐܡܪ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܢ ܠܐ ܬܬܗܦܟܘܢ ܘܬܗܘܘܢ ܐܝܟ ܛܠܝܐ ܠܐ ܬܥܠܘܢ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

18.3 en zei, de waarheid zeg ik tot u, tenzij gij u bekeert en zoals kinderen word, dat gij het koninkrijk van de hemel niet zult ingaan.

18:4 – ܡܢ ܗܟܝܠ ܕܡܡܟܟ ܢܦܫܗ ܐܝܟ ܗܢܐ ܛܠܝܐ ܗܘ ܢܗܘܐ ܪܒ ܒܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

18.4 Wie zich daarom verlaagt als dit kind, hij zal grootste zijn in het koninkrijk van de hemel.

18:5 – ܘܡܢ ܕܢܩܒܠ ܐܝܟ ܛܠܝܐ ܗܢܐ ܒܫܡܝ ܠܝ ܗܘ ܡܩܒܠ ܀

18.5 En wie zulke zal ontvangen, zoals dit kind, in mijn naam, hij ontvangt mij.

18:6 – ܘܟܠ ܕܢܟܫܠ ܠܚܕ ܡܢ ܗܠܝܢ ܙܥܘܪܐ ܕܡܗܝܡܢܝܢ ܒܝ ܦܩܚ ܗܘܐ ܠܗ ܕܬܗܘܐ ܬܠܝܐ ܪܚܝܐ ܕܚܡܪܐ ܒܨܘܪܗ ܘܡܛܒܥ ܒܥܘܡܩܘܗܝ ܕܝܡܐ ܀

18.6 En eenieder die één van deze kleinen die in mij geloven doet struikelen, aan hem zou het beter zijn dat er een molensteen van een ezel rond zijn nek werd gehangen , en hij zich zelve in de diepten van de zee stort.

18:7 – ܘܝ ܠܥܠܡܐ ܡܢ ܡܟܫܘܠܐ ܐܢܢܩܐ ܓܝܪ ܕܢܐܬܘܢ ܡܟܫܘܠܐ ܘܝ ܕܝܢ ܠܓܒܪܐ ܕܒܐܝܕܗ ܢܐܬܘܢ ܡܟܫܘܠܐ ܀

18.7 O wee aan de wereld vanwege schandalen! Want het is onvermijdelijk dat schandalen zullen komen;

18:8 – ܐܢ ܕܝܢ ܐܝܕܟ ܐܘ ܪܓܠܟ ܡܟܫܠܐ ܠܟ ܦܣܘܩܝܗ ܘܫܕܝܗ ܡܢܟ ܛܒ ܗܘ ܠܟ ܓܝܪ ܕܬܥܘܠ ܠܚܝܐ ܟܕ ܚܓܝܣ ܐܢܬ ܐܘ ܟܕ ܦܫܝܓ ܘܠܐ ܟܕ ܐܝܬ ܠܟ ܬܪܬܝܢ ܐܝܕܝܢ ܐܘ ܬܪܬܝܢ ܪܓܠܝܢ ܬܦܠ ܒܢܘܪܐ ܕܠܥܠܡ ܀

18.8 maar o wee aan de mens door wiens hand schandalen zullen komen! Als uw hand of uw voet u dan tot een schandaal is, hak het af, en werpt het van u af; want het is beter voor u dat gij kreupel en verminkt het leven ingaat; dan dat gij twee handen of voeten hebt en in het vuur der eeuwigheid valt.

18:9 – ܘܐܢ ܗܘ ܕܥܝܢܟ ܡܟܫܠܐ ܠܟ ܚܨܝܗ ܘܫܕܝܗ ܡܢܟ ܛܒ ܗܘ ܠܟ ܕܒܚܕܐ ܥܝܢܐ ܬܥܘܠ ܠܚܝܐ ܘܠܐ ܟܕ ܐܝܬ ܠܟ ܬܪܬܝܢ ܥܝܢܝܢ ܬܦܠ ܒܓܗܢܐ ܕܢܘܪܐ ܀

18.9 En als uw oog een schandaal tot u is, graaf het uit, en werp het van u; want het is beter voor u dat gij met één oog het leven ingaat, dan dat gij twee ogen hebt, en gij in het gēyhannā van vuur valt.

18:10 – ܚܙܘ ܠܐ ܬܒܣܘܢ ܥܠ ܚܕ ܡܢ ܗܠܝܢ ܙܥܘܪܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܡܠܐܟܝܗܘܢ ܒܟܠܙܒܢ ܚܙܝܢ ܦܪܨܘܦܗ ܕܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܀

18.10 Zie dat gij niet één van deze kleinen veracht: want ik zeg tot u dat hun engelen ten alle tijde het aangezicht van mijn vader, die in de hemel is, aanschouwen.

18:11 – ܐܬܐ ܓܝܪ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܢܚܐ ܡܕܡ ܕܐܒܝܕ ܗܘܐ ܀

18.11 Want de zoon des mensen is gekomen om datgene te redden, wat verloren was.

18:12 – ܡܢܐ ܡܬܚܙܐ ܠܟܘܢ ܐܢ ܢܗܘܘܢ ܠܐܢܫ ܡܐܐ ܥܪܒܝܢ ܘܢܛܥܐ ܚܕ ܡܢܗܘܢ ܠܐ ܫܒܩ ܬܫܥܝܢ ܘܬܫܥܐ ܒܛܘܪܐ ܘܐܙܠ ܒܥܐ ܠܗܘ ܕܛܥܐ ܀

18.12 Hoe lijkt het u? Als een man honderd schapen heeft, en één van hen dwaalt van hen af, verlaat hij dan niet de negenennegentig op de heuvel, om, gaande, datgene zoeken die afgedwaald was?

18:13 – ܘܐܢ ܢܫܟܚܗ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܚܕܐ ܒܗ ܝܬܝܪ ܡܢ ܬܫܥܝܢ ܘܬܫܥܐ ܕܠܐ ܛܥܘ ܀

18.13 En als hij het zal vinden, met zekerheid zeg ik u dat hij er zich meer over verheugd dan de negenennegentig, welke niet afdwaalden.

18:14 – ܗܟܢܐ ܠܝܬ ܨܒܝܢܐ ܩܕܡ ܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܕܢܐܒܕ ܚܕ ܡܢ ܗܠܝܢ ܙܥܘܪܐ ܀

18.14 Het is dus niet de wil van uw vader die in de hemel is, dat één van deze kleinen zou verloren gaan.

18:15-22

18:15 – ܐܢ ܕܝܢ ܐܣܟܠ ܒܟ ܐܚܘܟ ܙܠ ܐܟܣܝܗܝ ܒܝܢܝܟ ܘܠܗ ܒܠܚܘܕ ܐܢ ܫܡܥܟ ܝܬܪܬ ܐܚܘܟ ܀

18.15 NU, als uw broeder tegen u ask’el doet (verkeerd doet of zondigt), ga, en argumenteer de zaak alleen tussen uzelf en hem; en indien hij u hoort, hebt gij uw broeder gewonnen.

18:16 – ܘܐܢ ܠܐ ܫܡܥܟ ܕܒܪ ܥܡܟ ܚܕ ܐܘ ܬܪܝܢ ܕܥܠ ܦܘܡ ܬܪܝܢ ܐܘ ܬܠܬܐ ܣܗܕܝܢ ܬܩܘܡ ܟܠ ܡܠܐ ܀

18.16 Maar, indien hij u niet hoort, neem er één of twee met u mee, zodat bij monde van twee getuigen, of drie, elk woord kan worden vastgesteld.

18:17 – ܐܢ ܕܝܢ ܐܦ ܠܐ ܠܗܢܘܢ ܢܫܡܥ ܐܡܪ ܠܥܕܬܐ ܐܢ ܕܝܢ ܐܦ ܠܐ ܠܥܕܬܐ ܢܫܡܥ ܢܗܘܐ ܠܟ ܐܝܟ ܡܟܣܐ ܘܐܝܟ ܚܢܦܐ ܀

18.17 En indien, hij ook hen niet wil horen, vertel het de l(id’_t’a) (de vergadering of gemeenschap); en indien hij ook de l(id’_t’a) (de vergadering of gemeenschap) niet wil horen, laat hem tot u als een māḵsā zijn (tollenaar of belastinginner) en als een ḥanpā (heiden of leugenaar). 

18:18 – ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܡܐ ܕܬܐܣܪܘܢ ܒܐܪܥܐ ܢܗܘܐ ܐܣܝܪ ܒܫܡܝܐ ܘܡܕܡ ܕܬܫܪܘܢ ܒܐܪܥܐ ܢܗܘܐ ܫܪܐ ܒܫܡܝܐ ܀

18.18 En, de waarheid zeg ik tot u, dat alles wat ge op aarde zult binden gebonden zal zijn in de hemel; en alles wat ge zult ontbinden op aarde zal in de hemel ontbonden zijn.

18:19 – ܬܘܒ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܢ ܬܪܝܢ ܡܢܟܘܢ ܢܫܬܘܘܢ ܒܐܪܥܐ ܥܠ ܟܠ ܨܒܘ ܕܢܫܐܠܘܢ ܢܗܘܐ ܠܗܘܢ ܡܢ ܠܘܬ ܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܀

18.19 Wederom zeg ik tot u, dat als er twee van u op aarde het eens zullen zijn, betreffende elk ding dat ze zullen vragen, het voor hen zal gedaan worden door mijn vader, die in de hemel is.

18:20 – ܐܝܟܐ ܓܝܪ ܕܬܪܝܢ ܐܘ ܬܠܬܐ ܟܢܝܫܝܢ ܒܫܡܝ ܬܡܢ ܐܢܐ ܒܝܢܬܗܘܢ ܀

18.20 Want waar twee of drie bij elkaar komen in mijn naam, daar ben ik, tussen hen in.

18:21 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒ ܠܘܬܗ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܪܝ ܟܡܐ ܙܒܢܝܢ ܐܢ ܢܣܟܠ ܒܝ ܐܚܝ ܐܫܒܘܩ ܠܗ ܥܕܡܐ ܠܫܒܥ ܙܒܢܝܢ ܀

18.21 Vervolgens, kwam Kipha nabij hem, en zei tot hem, mijn heer, hoeveel keer, als mijn broeder mij beledigd, zal ik hem vergeven; tot zevenmaal?

18:22 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܠܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܥܕܡܐ ܠܫܒܥ ܐܠܐ ܥܕܡܐ ܠܫܒܥܝܢ ܙܒܢܝܢ ܫܒܥ ܫܒܥ ܀

18.22 Jeshu zei tot hem, ik zeg niet tot u, tot zevenmaal, maar minstens tot zeventig maal zeven en zeven.

18:23-35

18:23 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܐܬܕܡܝܬ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܓܒܪܐ ܡܠܟܐ ܕܨܒܐ ܕܢܣܒ ܚܘܫܒܢܐ ܡܢ ܥܒܕܘܗܝ ܀

18.23 DAAROM is het koninkrijk van de hemel vergelijkbaar met een man, een koning, die de afrekening wilde ontvangen van zijn dienaren.

18:24 – ܘܟܕ ܫܪܝ ܠܡܣܒ ܩܪܒܘ ܠܗ ܚܕ ܕܚܝܒ ܪܒܘ ܟܟܪܝܢ ܀

18.24 En toen hij begon te ontvangen, brachten ze tot hem één die een groot aantal talenten verschuldigd was.

18:25 – ܘܟܕ ܠܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܠܡܦܪܥ ܦܩܕ ܡܪܗ ܕܢܙܕܒܢ ܗܘ ܘܐܢܬܬܗ ܘܒܢܘܗܝ ܘܟܠ ܡܕܡ ܕܐܝܬ ܠܗ ܘܢܦܪܘܥ ܀

18.25 En toen hij niets te betalen had, beval zijn heer dat ze hem zouden verkopen, met zijn vrouw, en zijn kinderen , en alles wat hij had, en te betalen.

18:26 – ܘܢܦܠ ܗܘ ܥܒܕܐ ܣܓܕ ܠܗ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܐܓܪ ܥܠܝ ܪܘܚܐ ܘܟܠ ܡܕܡ ܦܪܥ ܐܢܐ ܠܟ ܀

18.26 En die dienaar viel en boog neer voor hem, zeggende, mijn heer, wees geduldig (van geest of adem) met mij, en ik zal u alle dingen betalen.

18:27 – ܘܐܬܪܚܡ ܡܪܗ ܕܥܒܕܐ ܗܘ ܘܫܪܝܗܝ ܘܚܘܒܬܗ ܫܒܩ ܠܗ ܀

18.27 En de heer van die dienaar had genade, en sprak hem vrij, en vergaf hem zijn schuld.

18:28 – ܢܦܩ ܕܝܢ ܥܒܕܐ ܗܘ ܘܐܫܟܚ ܠܚܕ ܡܢ ܟܢܘܬܗ ܕܚܝܒ ܗܘܐ ܠܗ ܕܝܢܪܐ ܡܐܐ ܘܐܚܕܗ ܘܚܢܩ ܗܘܐ ܠܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܗܒ ܠܝ ܡܕܡ ܕܚܝܒ ܐܢܬ ܠܝ ܀

18.28 Vervolgens, ging die dienaar naar buiten, en vond één van zijn mede-dienaars die hem honderd dē/īnārā (denarius) schuldig was; en hij greep hem, en trachtte hem te wurgen, en zei tot hem, geef me wat gij mij verschuldigd zijt.

18:29 – ܘܢܦܠ ܗܘ ܟܢܬܗ ܥܠ ܪܓܠܘܗܝ ܒܥܐ ܡܢܗ ܘܐܡܪ ܐܓܪ ܥܠܝ ܪܘܚܐ ܘܦܪܥ ܐܢܐ ܠܟ ܀

18.29 Zijn mede-dienaar viel aan zijn voeten, hem smekende, en zeggende, wees geduldig met mij, en ik zal u terugbetalen.

18:30 – ܗܘ ܕܝܢ ܠܐ ܨܒܐ ܐܠܐ ܐܙܠ ܐܪܡܝܗ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܥܕܡܐ ܕܢܬܠ ܠܗ ܡܐ ܕܚܝܒ ܠܗ ܀

18.30 Maar hij wilde het niet, maar ging en gooide hem in het huis van de geketenden, totdat hij hem zou geven wat hij hem verschuldigd was.

18:31 – ܟܕ ܚܙܘ ܕܝܢ ܟܢܘܬܗܘܢ ܡܕܡ ܕܗܘܐ ܟܪܝܬ ܠܗܘܢ ܛܒ ܘܐܬܘ ܐܘܕܥܘ ܠܡܪܗܘܢ ܟܠ ܡܐ ܕܗܘܐ ܀

18.31 Toen hun mede-dienaars zagen wat er was gebeurd, waren zij zeer bedroefd, en ze gingen, en verklaarden aan hun heer alles dat gedaan was.

18:32 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܝܗܝ ܡܪܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܥܒܕܐ ܒܝܫܐ ܗܝ ܟܠܗ ܚܘܒܬܐ ܫܒܩܬ ܠܟ ܕܒܥܝܬ ܡܢܝ ܀

18.32 Vervolgens, zijn heer ontbood hem en zei tot hem, slechte dienaar! geheel die schuld heb ik u vergeven, omdat gij mij hebt gesmeekt.

18:33 – ܠܐ ܘܠܐ ܗܘܐ ܠܟ ܐܦ ܐܢܬ ܕܬܚܘܢ ܠܟܢܬܟ ܐܝܟܢܐ ܕܐܢܐ ܚܢܬܟ ܀

18.33 Moest gij ook niet zo genadig geweest zijn tot uw mede-dienaar, zoals ik genadig was tot u?

18:34 – ܘܪܓܙ ܡܪܗ ܘܐܫܠܡܗ ܠܡܢܓܕܢܐ ܥܕܡܐ ܕܢܦܪܘܥ ܟܠ ܡܕܡ ܕܚܝܒ ܠܗ ܀

18.34 En zijn heer was verontwaardigd, en leverde hem over aan de beulen, tot hij alles zou betaald hebben, wat hij hem verschuldigd was

18:35 – ܗܟܢܐ ܢܥܒܕ ܠܟܘܢ ܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܐܢ ܠܐ ܬܫܒܩܘܢ ܐܢܫ ܠܐܚܘܗܝ ܡܢ ܠܒܟܘܢ ܣܟܠܘܬܗ ܀ 

18.35 Zo zal uw hemelse vader ook met u handelen, tenzij jullie, elkeen zijn broeder, vanuit uw hart zijn overtredingen vergeeft.

19:1-15

19:1 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܫܠܡ ܝܫܘܥ ܡܠܐ ܗܠܝܢ ܫܩܠ ܡܢ ܓܠܝܠܐ ܘܐܬܐ ܠܬܚܘܡܐ ܕܝܗܘܕ ܠܥܒܪܐ ܕܝܘܪܕܢܢ ܀

19.1 EN het was toen Jeshu deze woorden had beëindigd, dat hij zich verwijderde uit Galila en aan de grenzen kwam van Jehud, bij de kruising van de Jurdan.

19:2 – ܘܐܬܘ ܒܬܪܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܘܐܣܝ ܐܢܘܢ ܬܡܢ ܀

19.2 En grote menigten kwamen hem achterna, en hij herstelde hen daar.

19:3 – ܘܩܪܒܘ ܠܘܬܗ ܦܪܝܫܐ ܘܡܢܣܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܘܐܡܪܝܢ ܐܢ ܫܠܝܛ ܠܐܢܫ ܕܢܫܪܐ ܐܢܬܬܗ ܒܟܠ ܥܠܐ ܀

19.3 En de Pharishee naderden hem, en, ze beproefden hem, voorleggende aan hem of het een man geoorloofd was, om zijn vrouw om elke reden weg te zenden.

19:4 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܩܪܝܬܘܢ ܕܗܘ ܕܥܒܕ ܡܢ ܒܪܫܝܬ ܕܟܪܐ ܘܢܩܒܬܐ ܥܒܕ ܐܢܘܢ ܀

19.4 Maar hij antwoordde en zei tot hen, hebt gij dan niet gelezen dat hij die hen vanaf het begin heeft geschapen, hen mannelijk en vrouwelijk heeft gemaakt?

19:5 – ܘܐܡܪ ܡܛܠ ܗܢܐ ܢܫܒܘܩ ܓܒܪܐ ܠܐܒܘܗܝ ܘܠܐܡܗ ܘܢܩܦ ܠܐܢܬܬܗ ܘܢܗܘܘܢ ܬܪܝܗܘܢ ܚܕ ܒܣܪ ܀

19.5 En hij zei, om die reden zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zich verenigen met zijn vrouw, en zij tweeën zullen één vlees zijn.

19:6 – ܡܕܝܢ ܠܐ ܗܘܘ ܬܪܝܢ ܐܠܐ ܚܕ ܦܓܪ ܡܕܡ ܗܟܝܠ ܕܐܠܗܐ ܙܘܓ ܒܪܢܫܐ ܠܐ ܢܦܪܫ ܀

19.6 Zodat zij niet meer twee zijn, maar één lichaam. Wat, aldus, Aloha heeft samengevoegd, zal de mens niet scheiden.

19:7 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܢܐ ܗܟܝܠ ܡܘܫܐ ܦܩܕ ܕܢܬܠ ܟܬܒܐ ܕܫܘܒܩܢܐ ܘܢܫܪܝܗ ܀

19.7 Zij zeiden tot hem, waarom heeft Musha dan voorgeschreven dat hij haar een šuḇqānā (scheidbrief) zou geven, en haar weg zenden?

19:8 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܘܫܐ ܠܘܩܒܠ ܩܫܝܘܬ ܠܒܟܘܢ ܐܦܣ ܠܟܘܢ ܕܬܫܪܘܢ ܢܫܝܟܘܢ ܡܢ ܒܪܫܝܬ ܕܝܢ ܠܐ ܗܘܐ ܗܟܢܐ ܀

19.8 Hij zei tot hen, Musha, heeft omwille van de hardheid van uw hart, u toegestaan uw vrouwen weg te zenden; maar vanaf het begin, was het zo niet.

19:9 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܡܢ ܕܫܒܩ ܐܢܬܬܗ ܕܠܐ ܓܒܪܐ ܘܢܣܒ ܐܚܪܬܐ ܓܐܪ ܘܡܢ ܕܢܣܒ ܫܒܝܩܬܐ ܓܐܪ ܀

19.9 En ik zeg tot u, dat wie zijn vrouw zal verlaten, welke niet overspelig is, en een ander neemt, overspel pleegt, en wie degene neemt die verlaten is, pleegt ook overspel.

19:10 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܢ ܗܟܢܐ ܐܝܬ ܥܕܠܝܐ ܒܝܢܝ ܓܒܪܐ ܠܐܢܬܬܐ ܠܐ ܦܩܚ ܠܡܣܒ ܐܢܬܬܐ ܀

19.10 Zijn discipelen zeiden tot hem, indien de gelegenheid tussen de man en de vrouw zo is, dan is het beter om geen vrouw te nemen.

19:11 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܟܠ ܐܢܫ ܣܦܩ ܠܗ ܠܡܠܬܐ ܗܕܐ ܐܠܐ ܡܢ ܕܝܗܝܒ ܠܗ ܀

19.11 Maar hij zei tot hen, niet elke man voldoet voor deze leer, maar hij aan wie het is gegeven.

19:12 – ܐܝܬ ܓܝܪ ܡܗܝܡܢܐ ܕܡܢ ܟܪܣܐ ܕܐܡܗܘܢ ܐܬܝܠܕ ܗܟܢܐ ܘܐܝܬ ܡܗܝܡܢܐ ܕܡܢ ܒܢܝܢܫܐ ܗܘܘ ܡܗܝܡܢܐ ܘܐܝܬ ܡܗܝܡܢܐ ܕܗܢܘܢ ܥܒܕܘ ܢܦܫܗܘܢ ܡܗܝܡܢܐ ܡܛܠ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܡܢ ܕܡܫܟܚ ܕܢܣܦܩ ܢܣܦܩ ܀

19.12 Want er zijn sommige eunuchen die zo vanuit hun moeders schoot geboren worden; en er zijn sommige eunuchen die door mensen eunuchen worden gemaakt; en er zijn eunuchen die zichzelf eunuchen hebben gemaakt vanwege het koninkrijk der hemelen. Wie in staat is om dit te ontvangen, laat het hem ontvangen.

19:13 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒܘ ܠܗ ܛܠܝܐ ܕܢܣܝܡ ܐܝܕܗ ܥܠܝܗܘܢ ܘܢܨܠܐ ܘܟܐܘ ܒܗܘܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

19.13 Vervolgens brachten ze kinderen tot hem, opdat hij zijn hand op hen zou leggen en bidden. Maar zijn discipelen verbood het hen.

19:14 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܫܒܘܩܘ ܛܠܝܐ ܐܬܝܢ ܠܘܬܝ ܘܠܐ ܬܟܠܘܢ ܐܢܘܢ ܕܕܐܝܠܝܢ ܓܝܪ ܕܐܝܟ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܐܝܬܝܗ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

19.14 Maar Jeshu zelf zei, laat het de kinderen toe om tot mij te komen, en verbied het hen niet; want van degenen die zijn als zij, is het koninkrijk van de hemel.

19:15 – ܘܣܡ ܐܝܕܗ ܥܠܝܗܘܢ ܘܐܙܠ ܡܢ ܬܡܢ ܀

19.15 En hij legde zijn hand op hen, en ging daar vandaan.

19:16- 26

19:16 – ܘܐܬܐ ܚܕ ܩܪܒ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܛܒܐ ܡܢܐ ܕܛܒ ܐܥܒܕ ܕܢܗܘܘܢ ܠܝ ܚܝܐ ܕܠܥܠܡ ܀

19.16 EN één kwam, en benaderde, en zei tot hem, goede leraar, wat voor goeds zal ik doen, opdat ik het leven van eeuwigheid zou hebben.

19:17 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܡܢܐ ܩܪܐ ܐܢܬ ܠܝ ܛܒܐ ܠܝܬ ܛܒܐ ܐܠܐ ܐܢ ܚܕ ܐܠܗܐ ܐܢ ܕܝܢ ܨܒܐ ܐܢܬ ܕܬܥܘܠ ܠܚܝܐ ܛܪ ܦܘܩܕܢܐ ܀

19.17 Maar hij zei tot hem, waarom noemt gij mij goed? geen is goed behalve één, Aloha, maar als gij wilt ingaan tot het leven, houd dan de geboden.

19:18 – ܐܡܪ ܠܗ ܐܝܠܝܢ ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗ ܕܠܐ ܬܩܛܘܠ ܘܠܐ ܬܓܘܪ ܘܠܐ ܬܓܢܘܒ ܘܠܐ ܬܣܗܕ ܣܗܕܘܬ ܫܘܩܪܐ ܀

19.18 Hij zei tot hem, welke? Jeshu antwoordde hem, gij zult niet doodslaan, noch echtbreuk plegen, noch stelen, evenmin zult gij valse getuigenis getuigen;

19:19 – ܘܝܩܪ ܠܐܒܘܟ ܘܠܐܡܟ ܘܬܚܒ ܠܩܪܝܒܟ ܐܝܟ ܢܦܫܟ ܀

19.19 en uw vader eren en uw moeder, en uw naaste liefhebben als uzelf.

19:20 – ܐܡܪ ܠܗ ܗܘ ܥܠܝܡܐ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܢܛܪܬ ܐܢܝܢ ܡܢ ܛܠܝܘܬܝ ܡܢܐ ܚܣܝܪ ܐܢܐ ܀

19.20 De jong-volwassene zei tot hem, deze heb ik allen gehouden vanaf mijn jeugd: wat ontbreekt mij nog?

19:21 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܢ ܨܒܐ ܐܢܬ ܓܡܝܪܐ ܠܡܗܘܐ ܙܠ ܙܒܢ ܩܢܝܢܟ ܘܗܒ ܠܡܣܟܢܐ ܘܬܗܘܐ ܠܟ ܣܝܡܬܐ ܒܫܡܝܐ ܘܬܐ ܒܬܪܝ ܀

19.21 Jeshu zei tot hem, indien gij volmaakt wilt worden, ga, verkoop uw bezit en geef aan de armen, en er zal voor u een schat zijn in de hemel: en kom mij achterna.

19:22 – ܫܡܥ ܕܝܢ ܗܘ ܥܠܝܡܐ ܡܠܬܐ ܗܕܐ ܘܐܙܠ ܟܕ ܟܪܝܐ ܠܗ ܐܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܓܝܪ ܩܢܝܢܐ ܣܓܝܐܐ ܀

19.22 Maar hij, de jong-volwassene, hoorde dit woord, en ging weg met droefheid, want hij had vele qenyānā (bezittingen).

19:23 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܥܛܠܐ ܗܝ ܠܥܬܝܪܐ ܕܢܥܘܠ ܠܡܠܟܘܬ ܫܡܝܐ ܀

19.23 En Jeshu zei tot zijn discipelen, de waarheid zeg ik tot u, dat het moeilijk is voor de rijke om het koninkrijk van de hemel binnen te gaan.

19:24 – ܬܘܒ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܕܠܝܠ ܗܘ ܠܓܡܠܐ ܠܡܥܠ ܒܚܪܘܪܐ ܕܡܚܛܐ ܐܘ ܥܬܝܪܐ ܕܢܥܘܠ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

19.24 Opnieuw zeg ik tot u, dat het gemakkelijker is voor een kameel-haren draad, om door de opening van een naald in te gaan, dan voor de rijke, om in te gaan tot het koninkrijk van Aloha.

19:25 – ܬܠܡܝܕܐ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܬܗܝܪܝܢ ܗܘܘ ܛܒ ܘܐܡܪܝܢ ܡܢܘ ܟܝ ܡܫܟܚ ܕܢܚܐ ܀

19.25 Maar de discipelen waren zeer tahhīr (verbaasd) toen zij dit hoorden, zeggende, wie kan dan gered worden?

19:26 – ܚܪ ܒܗܘܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܘܬ ܒܢܝܢܫܐ ܗܕܐ ܠܐ ܡܫܟܚܐ ܠܘܬ ܐܠܗܐ ܕܝܢ ܟܠ ܡܕܡ ܡܫܟܚܐ ܀

19.26 Jeshu, hen aanschouwende, zei, naar de zonen der mensen is het niet mogelijk; maar met Aloha is elk ding mogelijk.

19:27-30

19:27 – ܗܝܕܝܢ ܥܢܐ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܗܐ ܚܢܢ ܫܒܩܢ ܟܠ ܡܕܡ ܘܐܬܝܢ ܒܬܪܟ ܡܢܐ ܟܝ ܢܗܘܐ ܠܢ ܀

19.27 VERVOLGENS, Kipha antwoordde en zei tot hem, zie! Wij hebben elk ding verlaten, en zijn u achterna gekomen: wat zal er daar zijn voor ons?

19:28 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܢܬܘܢ ܕܐܬܝܬܘܢ ܒܬܪܝ ܒܥܠܡܐ ܚܕܬܐ ܡܐ ܕܝܬܒ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܥܠ ܬܪܘܢܘܣ ܕܫܘܒܚܗ ܬܬܒܘܢ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܥܠ ܬܪܥܣܪ ܟܘܪܣܘܢ ܘܬܕܘܢܘܢ ܬܪܥܣܪ ܫܒܛܐ ܕܝܣܪܝܠ ܀

19.28 Jeshu zei tot hen, de waarheid zeg ik tot u, dat jullie die mij achterna gekomen zijn, in de nieuwe wereld, wanneer de zoon des mensen zal zitten op de troon van zijn heerlijkheid, jullie ook zullen zitten op twaalf zetels, en de twaalf stammen van Isroel zullen oordelen.

19:29 – ܘܟܠ ܐܢܫ ܕܫܒܩ ܒܬܐ ܐܘ ܐܚܐ ܐܘ ܐܚܘܬܐ ܐܘ ܐܒܐ ܐܘ ܐܡܐ ܐܘ ܐܢܬܬܐ ܐܘ ܒܢܝܐ ܐܘ ܩܘܪܝܐ ܡܛܠ ܫܡܝ ܚܕ ܒܡܐܐ ܢܩܒܠ ܘܚܝܐ ܕܠܥܠܡ ܢܐܪܬ ܀

19.29 En ieder mens die afstand heeft gedaan van huizen, of broers, of zussen, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of lande, omwille van mijn naam, zal honderdvoudig ontvangen, en zal het leven van eeuwigheid beërven.

19:30 – ܣܓܝܐܐ ܕܝܢ ܩܕܡܝܐ ܕܢܗܘܘܢ ܐܚܪܝܐ ܘܐܚܪܝܐ ܩܕܡܝܐ ܀

19.30 Velen die de eersten zijn zullen echter de laatsten zijn, en de laatsten de eersten.

20:1-16

20:1 – ܕܡܝܐ ܓܝܪ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܓܒܪܐ ܡܪܐ ܒܝܬܐ ܕܢܦܩ ܒܨܦܪܐ ܕܢܐܓܘܪ ܦܥܠܐ ܠܟܪܡܗ ܀

20.1 WANT het koninkrijk van de hemel is gelijk een mens, een huisheer, die uitging in de vroege morgen om arbeiders te huren voor zijn wijngoed.

20:2 – ܩܨ ܕܝܢ ܥܡ ܦܥܠܐ ܡܢ ܕܝܢܪܐ ܒܝܘܡܐ ܘܫܕܪ ܐܢܘܢ ܠܟܪܡܗ ܀

20.2 En hij onderhandelde met de arbeiders voor één denarius per dag, en hij zond hen in zijn wijngoed.

20:3 – ܘܢܦܩ ܒܬܠܬ ܫܥܝܢ ܘܚܙܐ ܐܚܪܢܐ ܕܩܝܡܝܢ ܒܫܘܩܐ ܘܒܛܝܠܝܢ ܀

20.3 En hij ging op het derde uur naar buiten, en zag er anderen die werkloos waren en op de openbare plaats stonden.

20:4 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܠܟܪܡܐ ܘܡܕܡ ܕܘܠܐ ܝܗܒ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܀

20.4 En hij zei tot hen, gaat ook gij in het wijngoed, en ik zal u geven wat wālē (gepast) is . Vervolgens gingen ze.

20:5 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܙܠܘ ܘܢܦܩ ܬܘܒ ܒܫܬ ܘܒܬܫܥ ܫܥܝܢ ܘܥܒܕ ܗܟܘܬ ܀

20.5 En hij ging opnieuw naar buiten op het zesde en het negende uur, en deed hetzelfde.

20:6 – ܘܠܐܦܝ ܚܕܥܣܪܐ ܫܥܝܢ ܢܦܩ ܘܐܫܟܚ ܐܚܪܢܐ ܕܩܝܡܝܢ ܘܒܛܝܠܝܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܩܝܡܝܢ ܐܢܬܘܢ ܝܘܡܐ ܟܠܗ ܘܒܛܠܝܢ ܀

20.6 En ongeveer rond het elfde uur ging hij naar buiten, en vond er anderen die daar werkloos stonden; en hij zei tot hen, waarom staat gij geheel de dag werkloos?

20:7 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܕܠܐ ܐܢܫ ܐܓܪܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܠܟܪܡܐ ܘܡܕܡ ܕܘܠܐ ܢܣܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

20.7 Zij zeiden tot hem, omdat geen mens ons heeft ingehuurd. Hij zei tot hen, gaat ook gij in tot het wijngoed, en ge zult ontvangen wat gepast is.

20:8 – ܟܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܪܡܫܐ ܐܡܪ ܡܪܐ ܟܪܡܐ ܠܪܒܝܬܗ ܩܪܝ ܦܥܠܐ ܘܗܒ ܠܗܘܢ ܐܓܪܗܘܢ ܘܫܪܐ ܡܢ ܐܚܪܝܐ ܘܥܕܡܐ ܠܩܕܡܝܐ ܀

20.8 En toen het avond was geworden, zei de heer van het wijngoed tot het hoofd van zijn huishouden, roep de werklui en geef hun loon aan hen; en begin van bij de laatste tot aan de eerste.

20:9 – ܘܐܬܘ ܗܢܘܢ ܕܚܕܥܣܪܐ ܫܥܝܢ ܢܣܒܘ ܕܝܢܪ ܕܝܢܪ ܀

20.9 En zij die hadden bewerkt kwamen, van het elfde uur af; en ze kregen elk één denarius.

20:10 – ܘܟܕ ܐܬܘ ܩܕܡܝܐ ܣܒܪܘ ܕܝܬܝܪ ܫܩܠܝܢ ܘܫܩܠܘ ܕܝܢܪ ܕܝܢܪ ܐܦ ܗܢܘܢ ܀

20.10 En toen de eersten kwamen, verwachten zij om meer te krijgen; maar ook zij kregen elk één denarius.

20:11 – ܘܟܕ ܫܩܠܘ ܪܛܢܘ ܥܠ ܡܪܐ ܒܝܬܐ ܀

20.11 En toen ze het hadden ontvangen, begonnen ze te mopperen tegen de huisheer,

20:12 – ܘܐܡܪܝܢ ܗܠܝܢ ܐܚܪܝܐ ܚܕܐ ܫܥܐ ܥܒܕܘ ܘܐܫܘܝܬ ܐܢܘܢ ܥܡܢ ܕܫܩܠܢ ܝܘܩܪܗ ܕܝܘܡܐ ܘܚܘܡܗ ܀

20.12 en zeiden, deze laatsten hebben één uur gewrocht, en gij hebt ze gelijk gemaakt met ons, die de last van de dag hebben gedragen, en haar hitte.

20:13 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܚܕ ܡܢܗܘܢ ܚܒܪܝ ܠܐ ܡܥܘܠ ܐܢܐ ܒܟ ܠܐ ܗܘܐ ܒܕܝܢܪ ܩܨܬ ܥܡܝ ܀

20.13 Maar hij antwoordde en zei tot één van hen, mijn vriend, ik ben niet onrechtvaardig jegens u: hebt gij niet onderhandeld met mij voor één denarius?

20:14 – ܣܒ ܕܝܠܟ ܘܙܠ ܨܒܐ ܐܢܐ ܕܝܢ ܕܠܗܢܐ ܐܚܪܝܐ ܐܬܠ ܐܝܟ ܕܠܟ ܀

20.14 Neem wat het uwe is en ga: ik wil aan deze laatsten geven zoals aan u.

20:15 – ܐܘ ܠܐ ܫܠܝܛ ܠܝ ܕܡܕܡ ܕܨܒܐ ܐܢܐ ܐܥܒܕ ܒܕܝܠܝ ܐܘ ܥܝܢܟ ܒܝܫܐ ܕܐܢܐ ܛܒ ܐܢܐ ܀

20.15 Is het mij dan niet geoorloofd, dat ik mag doen met het mijne wat ik wil? of is uw oog kwaad omdat ik goed ben?

20:16 – ܗܟܢܐ ܢܗܘܘܢ ܐܚܪܝܐ ܩܕܡܝܐ ܘܩܕܡܝܐ ܐܚܪܝܐ ܣܓܝܐܝܢ ܐܢܘܢ ܓܝܪ ܩܪܝܐ ܘܙܥܘܪܝܢ ܓܒܝܐ ܀

20.16 Aldus zal de laatste eerste zijn, en de eerste laatst; want velen zijn de geroepenen, maar weinig de uitverkorenen.

20:17-28

20:17 – ܥܬܝܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܕܢܣܩ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܕܒܪ ܠܬܪܥܣܪ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܒܝܢܘܗܝ ܘܠܗܘܢ ܒܐܘܪܚܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܀

20.17 NU was Jeshu van plan om op te gaan tot Urishlem, en hij was te midden van zijn twaalf discipelen op weg, en hij zei tot hen,

20:18 – ܗܐ ܣܠܩܝܢ ܚܢܢ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܫܬܠܡ ܠܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܠܣܦܪܐ ܘܢܚܝܒܘܢܝܗܝ ܠܡܘܬܐ ܀

20.18 Zie! we gaan op tot Urishlem, en de zoon des mensen word verraden aan de over priesters en aan de schrift geleerden, en zij zullen hem veroordelen tot de dood;

20:19 – ܘܢܫܠܡܘܢܝܗܝ ܠܥܡܡܐ ܘܢܒܙܚܘܢ ܒܗ ܘܢܢܓܕܘܢܝܗܝ ܘܢܙܩܦܘܢܝܗܝ ܘܠܝܘܡܐ ܕܬܠܬܐ ܢܩܘܡ ܀

20.19 en zij zullen hem overdragen aan de heidenen, en zij zullen hem bespotten, en hem geselen, en zullen hem kruisigen, maar, op de derde dag zal hij opstaan.

20:20 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒܬ ܠܗ ܐܡܗܘܢ ܕܒܢܝ ܙܒܕܝ ܗܝ ܘܒܢܝܗ ܘܣܓܕܬ ܠܗ ܘܫܐܠܐ ܗܘܬ ܠܗ ܡܕܡ ܀

20.20 Vervolgens, de moeder van de zonen van Zabdai kwam tot hem, zij met haar zonen, en aanbaden hem, om meddē (een zeker iets) van hem te smeken.

20:21 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܡܢܐ ܨܒܝܐ ܐܢܬܝ ܐܡܪܐ ܠܗ ܐܡܪ ܕܢܬܒܘܢ ܗܠܝܢ ܬܪܝܢ ܒܢܝ ܚܕ ܡܢ ܝܡܝܢܟ ܘܚܕ ܡܢ ܣܡܠܟ ܒܡܠܟܘܬܟ ܀

20.21 Maar hij zei tot haar, wat wilt gij? Zij zei tot hem, verklaar dat deze, mijn twee zonen zullen zitten, één aan uw rechterhand, en één aan uw linkerhand, in uw koninkrijk.

20:22 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܢܐ ܫܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܡܫܬܐ ܟܣܐ ܕܐܢܐ ܥܬܝܕ ܠܡܫܬܐ ܐܘ ܡܥܡܘܕܝܬܐ ܕܐܢܐ ܥܡܕ ܐܢܐ ܬܥܡܕܘܢ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܫܟܚܝܢ ܚܢܢ ܀

20.22 Jeshu antwoordde en zei, gij weet niet wat ge vraagt: bent u in staat om de beker te drinken waarvoor ik klaar sta hem te drinken, en met het doopsel waarmee ik gedoopt ben, wilt gij daarmee worden gedoopt? Zij zeiden tot hem, we zijn in staat!

20:23 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܣܝ ܬܫܬܘܢ ܘܡܥܡܘܕܝܬܐ ܕܐܢܐ ܥܡܕ ܐܢܐ ܬܥܡܕܘܢ ܕܬܬܒܘܢ ܕܝܢ ܡܢ ܝܡܝܢܝ ܘܡܢ ܣܡܠܝ ܠܐ ܗܘܬ ܕܝܠܝ ܕܐܬܠ ܐܠܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܐܬܛܝܒܬ ܡܢ ܐܒܝ ܀

20.23 Hij zei tot hen, mijn beker zult gij drinken, en met de doop waarmee ik ben gedoopt zult gij worden gedoopt: maar dat gij moogt zitten aan mijn rechterhand, en aan mijn linkerhand, is niet het mijne om te geven, behalve aan hen voor wie het is bereid door mijn vader.

20:24 – ܟܕ ܕܝܢ ܫܡܥܘ ܥܣܪܐ ܪܓܙܘ ܥܠ ܗܢܘܢ ܬܪܝܢ ܐܚܝܢ ܀

20.24 En toen de tien het hoorden, waren ze verontwaardigd tegen die twee broers.

20:25 – ܘܩܪܐ ܐܢܘܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܪܫܝܗܘܢ ܕܥܡܡܐ ܡܪܝܗܘܢ ܐܢܘܢ ܘܪܘܪܒܢܝܗܘܢ ܫܠܝܛܝܢ ܥܠܝܗܘܢ ܀

20.25 En Jeshu riep hen, en zei tot hen, ge weet dat de prinsen van de niet joden hun heren zijn, en hun groten beoefenen macht over hun;

20:26 – ܠܐ ܕܝܢ ܗܟܢܐ ܢܗܘܐ ܒܝܢܬܟܘܢ ܐܠܐ ܡܢ ܕܨܒܐ ܒܟܘܢ ܕܢܗܘܐ ܪܒܐ ܢܗܘܐ ܠܟܘܢ ܡܫܡܫܢܐ ܀

20.26 maar het mag onder u niet zo zijn, en wie onder u groot wil zijn, laat hem dienaar zijn tot u.

20:27 – ܘܡܢ ܕܨܒܐ ܒܟܘܢ ܕܢܗܘܐ ܩܕܡܝܐ ܢܗܘܐ ܠܟܘܢ ܥܒܕܐ ܀

20.27 En wie onder u de eerste wil zijn, laat hem tot u de bediende zijn.

20:28 – ܐܝܟܢܐ ܕܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܠܐ ܐܬܐ ܕܢܫܬܡܫ ܐܠܐ ܕܢܫܡܫ ܘܕܢܬܠ ܢܦܫܗ ܦܘܪܩܢܐ ܚܠܦ ܣܓܝܐܐ ܀

20.28 Zo, kwam de zoon des mensen niet om te worden gediend, maar om te dienen, en om zijn leven te geven als purqānā (een afkoop of losprijs) voor velen.

20:29- 34

20:29 – ܘܟܕ ܢܦܩ ܝܫܘܥ ܡܢ ܐܝܪܝܚܘ ܐܬܐ ܗܘܐ ܒܬܪܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܀

20.29 EN, toen Jeshu uitging van Jirichu, kwam hem een grote menigte achterna.

20:30 – ܘܗܐ ܣܡܝܐ ܬܪܝܢ ܝܬܒܝܢ ܗܘܘ ܥܠ ܝܕ ܐܘܪܚܐ ܘܟܕ ܫܡܥܘ ܕܝܫܘܥ ܥܒܪ ܝܗܒܘ ܩܠܐ ܘܐܡܪܝܢ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝܢ ܡܪܝ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܀ 

20.30 En, zie! twee blinde mannen zaten aan de kant van de weg; en toen zij hoorden dat Jeshu passeerde, maakten zij geluid, zeggende, wees genadig over ons, mijn heer, zoon van David!

20:31 – ܟܢܫܐ ܕܝܢ ܟܐܝܢ ܗܘܘ ܒܗܘܢ ܕܢܫܬܩܘܢ ܘܗܢܘܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܐܪܝܡܘ ܩܠܗܘܢ ܘܐܡܪܝܢ ܡܪܢ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝܢ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܀

20.31 Maar de menigten berispten hen zodat ze zouden stil zijn; maar ze verhieven hun stemmen des temeer, zeggende, onze heer, wees genadig over ons, O zoon van David!

20:32 – ܘܩܡ ܝܫܘܥ ܘܩܪܐ ܐܢܘܢ ܘܐܡܪ ܡܢܐ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܥܒܕ ܠܟܘܢ ܀

20.32 En Jeshu bleef staan en riep hen, en zei, wat wilt gij dat ik voor u zou doen?

20:33 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܪܢ ܕܢܬܦܬܚܢ ܥܝܢܝܢ ܀

20.33 Zij zeiden tot hem, onze heer, dat onze ogen mogen worden geopend.

20:34 – ܘܐܬܪܚܡ ܥܠܝܗܘܢ ܝܫܘܥ ܘܩܪܒ ܠܥܝܢܝܗܘܢ ܘܒܪܫܥܬܗ ܐܬܦܬܚ ܥܝܢܝܗܘܢ ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܀

20.34 En hij had medelijden met hen, en raakte hun ogen aan, en meteen werden hen ogen geopend, en ze gingen hem achterna.

21:1-16

21:1 – ܘܟܕ ܩܪܒ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܐܬܐ ܠܒܝܬ ܦܓܐ ܥܠ ܓܢܒ ܛܘܪܐ ܕܙܝܬܐ ܫܕܪ ܝܫܘܥ ܬܪܝܢ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

21.1 EN toen hij Urishlem was genaderd, en tot Beth-phage was gekomen, aan de olijf-berg, zond Jeshu twee van zijn discipelen uit,

21:2 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܠܩܪܝܬܐ ܗܕܐ ܕܠܘܩܒܠܟܘܢ ܘܡܚܕܐ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܚܡܪܐ ܕܐܣܝܪܐ ܘܥܝܠܐ ܥܡܗ ܫܪܘ ܘܐܝܬܘ ܠܝ ܀

21.2 en zei tot hen, ga naar dat dorp die tegenover u is, en ge zult onmiddellijk een gebonden ezelin vinden, en haar jong met haar; maak ze los en breng hen tot mij.

21:3 – ܘܐܢ ܐܢܫ ܐܡܪ ܠܟܘܢ ܡܕܡ ܐܡܪܘ ܠܗ ܕܠܡܪܢ ܡܬܒܥܝܢ ܘܡܚܕܐ ܡܫܕܪ ܠܗܘܢ ܠܟܐ ܀

21.3 En indien iemand iets tot u zegt, zeg hem dat het vanwege onze heer is gevraagd, en onmiddellijk zal hij hen hierheen sturen.

21:4 – ܗܕܐ ܕܝܢ ܟܠܗ ܕܗܘܬ ܕܢܬܡܠܐ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܝܕ ܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܀

21.4 En dit alles word gedaan opdat vervuld zou worden wat gesproken is door de profeet, die zei,

21:5 – ܐܡܪܘ ܠܒܪܬ ܨܗܝܘܢ ܗܐ ܡܠܟܟܝ ܐܬܐ ܠܟܝ ܡܟܝܟ ܘܪܟܝܒ ܥܠ ܚܡܪܐ ܘܥܠ ܥܝܠܐ ܒܪ ܐܬܢܐ ܀

21.5 vertelt gij de dochter van Tsheum, zie! uw koning komt tot u, nederig, en rijdende op een ezel, op een veulen, het jong van een ezelin.

21:6 – ܘܐܙܠܘ ܬܠܡܝܕܐ ܘܥܒܕܘ ܐܝܟܢܐ ܕܦܩܕ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܀

21.6 Vervolgens, de discipels gingen, en deden zoals Jeshu hen had geboden;

21:7 – ܘܐܝܬܝܘ ܠܚܡܪܐ ܘܠܥܝܠܐ ܘܣܡܘ ܥܠ ܥܝܠܐ ܢܚܬܝܗܘܢ ܘܪܟܒ ܥܠܘܗܝ ܝܫܘܥ ܀

21.7 en brachten de ezelin en haar veulen, en legden op het veulen hun kleren, en Jeshu bereed het.

21:8 – ܘܣܘܓܐܐ ܕܟܢܫܐ ܡܫܘܝܢ ܗܘܘ ܡܐܢܝܗܘܢ ܒܐܘܪܚܐ ܐܚܪܢܐ ܕܝܢ ܦܣܩܝܢ ܗܘܘ ܣܘܟܐ ܡܢ ܐܝܠܢܐ ܘܪܡܝܢ ܒܐܘܪܚܐ ܀

21.8 En velen van de menigten spreidde hun gewaden uit over de weg; en anderen hakten takken van de bomen, en legden ze op de weg.

21:9 – ܟܢܫܐ ܕܝܢ ܐܝܠܝܢ ܕܐܙܠܝܢ ܗܘܘ ܩܕܡܘܗܝ ܘܐܬܝܢ ܒܬܪܗ ܩܥܝܢ ܗܘܘ ܘܐܡܪܝܢ ܐܘܫܥܢܐ ܠܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܒܪܝܟ ܗܘ ܕܐܬܐ ܒܫܡܗ ܕܡܪܝܐ ܐܘܫܥܢܐ ܒܡܪܘܡܐ ܀

21.9 En de menigten die voor hem gingen, en die na hem kwamen, riepen uit en zeiden, usha-na (redding), zoon van David! gezegend is hij die komt in de naam van de heer! usha-na (redding) in de hoogten.

21:10 – ܘܟܕ ܥܠ ܠܐܘܪܫܠܡ ܐܬܬܙܝܥܬ ܟܠܗ ܡܕܝܢܬܐ ܘܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܡܢܘ ܗܢܐ ܀

21.10 En toen hij Urishlem was binnengegaan, was de hele stad in opschudding geraakt, en men zei, Wie is dit?

21:11 – ܟܢܫܐ ܕܝܢ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܗܢܘ ܝܫܘܥ ܢܒܝܐ ܕܡܢ ܢܨܪܬ ܕܓܠܝܠܐ ܀

21.11 En de menigten beantwoorden, dit is Jeshu, de profeet die afkomstig is van Natsrath van Galila.

21:12 – ܘܥܠ ܝܫܘܥ ܠܗܝܟܠܐ ܕܐܠܗܐ ܘܐܦܩ ܠܟܠܗܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܙܒܢܝܢ ܘܡܙܒܢܝܢ ܒܗܝܟܠܐ ܘܣܚܦ ܦܬܘܪܐ ܕܡܥܪܦܢܐ ܘܟܘܪܣܘܬܐ ܕܗܢܘܢ ܕܡܙܒܢܝܢ ܝܘܢܐ ܀

21.12 En Jeshu ging tot in de tempel van Aloha, en wierp allen eruit die verkochten en kochten in de tempel, en hij wierp de tafels van de geldwisselaars omver, en de stoelen van degenen die duiven verkochten;

21:13 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܬܝܒ ܗܘ ܕܒܝܬܝ ܒܝܬ ܨܠܘܬܐ ܢܬܩܪܐ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܥܒܕܬܘܢܝܗܝ ܡܥܪܬܐ ܕܠܣܛܝܐ ܀

21.13 en zei tot hen, het is geschreven, dat mijn huis het huis van gebed zal worden genoemd, maar gij hebt het tot een hol van rovers gemaakt.

21:14 – ܘܩܪܒܘ ܠܗ ܒܗܝܟܠܐ ܣܡܝܐ ܘܚܓܝܣܐ ܘܐܣܝ ܐܢܘܢ ܀

21.14 En daar in de tempel, kwamen de blinden en de kreupelen tot hem, en hij herstelde hen.

21:15 – ܟܕ ܚܙܘ ܕܝܢ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܦܪܝܫܐ ܬܕܡܪܬܐ ܕܥܒܕ ܘܛܠܝܐ ܕܩܥܝܢ ܒܗܝܟܠܐ ܘܐܡܪܝܢ ܐܘܫܥܢܐ ܠܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܐܬܒܐܫ ܠܗܘܢ ܀

21.15 Maar toen de de hoofdpriesters en de Pharishee de wonderlijke dingen zagen die hij deed, en de kinderen die in de tempel luid riepen, en zeiden, ushana (redding), tot de zoon van David, waren zij over hun misnoegd,

21:16 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܫܡܥ ܐܢܬ ܡܢܐ ܐܡܪܝܢ ܗܠܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܝܢ ܡܡܬܘܡ ܠܐ ܩܪܝܬܘܢ ܕܡܢ ܦܘܡܐ ܕܛܠܝܐ ܘܕܝܠܘܕܐ ܬܩܢܬ ܬܫܒܘܚܬܐ ܀

21.16 en zeiden tot hem, hoort gij wat zij zeggen? Jeshu zei tot hen, ja: hebt gij dan nooit dit gelezen; uit de mond van jongeren en kleine kinderen hebt gij lof bereid?

21:17-27

21:17 – ܘܫܒܩ ܐܢܘܢ ܘܢܦܩ ܠܗ ܠܒܪ ܡܢ ܡܕܝܢܬܐ ܠܒܝܬ ܥܢܝܐ ܘܒܬ ܬܡܢ ܀

21.17 EN hij verliet hen, en ging naar buiten, de stad uit naar Bethania, en overnachtte daar.

21:18 – ܒܨܦܪܐ ܕܝܢ ܟܕ ܗܦܟ ܠܡܕܝܢܬܐ ܟܦܢ ܀

21.18 En in de vroege morgen, toen hij terugkeerde naar de stad, kreeg hij honger:

21:19 – ܘܚܙܐ ܬܬܐ ܚܕܐ ܒܐܘܪܚܐ ܘܐܬܐ ܠܘܬܗ ܘܠܐ ܐܫܟܚ ܒܗ ܡܕܡ ܐܠܐ ܐܢ ܛܪܦܐ ܒܠܚܘܕ ܘܐܡܪ ܠܗ ܠܐ ܢܗܘܘܢ ܒܟܝ ܬܘܒ ܦܐܪܐ ܠܥܠܡ ܘܡܚܕܐ ܝܒܫܬ ܬܬܐ ܗܝ ܀

21.19 en hij zag een bepaalde vijgenboom langs de weg, en kwam daarbij, maar vond niets daarop dan alleen bladeren; en hij zei, laat er aan u geen vrucht meer zijn, tot in eeuwigheid niet. En onmiddellijk verdorde die vijgenboom.

21:20 – ܘܚܙܘ ܬܠܡܝܕܐ ܘܬܗܪܘ ܘܐܡܪܝܢ ܐܝܟܢܐ ܒܪܫܥܬܗ ܝܒܫܬ ܬܬܐ ܀

21.20 En de discipelen zagen het, en waren verbaasd, zeggende, hoe is die vijgenboom in één enkel moment verdord!

21:21 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܢ ܬܗܘܐ ܒܟܘܢ ܗܝܡܢܘܬܐ ܘܠܐ ܬܬܦܠܓܘܢ ܠܐ ܒܠܚܘܕ ܗܕܐ ܕܬܬܐ ܬܥܒܕܘܢ ܐܠܐ ܐܦܢ ܠܛܘܪܐ ܗܢܐ ܬܐܡܪܘܢ ܕܐܫܬܩܠ ܘܦܠ ܒܝܡܐ ܬܗܘܐ ܀

21.21 Jeshu antwoordde en zei tot hen, de waarheid zeg ik tot u, indien er geloof in u is, en gij aarzelt niet, zult gij niet enkel doen zoals met deze vijgenboom, maar ook zult ge zeggen tot deze berg, word opgetild en val in de zee, het zal gedaan worden.

21:22 – ܘܟܠ ܡܕܡ ܕܬܫܐܠܘܢ ܒܨܠܘܬܐ ܘܬܗܝܡܢܘܢ ܬܣܒܘܢ ܀

21.22 En alles wat ge zult vragen in gebed, en zult geloven, zult ge ontvangen.

21:23 – ܘܟܕ ܐܬܐ ܝܫܘܥ ܠܗܝܟܠܐ ܩܪܒܘ ܠܗ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܩܫܝܫܐ ܕܥܡܐ ܟܕ ܡܠܦ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܒܐܝܢܐ ܫܘܠܛܢ ܗܠܝܢ ܥܒܕ ܐܢܬ ܘܡܢܘ ܝܗܒ ܠܟ ܫܘܠܛܢܐ ܗܢܐ ܀

21.23 En toen Jeshu in de tempel kwam, benaderden de over-priesters en de oudsten van het volk hem, terwijl hij onderwees, zeggende tot hem, door welke autoriteit doet gij deze dingen, en wie gaf u deze autoriteit?

21:24 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܫܐܠܟܘܢ ܐܦ ܐܢܐ ܡܠܬܐ ܚܕܐ ܘܐܢ ܬܐܡܪܘܢ ܠܝ ܐܦ ܐܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܒܐܝܢܐ ܫܘܠܛܢܐ ܗܠܝܢ ܥܒܕ ܐܢܐ ܀

21.24 Jeshu antwoordde en zei tot hen, ik wil u ook één woord vragen; en als gij het mij wilt zeggen, zal ik u ook vertellen door welke autoriteit ik deze dingen doe.

21:25 – ܡܥܡܘܕܝܬܗ ܕܝܘܚܢܢ ܡܢ ܐܝܡܟܐ ܐܝܬܝܗ ܡܢ ܫܡܝܐ ܗܝ ܐܘ ܡܢ ܒܢܝܢܫܐ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܡܬܪܥܝܢ ܗܘܘ ܒܢܦܫܗܘܢ ܘܐܡܪܝܢ ܕܐܢ ܢܐܡܪ ܡܢ ܫܡܝܐ ܐܡܪ ܠܢ ܘܥܠ ܡܢܐ ܠܐ ܗܝܡܢܬܘܢܝܗܝ ܀

21.25 De doop van Juchanon, vanwaar is het, vanuit de hemel of van mensen? Maar zij dachten bij zichzelf, zeggende, als we zullen zeggen, vanuit de hemel, zegt hij tot ons, waarom hebt gij hem dan niet gelooft?

21:26 – ܘܕܢܐܡܪ ܡܢ ܒܢܝܢܫܐ ܕܚܠܝܢ ܚܢܢ ܡܢ ܟܢܫܐ ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܐܝܟ ܢܒܝܐ ܐܚܝܕܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܠܝܘܚܢܢ ܀

21.26 En als we zullen zeggen, van mensen, vrezen wij voor de menigten; want allen hebben Juchanon beschouwd als een profeet.

21:27 – ܘܥܢܘ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܚܢܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܦ ܠܐ ܐܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܒܐܝܢܐ ܫܘܠܛܢܐ ܗܠܝܢ ܥܒܕ ܐܢܐ ܀

21.27 En zij antwoordden, zeggende tot hem, dat weten we niet: Jeshu zei tot hen, dan vertel ook ik u niet door welke autoriteit ik deze dingen doe.

21:28-46

21:28 – ܡܢܐ ܕܝܢ ܡܬܚܙܐ ܠܟܘܢ ܓܒܪܐ ܚܕ ܐܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܒܢܝܐ ܬܪܝܢ ܘܩܪܒ ܠܘܬ ܩܕܡܝܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܒܪܝ ܙܠ ܝܘܡܢܐ ܦܠܘܚ ܒܟܪܡܐ ܀

21.28 MAAR hoe lijkt het tot u? een bepaalde man had twee zonen; en hij kwam tot de oudste, en zei tot hem, mijn zoon, ga vandaag werken in het wijngoed.

21:29 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܐ ܨܒܐ ܐܢܐ ܒܚܪܬܐ ܕܝܢ ܐܬܬܘܝ ܘܐܙܠ ܀

21.29 Maar hij antwoordde en zei, ik ben niet bereid: doch, later berouwde hij zich, en ging toch.

21:30 – ܘܩܪܒ ܠܘܬ ܐܚܪܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܗܟܘܬ ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܐܢܐ ܡܪܝ ܘܠܐ ܐܙܠ ܀

21.30 Hij kwam tot de andere, en zei gelijkerwijze. Hij antwoordde en zei, ik wil, mijn heer; doch hij ging niet.

21:31 – ܡܢܘ ܡܢ ܗܠܝܢ ܬܪܝܗܘܢ ܥܒܕ ܨܒܝܢܐ ܕܐܒܘܗܝ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܗܘ ܩܕܡܝܐ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܡܟܣܐ ܘܙܢܝܬܐ ܩܕܡܝܢ ܠܟܘܢ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

21.31 Welke van deze twee deed de wil van zijn vader? Zij zeiden tot hem, de oudste. Jeshu zei tot hen, de waarheid zeg ik u, dat de belastinginners en de hoeren u voorgaan in het koninkrijk van Aloha.

21:32 – ܐܬܐ ܓܝܪ ܠܘܬܟܘܢ ܝܘܚܢܢ ܒܐܘܪܚܐ ܕܟܐܢܘܬܐ ܘܠܐ ܗܝܡܢܬܘܢܝܗܝ ܡܟܣܐ ܕܝܢ ܘܙܢܝܬܐ ܗܝܡܢܘܗܝ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܐܦ ܠܐ ܟܕ ܚܙܝܬܘܢ ܐܬܬܘܝܬܘܢ ܒܚܪܬܐ ܕܬܗܝܡܢܘܢ ܒܗ ܀

21.32 Want Juchanon kwam tot u op de weg van gerechtigheid; maar gij geloofde hem niet. De belastinginners en hoeren geloofden hem wel: en gij berouwde u ook niet wanneer gij hem daarna hebt gezien, opdat gij hem zou kunnen geloven.

21:33 – ܫܡܥܘ ܐܚܪܢܐ ܡܬܠܐ ܓܒܪܐ ܚܕ ܐܝܬ ܗܘܐ ܡܪܐ ܒܝܬܐ ܘܢܨܒ ܟܪܡܐ ܘܐܚܕܪܗ ܣܝܓܐ ܘܚܦܪ ܒܗ ܡܥܨܪܬܐ ܘܒܢܐ ܒܗ ܡܓܕܠܐ ܘܐܘܚܕܗ ܠܦܠܚܐ ܘܚܙܩ ܀

21.33 Hoort een andere vergelijking: een bepaalde man was een huisheer; en hij plantte een wijngoed, en omringde het met een haag, en groef een wijnpers daarin, en bouwde daarin een toren, en liet het gebruik ervan aan arbeiders, en reisde.

21:34 – ܟܕ ܕܝܢ ܡܛܐ ܙܒܢܐ ܕܦܐܪܐ ܫܕܪ ܠܥܒܕܘܗܝ ܠܘܬ ܦܠܚܐ ܕܢܫܕܪܘܢ ܠܗ ܡܢ ܦܐܪܐ ܕܟܪܡܗ ܀

21.34 En wanneer de tijd van vruchten naderde, zond hij zijn knechten naar de landmannen, zodat zij hem van de vruchten van zijn wijngoed zouden zenden.

21.35 – ܘܐܚܕܘ ܦܠܚܐ ܠܥܒܕܘܗܝ ܘܐܝܬ ܕܡܚܐܘܗܝ ܘܐܝܬ ܕܪܓܡܘܗܝ ܘܐܝܬ ܕܩܛܠܘܗܝ ܀

21.35 Maar de landmannen namen zijn knechten, en sommigen werden geslagen, en sommigen werden gestenigd, en nog anderen werden gedood.

21:36 – ܘܬܘܒ ܫܕܪ ܥܒܕܐ ܐܚܪܢܐ ܕܣܓܝܐܝܢ ܡܢ ܩܕܡܝܐ ܘܗܟܘܬ ܥܒܕܘ ܠܗܘܢ ܀

21.36 En opnieuw zond hij andere knechten, meer dan eerst, maar zij behandelden hen op dezelfde manier:

21:37 – ܐܚܪܝܬ ܕܝܢ ܫܕܪ ܠܘܬܗܘܢ ܠܒܪܗ ܟܕ ܐܡܪ ܟܒܪ ܢܒܗܬܘܢ ܡܢ ܒܪܝ ܀

21.37 en laatst, zond hij zijn zoon tot hen, zeggende, nu zullen zij beschaamd zijn vanwege mijn zoon.

21:38 – ܦܠܚܐ ܕܝܢ ܟܕ ܚܙܐܘܗܝ ܠܒܪܐ ܐܡܪܘ ܒܝܢܬܗܘܢ ܗܢܘ ܝܪܬܐ ܬܘ ܢܩܛܠܝܘܗܝ ܘܢܐܚܘܕ ܝܪܬܘܬܗ ܀

21.38 Maar de landmannen, toen zij de zoon zagen, zeiden onder elkaar, dit is de erfgenaam; kom, laat ons hem vermoordden, en de erfenis nemen.

21:39 – ܘܐܚܕ ܐܦܩܘܗܝ ܠܒܪ ܡܢ ܟܪܡܐ ܘܩܛܠܘܗܝ ܀

21.39 En ze grepen en hem, en wierpen hem buiten het wijngoed, en vermoordden hem.

21:40 – ܡܐ ܕܐܬܐ ܗܟܝܠ ܡܪܗ ܕܟܪܡܐ ܡܢܐ ܢܥܒܕ ܠܦܠܚܐ ܗܢܘܢ ܀

21.40 Wanneer de heer van het wijngoed, daarom, komt, wat zal hij doen met deze landmannen?

21:41 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܕܒܝܫ ܒܝܫ ܢܘܒܕ ܐܢܘܢ ܘܟܪܡܐ ܢܘܚܕ ܠܐܚܪܢܐ ܦܠܚܐ ܐܝܠܝܢ ܕܝܗܒܝܢ ܠܗ ܦܐܪܐ ܒܙܒܢܗܘܢ ܀

21.41 Zij zeiden tot hem, hoogst jammerlijk zal hij hen vernietigen, en het wijngoed zal hij door andere werklieden doen worden gehouden, die hem de vruchten in hun seizoenen zullen geven.

21:42 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܐ ܡܢ ܡܬܘܡ ܩܪܝܬܘܢ ܒܟܬܒܐ ܕܟܐܦܐ ܕܐܣܠܝܘ ܒܢܝܐ ܗܝ ܗܘܬ ܠܪܫܐ ܕܙܘܝܬܐ ܡܢ ܠܘܬ ܡܪܝܐ ܗܘܬ ܗܕܐ ܘܐܝܬܝܗ ܬܕܡܘܪܬܐ ܒܥܝܢܝܢ ܀

21.42 Jeshu zei tot hen, hebt gij niet gelezen in de schrift, dat, de steen die de bouwers verwierpen, deze is het hoofd van de hoek geworden? Door de heer werd dit gedaan, en het is wonderlijk in onze ogen.

21:43 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܬܫܬܩܠ ܡܢܟܘܢ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܘܬܬܝܗܒ ܠܥܡܐ ܕܥܒܕ ܦܐܪܐ ܀

21.43 Vanwege dit zeg ik u, dat het koninkrijk van Aloha van u zal worden weggenomen, en het zal aan een volk worden gegeven die de vruchten daarvan wil opleveren.

21:44 – ܘܡܢ ܕܢܦܠ ܥܠ ܟܐܦܐ ܗܕܐ ܢܬܪܥܥ ܘܟܠ ܡܢ ܕܗܝ ܬܦܠ ܥܠܘܗܝ ܬܕܪܝܘܗܝ ܀

21.44 En wie over deze steen zal vallen, zal gebroken worden; en eenieder op wie het zal vallen, het zal hem verstrooien.

21:45 – ܘܟܕ ܫܡܥܘ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܦܪܝܫܐ ܡܬܠܘܗܝ ܝܕܥܘ ܕܥܠܝܗܘܢ ܐܡܪ ܀

21.45 En toen de hoofdpriesters en de Pharishee zijn vergelijkingen hoorden, wisten zij dat hij over henzelf had gesproken.

21:46 – ܘܒܥܘ ܠܡܐܚܕܗ ܘܕܚܠܘ ܡܢ ܟܢܫܐ ܡܛܠ ܕܐܝܟ ܕܠܢܒܝܐ ܐܚܝܕܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

21.46 En ze zochten hem te arresteren, maar ze vreesden het volk, omdat ze hem als een profeet beschouwden.

22:1-14

22:1 – ܘܥܢܐ ܬܘܒ ܝܫܘܥ ܒܡܬܠܐ ܘܐܡܪ ܀

22.1 EN Jeshu antwoordde opnieuw door vergelijkingen, en zei,

22:2 – ܐܬܕܡܝܬ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܓܒܪܐ ܡܠܟܐ ܕܥܒܕ ܡܫܬܘܬܐ ܠܒܪܗ ܀

22.2 het koninkrijk van de hemel lijkt op een koninklijk persoon die een meštūṯā (zevendaags-feest) maakte voor zijn zoon;

22:3 – ܘܫܕܪ ܠܥܒܕܘܗܝ ܕܢܩܪܘܢ ܠܡܙܡܢܐ ܠܡܫܬܘܬܐ ܘܠܐ ܨܒܘ ܠܡܐܬܐ ܀

22.3 en hij zond zijn dienaren om de genodigden tot het meštūṯā (zevendaags-feest) te roepen, maar ze waren niet bereid om te komen.

22:4 – ܘܬܘܒ ܫܕܪ ܥܒܕܐ ܐܚܪܢܐ ܘܐܡܪ ܐܡܪܘ ܠܡܙܡܢܐ ܕܗܐ ܫܪܘܬܝ ܡܛܝܒܐ ܘܬܘܪܝ ܘܡܦܛܡܝ ܩܛܝܠܝܢ ܘܟܠ ܡܕܡ ܡܛܝܒ ܬܘ ܠܡܫܬܘܬܐ ܀

22.4 En opnieuw zond hij andere dienaren, en zei, vertel de genodigden, zie! mijn eetmaal is bereid, mijn ossen en mijn vetgemest vee is geslacht, en alle dingen zijn gereed; kom tot het meštūṯā (zevendaags-feest).

22:5 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܒܣܘ ܘܐܙܠܘ ܐܝܬ ܕܠܩܪܝܬܗ ܘܐܝܬ ܕܠܬܐܓܘܪܬܗ ܀

22.5 Maar zij minachten het, en gingen weg, de één naar zijn veld, en de ander naar zijn koopwaar.

22:6 – ܫܪܟܐ ܕܝܢ ܐܚܕܘ ܠܥܒܕܘܗܝ ܘܨܥܪܘ ܘܩܛܠܘ ܀

22.6 En de overigen grepen zijn dienaren en behandelden hen schandelijk, en vermoordden hen.

22:7 – ܟܕ ܫܡܥ ܕܝܢ ܡܠܟܐ ܪܓܙ ܘܫܕܪ ܚܝܠܘܬܗ ܐܘܒܕ ܠܩܛܘܠܐ ܗܢܘܢ ܘܠܡܕܝܢܬܗܘܢ ܐܘܩܕ ܀

22.7 Maar toen de koning het hoorde, was hij verbolgen; en zond zijn troepen en vernietigde die moordenaars, en verbrandde hun stad.

22:8 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܥܒܕܘܗܝ ܡܫܬܘܬܐ ܡܛܝܒܐ ܘܗܢܘܢ ܕܡܙܡܢܝܢ ܗܘܘ ܠܐ ܫܘܝܢ ܗܘܘ ܀

22.8 Vervolgens, zei hij tot zijn knechten, het meštūṯā (zevendaags-feest) is bereid, maar degenen die werden genodigd waren niet waardig.

22:9 – ܙܠܘ ܗܟܝܠ ܠܡܦܩܢܐ ܕܐܘܪܚܬܐ ܘܟܠ ܡܢ ܕܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܩܪܘ ܠܡܫܬܘܬܐ ܀

22.9 Ga daarom in tot de uitgangen der wegen, en roep eenieder die gij vind tot het meštūṯā (zevendaags-feest).

22:10 – ܘܢܦܩܘ ܥܒܕܐ ܗܢܘܢ ܠܐܘܪܚܬܐ ܘܟܢܫܘ ܟܠ ܕܐܫܟܚܘ ܒܝܫܐ ܘܛܒܐ ܘܐܬܡܠܝ ܒܝܬ ܡܫܬܘܬܐ ܣܡܝܟܐ ܀

22.10 En die knechten gingen uit tot de uitgangen der wegen, en verzamelden allen die zij vonden, zowel de slechten als de goeden; en het b’eyt meštūṯā ( huis van het zevendaags feest) werd gevuld met gasten, die aanlagen.

22:11 – ܘܥܠ ܡܠܟܐ ܕܢܚܙܐ ܣܡܝܟܐ ܘܚܙܐ ܬܡܢ ܓܒܪܐ ܕܠܐ ܠܒܝܫ ܠܒܘܫܐ ܕܡܫܬܘܬܐ ܀

22.11 En de koning kwam om de gasten te zien die aanlagen, en hij zag daar een man die niet in feestkleding was gekleed.

22:12 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܚܒܪܝ ܐܝܟܢܐ ܥܠܬ ܠܟܐ ܟܕ ܢܚܬܐ ܕܡܫܬܘܬܐ ܠܝܬ ܠܟ ܗܘ ܕܝܢ ܐܫܬܬܩ ܀

22.12 En hij zei tot hem, ḥaḇrā (kameraad), hoe zijt gij hier binnengekomen, terwijl gij geen feestkleding hebt? Maar hij was stil.

22:13 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܡܠܟܐ ܠܡܫܡܫܢܐ ܐܣܘܪܘ ܐܝܕܘܗܝ ܘܪܓܠܘܗܝ ܘܐܦܩܘܗܝ ܠܚܫܘܟܐ ܒܪܝܐ ܬܡܢ ܢܗܘܐ ܒܟܝܐ ܘܚܘܪܩ ܫܢܐ ܀

22.13 Vervolgens, de koning zei tot de dienaren, bind zijn handen en voeten; en werpt hem buiten, in de barrāy ḥăšōḵ (buitenste duisternissen): daar zal het geween zijn, en het geknars van tanden.

22:14 – ܣܓܝܐܝܢ ܐܢܘܢ ܓܝܪ ܩܪܝܐ ܘܙܥܘܪܝܢ ܓܒܝܐ ܀

22.14 Want er zijn velen geroepen, maar weinig uitverkoren.

22:15-22

22:15 – ܗܝܕܝܢ ܐܙܠܘ ܦܪܝܫܐ ܢܣܒܘ ܡܠܟܐ ܕܐܝܟܢܐ ܢܨܘܕܘܢܝܗܝ ܒܡܠܬܐ ܀

22.15 VERVOLGENS, de Pharishee gingen weg, en beraadslaagden, hoe ze hem op zijn woord konden vangen.

22:16 – ܘܫܕܪܘ ܠܘܬܗ ܬܠܡܝܕܝܗܘܢ ܥܡ ܕܒܝܬ ܗܪܘܕܣ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܝܕܥܝܢ ܚܢܢ ܕܫܪܝܪ ܐܢܬ ܘܐܘܪܚܐ ܕܐܠܗܐ ܒܩܘܫܬܐ ܡܠܦ ܐܢܬ ܘܠܐ ܫܩܝܠ ܐܢܬ ܨܦܬܐ ܠܐܢܫ ܠܐ ܓܝܪ ܢܣܒ ܐܢܬ ܒܐܦܐ ܕܐܢܫܐ ܀

22.16 En ze zonden hen discipelen naar hem toe, met bepaalden van het huishouden van Herodes, zeggende tot hem, Malphona (leraar), we weten dat gij resoluut waar zijt, en dat gij de weg van Aloha in waarheid onderwijst; ook draagt gij geen vrees voor mensen, want gij ziet het uiterlijk van mensen niet aan.

22:17 – ܐܡܪ ܠܢ ܗܟܝܠ ܐܝܟܢܐ ܡܬܚܙܐ ܠܟ ܫܠܝܛ ܠܡܬܠ ܟܣܦ ܪܫܐ ܠܩܣܪ ܐܘ ܠܐ ܀

22.17 Vertel ons dan, hoe lijkt het u? Is het wettelijk om hoofdgeld te geven aan Caesar of niet?

22:18 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܒܝܫܘܬܗܘܢ ܘܐܡܪ ܡܢܐ ܡܢܣܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܝ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܀

22.18 Maar Jeshu kende hun boosheid, en zei, waarom beproeft ge mij, gij schijnheilige aangezichten?

22:19 – ܚܘܐܘܢܝ ܕܝܢܪܐ ܕܟܣܦ ܪܫܐ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܩܪܒܘ ܠܗ ܕܝܢܪܐ ܀

22.19 Toon mij de denarius van het hoofdgeld. En ze presenteerden een denarius aan hem.

22:20 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܕܡܢܘ ܨܠܡܐ ܗܢܐ ܘܟܬܒܐ ܀

22.20 En Jeshu zei tot hen, van wie is deze afbeelding en het opschrift?

22:21 – ܐܡܪܝܢ ܕܩܣܪ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܗܒܘ ܗܟܝܠ ܕܩܣܪ ܠܩܣܪ ܘܕܐܠܗܐ ܠܐܠܗܐ ܀

22.21 Zij zeiden, van Caesar. Hij zei dan tot hen, geef dan de dingen van Caesar aan Caesar, en de dingen van Aloha aan Aloha.

22:22 – ܘܟܕ ܫܡܥܘ ܐܬܕܡܪܘ ܘܫܒܩܘܗܝ ܘܐܙܠܘ ܀

22.22 En toen ze dit hoorden, waren ze verbaasd, en ze verlieten hem, en gingen weg.

22:23-33

22:23 – ܒܗܘ ܝܘܡܐ ܩܪܒܘ ܙܕܘܩܝܐ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܗܢܘܢ ܕܐܡܪܝܢ ܠܝܬ ܚܝܬ ܡܝܬܐ ܘܫܐܠܘܗܝ ܀

22.23 DEZELFDE dag kwamen de Zadukoyee, bewerende tot hem, dat er geen leven voor de doden is. Dus ondervraagden ze hem,

22:24 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܡܘܫܐ ܐܡܪ ܠܢ ܕܐܢ ܐܢܫ ܢܡܘܬ ܟܕ ܠܝܬ ܠܗ ܒܢܝܐ ܢܣܒ ܐܢܬܬܗ ܐܚܘܗܝ ܘܢܩܝܡ ܙܪܥܐ ܠܐܚܘܗܝ ܀

22.24 zeggende tot hem, Malphona (Leraar), Musha heeft tot ons gezegd; als een man sterft, terwijl hij geen kinderen heeft, dat zijn broer dan zijn vrouw neemt en zaad voor zijn broer verwekt.

22:25 – ܐܝܬ ܗܘܐ ܠܘܬܢ ܐܚܐ ܫܒܥܐ ܩܕܡܝܐ ܢܣܒ ܐܢܬܬܐ ܘܡܝܬ ܘܕܠܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܒܢܝܐ ܫܒܩܗ ܐܢܬܬܗ ܠܐܚܘܗܝ ܀

22.25 Alzo dus, waren er met ons zeven broeders: de oudste nam een vrouw, en stierf. En omdat hij geen kinderen had, liet hij dus zijn vrouw na aan zijn broer.

22:26 – ܗܟܘܬ ܐܦ ܗܘ ܕܬܪܝܢ ܐܦ ܗܘ ܕܬܠܬܐ ܘܥܕܡܐ ܠܫܒܥܬܝܗܘܢ ܀

22.26 Zo deed ook hij die tweede was, en hij die de derde was, tot en met de zevende van hen.

22:27 – ܒܚܪܬܐ ܕܝܢ ܕܟܠܗܘܢ ܡܝܬܬ ܐܦ ܐܢܬܬܐ ܀

22.27 En als laatste van allen, stierf ook de vrouw.

22:28 – ܒܩܝܡܬܐ ܗܟܝܠ ܠܐܝܢܐ ܡܢ ܗܠܝܢ ܫܒܥܐ ܬܗܘܐ ܐܢܬܬܐ ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܢܣܒܘܗ ܀

22.28 Dus, van wie van deze zeven zal zij dan, in de opstanding, de vrouw zijn? want allen hebben zij haar genomen.

22:29 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܛܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܟܬܒܐ ܘܠܐ ܚܝܠܗ ܕܐܠܗܐ ܀

22.29 Jeshu antwoordde en zei tot hen, gij dwaalt; omdat gij de schriften niet begrijpt noch de kracht van Aloha.

22:30 – ܒܩܝܡܬܐ ܓܝܪ ܕܡܝܬܐ ܠܐ ܢܣܒܝܢ ܢܫܐ ܐܦܠܐ ܢܫܐ ܗܘܝܢ ܠܓܒܪܐ ܐܠܐ ܐܝܟ ܡܠܐܟܐ ܕܒܫܡܝܐ ܐܝܬܝܗܘܢ ܀

22.30 Want! in de opstanding der doden, nemen zij geen vrouwen, noch worden echtgenotes verenigd met echtgenoten; maar zij zullen als de engelen van Aloha in de hemel zijn.

22:31 – ܥܠ ܩܝܡܬܐ ܕܝܢ ܡܝܬܐ ܠܐ ܩܪܝܬܘܢ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܠܟܘܢ ܡܢ ܐܠܗܐ ܕܐܡܪ ܀

22.31 Maar aangaande de opstanding der doden, hebt gij niet datgene gelezen die gesproken is tot u door Aloha, die zei,

22:32 – ܐܢܐ ܐܢܐ ܐܠܗܗ ܕܐܒܪܗܡ ܘܐܠܗܗ ܕܐܝܣܚܩ ܘܐܠܗܗ ܕܝܥܩܘܒ ܘܐܠܗܐ ܠܐ ܗܘܐ ܕܡܝܬܐ ܐܠܐ ܕܚܝܐ ܀

22:32 Ik ben de God van Abraham, de God van Is’hok, en de God van Jakub? Maar Aloha is niet van degenen die dood zijn, maar van degenen die levend zijn.

22:33 – ܘܟܕ ܫܡܥܘ ܟܢܫܐ ܡܬܬܡܗܝܢ ܗܘܘ ܒܝܘܠܦܢܗ ܀

22.33 En toen de menigten dit hoorden, waren zij met verwondering geslagen over zijn onderwijs.

22:34- 23:13

22:34 – ܦܪܝܫܐ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܕܫܬܩܘ ܙܕܘܩܝܐ ܐܬܟܢܫܘ ܐܟܚܕܐ ܀

22.34 MAAR, toen de Pharishee hoorden dat hij de Zadukoyee het zwijgen had opgelegd, verzamelden ze tezamen.

22:35 – ܘܫܐܠܗ ܚܕ ܡܢܗܘܢ ܕܝܕܥ ܢܡܘܣܐ ܟܕ ܡܢܣܐ ܠܗ ܀

22.35 En één van hen, die bekwaam was in de wet, vroeg hem, hem beproevende,

22:36 – ܡܠܦܢܐ ܐܝܢܐ ܦܘܩܕܢܐ ܪܒ ܒܢܡܘܣܐ ܀

22.36 Malphona (leraar), welk gebod is het grootste in de wet?

22:37 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܕܬܪܚܡ ܠܡܪܝܐ ܐܠܗܟ ܡܢ ܟܠܗ ܠܒܟ ܘܡܢ ܟܠܗ ܢܦܫܟ ܘܡܢ ܟܠܗ ܚܝܠܟ ܘܡܢ ܟܠܗ ܪܥܝܢܟ ܀

22.37 Jeshu zei tot hem, gij zult de heer uw Aloha liefhebben met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met al uw kracht, en met geheel uw verstand.

22:38 – ܗܢܘ ܦܘܩܕܢܐ ܪܒܐ ܘܩܕܡܝܐ ܀

22.38 Dit is het gebod, het grootste en het eerste.

22:39 – ܘܕܬܪܝܢ ܕܕܡܐ ܠܗ ܕܬܪܚܡ ܠܩܪܝܒܟ ܐܝܟ ܢܦܫܟ ܀

22.39 En het tweede is eraan gelijk, dat gij uw naaste zult liefhebben als uzelf.

22:40 – ܒܗܠܝܢ ܬܪܝܢ ܦܘܩܕܢܐ ܬܠܝܐ ܐܘܪܝܬܐ ܘܢܒܝܐ ܀

22.40 Aan deze twee geboden hangen de ōrāytā (Torah), en de nǝḇīā (profeten – vertolkers).

22:41 – ܟܕ ܟܢܝܫܝܢ ܕܝܢ ܦܪܝܫܐ ܫܐܠ ܐܢܘܢ ܝܫܘܥ ܀

22.41 Terwijl de Pharishee bijeen verzameld waren, ondervroeg Jeshu hen,

22:42 – ܘܐܡܪ ܡܢܐ ܐܡܪܝܬܘܢ ܥܠ ܡܫܝܚܐ ܒܪ ܡܢܘ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܒܪ ܕܘܝܕ ܀

22.42 en zei, wat zegt gij betreffende de Meshiha, wiens zoon is hij? Zij zeiden tot hem, de zoon van David.

22:43 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܝܟܢܐ ܕܘܝܕ ܒܪܘܚ ܩܪܐ ܠܗ ܡܪܝܐ ܐܡܪ ܓܝܪ ܀

22.43 Hij zei tot hen, en hoe kan David hem in geest DE HEER noemen? want hij zei,

22:44 – ܕܐܡܪ ܡܪܝܐ ܠܡܪܝ ܕܬܒ ܠܟ ܡܢ ܝܡܝܢܝ ܥܕܡܐ ܕܐܣܝܡ ܒܥܠܕܒܒܝܟ ܬܚܝܬ ܪܓܠܝܟ ܀

22.44 dat Maryah zei tot  mijn *Heer, (*’imarya’ naam die verwijst naar Yeshu)

zet u aan mijn rechterhand totdat ik uw tegenstanders onder uw voeten zet.

22:45 – ܐܢ ܗܟܝܠ ܕܘܝܕ ܩܪܐ ܠܗ ܡܪܝܐ ܐܝܟܢܐ ܒܪܗ ܗܘ ܀

22.45 Als, dan, David hem DE HEER noemt, hoe is hij dan zijn zoon?

22:46 – ܘܠܐ ܐܢܫ ܐܫܟܚ ܕܢܬܠ ܠܗ ܦܬܓܡܐ ܘܠܐ ܐܢܫ ܐܡܪܚ ܬܘܒ ܡܢ ܗܘ ܝܘܡܐ ܠܡܫܐܠܘܬܗ ܀

22.46 En geen mens kon aan hem een antwoord geven; en geen mens, durfde hem vanaf die dag, weer te ondervragen.

23:1 – ܗܝܕܝܢ ܝܫܘܥ ܡܠܠ ܥܡ ܟܢܫܐ ܘܥܡ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

23.1 Vervolgens sprak Jeshu met de menigten en met zijn discipelen,

23:2 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܥܠ ܟܘܪܣܝܐ ܕܡܘܫܐ ܝܬܒܘ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܀

23.2 en zei tot hen, op de kursyā (stoel) van Musha zitten de schriftgeleerden en de Pharishee.

23:3 – ܟܠ ܡܕܡ ܗܟܝܠ ܕܢܐܡܪܘܢ ܠܟܘܢ ܕܬܛܪܘܢ ܛܪܘ ܘܥܒܕܘ ܐܝܟ ܥܒܕܝܗܘܢ ܕܝܢ ܠܐ ܬܥܒܕܘܢ ܐܡܪܝܢ ܓܝܪ ܘܠܐ ܥܒܕܝܢ ܀

23.3 Elk ding, daarom, die zij u zeggen in acht te nemen, neem dat in acht en doe het; maar handel niet naar hun praktijken; want zij zeggen wel, maar ze doen niet.

23:4 – ܘܐܣܪܝܢ ܡܘܒܠܐ ܝܩܝܪܬܐ ܘܣܝܡܝܢ ܥܠ ܟܬܦܬܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܒܨܒܥܗܘܢ ܠܐ ܨܒܝܢ ܕܢܩܪܒܘܢ ܠܗܝܢ ܀

23.4 En zij binden zware lasten, en leggen die op de schouders van mensen, maar zelf zijn ze niet bereid om die met hun vingers aan te raken.

23:5 – ܘܟܠܗܘܢ ܥܒܕܝܗܘܢ ܥܒܕܝܢ ܕܢܬܚܙܘܢ ܠܒܢܝܢܐ ܠܒܢܝܢܫܐ ܡܦܬܝܢ ܓܝܪ ܬܦܠܝܗܘܢ ܘܡܘܪܟܝܢ ܬܟܠܬܐ ܕܡܪܛܘܛܝܗܘܢ ܀

23.5 En al hun werken doen ze opdat zij zouden worden gezien door mensen; want zij verbreden hun tephellin (gebedsriemen), en ze verlengen de tḵeltā ( blauw paarse draden- franjes) van hun wapperende mantels,

23:6 – ܘܪܚܡܝܢ ܪܫ ܣܡܟܐ ܒܚܫܡܝܬܐ ܘܪܫ ܡܘܬܒܐ ܒܟܢܘܫܬܐ ܀

23.6 en ze beminnen de belangrijkste ligbanken op de avondfeesten, en de voorste zitplaatsen in de synagogen,

23:7 – ܘܫܠܡܐ ܒܫܘܩܐ ܘܕܢܗܘܘܢ ܡܬܩܪܝܢ ܡܢ ܐܢܫ ܪܒܝ ܀

23.7 en de šǝlāmā (begroetingen) op openbare plaatsen, en om door mensen rabbā (mijn meester) te worden genoemd.

23:8 – ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܠܐ ܬܬܩܪܘܢ ܪܒܝ ܚܕ ܗܘ ܓܝܪ ܪܒܟܘܢ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܟܠܟܘܢ ܐܚܐ ܐܢܬܘܢ ܀

23.8 Maar gij zult geen rabbā worden genoemd: want één is uw meester; maar gij zijt allen broeders.

23:9 – ܘܐܒܐ ܠܐ ܬܬܩܪܘܢ ܠܟܘܢ ܒܐܪܥܐ ܚܕ ܗܘ ܓܝܪ ܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܀

23.9 En geen mens noemt zich uw abbā (vader) op aarde: want één is uw vader, die in de hemel is.

23:10 – ܘܠܐ ܬܬܩܪܘܢ ܡܕܒܪܢܐ ܡܛܠ ܕܚܕ ܗܘ ܡܕܒܪܢܟܘܢ ܡܫܝܚܐ ܀

23.10 Evenmin zult ge medabronee (gidsen) worden genoemd: want één is uw gids, namelijk de Meshiha.

23:11 – ܗܘ ܕܝܢ ܕܪܒܟܘܢ ܢܗܘܐ ܠܟܘܢ ܀

23.11 En hij die groot is onder u, laat hem uw dienaar zijn.

23:12 – ܡܢ ܓܝܪ ܕܢܪܝܡ ܢܦܫܗ ܢܬܡܟܟ ܘܡܢ ܕܢܡܟ ܢܦܫܗ ܢܬܬܪܝܡ ܀

23.12 Want wie zichzelf zal verheerlijken zal vernederd worden; en wie zichzelf zal vernederen zal worden verheven.

23:13 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܐܟܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܬܐ ܕܐܪܡܠܬܐ ܒܥܠܬܐ ܕܡܘܪܟܝܢ ܐܢܬܘܢ ܨܠܘܬܟܘܢ ܡܛܠ ܗܢܐ ܬܩܒܠܘܢ ܕܝܢܐ ܝܬܝܪܐ ܀

23.13 Wee aan u, schriftgeleerden en Pharishee, huichelende aangezichten! Omdat gij het koninkrijk van de hemel gesloten houd voor de kinderen der mensen; want zelf wilt gij niet ingaan, en hen die willen ingaan staat gij niet toe om in te gaan.

23:14-28

23:14 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܐܚܝܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܩܕܡ ܒܢܝܢܫܐ ܐܢܬܘܢ ܓܝܪ ܠܐ ܥܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܠܐܝܠܝܢ ܕܥܐܠܝܢ ܠܐ ܫܒܩܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܡܥܠ ܀

23.14 WEE tot u, schriftgeleerden en Pharishee, huichelende gezichten! omdat gij de huizen van de weduwen verslind, met het voorwendsel van het verlengen van uw gebeden; op grond van welke gij het groter oordeel zult ontvangen .

23:15 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܡܬܟܪܟܝܢ ܐܢܬܘܢ ܝܡܐ ܘܝܒܫܐ ܕܬܥܒܕܘܢ ܚܕ ܓܝܘܪܐ ܘܡܐ ܕܗܘܐ ܥܒܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܒܪܗ ܕܓܗܢܐ ܐܥܦܐ ܥܠܝܟܘܢ ܀

23.15 Wee tot u, schriftgeleerden en Pharishee, huichelende gezichten! omdat gij overzees gaat en over droog land om een gīyōr (bekeerling) te maken; en wanneer gij het hebt gedaan, maakt gij hem dubbel zoveel een zoon van gihana dan uzelf.

23:16 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܢܓܘܕܐ ܣܡܝܐ ܕܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܡܢ ܕܝܡܐ ܒܗܝܟܠܐ ܠܐ ܗܘܐ ܡܕܡ ܡܢ ܕܝܢ ܕܝܡܐ ܒܕܗܒܐ ܕܒܗܝܟܠܐ ܚܐܒ ܀

23.16 Wee tot u, gij blinde gidsen, die zeggen dat hij die zweert bij de tempel, dat het niets is; maar als hij zweert bij het goud die in de tempel is, hij schuldig is!

23:17 – ܣܟܠܐ ܘܣܡܝܐ ܡܢܐ ܓܝܪ ܪܒ ܕܗܒܐ ܐܘ ܗܝܟܠܐ ܕܗܘ ܡܩܕܫ ܠܗ ܠܕܗܒܐ ܀

23.17 Gij dwazen en blinden! want wat is groter, het goud, of de tempel die het goud heiligt?

23:18 – ܘܡܢ ܕܝܡܐ ܒܡܕܒܚܐ ܠܐ ܗܘܐ ܡܕܡ ܡܢ ܕܝܢ ܕܝܡܐ ܒܩܘܪܒܢܐ ܕܠܥܠ ܡܢܗ ܚܐܒ ܀

23.18 En dat wie zweert bij het altaar, het niets is; maar als hij zweert bij de qurbānā (offergave) die daarop is, dan is hij schuldig.

23:19 – ܣܟܠܐ ܘܥܘܝܪܐ ܡܢܐ ܓܝܪ ܪܒ ܩܘܪܒܢܐ ܐܘ ܡܕܒܚܐ ܕܡܩܕܫ ܠܩܘܪܒܢܐ ܀ 

23.19 Gij dwazen en slechtzienden! want wat is groter, de offergave, of het altaar dat de offergave heiligt?

23:20 – ܡܢ ܕܝܡܐ ܗܟܝܠ ܒܡܕܒܚܐ ܝܡܐ ܒܗ ܘܒܟܠ ܡܐ ܕܐܝܬ ܠܥܠ ܡܢܗ ܀

23.20 Hij daarom die zweert bij het altaar, zweer erbij, en bij alle dingen die daarop zijn.

23:21 – ܘܡܢ ܕܝܡܐ ܒܗܝܟܠܐ ܝܡܐ ܒܗ ܘܒܡܢ ܕܥܡܪ ܒܗ ܀

23.21 En hij die zweert bij de tempel, zweert erbij, en bij wat alles wat er in verblijft.

23:22 – ܘܡܢ ܕܝܡܐ ܒܫܡܝܐ ܝܡܐ ܒܟܘܪܣܝܗ ܕܐܠܗܐ ܘܒܡܢ ܕܝܬܒ ܠܥܠ ܡܢܗ ܀

23.22 En al wie zweert bij de hemel, zweert bij de troon van Aloha, en bij hem die daarop gezeten is.

23:23 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܡܥܣܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܢܢܥܐ ܘܫܒܬܐ ܘܟܡܘܢܐ ܘܫܒܩܬܘܢ ܝܩܝܪܬܗ ܕܢܡܘܣܐ ܕܝܢܐ ܘܚܢܢܐ ܘܗܝܡܢܘܬܐ ܗܠܝܢ ܕܝܢ ܘܠܐ ܗܘܐ ܕܬܥܒܕܘܢ ܘܗܠܝܢ ܠܐ ܬܫܒܩܘܢ ܀

23.23 Wee tot u, schriftgeleerden, Pharishee, huichelende gezichten! Omdat gij munt vertiend, dille, en komijn, maar verder de ernstiger zaken van de wet nalaat, gerechtigheid, welwillendheid, en getrouwheid. Want deze moest gij hebben gedaan, en deze niet nalaten.

23:24 – ܢܓܘܕܐ ܣܡܝܐ ܕܡܨܠܠܝܢ ܒܩܐ ܘܒܠܥܝܢ ܓܡܠܐ ܀

23.24 Gij blinde gidsen, die muggen uitfilteren maar kamelen doorzwelgen.

23:25 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܡܕܟܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܪܗ ܕܟܣܐ ܘܕܙܒܘܪܐ ܠܓܘ ܕܝܢ ܡܠܝܢ ܚܛܘܦܝܐ ܘܥܘܠܐ ܀

23.25 Wee tot u, Schriftgeleerden en Pharishee, huichelende gezichten! die de buitenkant van de beker en schotel reinigen welke vanbinnen vol zijn van roof en onrecht.

23:26 – ܦܪܝܫܐ ܥܘܝܪܐ ܕܟܘ ܠܘܩܕܡ ܓܘܗ ܕܟܣܐ ܘܕܙܒܘܪܐ ܕܗܘܐ ܐܦ ܒܪܗܘܢ ܕܟܐ ܀

23.26 Slechtziende Pharishee! reinig eerst de binnenkant van de beker en de schotel, zodat ook hun buitenkant schoon kan zijn.

23:27 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܕܡܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܩܒܪܐ ܡܟܠܫܐ ܕܡܢ ܠܒܪ ܡܬܚܙܝܢ ܫܦܝܪܐ ܡܢ ܠܓܘ ܕܝܢ ܡܠܝܢ ܓܪܡܐ ܕܡܝܬܐ ܘܟܠܗ ܛܢܦܘܬܐ ܀

23.27 Wee tot u, schriftgeleerden en Pharishee, huichelende gezichten! want gij zijt als witgepleisterde graftomben, die vanbuiten wel mooi gelijken, maar vanbinnen vol zijn van de botten van de doden en allerlei onreinheid.

23:28 – ܗܟܢܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܡܢ ܠܒܪ ܡܬܚܙܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܒܢܝܢܫܐ ܐܝܟ ܙܕܝܩܐ ܘܡܢ ܠܓܘ ܡܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܘܠܐ ܘܡܣܒ ܒܐܦܐ ܀

23.28 Alzo lijkt gij ook uiterlijk voor de zonen der mensen als rechtvaardig, maar vanbinnen zijt gij vol van onrechtvaardigheid en huichelarij.

23:29-39

23:29 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܒܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܩܒܪܐ ܕܢܒܝܐ ܘܡܨܒܬܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܕܙܕܝܩܐ ܀

23.29 WEE tot u, schriftgeleerden en Pharishee, huichelende gezichten! omdat gij de graftomben van de profeten herbouwd en de graven van de rechtvaardigen verfraait; maar zegt,

23:30 – ܘܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܐܠܘ ܗܘܝܢ ܒܝܘܡܝ ܐܒܗܝܢ ܠܐ ܗܘܝܢ ܗܘܝܢ ܠܗܘܢ ܫܘܬܦܐ ܒܕܡܐ ܕܢܒܝܐ ܀

23.30 als wij in de dagen van onze vaderen waren geweest, zouden wij met hen geen deelgenoten zijn geweest in het bloed van de profeten:

23:31 – ܡܕܝܢ ܡܣܗܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܠ ܢܦܫܟܘܢ ܕܒܢܝܐ ܐܢܬܘܢ ܕܗܢܘܢ ܕܩܛܠܘ ܠܢܒܝܐ ܀

23.31 dus draagt gij getuigenis tegen uzelf, dat gij de zonen zijt van hen die de profeten hebben vermoord.

23:32 – ܘܐܦ ܐܢܬܘܢ ܡܠܘ ܡܫܘܚܬܐ ܕܐܒܗܝܟܘܢ ܀

23.32 En ook gij, voldoet aan de mušḥṯā (maat) van uw vaderen.

23:33 – ܚܘܘܬܐ ܝܠܕܐ ܕܐܟܕܢܐ ܐܝܟܢܐ ܬܥܪܩܘܢ ܡܢ ܕܝܢܐ ܕܓܗܢܐ ܀

23.33 Slangen, gebroed van adders! hoe zult gij ontsnappen aan het oordeel van gēyhannā?

23:34 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܗܐ ܐܢܐ ܡܫܕܪ ܐܢܐ ܠܘܬܟܘܢ ܢܒܝܐ ܘܚܟܝܡܐ ܘܣܦܪܐ ܡܢܗܘܢ ܩܛܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܙܩܦܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܡܢܗܘܢ ܡܢܓܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܟܢܘܫܬܟܘܢ ܘܬܪܕܦܘܢ ܐܢܘܢ ܡܢ ܡܕܝܢܐ ܠܡܕܝܢܐ ܀

23.34 Vanwege dit, zie! zend ik u profeten, en wijze mannen, en schrifgeleerden, sommige van deze zult ge doden en kruisigen; en sommige van deze zult ge geselen in uw synagogen, en hen vervolgen van stad tot stad.

23:35 – ܐܝܟܢܐ ܕܢܐܬܐ ܥܠܝܟܘܢ ܟܠܗ ܕܡܐ ܕܙܕܝܩܐ ܕܐܬܐܫܕ ܥܠ ܐܪܥܐ ܡܢ ܕܡܗ ܕܗܒܝܠ ܙܕܝܩܐ ܘܥܕܡܐ ܠܕܡܗ ܕܙܟܪܝܐ ܒܪ ܒܪܟܝܐ ܗܘ ܕܩܛܠܬܘܢ ܒܝܢܝ ܗܝܟܠܐ ܠܡܕܒܚܐ ܀

23.35 Zodat al het bloed van de rechtvaardigen over u zal komen, welk vergoten is geworden op de aarde; vanaf het bloed van Habil de rechtvaardige, tot het bloed van Zakaria bar Barakia, welke gij hebt gedood tussen de tempel en het altaar.

23:36 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܢܐܬܝܢ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܥܠ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܀

23.36 De waarheid zeg ik u, dat al deze dingen, over dit ša/urbəṯā (geslacht of huis) zullen komen.

23:37 – ܐܘܪܫܠܡ ܐܘܪܫܠܡ ܩܛܠܬ ܢܒܝܐ ܘܪܓܡܬ ܠܐܝܠܝܢ ܕܫܠܝܚܝܢ ܠܘܬܗ ܘܡܐ ܙܒܢܝܢ ܨܒܝܬ ܕܐܟܢܫ ܒܢܝܟܝ ܐܝܟ ܕܟܢܫܐ ܬܪܢܓܘܠܬܐ ܦܪܘܓܝܗ ܬܚܝܬ ܓܦܝܗ ܘܠܐ ܨܒܝܬܘܢ ܀

23.37 Urishlem, Urishlem! die de profeten vermoorde, en degenen stenigde die tot haar zijn uitgezonden, vele malen heb ik uw kinderen willen verzamelen, zoals de kip haar kleintjes onder haar vleugels verzameld, maar gij wilde niet.

23:38 – ܗܐ ܡܫܬܒܩ ܠܟܘܢ ܒܝܬܟܘܢ ܚܪܒܐ ܀

23.38 Zie! uw huis word tot u woest achtergelaten.

23:39 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܠܐ ܬܚܙܘܢܢܝ ܡܢ ܗܫܐ ܥܕܡܐ ܕܬܐܡܪܘܢ ܒܪܝܟ ܗܘ ܕܐܬܐ ܒܫܡܗ ܕܡܪܝܐ ܀

23.39 Want tot u zeg ik, dat gij mij niet meer zult zien van nu af aan, totdat gij zult zeggen, gezegend is hij die komt in Naam van māryā (God onze HEER)!

24:1-35

24:1 – ܘܢܦܩ ܝܫܘܥ ܡܢ ܗܝܟܠܐ ܠܡܐܙܠ ܘܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܡܚܘܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܒܢܝܢܗ ܕܗܝܟܠܐ ܀

24.1 EN Jeshu ging uit van de tempel om te vertrekken: maar zijn discipelen benaderden hem, om hem het gebouw van de tempel te tonen.

24:2 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܗܐ ܚܙܝܢ ܐܢܬܘܢ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܬܫܬܒܩ ܗܪܟܐ ܟܐܦ ܥܠ

ܟܐܦ ܕܠܐ ܬܣܬܬܪ ܀

24.2 Maar hij zei tot hen, begrijpt gij dit alles niet? De waarheid zeg ik tot u, er zal hier geen steen op een steen worden gelaten, welke niet zal worden vernietigd.

24:3 – ܘܟܕ ܝܬܒ ܝܫܘܥ ܥܠ ܛܘܪܐ ܕܙܝܬܐ ܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܒܝܢܝܗܘܢ ܘܠܗ ܐܡܪ ܠܢ ܐܡܬܝ ܗܠܝܢ ܢܗܘܝܢ ܘܡܢܐ ܗܝ ܐܬܐ ܕܡܐܬܝܬܟ ܘܕܫܘܠܡܗ ܕܥܠܡܐ ܀

24.3 En terwijl Jeshu op de berg der olijven zat, naderden zijn discipelen en zeiden onder henzelf en hem, vertel ons wanneer dit zal zijn; wat is het teken van uw komst en van de voleinding van de ˁālmā (wereld of eeuwigheid)?

24:4 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܙܕܗܪܘ ܠܐ ܐܢܫ ܢܛܥܝܟܘܢ ܀

24.4 Jeshu antwoordde en zei tot hen, pas op dat geen mens u ertoe leid dat gij dwaalt;

24:5 – ܣܓܝܐܐ ܓܝܪ ܢܐܬܘܢ ܒܫܡܝ ܘܢܐܡܪܘܢ ܕܐܢܐ ܐܢܐ ܡܫܝܚܐ ܘܣܓܝܐܐ ܢܛܥܘܢ ܀

24.5 want velen zullen komen in mijn naam, en zij zullen zeggen, ik ben de Meshiha (de gezalfde); en velen zullen worden misleid.

24:6 – ܥܬܝܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܠܡܫܡܥ ܩܐܪܣܐ ܘܫܡܥܐ ܕܩܪܒܐ ܚܙܘ ܠܐ ܬܬܕܘܕܘܢ ܘܠܐ ܓܝܪ ܕܟܠܗܝܢ ܢܗܘܝܢ ܐܠܐ ܠܐ ܥܕܟܝܠ ܫܘܠܡܐ ܀

24.6 Maar het zal aan u zijn om te horen van oorlogen en het geluid van veldslagen, doch! zie dat gij niet verontrust word; want al deze dingen zullen plaatsvinden, maar de voleinding is nog niet!

24:7 – ܢܩܘܡ ܓܝܪ ܥܡܐ ܥܠ ܥܡܐ ܘܡܠܟܘܬܐ ܥܠ ܡܠܟܘܬܐ ܘܢܗܘܘܢ ܟܦܢܐ ܘܡܘܬܢܐ ܘܙܘܥܐ ܒܕܘܟܐ ܕܘܟܐ ܀

24.7 Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk; en er zullen hongersnoden zijn, en plagen, en aardbevingen op verschillende plaatsen.

24:8 – ܗܠܝܢ ܕܝܢ ܟܠܗܝܢ ܪܫܐ ܐܢܝܢ ܕܚܒܠܐ ܀

24.8 Maar dit alles is het begin der ḥeḇlē (arbeidspijnen of weeën).

24:9 – ܗܝܕܝܢ ܢܫܠܡܘܢܟܘܢ ܠܐܘܠܨܢܐ ܘܢܩܛܠܘܢܟܘܢ ܘܬܗܘܘܢ ܣܢܝܐܝܢ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܥܡܡܐ ܡܛܠ ܫܡܝ ܀

24.9 Vervolgens zullen ze u overleveren om te worden verdrukt, en ze zullen u doden; en gij zult worden gehaat door alle volkeren omwille van mijn naam.

24:10 – ܗܝܕܝܢ ܢܬܟܫܠܘܢ ܣܓܝܐܐ ܘܢܣܢܘܢ ܚܕ ܠܚܕ ܘܢܫܠܡܘܢ ܚܕ ܠܚܕ ܀

24.10 Vervolgens, velen zullen struikelen, en ze zullen elkaar haten, en elkaar verraden.

24:11 – ܘܣܓܝܐܐ ܢܒܝܐ ܕܓܠܐ ܢܩܘܡܘܢ ܘܢܛܥܘܢ ܠܣܓܝܐܐ ܀

24.11 En vele liegende profeten zullen opstaan, en ze zullen de menigten op een dwaalspoor leiden.

24:12 – ܘܡܛܠ ܣܓܝܐܘܬ ܥܘܠܐ ܢܦܘܓ ܚܘܒܐ ܕܣܓܝܐܐ ܀

24.12 En vanwege de overvloed van ongerechtigheid, zal de liefde van velen wegkwijnen.

24:13 – ܡܢ ܕܡܣܝܒܪ ܕܝܢ ܥܕܡܐ ܠܚܪܬܐ ܗܘ ܢܚܐ ܀

24.13 Maar, hij die zal volharden tot het einde, hij zal leven.

24:14 – ܘܬܬܟܪܙ ܗܕܐ ܣܒܪܬܐ ܕܡܠܟܘܬܐ ܒܟܠܗ ܥܠܡܐ ܠܣܗܕܘܬܐ ܕܟܠܗܘܢ ܥܡܡܐ ܘܗܝܕܝܢ ܢܐܬܐ ܫܘܠܡܐ ܀

24.14 En deze aankondiging van het koninkrijk zal worden verkondigd in de hele wereld als een getuigenis voor alle volken; en dan zal de voleinding komen.

24:15 – ܡܐ ܕܝܢ ܕܚܙܝܬܘܢ ܐܬܐ ܛܢܦܬܐ ܕܚܘܪܒܐ ܕܐܬܐܡܪ ܒܕܢܝܐܝܠ ܢܒܝܐ ܕܩܝܡܐ ܒܕܘܟܬܐ ܩܕܝܫܬܐ ܗܘ ܕܩܪܐ ܢܣܬܟܠ ܀

24.15 Maar wanneer ge het onreine teken van verwoesting ziet, die werd uitgesproken door de profeet Daniel, dat het in de heilige plaats staat; laat hij die leest, het begrijpen!

24:16 – ܗܝܕܝܢ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܗܘܕ ܐܢܘܢ ܢܥܪܩܘܢ ܠܛܘܪܐ ܀

24.16 – laat dan degenen die in Jehud zijn ontsnappen naar de berg.

24:17 – ܘܗܘ ܕܒܐܓܪܐ ܗܘ ܠܐ ܢܚܘܬ ܠܡܣܒ ܕܒܒܝܬܗ ܀

24.17 En laat degene die op het dak is niet afdalen om te nemen wat in zijn huis is;

24:18 – ܘܐܝܢܐ ܕܒܚܩܠܐ ܗܘ ܠܐ ܢܬܗܦܟ ܠܒܣܬܪܗ ܠܡܣܒ ܠܒܫܗ ܀

24.18 noch degene die in het veld is terugkeren om zijn gewaden te nemen.

24:19 – ܘܝ ܕܝܢ ܠܒܛܢܬܐ ܘܠܐܝܠܝܢ ܕܡܝܢܩܢ ܒܗܢܘܢ ܝܘܡܬܐ ܀

24.19 En o wee de baṭṭentā (zwangere vrouw), en wie zoogt in die dagen.

24:20 – ܨܠܘ ܕܝܢ ܕܠܐ ܢܗܘܐ ܥܪܘܩܝܟܘܢ ܒܣܬܘܐ ܘܠܐ ܒܫܒܬܐ ܀

24.20 Bid dat uw vlucht niet in de winter zal zijn, noch op de shabath.

24:21 – ܢܗܘܐ ܓܝܪ ܗܝܕܝܢ ܐܘܠܨܢܐ ܪܒܐ ܐܝܢܐ ܕܠܐ ܗܘܐ ܡܢ ܪܫܝܬܗ ܕܥܠܡܐ ܘܥܕܡܐ ܠܗܫܐ ܘܠܐ ܢܗܘܐ ܀

24.21 Want dan zal er grote ellende zijn, zoals er niet is geweest vanaf het begin van de wereld tot nu toe, noch opnieuw zal zijn.

24:22 – ܘܐܠܘ ܠܐ ܐܬܟܪܝܘ ܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܠܐ ܚܝܐ ܗܘܐ ܟܠ ܒܣܪ ܡܛܠ ܓܒܝܐ ܕܝܢ ܢܬܟܪܘܢ ܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܀

24.22 En indien die dagen niet ingekort zouden worden, kon niemand van alle vlees leven: maar omwille van de uitverkorenen zullen die dagen worden ingekort.

24:23 – ܗܝܕܝܢ ܐܢ ܐܢܫ ܢܐܡܪ ܠܟܘܢ ܗܐ ܗܪܟܐ ܗܘ ܡܫܝܚܐ ܐܘ ܗܪܟܐ ܠܐ ܬܗܝܡܢܘܢ ܀

24.23 Als dan, om het even wie, tot u zal zeggen, zie! hier is de Meshiha, of daar; geloof hen niet.

24:24 – ܢܩܘܡܘܢ ܓܝܪ ܡܫܝܚܐ ܕܓܠܐ ܘܢܒܝܐ ܕܟܕܒܘܬܐ ܘܢܬܠܘܢ ܐܬܘܬܐ ܪܘܪܒܬܐ ܐܝܟ ܕܢܛܥܘܢ ܐܢ ܡܫܟܚܐ ܐܦ ܠܓܒܝܐ ܀

24.24 Want er zullen valse Meshiha’s opstaan, en profeten van de onwaarheden; en zij zullen overweldigende tekenen geven, om zo te verleiden, indien mogelijk, ook de uitverkorenen.

24:25 – ܗܐ ܩܕܡܬ ܐܡܪܬ ܠܟܘܢ ܀

24.25 Observeer dus! ik heb het u eerder gezegd,

24:26 – ܐܢ ܗܟܝܠ ܢܐܡܪܘܢ ܠܟܘܢ ܗܐ ܒܚܘܪܒܐ ܗܘ ܠܐ ܬܦܩܘܢ ܐܘ ܕܗܐ ܒܬܘܢܐ ܗܘ ܠܐ ܬܗܝܡܢܘܢ ܀

24.26 als ze daarom tot u zullen zeggen, zie! hij is in de woestijn; ga er niet heen: of, zie! hij is in de binnenkamer; geloof het niet.

24:27 – ܐܝܟܢܐ ܓܝܪ ܕܒܪܩܐ ܢܦܩ ܡܢ ܡܕܢܚܐ ܘܡܬܚܙܐ ܥܕܡܐ ܠܡܥܪܒܐ ܗܟܢܐ ܬܗܘܐ ܡܐܬܝܬܗ ܕܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

24.27 Zoals de bliksem voortkomt vanuit het oosten, en word gezien tot in het westen, zo zal de komst zijn van de zoon des mensen.

24:28 – ܐܝܟܐ ܕܝܢ ܕܢܗܘܐ ܦܓܪܐ ܬܡܢ ܢܬܟܢܫܘܢ ܢܫܪܐ ܀

24.28 Maar waar het karkas zal zijn, daar zullen de adelaars zich verzamelen.

24:29 – ܡܚܕܐ ܕܝܢ ܒܬܪ ܐܘܠܨܢܐ ܕܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܫܡܫܐ ܢܚܫܟ ܘܣܗܪܐ ܠܐ ܢܚܘܐ ܢܘܗܪܗ ܘܟܘܟܒܐ ܢܦܠܘܢ ܡܢ ܫܡܝܐ ܘܚܝܠܐ ܕܫܡܝܐ ܢܬܬܙܝܥܘܢ ܀

24.29 En onmiddellijk na de ellende van die dagen, zal de zon donker worden, en de maan zal haar licht niet meer tonen, en de sterren zullen uit de hemel vallen, en de krachten van de hemel zullen worden geschud.

24:30 – ܘܗܝܕܝܢ ܢܬܚܙܐ ܢܝܫܗ ܕܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܒܫܡܝܐ ܘܗܝܕܝܢ ܢܪܩܕܢ ܟܠܗܝܢ ܫܪܒܬܐ ܕܐܪܥܐ ܘܢܚܙܘܢ ܠܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܐܬܐ ܥܠ ܥܢܢܝ ܫܡܝܐ ܥܡ ܚܝܠܐ ܘܫܘܒܚܐ ܣܓܝܐܐ ܀

24.30 En vervolgens zal de banier van de zoon des mensen worden gezien, in de hemel, en dan zullen al de generaties van de aarde jammeren, en zij zullen de zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid.

 24:31 – ܘܢܫܕܪ ܡܠܐܟܘܗܝ ܥܡ ܫܝܦܘܪܐ ܪܒܐ ܘܢܟܢܫܘܢ ܠܓܒܝܐ ܕܝܠܗ ܡܢ ܐܪܒܥܬ ܪܘܚܐ ܘܡܢ ܪܫܗܘܢ ܕܫܡܝܐ ܘܥܕܡܐ ܠܪܫܗܘܢ ܀

24.31 En hij zal zijn engelen zenden met de grote ramshoorn, en zij zullen de uitverkorenen verzamelen die de zijne zijn, van de vier winden, en van het ene uiteinde van de hemel tot het andere uiteinde.

24:32 – ܡܢ ܬܬܐ ܕܝܢ ܝܠܦܘ ܦܠܐܬܐ ܕܡܚܕܐ ܕܣܘܟܝܗ ܪܟܢ ܘܦܪܥܝܢ ܛܪܦܝܗ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܡܛܐ ܩܝܛܐ ܀

24.32 Maar leert een gelijkenis van de vijgenboom: zodra haar takken zacht zijn, en ze strekt haar bladeren uit, weet gij dat de zomer nadert.

24:33 – ܗܟܢܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܡܐ ܕܚܙܝܬܘܢ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܕܥܘ ܕܡܛܬ ܠܗ ܠܬܪܥܐ ܀

24.33 Zo ook, wanneer al deze dingen worden gezien, weet gij dat het voor de deur staat.

24:34 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܬܥܒܪ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܥܕܡܐ ܕܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܢܗܘܝܢ ܀

24.34 De waarheid zeg ik tot u, dat dit ša/urbəṯā (volk/stam/ras) niet zal voorbijgaan tot al deze dingen zullen plaatsvinden.

24:35 – ܫܡܝܐ ܘܐܪܥܐ ܢܥܒܪܘܢ ܘܡܠܝ ܠܐ ܢܥܒܪܢ ܀

24.35 Hemel en aarde zullen voorbijgaan; maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan.

24.36-44

24:36 – ܥܠ ܝܘܡܐ ܕܝܢ ܗܘ ܘܥܠ ܫܥܬܐ ܗܝ ܐܢܫ ܠܐ ܝܕܥ ܐܦ ܠܐ ܡܠܐܟܐ ܕܒܫܡܝܐ ܐܠܐ ܐܒܐ ܒܠܚܘܕ ܀

24.36 MAAR, betreffende die dag en betreffende dat uur, weet geen mens; noch de engelen van de hemel, maar de vader alleen.

24:37 – ܐܝܟܢܐ ܕܝܢ ܕܝܘܡܝ ܢܘܚ ܗܟܢܐ ܬܗܘܐ ܡܐܬܝܬܗ ܕܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

24.37 Maar zoals de dagen van Noach , zo zal de komst zijn van de zoon des mensen.

24:38 – ܐܝܟܢܐ ܓܝܪ ܕܐܝܬܝܗܘܢ ܗܘܘ ܩܕܡ ܛܘܦܢܐ ܐܟܠܝܢ ܘܫܬܝܢ ܘܢܣܒܝܢ ܢܫܐ ܘܝܗܒܝܢ ܠܓܒܪܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܐ ܕܥܠ ܢܘܚ ܠܟܘܠܐ ܀

24.38 Want zoals zij voor de zondvloed waren, etende en drinkende, vrouwen nemende en gevende aan mannen, tot de dag dat Noach in de ark ging;

24:39 – ܘܠܐ ܝܕܥܘ ܥܕܡܐ ܕܐܬܐ ܛܘܦܢܐ ܘܫܩܠ ܠܟܠܗܘܢ ܗܟܢܐ ܬܗܘܐ ܡܐܬܝܬܗ ܕܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

24.39 en zij begrepen het niet tot de zondvloed kwam, en hen allen wegnam, zo zal de komst zijn van de zoon des mensen.

24:40 – ܗܝܕܝܢ ܬܪܝܢ ܢܗܘܘܢ ܒܩܪܝܬܐ ܚܕ ܢܬܕܒܪ ܘܚܕ ܢܫܬܒܩ ܀

24.40 Vervolgens, twee zullen in het veld zijn; één zal worden genomen, en één worden achtergelaten.

24:41 – ܘܬܪܬܝܢ ܢܗܘܝܢ ܛܚܢܢ ܒܪܚܝܐ ܚܕܐ ܡܬܕܒܪܐ ܘܚܕܐ ܡܫܬܒܩܐ ܀

24.41 Twee zullen malen aan de molensteen; één zal worden genomen, en één worden achtergelaten.

24:42 – ܐܬܬܥܝܪܘ ܗܟܝܠ ܕܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܐܝܕܐ ܫܥܬܐ ܐܬܐ ܡܪܟܘܢ ܀

24.42 Word daarom wakker, want gij weet niet in welk uur uw heer komt.

24:43 – ܗܕܐ ܕܝܢ ܕܥܘ ܕܐܠܘ ܝܕܥ ܗܘܐ ܡܪܐ ܒܝܬܐ ܒܐܝܕܐ ܡܛܪܬܐ ܐܬܐ ܓܢܒܐ ܡܬܬܥܝܪ ܗܘܐ ܘܠܐ ܫܒܩ ܗܘܐ ܕܢܬܦܠܫ ܒܝܬܗ ܀

24.43 Maar weet dit; dat indien de meester van het huis wist in welke wacht de dief zou komen, hij zou hebben gewaakt, en niet hebben toegestaan dat er in zijn huis werd ingebroken.

24:44 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܗܘܘ ܡܛܝܒܝܢ ܕܒܫܥܬܐ ܕܠܐ ܣܒܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܢܐܬܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

24.44 Vanwege deze dingen, weest ook gij paraat, omdat de zoon des mensen zal komen op het uur dat gij niet verwacht.

24:45-51

24:45 – ܡܢܘ ܟܝ ܐܝܬܘܗܝ ܥܒܕܐ ܡܗܝܡܢܐ ܘܚܟܝܡܐ ܕܐܩܝܡܗ ܡܪܗ ܥܠ ܒܢܝ ܒܝܬܗ ܕܢܬܠ ܠܗܘܢ ܣܝܒܪܬܐ ܒܙܒܢܗ ܀

24.45 WIE is de dienstknecht, getrouw en wijs, die zijn heer zal benoemen over de kinderen van zijn huis, om elk zijn saybbārtā (voedsel) te geven op zijn tijd?

24:46 – ܛܘܒܘܗܝ ܠܥܒܕܐ ܗܘ ܕܢܐܬܐ ܡܪܗ ܢܫܟܚܝܘܗܝ ܕܥܒܕ ܗܟܢܐ ܀

24.46 Gezegend is die dienstknecht, die, wanneer zijn heer komt, zo doende zal gevonden worden.

24:47 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܢܩܝܡܝܘܗܝ ܥܠ ܟܠ ܕܐܝܬ ܠܗ ܀

24.47 De waarheid zeg ik tot u, dat hij hem zal stellen over alles dat hij heeft.

24:48 – ܐܢ ܕܝܢ ܢܐܡܪ ܥܒܕܐ ܗܘ ܒܝܫܐ ܒܠܒܗ ܕܡܪܝ ܡܘܚܪ ܠܡܐܬܐ ܀

24.48 Maar, indien een slechte dienstknecht in zijn hart zal zeggen, mijn heer is vertraagd om te komen;

24:49 – ܘܢܫܪܐ ܠܡܡܚܐ ܟܢܘܬܗ ܘܢܗܘܐ ܐܟܠ ܘܫܬܐ ܥܡ ܪܘܝܐ ܀

24.49 en zijn mede dienstknechten begint te slaan; en zal eten en drinken met dronkaards;

24:50 – ܢܐܬܐ ܡܪܗ ܕܥܒܕܐ ܗܘ ܒܝܘܡܐ ܕܠܐ ܣܒܪ ܘܒܫܥܬܐ ܕܠܐ ܝܕܥ ܀

24.50 de heer van die dienstknecht zal komen op een dag dat hij niet berekende, en op een uur die hij niet kent,

24:51 – ܘܢܦܠܓܝܘܗܝ ܘܢܣܝܡ ܡܢܬܗ ܥܡ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܬܡܢ ܢܗܘܐ ܒܟܝܐ ܘܚܘܪܩ ܫܢܐ ܀

24.51 en hij zal hem afzonderen, en zijn lot zetten met de huichelaars. Daar zal geween zijn en geknars van tanden.

25:1-13

25:1 – ܗܝܕܝܢ ܬܕܡܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܥܣܪ ܒܬܘܠܢ ܗܢܝܢ ܕܢܣܒ ܠܡܦܕܝܗܝܢ ܘܢܦܩ ܠܐܘܪܥ ܚܬܢܐ ܘܟܠܬܐ ܀

25.1 VERVOLGENS, het koninkrijk van de hemel zal worden vergeleken met tien maagden, die hun lampen namen, en uitgingen om de bruidegom te ontmoeten en de bruid.

25:2 – ܚܡܫ ܕܝܢ ܡܢܗܝܢ ܚܟܝܡܢ ܗܘܝ ܘܚܡܫ ܣܟܠܢ ܀

25.2 Maar vijf van hun waren wijs, en vijf dwaas.

25:3 – ܘܗܢܝܢ ܣܟܠܬܐ ܢܣܒ ܠܡܦܕܝܗܝܢ ܘܠܐ ܢܣܒ ܥܡܗܝܢ ܡܫܚܐ ܀

25.3 En die dwaze namen hun lampen, maar namen de olie niet met hen mee:

25:4 – ܗܢܝܢ ܕܝܢ ܚܟܝܡܬܐ ܢܣܒ ܡܫܚܐ ܒܡܐܢܐ ܥܡ ܠܡܦܕܝܗܝܢ ܀

25.4 maar zij waren wijs die de olie in vaatjes meenamen met hun lampen.

25:5 – ܟܕ ܐܘܚܪ ܕܝܢ ܚܬܢܐ ܢܡ ܟܠܗܝܢ ܘܕܡܟ ܀

25.5 Maar terwijl de bruidegom vertraagde, sluimerden ze en sliepen allen in.

25:6 – ܘܒܦܠܓܗ ܕܠܠܝܐ ܗܘܬ ܩܥܬܐ ܗܐ ܚܬܢܐ ܐܬܐ ܦܘܩܘ ܠܐܘܪܥܗ ܀

25.6 En in het midden van de nacht was daar de schreeuw, zie! de bruidegom komt; ga uit tot zijn ontmoeting.

25:7 – ܗܝܕܝܢ ܩܡ ܟܠܗܝܢ ܒܬܘܠܬܐ ܗܢܝܢ ܘܬܩܢ ܠܡܦܕܝܗܝܢ ܀

25.7 Vervolgens, al die maagden stonden op, en ze bereidden hun lampen.

25:8 – ܐܡܪܢ ܕܝܢ ܗܢܝܢ ܣܟܠܬܐ ܠܚܟܝܡܬܐ ܗܒܝܢ ܠܢ ܡܢ ܡܫܚܟܝܢ ܕܗܐ ܕܥܟܘ ܠܗܘܢ ܠܡܦܕܝܢ ܀

25.8 Maar die dwazen zeiden tot de wijzen, geef wat van uw olie aan ons; want, zie! onze lampen zijn uitgedoofd.

25:9 – ܥܢܝ ܗܢܝܢ ܚܟܝܡܬܐ ܘܐܡܪܢ ܠܡܐ ܠܐ ܢܣܦܩ ܠܢ ܘܠܟܝܢ ܐܠܐ ܙܠܝܢ ܠܘܬ ܐܝܠܝܢ ܕܡܙܒܢܝܢ ܘܙܒܢܝܢ ܠܟܝܢ ܀

25.9 Maar de wijzen antwoorden hen, zeggende, het volstaat niet voor ons en voor u; maar ga tot degenen die verkopen, en koop voor uzelf.

25:10 – ܘܟܕ ܐܙܠ ܠܡܙܒܢ ܐܬܐ ܚܬܢܐ ܘܐܝܠܝܢ ܕܡܛܝܒܢ ܗܘܝ ܥܠ ܥܡܗ ܠܒܝܬ ܚܠܘܠܐ ܘܐܬܬܚܕ ܬܪܥܐ ܀

25.10 En terwijl zij waren gegaan om te kopen, kwam de bruidegom, en degenen die voorbereid waren gingen met hem in het Beth-chelulo ( het huis van festiviteit), en de poort werd gesloten.

25:11 – ܒܚܪܬܐ ܕܝܢ ܐܬܝ ܐܦ ܗܢܝܢ ܒܬܘܠܬܐ ܐܚܪܢܝܬܐ ܘܐܡܪܢ ܡܪܢ ܡܪܢ ܦܬܚ ܠܢ ܀

25.11 Uiteindelijk kwamen ook die andere maagden, zeggende, onze heer, onze heer, doe voor ons open!

25:12 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܝܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܝܢ ܕܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܠܟܝܢ ܀

25.12 Maar hij antwoordde en zei tot hen; voorwaar ik zeg u, ik ken u niet.

25:13 – ܐܬܬܥܝܪܘ ܗܟܝܠ ܕܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܝܘܡܐ ܗܘ ܘܠܐ ܠܫܥܬܐ ܀

25.13 Wees daarom waakzaam, want gij kent die dag niet noch het uur.

25:14-30

25:14 – ܐܝܟ ܓܒܪܐ ܓܝܪ ܕܚܙܩ ܩܪܐ ܠܥܒܕܘܗܝ ܘܐܫܠܡ ܠܗܘܢ ܩܢܝܢܗ ܀

25.14 WANT het is gelijk een man die reisde en zijn dienstknechten riep, en aan hen zijn bezittingen overhandigde:

25:15 – ܐܝܬ ܕܝܗܒ ܠܗ ܚܡܫ ܟܟܪܝܢ ܘܐܝܬ ܕܬܪܬܝܢ ܘܐܝܬ ܕܚܕܐ ܐܢܫ ܐܢܫ ܐܝܟ ܚܝܠܗ ܘܚܙܩ ܡܚܕܐ ܀

25.15 aan de één gaf hij vijf talenten, en aan een ander twee, en aan nog een ander één, elke man naar zijn vermogen; en onverwijld ging hij weg.

25:16 – ܐܙܠ ܕܝܢ ܗܘ ܕܢܣܒ ܚܡܫ ܟܟܪܝܢ ܐܬܬܓܪ ܒܗܝܢ ܘܝܬܪ ܚܡܫ ܐܚܪܢܝܢ ܀

25.16 En hij die vijf talenten had ontvangen ging en dreef handel met hen, en verwierf vijf andere.

25:17 – ܘܗܟܘܬ ܐܦ ܗܘ ܕܬܪܬܝܢ ܐܬܬܓܪ ܬܪܬܝܢ ܐܚܪܢܝܢ ܀

25.17 Ook hij die er twee had ontvangen, verwierf twee andere door handel te bedrijven.

25:18 – ܗܘ ܕܝܢ ܕܢܣܒ ܚܕܐ ܐܙܠ ܚܦܪ ܒܐܪܥܐ ܘܛܫܝ ܟܣܦܐ ܕܡܪܗ ܀

25.18 Maar hij die er één had ontvangen ging weg, groef in de aarde, en verborg het geld van zijn heer.

25:19 – ܒܬܪ ܕܝܢ ܙܒܢܐ ܣܓܝܐܐ ܐܬܐ ܡܪܗܘܢ ܕܥܒܕܐ ܗܢܘܢ ܘܢܣܒ ܡܢܗܘܢ ܚܘܫܒܢܐ ܀

25.19 Na een lange tijd kwam die heer van de dienstknechten; en wou van hen ḥušbānā (rekenschap) ontvangen.

25:20 – ܘܩܪܒ ܗܘ ܕܢܣܒ ܗܘܐ ܚܡܫ ܟܟܪܝܢ ܘܩܪܒ ܚܡܫ ܐܚܪܢܝܢ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܚܡܫ ܟܟܪܝܢ ܝܗܒܬ ܠܝ ܗܐ ܚܡܫ ܐܚܪܢܝܢ ܐܬܬܓܪܬ ܥܠܝܗܝܢ ܀

25.20 Vervolgens, hij die vijf talenten had ontvangen, en vijf andere meebracht, kwam naderbij, en zei, mijn heer, vijf talenten hebt gij mij gegeven: en zie! vijf andere heb ik daarbij verworven.

25:21 – ܐܡܪ ܠܗ ܡܪܗ ܐܝܘ ܥܒܕܐ ܛܒܐ ܘܡܗܝܡܢܐ ܥܠ ܩܠܝܠ ܡܗܝܡܢ ܗܘܝܬ ܥܠ ܣܓܝ ܐܩܝܡܟ ܥܘܠ ܠܚܕܘܬܗ ܕܡܪܟ ܀

25.21 Zijn heer zei tot hem, het is goed, goede en trouwe dienstknecht; over een beetje zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u aanstellen: ga in tot de vreugde van uw heer.

25:22 – ܘܩܪܒ ܗܘ ܕܬܪܬܝܢ ܟܟܪܘܗܝ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܬܪܬܝܢ ܟܟܪܝܢ ܝܗܒܬ ܠܝ ܗܐ ܬܪܬܝܢ ܐܚܪܢܝܢ ܐܬܬܓܪܬ ܥܠܝܗܝܢ ܀

25.22 En hij van de twee talenten kwam naderbij, en zei, mijn heer, twee talenten hebt gij mij gegeven: en zie! twee andere heb ik daarbij verworven.

25:23 – ܐܡܪ ܠܗ ܡܪܗ ܐܝܘ ܥܒܕܐ ܛܒܐ ܘܡܗܝܡܢܐ ܥܠ ܩܠܝܠ ܡܗܝܡܢ ܗܘܝܬ ܥܠ ܣܓܝ ܐܩܝܡܟ ܥܘܠ ܠܚܕܘܬܗ ܕܡܪܟ ܀

25.23 Zijn heer zei tot hem, het is goed, goede en trouwe dienstknecht; over een beetje zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u aanstellen: ga in tot de vreugde van uw heer.

25:24 – ܩܪܒ ܕܝܢ ܐܦ ܗܘ ܕܢܣܒ ܚܕܐ ܟܟܪܐ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܝܕܥ ܗܘܝܬ ܠܟ ܕܓܒܪܐ ܐܢܬ ܩܫܝܐ ܘܚܨܕ ܐܢܬ ܐܝܟܐ ܕܠܐ ܙܪܥܬ ܘܡܟܢܫ ܐܢܬ ܡܢ ܐܝܟܐ ܕܠܐ ܒܕܪܬ ܀

25.24 Maar ook hij kwam naderbij die het ene talent had ontvangen, en zei, mijn heer, ik ken u, dat gij een harde man zijt, oogstende waar gij niet hebt gezaaid, en samen verzamelende vanwaar gij niet hebt verstrooid.

25:25 – ܘܕܚܠܬ ܘܐܙܠܬ ܛܫܝܬܗ ܟܟܪܟ ܒܐܪܥܐ ܗܐ ܐܝܬ ܠܟ ܕܝܠܟ ܀

25.25 En ik vreesde, en ging en verborg uw talent in de aarde: en zie! hier hebt u het uwe.

25:26 – ܥܢܐ ܡܪܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܥܒܕܐ ܒܝܫܐ ܘܚܒܢܢܐ ܝܕܥ ܗܘܝܬ ܠܝ ܕܚܨܕ ܐܢܐ ܐܝܟܐ ܕܠܐ ܙܪܥܬ ܘܡܟܢܫ ܐܢܐ ܡܢ ܐܝܟܐ ܕܠܐ ܒܕܪܬ ܀

25.26 Zijn heer antwoordde, gij boze en luie dienstknecht, gij hebt van mij geweten, dat ik oogst waar ik niet heb gezaaid, en verzamel vanwaar ik niet heb verstrooid.

25:27 – ܘܠܐ ܗܘܐ ܠܟ ܕܬܪܡܐ ܟܣܦܝ ܥܠ ܦܬܘܪܐ ܘܐܬܐ ܗܘܝܬ ܐܢܐ ܘܬܒܥ ܗܘܝܬ ܕܝܠܝ ܥܡ ܪܒܝܬܗ ܀

25.27 Betaamde het u niet om mijn geld op de tafel te werpen, zodat wanneer ik kwam, ik wat van mij is zou kunnen opeisen met zijn vermeerdering?

25:28 – ܣܒܘ ܗܟܝܠ ܡܢܗ ܟܟܪܐ ܘܗܒܘܗ ܠܗܘ ܕܐܝܬ ܠܗ ܥܣܪ ܟܟܪܝܢ ܀

25.28 Neem daarom het talent van hem weg, en geef het aan hem die tien talenten heeft.

25:29 – ܠܡܢ ܓܝܪ ܕܐܝܬ ܠܗ ܢܬܝܗܒ ܠܗ ܘܢܬܬܘܣܦ ܠܗ ܗܘ ܕܝܢ ܕܠܝܬ ܠܗ ܘܐܦ ܗܘ ܕܐܝܬ ܠܗ ܢܫܬܩܠ ܡܢܗ ܀

25.29 Want aan hem die heeft zal worden gegeven, en het zal tot hem worden toegevoegd; maar hij die niet heeft, ook dat wat hij heeft zal van hem worden weggenomen.

25:30 – ܘܠܥܒܕܐ ܒܛܝܠܐ ܐܦܩܘܗܝ ܠܚܫܘܟܐ ܒܪܝܐ ܬܡܢ ܢܗܘܐ ܒܟܝܐ ܘܚܘܪܩ ܫܢܐ ܀

25.30 En werpt de luie dienstknecht uit tot in de buitenste duisternissen; daar zal geween zijn en geknars van tanden.

25:31-46

25:31 – ܡܐ ܕܐܬܐ ܕܝܢ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܒܫܘܒܚܗ ܘܟܠܗܘܢ ܡܠܐܟܘܗܝ ܩܕܝܫܐ ܥܡܗ ܗܝܕܝܢ ܢܬܒ ܥܠ ܬܪܘܢܘܣ ܕܫܘܒܚܗ ܀

25.31 WANNEER de zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid, en al zijn heilige engelen met hem, dan zal hij op de troon van zijn heerlijkheid zitten.

25:32 – ܘܢܬܟܢܫܘܢ ܩܕܡܘܗܝ ܟܠܗܘܢ ܥܡܡܐ ܘܢܦܪܫ ܐܢܘܢ ܚܕ ܡܢ ܚܕ ܐܝܟ ܪܥܝܐ ܕܡܦܪܫ ܥܪܒܐ ܡܢ ܓܕܝܐ ܀

25.32 En voor hem zullen alle naties verzameld worden: en hij zal ze van elkaar scheiden, zoals de herder de schapen van de geiten scheidt.

25:33 – ܘܢܩܝܡ ܥܪܒܐ ܡܢ ܝܡܝܢܗ ܘܓܕܝܐ ܡܢ ܣܡܠܗ ܀

25.33 En hij zal de schapen doen staan aan zijn rechterhand, maar de geiten aan zijn linkerhand.

25:34 – ܗܝܕܝܢ ܢܐܡܪ ܡܠܟܐ ܠܗܢܘܢ ܕܡܢ ܝܡܝܢܗ ܬܘ ܒܪܝܟܘܗܝ ܕܐܒܝ ܝܪܬܘ ܡܠܟܘܬܐ ܕܥܬܝܕܐ ܗܘܬ ܠܟܘܢ ܡܢ ܬܪܡܝܬܗ ܕܥܠܡܐ ܀

25.34 Vervolgens, de koning zal zeggen tot hen aan zijn rechterhand, kom, gezegenden van mijn vader, beërf het koninkrijk dat voor u is bereid vanaf de grondlegging der wereld.

25:35 – ܟܦܢܬ ܓܝܪ ܘܝܗܒܬܘܢ ܠܝ ܠܡܐܟܠ ܘܨܗܝܬ ܘܐܫܩܝܬܘܢܢܝ ܐܟܣܢܝܐ ܗܘܝܬ ܘܟܢܫܬܘܢܢܝ ܀

25.35 Want ik was hongerig, en gij gaf mij te eten; ik dorstte, en gij deed mij drinken; ik was een vreemdeling, en gij hebt mij ontvangen;

25:36 – ܥܪܛܠܝܐ ܗܘܝܬ ܘܟܣܝܬܘܢܢܝ ܟܪܝܗ ܗܘܝܬ ܘܣܥܪܬܘܢܢܝ ܘܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܗܘܝܬ ܘܐܬܝܬܘܢ ܠܘܬܝ ܀

25.36 Naakt was ik, en gij bedekte mij; ziek was ik, en gij zorgde voor mij; in de gevangenis was ik, en gij zijt tot mij gekomen.

25:37 – ܗܝܕܝܢ ܢܐܡܪܘܢ ܠܗ ܗܢܘܢ ܙܕܝܩܐ ܡܪܢ ܐܡܬܝ ܚܙܝܢܟ ܕܟܦܢ ܐܢܬ ܘܬܪܣܝܢܟ ܐܘ ܕܨܗܐ ܐܢܬ ܘܐܫܩܝܢܟ ܀

25.37 Vervolgens, die rechtvaardigen zullen tot hem zeggen, onze heer! wanneer hebben wij gezien dat gij hongerig waart, en u gevoed, of dat gij dorst had, en gaven we u te drinken?

25:38 – ܘܐܡܬܝ ܚܙܝܢܟ ܕܐܟܣܢܝܐ ܐܢܬ ܘܟܢܫܢܟ ܐܘ ܕܥܪܛܠܝ ܐܢܬ ܘܟܣܝܢܟ ܀

25.38 en wanneer hebben we u als een vreemdeling gezien, en u ontvangen, of naakt, en u bedekt?

25:39 – ܘܐܡܬܝ ܚܙܝܢܟ ܟܪܝܗܐ ܐܘ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܘܐܬܝܢ ܠܘܬܟ ܀

25.39 en wanneer hebben we u ziek gezien, of in de gevangenis, en kwamen tot u?

25:40 – ܘܥܢܐ ܡܠܟܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܡܐ ܕܥܒܕܬܘܢ ܠܚܕ ܡܢ ܗܠܝܢ ܐܚܝ ܙܥܘܪܐ ܠܝ ܗܘ ܥܒܕܬܘܢ ܀

25.40 En de koning zal antwoordden en zeggen tot hen, de waarheid zeg ik tot u, zoverre als gij het deed voor één van dezen, mijn minste broeders, deed gij het voor mij!

25:41 – ܗܝܕܝܢ ܢܐܡܪ ܐܦ ܠܗܢܘܢ ܕܡܢ ܣܡܠܗ ܙܠܘ ܠܟܘܢ ܡܢܝ ܠܝܛܐ ܠܢܘܪܐ ܕܠܥܠܡ ܗܝ ܕܡܛܝܒܐ ܠܐܟܠ ܩܪܨܐ ܘܠܡܠܐܟܘܗܝ ܀

25.41 Vervolgens, hij zal ook zeggen tot hen aan zijn linkerhand, ga van mij weg, vervloekten, tot in het vuur der eeuwigheid, die bereid was voor de aanklager en voor zijn engelen.

25:42 – ܟܦܢܬ ܓܝܪ ܘܠܐ ܝܗܒܬܘܢ ܠܝ ܠܡܐܟܠ ܘܨܗܝܬ ܘܠܐ ܐܫܩܝܬܘܢܢܝ ܀

25.42 Want hongerig was ik en gij hebt mij niet te eten gegeven; en ik dorstte, maar gij deed mij niet drinken;

25:43 – ܘܐܟܣܢܝܐ ܗܘܝܬ ܘܠܐ ܟܢܫܬܘܢܢܝ ܘܥܪܛܠܝܐ ܗܘܝܬ ܘܠܐ ܟܣܝܬܘܢܢܝ ܘܟܪܝܗܐ ܗܘܝܬ ܘܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܗܘܝܬ ܘܠܐ ܣܥܪܬܘܢܢܝ ܀

25.43 en ik was een vreemdeling, en hebt mij niet ontvangen; en naakt, en gij hebt mij niet bedekt; en ik was ziek, en in de gevangenis, maar gij zijt niet tot mij gekomen.

25:44 – ܗܝܕܝܢ ܢܥܢܘܢ ܐܦ ܗܢܘܢ ܘܢܐܡܪܘܢ ܡܪܢ ܐܡܬܝ ܚܙܝܢܟ ܟܦܢܐ ܐܘ ܨܗܝܐ ܐܘ ܐܟܣܢܝܐ ܐܘ ܥܪܛܠܝܐ ܐܘ ܟܪܝܗܐ ܐܘ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܘܠܐ ܫܡܫܢܟ ܀

25.44 Vervolgens, ook zij zullen antwoordden en zeggen, onze heer, wanneer zagen wij u hongerig, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of ziek, of in de gevangenis, en hebben u niet bediend?

25:45 – ܗܝܕܝܢ ܢܥܢܐ ܘܢܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܡܐ ܕܠܐ ܥܒܕܬܘܢ ܠܚܕ ܡܢ ܗܠܝܢ ܙܥܘܪܐ ܐܦ ܠܐ ܠܝ ܥܒܕܬܘܢ ܀

25.45 Vervolgens, hij zal antwoordden en zeggen tot hen,de waarheid zeg ik tot u, dat voor zover als gij het niet deed voor één van deze kleinen, gij het ook niet voor mij deed.

25:46 – ܘܢܐܙܠܘܢ ܗܠܝܢ ܠܬܫܢܝܩܐ ܕܠܥܠܡ ܘܙܕܝܩܐ ܠܚܝܐ ܕܠܥܠܡ ܀

25.46 En deze zullen heengaan tot in de kwelling dat eeuwig is, maar de rechtvaardigen tot in het leven dat eeuwig is!

26:1-16

26:1 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܫܠܡ ܝܫܘܥ ܟܠܗܝܢ ܡܠܐ ܗܠܝܢ ܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

26.1 En wanneer Jeshu al deze melləṯā (woorden) had beëindigd, zei hij tot zijn discipelen,

26:2 – ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܒܬܪ ܬܪܝܢ ܝܘܡܝܢ ܗܘܐ ܦܨܚܐ ܘܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܫܬܠܡ ܕܢܙܕܩܦ ܀

26.2 weet gij niet dat het Petzcha over twee dagen is, en dat de zoon des mensen overgeleverd word, om gekruisigd te worden.

26:3 – ܗܝܕܝܢ ܐܬܟܢܫܘ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܘܩܫܝܫܐ ܕܥܡܐ ܠܕܪܬܗ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܕܡܬܩܪܐ ܩܝܦܐ ܀

26.3 Vervolgens, de over-priesters verzamelden, en de schriftgeleerden, en de oudsten van het volk, in de hal van het hoofd van de priesters, die Kaiapha werd genoemd.

26:4 – ܘܐܬܡܠܟܘ ܥܠ ܝܫܘܥ ܕܒܢܟܠܐ ܢܐܚܕܘܢܝܗܝ ܘܢܩܛܠܘܢܝܗܝ ܀

26.4 En zij beraadslaagden betreffende Jeshu, hoe dat zij hem door een bedriegerij zouden vatten en doden.

26:5 – ܘܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܠܐ ܒܥܕܥܕܐ ܕܠܐ ܢܗܘܐ ܫܓܘܫܝܐ ܒܥܡܐ ܀

26.5 En ze zeiden, laat het niet op het festival zijn; opdat er geen šḡušyā (opschudding) komt onder het volk.

26:6 – ܘܟܕ ܗܘܐ ܝܫܘܥ ܒܒܝܬ ܥܢܝܐ ܒܒܝܬܗ ܕܫܡܥܘܢ ܓܪܒܐ ܀ 

26.6 En toen Jeshu te Bethania was, in het huis van Shemun de melaatse,

26:7 – ܩܪܒܬ ܠܗ ܐܢܬܬܐ ܕܐܝܬ ܥܠܝܗ ܫܛܝܦܬܐ ܕܡܫܚܐ ܕܒܣܡܐ ܣܓܝ ܕܡܝܐ ܘܐܫܦܥܬܗ ܥܠ ܪܫܗ ܕܝܫܘܥ ܟܕ ܣܡܝܟ ܀

26.7 naderde daar tot hem een vrouw die een šǝṭīp̄tā (pot) droeg met aromatische balsem, groot van waarde, en ze goot het over het hoofd van Jeshu terwijl hij aanlag.

26:8 – ܚܙܘ ܕܝܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܬܒܐܫ ܠܗܘܢ ܘܐܡܪܘ ܠܡܢܐ ܐܒܕܢܐ ܗܢܐ ܀

26.8 Maar zijn discipelen zagen het en waren misnoegd, en zeiden, tot wat nut is dit verlies?

26:9 – ܡܫܟܚ ܗܘܐ ܓܝܪ ܕܢܙܕܒܢ ܗܢܐ ܒܣܓܝ ܘܢܬܝܗܒ ܠܡܣܟܢܐ ܀

26.9 Want dit had voor veel verkocht kunnen worden, en aan de armen gegeven worden.

26:10 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܡܠܐܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܠܐܢܬܬܐ ܥܒܕܐ ܫܦܝܪܐ ܥܒܕܬ ܠܘܬܝ ܀

26.10 Maar Jeshu wist het, en zei tot hen, waarom bedroefd gij deze vrouw? zij heeft een goed werk aan mij gedaan.

26:11 – ܒܟܠܙܒܢ ܓܝܪ ܡܣܟܢܐ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܥܡܟܘܢ ܠܝ ܕܝܢ ܠܐ ܒܟܠܙܒܢ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܀

26.11 Want gij hebt de armen voortdurend bij u, maar mij, hebt gij niet altijd bij u.

26:12 – ܗܕܐ ܕܝܢ ܕܐܪܡܝܬ ܒܣܡܐ ܗܢܐ ܥܠ ܓܘܫܡܝ ܐܝܟ ܕܠܡܩܒܪܢܝ ܥܒܕܬ ܀

26.12 Want zij die de balsem over mijn lichaam heeft gegoten, heeft het gedaan als voor mijn begrafenis.

26:13 – ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܝܟܐ ܕܬܬܟܪܙ ܣܒܪܬܝ ܗܕܐ ܒܟܠܗ ܥܠܡܐ ܢܬܡܠܠ ܐܦ ܡܕܡ ܕܥܒܕܬ ܗܕܐ ܠܕܘܟܪܢܗ ܀

26.13 En de waarheid zeg ik tot u, dat waar ook mijn evangelie wordt verkondigd, in de hele wereld, ook zal worden verteld wat zij gedaan heeft, dit tot herinnering aan haar.

26:14 – ܗܝܕܝܢ ܐܙܠ ܚܕ ܡܢ ܬܪܥܣܪ ܕܡܬܩܪܐ ܝܗܘܕܐ ܣܟܪܝܘܛܐ ܠܘܬ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܀

26.14 Vervolgens, één van de twaalf, genaamd Jihuda S’carjuta, ging tot de over-priesters,

26:15 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܡܬܠ ܠܝ ܘܐܢܐ ܡܫܠܡ ܐܢܐ ܠܗ ܠܟܘܢ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܩܝܡܘ ܠܗ ܬܠܬܝܢ ܕܟܣܦܐ ܀

26.15 en zei tot hen, wat zou u bereid zijn mij te geven, als ik hem aan u zal overleveren? En ze verrekenden aan hem dertig stukken van zilver.

26:16 – ܘܡܢ ܗܝܕܝܢ ܒܥܐ ܗܘܐ ܠܗ ܦܠܥܐ ܕܢܫܠܡܝܘܗܝ ܀

26.16 En vanaf dat moment zocht hij een gelegenheid om hem te verraden.

26:17-30

26:17 – ܒܝܘܡܐ ܕܝܢ ܩܕܡܝܐ ܕܦܛܝܪܐ ܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܐ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܐܝܟܐ ܨܒܐ ܐܢܬ ܕܢܛܝܒ ܠܟ ܕܬܠܥܣ ܦܨܚܐ ܀

26.17 MAAR op de eerste dag van de Phatiree (ongezuurde broden), kwamen de discipelen tot Jeshu, en zeiden tot hem, waar wilt gij dat we voor u het Pascha bereiden, om het te eten?

26:18 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܠܘܬ ܦܠܢ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܪܒܢ ܐܡܪ ܙܒܢܝ ܡܛܐ ܠܗ ܠܘܬܟ ܥܒܕ ܐܢܐ ܦܨܚܐ ܥܡ ܬܠܡܝܕܝ ܀

26.18 Maar hij zei tot hen, ga in tot de stad, naar een zeker mens, en zeg tot hem; onze meester zegt, mijn tijd is gekomen! bij u zal ik het Pascha doen met mijn discipelen.

26:19 – ܘܬܠܡܝܕܘܗܝ ܥܒܕܘ ܐܝܟܢܐ ܕܦܩܕ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܘܛܝܒܘ ܦܨܚܐ ܀

26.19 En de discipelen deden zoals Jeshu had geboden, en bereiden het Pascha.

26:20 – ܘܟܕ ܗܘܐ ܪܡܫܐ ܣܡܝܟ ܗܘܐ ܥܡ ܬܪܥܣܪ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

26.20 En toen het avond was, lag hij aan met zijn twaalf discipelen.

26:21 – ܘܟܕ ܠܥܣܝܢ ܐܡܪܘ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܚܕ ܡܢܟܘܢ ܡܫܠܡ ܠܝ ܀

26.21 En terwijl ze aten, zei hij, de waarheid zeg ik tot u, dat één van u mij verraadt.

26:22 – ܘܟܪܝܬ ܠܗܘܢ ܛܒ ܘܫܪܝܘ ܠܡܐܡܪ ܠܗ ܚܕ ܚܕ ܡܢܗܘܢ ܠܡܐ ܐܢܐ ܡܪܝ ܀

26.22 En zij waren zeer droevig, en begonnen tot hem te zeggen, één per één van hen, mijn heer, ben ik het?

26:23 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܡܢ ܕܨܒܥ ܐܝܕܗ ܥܡܝ ܒܠܓܬܐ ܗܘ ܢܫܠܡܢܝ ܀

26.23 Maar hij antwoordde en zei, één die zijn hand met mij in de schotel doopt, hij zal mij verraden!

26:24 – ܘܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܐܙܠ ܐܝܟܢܐ ܕܟܬܝܒ ܥܠܘܗܝ ܘܝ ܠܗ ܕܝܢ ܠܓܒܪܐ ܗܘ ܕܒܐܝܕܗ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܫܬܠܡ ܦܩܚ ܗܘܐ ܠܗ ܠܓܒܪܐ ܗܘ ܐܠܘ ܠܐ ܐܬܝܠܕ ܀

26.24 En de zoon des mensen gaat zoals over hem is geschreven; maar wee hem, die man door wie de zoon des mensen wordt verraden! het ware beter geweest voor die man dat hij niet was geboren.

26:25 – ܥܢܐ ܝܗܘܕܐ ܡܫܠܡܢܐ ܘܐܡܪ ܕܠܡܐ ܐܢܐ ܗܘ ܪܒܝ ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܢܬ ܐܡܪܬ ܀

26.25 Vervolgens, Jihuda de verrader antwoordde en zei, ben ik het, Rabi? Jeshu beantwoordde tot hem, gij hebt het gezegd!

26:26 – ܟܕ ܕܝܢ ܠܥܣܝܢ ܫܩܠ ܝܫܘܥ ܠܚܡܐ ܘܒܪܟ ܘܩܨܐ ܘܝܗܒ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܣܒܘ ܐܟܘܠܘ ܗܢܘ ܦܓܪܝ ܀

26.26 En terwijl ze aan het eten waren, nam Jeshu het brood, en zegende, en brak, en gaf het aan zijn discipelen, en zei, neem, eet, dit is mijn lichaam.

26:27 – ܘܫܩܠ ܟܣܐ ܘܐܘܕܝ ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܘܐܡܪܘ ܣܒܘ ܐܫܬܘ ܡܢܗ ܟܠܟܘܢ ܀

26.27 En hij nam de beker, en offerde dank, en gaf het aan hun, en zei, neem, drink hiervan allen van u:

26:28 – ܗܢܐ ܗܘ ܕܡܝ ܕܕܝܬܩܐ ܚܕܬܐ ܕܚܠܦ ܣܓܝܐܐ ܡܬܐܫܕ ܠܫܘܒܩܢܐ ܕܚܛܗܐ ܀

26.28 dit is mijn bloed van het nieuwe verbond, dat voor menigten wordt vergoten tot de verlossing van zonden.

26:29 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܠܐ ܐܫܬܐ ܡܢ ܗܫܐ ܡܢ ܗܢܐ ܝܠܕܐ ܕܓܦܬܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܐ ܕܒܗ ܐܫܬܝܘܗܝ ܥܡܟܘܢ ܚܕܬܐ ܒܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

26.29 Maar ik zeg tot u, dat ik, vanaf nu, niet meer zal drinken van de opbrengst van de wijnstokken, tot de dag op welke ik het met u nieuw zal drinken in het koninkrijk van Aloha.

26:30 – ܘܫܒܚܘ ܘܢܦܩܘ ܠܛܘܪ ܙܝܬܐ ܀

26.30 En zij zongen lof, en gingen uit tot aan de berg der olijven.

26:31-75

26:31 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܢܬܘܢ ܟܠܟܘܢ ܬܬܟܫܠܘܢ ܒܝ ܒܗܢܐ ܠܠܝܐ ܟܬܝܒ ܓܝܪ ܕܐܡܚܐ ܠܪܥܝܐ ܘܢܬܒܕܪܘܢ ܥܪܒܐ ܕܥܢܗ ܀

26.31 VERVOLGENS, zei Jeshu tot hun, gij zult allen deze nacht aan mij aanstoot nemen; want het is geschreven, ik zal de herder slaan en de schapen van zijn kudde zullen worden verstrooid.

26:32 – ܡܢ ܒܬܪ ܕܩܐܡ ܐܢܐ ܕܝܢ ܩܕܡ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܠܓܠܝܠܐ ܀

26.32 Maar nadat ik ben opgestaan, zal ik u voorgaan naar Galila.

26:33 – ܥܢܐ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܦܢ ܟܠ ܐܢܫ ܢܬܟܫܠ ܒܟ ܐܢܐ ܡܡܬܘܡ ܠܐ ܐܬܟܫܠ ܒܟ ܀

26.33 Kipha antwoordde en zei tot hem, al zou ieder mens aanstoot aan u nemen, ik zal nooit aanstoot aan u nemen.

26:34 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܕܒܗܢܐ ܠܠܝܐ ܩܕܡ ܕܢܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܬܠܬ ܙܒܢܝܢ ܬܟܦܘܪ ܒܝ ܀

26.34 Jeshu zei tot hem, de waarheid zeg ik tot u, dat gij mij in deze nacht, voordat de haan zal kraaien, mij driemaal zult ontkennen.

26:35 – ܐܡܪ ܠܗ ܟܐܦܐ ܐܢ ܢܗܘܐ ܠܝ ܠܡܡܬ ܥܡܟ ܠܐ ܐܟܦܘܪ ܒܟ ܘܗܟܘܬ ܐܦ ܟܠܗܘܢ ܬܠܡܝܕܐ ܐܡܪܘ ܀

26.35 Kipha zei tot hem, zelfs al moest ik ook met u sterven, ik zal u niet ontkennen. En ook alle discipelen zeiden hetzelfde.

26:36 – ܗܝܕܝܢ ܐܬܐ ܥܡܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܕܘܟܬܐ ܕܡܬܩܪܝܐ ܓܕܣܡܢ ܘܐܡܪܘ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܬܒܘ ܗܪܟܐ ܥܕ ܐܙܠ ܐܨܠܐ ܀

26.36 Vervolgens, Jeshu komt met hen naar de plaats die Gedsiman is genaamd, en hij zei tot zijn discipelen, zit hier neer terwijl ik ga om te bidden.

26:37 – ܘܕܒܪ ܠܟܐܦܐ ܘܠܬܪܝܗܘܢ ܒܢܝ ܙܒܕܝ ܘܫܪܝ ܠܡܬܟܡܪܘ ܘܠܡܬܬܥܩܘ ܀

26.37 En hij nam Kipha en de twee zonen van Zabdai; en hij begon bedroefd te worden, en heftig gekweld te worden.

26:38 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܪܝܐ ܗܝ ܠܗ ܠܢܦܫܝ ܥܕܡܐ ܠܡܘܬܐ ܩܘܘ ܠܝ ܗܪܟܐ ܘܫܗܪܘ ܥܡܝ ܀

26.38 En hij zei tot hen, mijn ziel is getroffen tot in de dood; wacht hier op mij, en waak met mij.

26:39 – ܘܦܪܩ ܩܠܝܠ ܘܢܦܠ ܥܠ ܐܦܘܗܝ ܘܡܨܠܐ ܗܘܐ ܘܐܡܪ ܐܒܝ ܐܢ ܡܫܟܚܐ ܢܥܒܪܢܝ ܟܣܐ ܗܢܐ ܒܪܡ ܠܐ ܐܝܟ ܕܐܢܐ ܨܒܐ ܐܢܐ ܐܠܐ ܐܝܟ ܕܐܢܬ ܀

26.39 En hij verwijderde zich een beetje, en viel op zijn gezicht, biddende, en zeggende, mijn vader, als het mogelijk is, laat deze beker aan mij voorbijgaan; maar niet zoals ik wil; maar zoals gij wilt.

26:40 – ܘܐܬܐ ܠܘܬ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܫܟܚ ܐܢܘܢ ܟܕ ܕܡܟܝܢ ܘܐܡܪ ܠܟܐܦܐ ܗܟܢܐ ܠܐ ܐܫܟܚܬܘܢ ܚܕܐ ܫܥܐ ܕܬܫܗܪܘܢ ܥܡܝ ܀

26.40 Vervolgens, hij kwam tot zijn discipelen, en vond hen slapende; en hij zei tot Kipha, hoe, kon je niet voor één uur met mij waken?

26:41 – ܐܬܥܝܪܘ ܘܨܠܘ ܕܠܐ ܬܥܠܘܢ ܠܢܣܝܘܢܐ ܪܘܚܐ ܡܛܝܒܐ ܦܓܪܐ ܕܝܢ ܟܪܝܗ ܀

26.41 Weest waakzaam en bid, opdat gij niet tot verzoeking komt. De geest is klaar maar het lichaam is zwak.

26:42 – ܬܘܒ ܐܙܠ ܕܬܪܬܝܢ ܙܒܢܝܢ ܨܠܝ ܘܐܡܪ ܐܒܝ ܐܢ ܠܐ ܡܫܟܚ ܗܢܐ ܟܣܐ ܕܢܥܒܪ ܐܠܐ ܐܢ ܐܫܬܝܬܗ ܢܗܘܐ ܨܒܝܢܟ ܀

26.42 Hij ging terug voor de tweede maal, en bad, en zei, mijn vader, als het niet mogelijk is voor deze beker om voorbij te gaan, tenzij ik hem drink, uw wil wordt gedaan!

26:43 – ܘܐܬܐ ܬܘܒ ܐܫܟܚ ܐܢܘܢ ܟܕ ܕܡܟܝܢ ܥܝܢܝܗܘܢ ܓܝܪ ܝܩܝܪܢ ܗܘܝ ܀

26.43 En hij kwam terug, en vond hen in slaap; want hun ogen waren zwaar geworden.

26:44 – ܘܫܒܩ ܐܢܘܢ ܘܐܙܠ ܬܘܒ ܨܠܝ ܕܬܠܬ ܙܒܢܝܢ ܘܠܗ ܠܡܠܬܐ ܐܡܪ ܀

26.44 En hij verliet hen, en ging terug, en bad voor de derde maal, en zei dezelfde woorden.

26:45 – ܗܝܕܝܢ ܐܬܐ ܠܘܬ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܡܟܘ ܡܟܝܠ ܘܐܬܬܢܝܚܘ ܗܐ ܡܛܬ ܫܥܬܐ ܘܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܫܬܠܡ ܒܐܝܕܝܗܘܢ ܕܚܛܝܐ ܀

26.45 Vervolgens, hij kwam tot de discipelen, en zei tot hen; slaap nu verder, en zijt in rust; zie! het uur komt, en de zoon des mensen wordt verraden in de handen van zondaars.

26:46 – ܩܘܡܘ ܢܐܙܠ ܗܐ ܡܛܐ ܗܘ ܕܡܫܠܡ ܠܝ ܀

26.46 Sta op, laat ons gaan: zie! hij die mij verraadde komt.

26:47 – ܘܥܕ ܗܘ ܡܡܠܠ ܗܐ ܝܗܘܕܐ ܡܫܠܡܢܐ ܚܕ ܡܢ ܬܪܥܣܪܬܐ ܐܬܐ ܘܟܢܫܐ ܥܡܗ ܣܓܝܐܐ ܥܡ ܣܦܣܪܐ ܘܚܘܛܪܐ ܡܢ ܠܘܬ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܩܫܝܫܐ ܕܥܡܐ ܀

26.47 En terwijl hij nog sprak, zie! Jihuda de verrader, één van de twaalf, kwam, en een grote menigte met hem, met zwaarden en knuppels, van de over-priesters en oudsten van het volk.

26:48 – ܘܝܗܒ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܐܬܐ ܝܗܘܕܐ ܡܫܠܡܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘ ܕܢܫܩ ܐܢܐ ܗܘܝܘ ܠܗ ܐܚܘܕܘ ܀

26.48 En Jihuda de verrader had hen een teken gegeven, en zei, degene die ik zal kussen, dat is hij: grijp hem.

26:49 – ܘܡܚܕܐ ܩܪܒ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܫܠܡ ܪܒܝ ܘܢܫܩܗ ܀

26.49 En onverwijld wende hij zich tot Jeshu, en zei, vrede, mijn meester! en hij kuste hem.

26:50 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗ ܥܠ ܗܝ ܕܐܬܝܬ ܚܒܪܝ ܗܝܕܝܢ ܐܬܩܪܒܘ ܘܐܪܡܝܘ ܐܝܕܝܗܘܢ ܥܠ ܝܫܘܥ ܘܐܚܕܘܗܝ ܀

26.50 Maar hij, Jeshu, zei tot hem, is het voor dit dat gij gekomen zijt, mijn ḥaḇrā (kameraad of metgezel)? Vervolgens, kwamen zij naderbij, en sloegen hun handen aan Jeshu, en ze grepen hem.

26:51 – ܘܗܐ ܚܕ ܡܢ ܗܢܘܢ ܕܥܡ ܝܫܘܥ ܐܘܫܛ ܐܝܕܗ ܘܫܡܛ ܣܦܣܪܐ ܘܡܚܝܗܝ ܠܥܒܕܗ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܘܫܩܠܗ ܐܕܢܗ ܀

26.51 En, zie! één van dezen die met Jeshu waren strekte zijn hand uit, en ontblote een zwaard, en sloeg een dienaar van de hogepriester, en nam zijn oor af.

26:52 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܗܦܟ ܣܦܣܪܐ ܠܕܘܟܬܗ ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܗܢܘܢ ܕܢܣܒܘ ܣܝܦܐ ܒܣܝܦܐ ܢܡܘܬܘܢ ܀

26.52 Vervolgens, Jeshu zei tot hem, keer uw zwaard terug naar zijn plaats; want allen van hen, die de zwaarden opnemen, zullen door de zwaarden sterven.

26:53 – ܐܘ ܣܒܪ ܐܢܬ ܕܠܐ ܡܫܟܚ ܐܢܐ ܕܐܒܥܐ ܡܢ ܐܒܝ ܘܢܩܝܡ ܠܝ ܗܫܐ ܝܬܝܪ ܡܢ ܬܪܬܥܣܪܐ ܠܓܝܘܢܝܢ ܕܡܠܐܟܐ ܀

26.53 Of denkt gij dat ik niet van mijn vader kan bidden, en hij zal op dat moment meer dan twaalf legioenen engelen tot mijn beschikking stellen?

26:54 – ܐܝܟܢܐ ܗܟܝܠ ܢܬܡܠܘܢ ܟܬܒܐ ܕܗܟܢܐ ܘܠܐ ܕܢܗܘܐ ܀

26.54 Maar hoe, zouden dan de geschriften vervuld worden, dat het aldus zou moeten zijn?

26:55 – ܒܗܝ ܫܥܬܐ ܐܡܪ ܝܫܘܥ ܠܟܢܫܐ ܐܝܟ ܕܥܠ ܓܝܣܐ ܢܦܩܬܘܢ ܒܣܦܣܪܐ ܘܒܚܘܛܪܐ ܕܬܐܚܕܘܢܢܝ ܟܠܝܘܡ ܠܘܬܟܘܢ ܒܗܝܟܠܐ ܝܬܒ ܗܘܝܬ ܘܡܠܦ ܘܠܐ ܐܚܕܬܘܢܢܝ ܀

26.55 Op dat uur zei Jeshu tot de menigten, als tegenover een rover zijt gij uitgekomen, met zwaarden, en met knuppels, om mij te grijpen? Elke dag zat ik met u in de tempel om te onderwijzen, maar gij hebt mij niet gevat.

26:56 – ܗܕܐ ܕܝܢ ܕܗܘܬ ܕܢܬܡܠܘܢ ܟܬܒܐ ܕܢܒܝܐ ܗܝܕܝܢ ܬܠܡܝܕܐ ܟܠܗܘܢ ܫܒܩܘܗܝ ܘܥܪܩܘ ܀

26.56 Maar dit is gedaan, opdat zou worden vervuld wat geschreven is in de profeten. Vervolgens, al de discipelen verlieten hem, en vluchten.

26:57 – ܘܗܢܘܢ ܕܐܚܕܘܗܝ ܠܝܫܘܥ ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܠܘܬ ܩܝܦܐ ܪܒ ܟܗܢܐ ܐܝܟܐ ܕܣܦܪܐ ܘܩܫܝܫܐ ܟܢܝܫܝܢ ܗܘܘ ܀ 

26.57 En zij die Jeshu hadden aangehouden leiden hem tot Kaiapha, hoofd van de priesters, waar de wetsgeleerden en de ouderen verzameld waren.

26:58 – ܫܡܥܘܢ ܕܝܢ ܟܐܦܐ ܐܙܠ ܗܘܐ ܒܬܪܗ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܥܕܡܐ ܠܕܪܬܗ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܘܥܠ ܝܬܒ ܠܓܘ ܥܡ ܕܚܫܐ ܕܢܚܙܐ ܚܪܬܐ ܀

26.58 Maar Shemun Kipha ging hem achterna van verre, tot aan het binnenhof van het hoofd van de priesters, en hij ging in, en zat binnen met de dienaars, opdat hij het einde zou zien.

26:59 – ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܘܩܫܝܫܐ ܘܟܢܘܫܬܐ ܟܠܗ ܒܥܝܢ ܗܘܘ ܥܠ ܝܫܘܥ ܣܗܕܐ ܐܝܟ ܕܢܡܝܬܘܢܝܗܝ ܀

26.59 Maar de belangrijkste priesters, en de ouderen, en de gehele vergadering, zochten getuigenis tegen Jeshu, opdat zij hem ter dood zouden kunnen brengen;

26:60 – ܘܠܐ ܐܫܟܚܘ ܘܐܬܘ ܣܓܝܐܐ ܣܗܕܐ ܕܫܘܩܪܐ ܐܚܪܝܬ ܕܝܢ ܩܪܒܘ ܬܪܝܢ ܀

26.60 maar zij vonden niet één. En vele getuigen van de leugen kwamen. En, uiteindelijk, kwamen er twee naderbij,

26:61 – ܘܐܡܪܝܢ ܗܢܐ ܐܡܪ ܕܡܫܟܚ ܐܢܐ ܕܐܫܪܐ ܗܝܟܠܐ ܕܐܠܗܐ ܘܠܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܐܒܢܝܘܗܝ ܀

26.61 verklarende; deze heeft gezegd, ik kan de tempel van Aloha vernietigen, en het in drie dagen heropbouwen.

26:62 – ܘܩܡ ܪܒ ܟܗܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܠܐ ܡܕܡ ܡܦܢܐ ܐܢܬ ܦܬܓܡܐ ܡܢܐ ܡܣܗܕܝܢ ܥܠܝܟ ܗܠܝܢ ܀

26.62 En het hoofd van de priesters stond op, en zei tot hem, geeft gij geen antwoord terug? waarom deze tegen u getuigen?

26:63 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܫܬܝܩ ܗܘܐ ܘܥܢܐ ܪܒ ܟܗܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܘܡܐ ܐܢܐ ܠܟ ܒܐܠܗܐ ܚܝܐ ܕܬܐܡܪ ܠܢ ܐܢ ܐܢܬ ܗܘ ܡܫܝܚܐ ܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܀

26.63 Maar Jeshu was stil. En het hoofd van de priesters antwoordde en zei tot hem, ik zweer u, bij Aloha de levende, dat gij aan ons verklaart of gij de Meshiha zijt, de zoon van Aloha?

26:64 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܢܬ ܐܡܪܬ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܡܢ ܗܫܐ ܬܚܙܘܢܝܗܝ ܠܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܝܬܒ ܡܢ ܝܡܝܢܐ ܕܚܝܠܐ ܘܐܬܐ ܥܠ ܥܢܢܝ ܫܡܝܐ ܀

26.64 Jeshu zei tot hem, gij hebt het gezegd: maar ik zeg u, dat gij hem hierna zult zien, de zoon des mensen, zittend aan de rechterhand van de Macht, en komend op de wolken des hemels.

26:65 – ܗܝܕܝܢ ܪܒ ܟܗܢܐ ܨܪܝ ܡܐܢܘܗܝ ܘܐܡܪ ܗܐ ܓܕܦ ܡܢܐ ܡܟܝܠ ܡܬܒܥܝܢ ܠܢ ܣܗܕܐ ܗܐ ܗܫܐ ܫܡܥܬܘܢ ܓܘܕܦܗ ܀

26.65 Vervolgens, het hoofd van de priesters scheurde zijn gewaden, en zei, zie! hij heeft God-ge-lastert! Welke verdere getuigen hebben wij nog nodig? Zie! nu hebben wij zijn godslastering gehoord.

26:66 – ܡܢܐ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܢܘ ܘܐܡܪܝܢ ܚܝܒ ܗܘ ܡܘܬܐ ܀

26.66 Wat wilt gij? Zij antwoordden zeggende, hij verdient de dood.

26:67 – ܗܝܕܝܢ ܪܩܘ ܒܐܦܘܗܝ ܘܡܩܦܚܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܐܚܪܢܐ ܕܝܢ ܡܚܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

26.67 Vervolgens, spuugden zij in zijn gezicht; en anderen sloegen hem,

26:68 – ܘܐܡܪܝܢ ܐܬܢܒܐ ܠܢ ܡܫܝܚܐ ܡܢܘ ܗܘ ܕܡܚܟ ܀

26.68 zeggende, profeteer aan ons, Meshiha! wie is hij die u sloeg?

26:69 – ܟܐܦܐ ܕܝܢ ܝܬܒ ܗܘܐ ܠܒܪ ܒܕܪܬܐ ܘܩܪܒܬ ܠܘܬܗ ܐܡܬܐ ܚܕܐ ܘܐܡܪܐ ܠܗ ܐܦ ܐܢܬ ܥܡ ܝܫܘܥ ܗܘܝܬ ܢܨܪܝܐ ܀

26.69 Maar Kipha zat buiten, in de hal, en een zekere amməṯā (vrouwelijke huisbediende) benaderde hem, zeggende tot hem, gij waart ook met Jeshu Natsroia.

26:70 – ܗܘ ܕܝܢ ܟܦܪ ܩܕܡ ܟܠܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܡܢܐ ܐܡܪܐ ܐܢܬܝ ܀

26.70 Maar hij ontkende het tegenover allen, en zei, ik weet niet wat gij zegt.

26:71 – ܘܟܕ ܢܦܩ ܠܣܦܐ ܚܙܬܗ ܐܚܪܬܐ ܘܐܡܪܐ ܠܗܘܢ ܕܬܡܢ ܗܘܐ ܐܦ ܗܢܐ ܥܡ ܝܫܘܥ ܢܨܪܝܐ ܀

26.71 En toen hij was uitgegaan tot op de seppā (drempel) zag een andere hem, en zei aan hen, deze was ook daar met Jeshu Natsroia.

26:72 – ܘܬܘܒ ܟܦܪ ܒܡܘܡܬܐ ܕܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܠܗ ܠܓܒܪܐ ܀

26.72 En opnieuw ontkende hij, met een eed, ik ken die man niet.

26:73 – ܡܢ ܒܬܪ ܩܠܝܠ ܕܝܢ ܩܪܒܘ ܗܢܘܢ ܕܩܝܡܝܢ ܘܐܡܪܘ ܠܟܐܦܐ ܫܪܝܪܐܝܬ ܐܦ ܐܢܬ ܡܢܗܘܢ ܐܢܬ ܐܦ ܡܡܠܠܟ ܓܝܪ ܡܘܕܥ ܠܟ ܀

26.73 Maar, na een tijdje, zij die daar stonden naderden, en zeiden tot Kipha, voorzeker, gij zijt ook één van hen; want uw spraak maakt u bekend.

26:74 – ܗܝܕܝܢ ܫܪܝ ܠܡܚܪܡܘ ܘܠܡܐܡܐ ܕܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܠܗ ܠܓܒܪܐ ܘܒܗ ܒܫܥܬܐ ܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܀

26.74 Vervolgens, hij begon te verwensen en te zweren, ik ken die man niet! en in dat uur kraaide de haan.

26:75 – ܘܐܬܕܟܪ ܟܐܦܐ ܡܠܬܗ ܕܝܫܘܥ ܕܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗ ܕܩܕܡ ܕܢܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܬܠܬ ܙܒܢܝܢ ܬܟܦܘܪ ܒܝ ܘܢܦܩ ܠܒܪ ܒܟܐ ܡܪܝܪܐܝܬ ܀

26.75 En Kipha herinnerde zich het woord van Jeshu, die tot hem had gezegd, voordat de haan zal kraaien, zult gij mij driemaal hebben ontkend. En hij ging buiten, en weende bitter.

27:1-25

27:1 – ܟܕ ܕܝܢ ܗܘܐ ܨܦܪܐ ܡܠܟܐ ܢܣܒܘ ܥܠ ܝܫܘܥ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܩܫܝܫܐ ܕܥܡܐ ܐܝܟ ܕܢܡܝܬܘܢܝܗܝ ܀

27.1 EN toen het ochtend was, de hoofdpriesters en ouderen van het volk beraadslaagden tegen Jeshu, hoe zij hem ter dood zouden brengen.

27:2 – ܘܐܣܪܘܗܝ ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܘܐܫܠܡܘܗܝ ܠܦܝܠܛܘܣ ܗܓܡܘܢܐ ܀

27.2 En ze bonden hem, en leidden hem weg, en leverden hem over aan Pilatos, de gouverneur.

27:3 – ܗܝܕܝܢ ܝܗܘܕܐ ܡܫܠܡܢܐ ܟܕ ܚܙܐ ܕܐܬܚܝܒ ܝܫܘܥ ܐܬܬܘܝ ܘܐܙܠ ܐܗܦܟ ܗܠܝܢ ܬܠܬܝܢ ܕܟܣܦܐ ܠܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܠܩܫܝܫܐ ܀

27.3 Vervolgens, Jihuda de verrader, toen hij zag dat Jeshu werd veroordeeld, berouwde het hem, en ging haastig terug, en bracht die dertig stukken van zilver terug aan de hoofdpriesters en de ouderen,

27:4 – ܘܐܡܪ ܚܛܝܬ ܕܐܫܠܡܬ ܕܡܐ ܙܟܝܐ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܠܗ ܠܢ ܡܐ ܠܢ ܐܢܬ ܝܕܥ ܐܢܬ ܀

27.4 en hij zei, ik heb gezondigd, want ik heb het onschuldig bloed verraden. Maar zij zeiden tot hem, aan ons? wat aan ons? gij weet het, gij!

27:5 – ܘܫܕܝܗܝ ܟܣܦܐ ܒܗܝܟܠܐ ܘܫܢܝ ܘܐܙܠ ܚܢܩ ܢܦܫܗ ܀

27.5 En hij wierp het zilver neer in de tempel, liep daar weg, vertrok en wurgde zichzelf.

27:6 – ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܫܩܠܘܗܝ ܠܟܣܦܐ ܘܐܡܪܘ ܠܐ ܫܠܝܛ ܕܢܪܡܝܘܗܝ ܒܝܬ ܩܘܪܒܢܐ ܡܛܠ ܕܛܝܡܝ ܕܡܐ ܗܘ ܀

27.6 Maar de hoofdpriesters pakten het zilver op, en zeiden, het is niet wettig dat we het in het huis van offers werpen, want het is de prijs van het bloed.

27:7 – ܘܢܣܒܘ ܡܠܟܐ ܘܙܒܢܘ ܒܗ ܐܓܘܪܣܗ ܕܦܚܪܐ ܠܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܕܐܟܣܢܝܐ ܀

27.7 En ze beraadslaagden, en kochten daarmee het veld van de pottenbakker, als een begrafenis plaats voor vreemdelingen.

27:8 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܐܬܩܪܝ ܐܓܘܪܣܐ ܗܘ ܩܪܝܬܐ ܕܕܡܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܢܐ ܀

27.8 Daarom wordt dat veld, het veld van bloed genoemd, tot op deze dag.

27:9 – ܗܝܕܝܢ ܐܬܡܠܝ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܕܢܣܒܬ ܬܠܬܝܢ ܕܟܣܦܐ ܕܡܘܗܝ ܕܝܩܝܪܐ ܕܩܨܘ ܡܢ ܒܢܝ ܝܣܪܝܠ ܀

27.9 Vervolgens, werd vervuld wat gesproken werd door de profeet, die zei, en ik nam de dertig stukken zilver, de prijs voor hem die kostbaar was, die de zonen van Isroel hadden onderhandeld;

27:10 – ܘܝܗܒܬ ܐܢܘܢ ܠܐܓܘܪܣܗ ܕܦܚܪܐ ܐܝܟ ܕܦܩܕ ܠܝ ܡܪܝܐ ܀

27.10 en ik gaf ze voor het veld van de pottenbakker, zoals de heer mij gebood.

27:11 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܩܡ ܩܕܡ ܗܓܡܘܢܐ ܘܫܐܠܗ ܗܓܡܘܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢܬ ܗܘ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܢܬ ܐܡܪܬ ܀

27.11 En Jeshu zelf stond voor de gouverneur. En de gouverneur ondervroeg hem, en zei tot hem, gij zijt de koning van de Jihudoyee? En Jeshu zei tot hem, gij hebt het gezegd.

27:12 – ܘܟܕ ܐܟܠܝܢ ܗܘܘ ܩܪܨܘܗܝ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܩܫܝܫܐ ܡܕܡ ܦܬܓܡܐ ܗܘ ܠܐ ܦܢܝ ܀

27.12 En terwijl de hoofdpriesters en ouderen hem beschuldigden, gaf hij niet één woord terug.

27:13 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܦܝܠܛܘܣ ܠܐ ܫܡܥ ܐܢܬ ܟܡܐ ܡܣܗܕܝܢ ܥܠܝܟ ܀

27.13 Vervolgens, Pilatos zei tot hem, hoort gij niet wat zij tegen u getuigen?

27:14 – ܘܠܐ ܝܗܒ ܠܗ ܦܬܓܡܐ ܐܦ ܠܐ ܒܚܕܐ ܡܠܐ ܘܥܠ ܗܕܐ ܐܬܕܡܪ ܛܒ ܀

27.14 Maar hij gaf hem geen antwoord, neen, niet één woord, en daarover verbaasde Pilatos hem ten zeerste.

27:15 – ܒܟܠ ܥܐܕܐ ܕܝܢ ܡܥܕ ܗܘܐ ܗܓܡܘܢܐ ܕܢܫܪܐ ܐܣܝܪܐ ܚܕ ܠܥܡܐ ܐܝܢܐ ܕܗܢܘܢ ܨܒܝܢ ܗܘܘ ܀

27.15 Op elk festival nu, was de gouverneur gewoon om één van de gevangenen vrij te geven aan het volk, wie zij ook maar verkozen.

27:16 – ܐܣܝܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܕܝܢ ܐܣܝܪܐ ܝܕܝܥܐ ܕܡܬܩܪܐ ܒܪ ܐܒܐ ܀

27.16 En er was daar een beruchte gevangene gebonden die Bar-aba werd genoemd.

27:17 – ܘܟܕ ܟܢܝܫܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܦܝܠܛܘܣ ܠܡܢ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܐܫܪܐ ܠܟܘܢ ܠܒܪ ܐܒܐ ܐܘ ܠܝܫܘܥ ܕܡܬܩܪܐ ܡܫܝܚܐ ܀

27.17 En toen zij verzameld waren, zei Pilatos tot hen, wie wilt gij dat ik aan u vrijgeef, Bar-aba, of Jeshu die de Meshiha word genoemd?

27:18 – ܝܕܥ ܗܘܐ ܓܝܪ ܦܝܠܛܘܣ ܕܡܢ ܚܣܡܐ ܐܫܠܡܘܗܝ ܀

27.18 Want Pilatos wist dat zij hem uit kwaadwilligheid hadden uitgeleverd.

27:19 – ܟܕ ܝܬܒ ܕܝܢ ܗܓܡܘܢܐ ܥܠ ܒܝܡ ܕܝܠܗ ܫܠܚܬ ܠܗ ܐܢܬܬܗ ܘܐܡܪܐ ܠܗ ܠܐ ܠܟ ܘܠܗܘ ܙܕܝܩܐ ܣܓܝ ܓܝܪ ܚܫܬ ܒܚܠܡܝ ܝܘܡܢܐ ܡܛܠܬܗ ܀ 

27.19 Maar terwijl de gouverneur op zijn tribunaal zat, zond zijn vrouw tot hem, zeggende, laat er niets zijn tussen u en die Rechtvaardige; want ik heb vandaag in een droom veel geleden als gevolg van hem.

27:20 – ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܘܩܫܝܫܐ ܐܦܝܣܘ ܠܟܢܫܐ ܕܢܫܐܠܘܢ ܠܒܪ ܐܒܐ ܠܝܫܘܥ ܕܝܢ ܕܢܘܒܕܘܢ ܀

27.20 En de hoofdpriesters en ouderen overtuigden de menigte dat hij aan hen Bar-aba zou vrijgeven, opdat zij Jeshu zouden kunnen afmaken.

27:21 – ܘܥܢܐ ܗܓܡܘܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܡܢ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܐܫܪܐ ܠܟܘܢ ܡܢ ܬܪܝܗܘܢ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܠܒܪ ܐܒܐ ܀

27.21 En de gouverneur antwoordde en zei tot hen, wie van deze twee wilt gij dat ik tot u zal vrijlaten? Toen zeiden zij, Bar-aba.

27:22 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܦܝܠܛܘܣ ܘܠܝܫܘܥ ܕܡܬܩܪܐ ܡܫܝܚܐ ܡܢܐ ܐܥܒܕ ܠܗ ܐܡܪܝܢ ܟܠܗܘܢ ܢܙܕܩܦ ܀

27.22 Pilatos zei tot hen, en tot Jeshu die de Meshiha is genaamd, wat zal ik doen met hem? Zij zeiden allen, laat hem gekruisigd worden.

27:23 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܦܝܠܛܘܣ ܡܢܐ ܓܝܪ ܕܒܝܫ ܥܒܕ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܩܥܘ ܘܐܡܪܘ ܢܙܕܩܦ ܀

27.23 Pilatos zei tot hen, waarom, wat voor kwaad heeft hij gedaan? Maar zij schreeuwden des temeer, en zeiden, laat hem gekruisigd worden!

27:24 – ܦܝܠܛܘܣ ܕܝܢ ܟܕ ܚܙܐ ܕܡܕܡ ܠܐ ܡܘܬܪ ܐܠܐ ܝܬܝܪܐܝܬ ܪܘܒܐ ܗܘܐ ܫܩܠ ܡܝܐ ܐܫܝܓ ܐܝܕܘܗܝ ܠܥܝܢ ܟܢܫܐ ܘܐܡܪ ܡܚܣܝ ܐܢܐ ܡܢ ܕܡܗ ܕܗܢܐ ܙܕܝܩܐ ܐܢܬܘܢ ܬܕܥܘܢ ܀

27.24 Vervolgens, Pilatos, toen hij zag dat niets hielp, maar dat het tumult groter werd, nam wateren en waste zijn handen voor het oog van de vergadering, en zei, ik ben onschuldig voor het bloed van deze Rechtvaardige, gij zult het weten.

27:25 – ܘܥܢܘ ܟܠܗ ܥܡܐ ܘܐܡܪܘ ܕܡܗ ܥܠܝܢ ܘܥܠ ܒܢܝܢ ܀

27.25 En geheel het volk antwoordde en zei, zijn bloed over ons, en over onze kinderen!

27:26-37

27:26 – ܗܝܕܝܢ ܫܪܐ ܠܗܘܢ ܠܒܪ ܐܒܐ ܘܢܓܕ ܒܦܪܓܠܐ ܠܝܫܘܥ ܘܐܫܠܡܗ ܕܢܙܕܩܦ ܀

27.26 VERVOLGENS, liet hij aan hen Bar-aba vrij; en liet Jeshu met riemen geselen, en leverde hem over om te worden gekruisigd.

27:27 – ܗܝܕܝܢ ܐܣܛܪܛܝܘܛܐ ܕܗܓܡܘܢܐ ܕܒܪܘܗܝ ܠܝܫܘܥ ܠܦܪܛܘܪܝܢ ܘܟܢܫܘ ܥܠܘܗܝ ܟܠܗ ܐܣܦܝܪ ܀

27.27 Toen namen de soldaten van de gouverneur Jeshu mee naar het hoofdkwartier, en de hele cohorte verzamelde zich tegen hem.

27:28 – ܘܐܫܠܚܘܗܝ ܘܐܠܒܫܘܗܝ ܟܠܡܝܣ ܕܙܚܘܪܝܬܐ ܀

27.28 En ze trokken zijn kledij uit, en deden hem een mantel om van karmozijn.

27:29 – ܘܓܕܠܘ ܟܠܝܠܐ ܕܥܘܙܢܝܐ ܘܣܡܘ ܒܪܫܗ ܘܩܢܝܐ ܒܝܡܝܢܗ ܘܒܪܟܘ ܥܠ ܒܘܪܟܝܗܘܢ ܩܕܡܘܗܝ ܘܡܒܙܚܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܘܐܡܪܝܢ ܫܠܡ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܀

27.29 En ze weefden een kroon van doornen, en zetten deze op zijn hoofd, en staken een rietstok in zijn rechterhand: en ze knielden neer op hun knieën voor hem, en bespotten hem, zeggende, gegroet, koning van de Jihudoyee!

27:30 – ܘܪܩܘ ܒܦܪܨܘܦܗ ܘܫܩܠܘ ܩܢܝܐ ܘܡܚܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܥܠ ܪܫܗ ܀

27.30 En zij spuugden in zijn aangezicht, en namen de rietstok, en sloegen hem op zijn hoofd.

27:31 – ܘܟܕ ܒܙܚܘ ܒܗ ܐܫܠܚܘܗܝ ܟܠܡܝܣ ܘܐܠܒܫܘܗܝ ܢܚܬܘܗܝ ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܕܢܙܕܩܦ ܀

27.31 En toen zij hem hadden bespot, ontdeden ze hem van de mantel, en kleden hem met zijn eigen kleding, en leidden hem weg om gekruisigd te worden.

27:32 – ܘܟܕ ܢܦܩܝܢ ܐܫܟܚܘ ܓܒܪܐ ܩܘܪܝܢܝܐ ܕܫܡܗ ܫܡܥܘܢ ܠܗܢܐ ܫܚܪܘ ܕܢܫܩܘܠ ܙܩܝܦܗ ܀

27.32 En toen zij waren uitgegaan, vonden zij een quwriynaya, een man wiens naam Shemun was: en deze man dwongen zij om zijn kruis te dragen.

27:33 – ܘܐܬܘ ܠܕܘܟܬܐ ܕܡܬܩܪܝܐ ܓܓܘܠܬܐ ܗܝ ܕܡܬܦܫܩܐ ܩܪܩܦܬܐ ܀

27.33 En ze kwamen tot een plek die Gogultho is genaamd, wat wordt vertaald met, de schedel.

27:34 – ܘܝܗܒܘ ܠܗ ܕܢܫܬܐ ܚܠܐ ܕܚܠܝܛ ܒܡܪܪܬܐ ܘܛܥܡ ܘܠܐ ܨܒܐ ܠܡܫܬܐ ܀

27.34 En zij gaven hem zure azijn om te drinken vermengd met gal: en hij proefde, maar was niet bereid om het te drinken.

27:35 – ܘܟܕ ܙܩܦܘܗܝ ܦܠܓܘ ܢܚܬܘܗܝ ܒܦܣܐ ܀

27.35 En toen zij hem hadden gekruisigd, verdeelden zij zijn kleding door het lot: opdat wat werd gesproken door de profeet zou worden vervuld; zij hebben mijn klederen onder hen verdeeld, en, over mijn kleding hebben zij het lot geworpen.

27:36 – ܘܝܬܒܝܢ ܗܘܘ ܘܢܛܪܝܢ ܠܗ ܬܡܢ ܀

27.36 En zij zaten neer en bewaakten hem daar.

27:37 – ܘܣܡܘ ܠܥܠ ܡܢ ܪܫܗ ܥܠܬܐ ܕܡܘܬܗ ܒܟܬܒܐ ܗܢܐ ܗܘ ܝܫܘܥ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܀

27.37 En zij plaatsten boven zijn hoofd ter gelegenheid van zijn dood, in het handschrift, Hānú Yešúʿ malkā di Yihúdāye (deze is Jeshu, de koning van de Jihudoyee).

27:38-44

27:38 – ܘܐܙܕܩܦܘ ܥܡܗ ܬܪܝܢ ܠܣܛܝܐ ܚܕ ܡܢ ܝܡܝܢܗ ܘܚܕ ܡܢ ܣܡܠܗ ܀

27.38 EN zij kruisigden twee dieven met hem, één aan zijn rechterhand, en één aan zijn linker.

27:39 – ܐܝܠܝܢ ܕܝܢ ܕܥܒܪܝܢ ܗܘܘ ܡܓܕܦܝܢ ܗܘܘ ܥܠܘܗܝ ܘܡܢܝܕܝܢ ܪܫܝܗܘܢ ܀

27.39 En zij die passeerden scholden tegen hem, terwijl hun hoofden bewogen,

27:40 – ܘܐܡܪܝܢ ܣܬܪ ܗܝܟܠܐ ܘܒܢܐ ܠܗ ܠܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܦܨܐ ܢܦܫܟ ܐܢ ܒܪܗ ܐܢܬ ܕܐܠܗܐ ܘܚܘܬ ܡܢ ܙܩܝܦܐ ܀

27.40 en zeiden, vernietiger van de tempel, en her-bouwer van deze in drie dagen! bevrijd uzelf, indien gij de zoon van Aloha zijt, en kom naar beneden van dat kruis.

27:41 – ܗܟܘܬ ܐܦ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܡܒܙܚܝܢ ܗܘܘ ܥܡ ܣܦܪܐ ܘܩܫܝܫܐ ܘܦܪܝܫܐ ܀

27.42 Evenzo bespotten hem ook de hoofdpriesters, met de wetsgeleerden en de ouderen en de Pharishee, zeggende,

27:42 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܐܚܪܢܐ ܐܚܝ ܢܦܫܗ ܠܐ ܡܫܟܚ ܠܡܚܝܘ ܐܢ ܡܠܟܗ ܗܘ ܕܝܣܪܝܠ ܢܚܘܬ ܗܫܐ ܡܢ ܙܩܝܦܐ ܕܢܚܙܐ ܘܢܗܝܡܢ ܒܗ ܀

27.42 hij redde anderen; zichzelf kan hij niet redden. Als hij de koning van Isroel is, laat hem nu afdalen van het kruis, opdat wij zouden zien en geloven in hem.

27:43 – ܬܟܝܠ ܥܠ ܐܠܗܐ ܢܦܪܩܝܘܗܝ ܗܫܐ ܐܢ ܨܒܐ ܒܗ ܐܡܪ ܓܝܪ ܕܒܪܗ ܐܢܐ ܕܐܠܗܐ ܀

27.43 Op Aloha vertrouwde hij: laat hij hem nu bevrijden, als hij zich verlustigd in hem; want hij zei, ik ben de zoon van Aloha.

27:44 – ܗܟܘܬ ܐܦ ܓܝܣܐ ܗܢܘܢ ܕܐܙܕܩܦܘ ܥܡܗ ܡܚܣܕܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

27.44 Evenzo ook de dieven die met hem waren gekruisigd beschimpten hem.

27:45-56

27:45 – ܡܢ ܫܬ ܫܥܝܢ ܕܝܢ ܗܘܐ ܚܫܘܟܐ ܥܠ ܟܠܗ ܐܪܥܐ ܥܕܡܐ ܠܫܥܐ ܬܫܥ ܀

27.45 MAAR van het zesde uur af ( 12 uur s’middags), was er een duisternis over geheel het land, tot het negende uur ( 3 uur s’middags).

27:46 – ܘܠܐܦܝ ܬܫܥ ܫܥܝܢ ܩܥܐ ܝܫܘܥ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܐܡܪ ܐܝܠ ܐܝܠ ܠܡܢܐ ܫܒܩܬܢܝ ܀

27.46 En omstreeks het negende uur riep Jeshu met een luide stem, IL! IL! lamono shabaktha ni! (Aloha, Aloha! waarom hebt u mij verlaten)?

27:47 – ܐܢܫܝܢ ܕܝܢ ܡܢ ܗܢܘܢ ܕܩܝܡܝܢ ܗܘܘ ܬܡܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܗܢܐ ܠܐܠܝܐ ܩܪܐ ܀

27.47 En sommigen van hen die daar stonden, toen zij dat hoorden, zeiden, deze heeft li-liya aangeroepen.

27:48 – ܘܒܗ ܒܫܥܬܐ ܪܗܛ ܚܕ ܡܢܗܘܢ ܘܫܩܠ ܐܣܦܘܓܐ ܘܡܠܗ ܚܠܐ ܘܣܡܗ ܒܩܢܝܐ ܘܡܫܩܐ ܗܘܐ ܠܗ ܀

27.48 En onmiddellijk rende er een van hen, en nam een spons, en vulde ze met zure azijn, en zette ze op een rietstok, en gaf hem te drinken.

27:49 – ܫܪܟܐ ܕܝܢ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܫܒܘܩܘ ܢܚܙܐ ܐܢ ܐܬܐ ܐܠܝܐ ܠܡܦܪܩܗ ܀

27.49 Maar de rest zei, laat hem, we zullen zien of li-liya zal komen om hem te bevrijden.

27:50 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܬܘܒ ܩܥܐ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܫܒܩ ܪܘܚܗ ܀

27.50 Maar hij, Jeshu, riep opnieuw met een luide stem, en liet zijn geest.

27:51 – ܘܡܚܕܐ ܐܦܝ ܬܪܥܐ ܕܗܝܟܠܐ ܐܨܛܪܝ ܠܬܪܝܢ ܡܢ ܠܥܠ ܥܕܡܐ ܠܬܚܬ ܘܐܪܥܐ ܐܬܬܙܝܥܬ ܘܟܐܦܐ ܐܨܛܪܝ ܀

27.51 En tegelijk werd de sluier van de tempel in tweeën gescheurd van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de rotsen scheurden.

27:52 – ܘܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܐܬܦܬܚܘ ܘܦܓܪܐ ܣܓܝܐܐ ܕܩܕܝܫܐ ܕܫܟܝܒܝܢ ܗܘܘ ܩܡܘ ܀

27.52 En het huis van zij die begraven zijn werd geopend; en de lichamen van velen van de heiligen die hadden geslapen, stonden op,

27:53 – ܘܢܦܩܘ ܘܒܬܪ ܩܝܡܬܗ ܥܠܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܩܕܝܫܬܐ ܘܐܬܚܙܝܘ ܠܣܓܝܐܐ

27.53 en kwamen tevoorschijn, en gingen na zijn opstanding tot in de heilige stad, en werden gezien door velen.

27:54 – ܩܢܛܪܘܢܐ ܕܝܢ ܘܕܥܡܗ ܕܢܛܪܝܢ ܗܘܘ ܠܝܫܘܥ ܟܕ ܚܙܘ ܙܘܥܐ ܘܐܝܠܝܢ ܕܗܘܝ ܕܚܠܘ ܛܒ ܘܐܡܪܘ ܫܪܝܪܐܝܬ ܗܢܐ ܒܪܗ ܗܘܐ ܕܐܠܗܐ ܀

27.54 En de centurion en degenen met hem, die Jeshu bewaakten, toen zij deze krachtige bewegingen zagen en de voortekens welke plaatsvonden, vreesden sterk, en zeiden, echt waar, deze was de zoon van Aloha.

27:55 – ܐܝܬ ܗܘܝ ܕܝܢ ܬܡܢ ܢܫܐ ܣܓܝܐܬܐ ܕܚܙܝܢ ܗܘܝ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܗܠܝܢ ܕܐܬܝ ܗܘܝ ܒܬܪܗ ܕܝܫܘܥ ܡܢ ܓܠܝܠܐ ܘܡܫܡܫܢ ܗܘܝ ܠܗ ܀

27.55 En daar waren vele vrouwen, aanschouwende van verre; zij die Jeshu achterna gekomen waren vanaf Galila, en tot hem hadden gediend.

27:56 – ܕܚܕܐ ܡܢܗܝܢ ܡܪܝܡ ܡܓܕܠܝܬܐ ܘܡܪܝܡ ܐܡܗ ܕܝܥܩܘܒ ܘܕܝܘܣܐ ܘܐܡܗܘܢ ܕܒܢܝ ܙܒܕܝ ܀

27.56 Een van hen was Mariam Magdolitha, en Mariam de moeder van Jakub en van Josi, en de moeder van de zonen van Zabdai.

27:57-61

27:57 – ܟܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܪܡܫܐ ܐܬܐ ܓܒܪܐ ܥܬܝܪܐ ܡܢ ܪܡܬܐ ܕܫܡܗ ܝܘܣܦ ܕܐܦ ܗܘ ܐܬܬܠܡܕ ܗܘܐ ܠܝܫܘܥ ܀

27.57 MAAR toen het avond was, kwam er een rijk man vanuit Rometha, wiens naam Jauseph was, die zelf ook een discipel van Jeshu was.

27:58 – ܗܢܐ ܩܪܒ ܠܘܬ ܦܝܠܛܘܣ ܘܫܐܠ ܦܓܪܗ ܕܝܫܘܥ ܘܦܩܕ ܦܝܠܛܘܣ ܕܢܬܝܗܒ ܠܗ ܦܓܪܐ ܀

27.58 Deze ging tot Pilatos, en smeekte om het lichaam van Jeshu. En Pilatos gebood dat het lichaam aan hem zou worden gegeven.

27:59 – ܘܫܩܠܗ ܝܘܣܦ ܠܦܓܪܐ ܘܟܪܟܗ ܒܚܝܨܐ ܕܟܬܢܐ ܢܩܕܐ ܀

27.59 En Jauseph nam het lichaam, en omwikkelde het met een kleed van pure linnen,

27:60 – ܘܣܡܗ ܒܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܚܕܬܐ ܕܝܠܗ ܕܢܩܝܪ ܒܟܐܦܐ ܘܥܓܠܘ ܟܐܦܐ ܪܒܬܐ ܐܪܡܝܘ ܥܠ ܬܪܥܐ ܕܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܘܐܙܠܘ ܀

27.60 en legde het in een nieuw huis voor de begraving van zijn eigen, welk was uitgehouwen in de rots. En ze rolden een grote steen, en draaiden die tegen de deur van de graftombe, en gingen.

27:61 – ܐܝܬ ܗܘܝ ܕܝܢ ܬܡܢ ܡܪܝܡ ܡܓܕܠܝܬܐ ܘܡܪܝܡ ܐܚܪܬܐ ܕܝܬܒܢ ܗܘܝ ܠܩܘܒܠܗ ܕܩܒܪܐ ܀

27.61 En Mariam Magdolitha en de andere Mariam waren daar aanwezig, welke tegenover de graftombe waren gaan zitten.

27:62-66

27:62 – ܠܝܘܡܐ ܕܝܢ ܕܡܚܪ ܕܐܝܬܘܗܝ ܒܬܪ ܥܪܘܒܬܐ ܐܬܟܢܫܘ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܦܪܝܫܐ ܠܘܬ ܦܝܠܛܘܣ ܀

27.62 EN die dag, welke de volgende was, na de voorbereiding, kwamen de hoofdpriesters en de Pharishee samen tot Pilatos,

27:63 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܪܢ ܐܬܕܟܪܢ ܕܗܘ ܡܛܥܝܢܐ ܐܡܪ ܗܘܐ ܟܕ ܚܝ ܕܡܢ ܒܬܪ ܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܩܐܡ ܐܢܐ ܀

27.63 zeggende tot hem, onze heer, we herinneren ons dat die bedrieger zei toen hij nog leefde, na drie dagen zal ik opstaan.

27:64 – ܦܩܘܕ ܗܟܝܠ ܡܙܕܗܪܝܢ ܒܩܒܪܐ ܥܕܡܐ ܠܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܕܠܡܐ ܢܐܬܘܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܢܓܢܒܘܢܝܗܝ ܒܠܠܝܐ ܘܢܐܡܪܘܢ ܠܥܡܐ ܕܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܩܡ ܘܬܗܘܐ ܛܘܥܝܝ ܐܚܪܝܬܐ ܒܝܫܐ ܡܢ ܩܕܡܝܬܐ ܀

27.64 Beveel daarom dat zij de graftombe bewaken tot na de derde van die dagen; opdat zijn discipelen niet zouden komen, om hem weg te stelen door de nacht, en het volk vertellen dat hij opgestaan is vanuit het huis der doden, en de laatste waan erger wordt dan de eerste.

27:65 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܦܝܠܛܘܣ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܩܣܛܘܢܪܐ ܙܠܘ ܐܙܕܗܪܘ ܐܝܟܢܐ ܕܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

27.65 Pilatos zei tot hen, gij hebt bewakers; ga, bewaak ijverig, gij weet hoe.

27:66 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܙܠܘ ܐܙܕܗܪܘ ܒܩܒܪܐ ܘܚܬܡܘ ܟܐܦܐ ܗܝ ܥܡ ܩܣܛܘܢܪܐ ܀

27.66 Dus gingen zij, en stelden een bewaker aan over de graftombe, en verzegelden samen met de bewakers de steen.

28:1-20

28:1 – ܒܪܡܫܐ ܕܝܢ ܒܫܒܬܐ ܕܢܓܗ ܚܕ ܒܫܒܐ ܐܬܬ ܡܪܝܡ ܡܓܕܠܝܬܐ ܘܡܪܝܡ ܐܚܪܬܐ ܕܢܚܙܝܢ ܩܒܪܐ ܀

28.1 OP het einde van de avond van de sabbath, wanneer de eerste dag van de week was opgelicht, kwamen Mariam Magdolitha en de andere Mariam om de graftombe te zien.

28:2 – ܘܗܐ ܙܘܥܐ ܪܒܐ ܗܘܐ ܡܠܐܟܐ ܓܝܪ ܕܡܪܝܐ ܢܚܬ ܡܢ ܫܡܝܐ ܘܩܪܒ ܥܓܠ ܟܐܦܐ ܡܢ ܬܪܥܐ ܘܝܬܒ ܗܘܐ ܥܠܝܗ ܀

28.2 En zie! daar was een geweldige aardbeving; want de engel van de heer daalde van de hemel neer en kwam naderbij, rolde de steen van voor de deur en ging daarop zitten.

28:3 – ܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܕܝܢ ܚܙܘܗ ܐܝܟ ܒܪܩܐ ܘܠܒܘܫܗ ܚܘܪ ܗܘܐ ܐܝܟ ܬܠܓܐ ܀

28.3 Zijn uiterlijk was als de bliksem, en zijn kleding was wit als de sneeuw.

28:4 – ܘܡܢ ܕܚܠܬܗ ܐܬܬܙܝܥܘ ܐܝܠܝܢ ܕܢܛܪܝܢ ܗܘܘ ܘܗܘܘ ܐܝܟ ܡܝܬܐ ܀

28.4 En uit vrees voor hem, waren zij die bewaakten geschokt, en ze werden als doden.

28:5 – ܥܢܐ ܕܝܢ ܡܠܐܟܐ ܘܐܡܪ ܠܢܫܐ ܐܢܬܝܢ ܠܐ ܬܕܚܠܢ ܝܕܥ ܐܢܐ ܓܝܪ ܕܠܝܫܘܥ ܕܐܙܕܩܦ ܒܥܝܢ ܐܢܬܝܢ ܀

28.5 Maar de engel antwoordde en zei tot de vrouwen, vreest gij niet; want ik weet dat gij zoekende zijt naar Jeshu die gekruisigd werd.

28:6 – ܠܐ ܗܘܐ ܬܢܢ ܩܡ ܠܗ ܓܝܪ ܐܝܟܢܐ ܕܐܡܪ ܬܝܝܢ ܚܙܝܝܢ ܕܘܟܬܐ ܕܣܝܡ ܗܘܐ ܒܗ ܡܪܢ ܀

28.6 Hij is niet hier: want hij is opgestaan, zoals hij heeft gezegd. Kom, zie de plaats in welke onze heer werd gelegd:

28:7 – ܘܙܠܝܢ ܒܥܓܠ ܐܡܪܝܢ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܩܡ ܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܘܗܐ ܩܕܡ ܠܟܘܢ ܠܓܠܝܠܐ ܬܡܢ ܬܚܙܘܢܝܗܝ ܗܐ ܐܡܪܬ ܠܟܝܢ ܀

28.7 en ga met spoed, en vertel zijn discipelen dat hij is opgestaan uit het huis van de doden; en, zie! hij gaat u voor naar Galila. Daar zult gij hem zien. Zie! ik heb het u gezegd.

28:8 – ܘܐܙܠܝܢ ܥܓܠ ܡܢ ܩܒܪܐ ܒܕܚܠܬܐ ܘܒܚܕܘܬܐ ܪܒܬܐ ܘܪܗܛܢ ܕܢܐܡܪܢ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

28.8 En ze gingen vlug van de graftombe weg, met vrees en met grote vreugde, en renden opdat zij het aan zijn discipelen zouden kunnen vertellen.

28:9 – ܘܗܐ ܝܫܘܥ ܦܓܥ ܒܗܝܢ ܘܐܡܪ ܠܗܝܢ ܫܠܡ ܠܟܝܢ ܗܢܝܢ ܕܝܢ ܩܪܒ ܐܚܕ ܪܓܠܘܗܝ ܘܣܓܕܝܢ ܠܗ ܀

28.9 En, zie! Jeshu ontmoette hen, en zei tot hen, vrede met u! en zij naderden hem, hielden hem bij de voeten vast, en aanbaden hem.

28:10 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܝܢ ܝܫܘܥ ܠܐ ܬܕܚܠܢ ܐܠܐ ܙܠܝܢ ܐܡܪܝܢ ܠܐܚܝ ܕܢܐܙܠܘܢ ܠܓܠܝܠܐ ܘܬܡܢ ܢܚܙܘܢܢܝ ܀

28.10 Vervolgens, Jeshu zei tot hen, vrees niet; maar ga en vertel het mijn broeders, dat ik naar Galila zal gaan, en daar zullen zij mij zien.

28:11 – ܟܕ ܐܙܠܝܢ ܕܝܢ ܐܬܘ ܐܢܫܐ ܡܢ ܩܣܛܘܢܪܐ ܗܢܘܢ ܠܡܕܝܢܬܐ ܘܐܡܪܘ ܠܪܒܝ ܟܗܢܐ ܟܠ ܡܕܡ ܕܗܘܐ ܀

28.11 En terwijl zij gingen, kwamen er bepaalde van die bewakers in die stad, en vertelden de hoofdpriesters elk ding dat gedaan was.

28:12 – ܘܐܬܟܢܫܘ ܥܡ ܩܫܝܫܐ ܘܢܣܒܘ ܡܠܟܐ ܘܝܗܒܘ ܟܣܦܐ ܠܐ ܙܥܘܪ ܠܩܣܛܘܢܪܐ ܀

28.12 En zij verzamelden met de ouderen, en beraadslaagden; en zij gaven geld, en niet een klein beetje, aan de bewakers,

28:13 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܗܘܢ ܐܡܪܘ ܕܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܬܘ ܓܢܒܘܗܝ ܒܠܠܝܐ ܟܕ ܕܡܟܝܢ ܚܢܢ ܀

28.13 hen vertellende, zegt gij dat zijn discipelen kwamen en hem weg-stalen in de nacht, terwijl we sliepen.

28:14 – ܘܐܢ ܐܫܬܡܥܬ ܗܕܐ ܩܕܡ ܗܓܡܘܢܐ ܚܢܢ ܡܦܝܣܝܢ ܚܢܢ ܠܗ ܘܠܟܘܢ ܕܠܐ ܨܦܬܐ ܥܒܕܝܢ ܚܢܢ ܀

28.14 En als dit zou worden gehoord voor de gouverneur, zullen wij hem overtuigen, en u zonder zorgen maken.

28:15 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܟܕ ܢܣܒܘ ܟܣܦܐ ܥܒܕܘ ܐܝܟ ܕܐܠܦܘ ܐܢܘܢ ܘܢܦܩܬ ܡܠܬܐ ܗܕܐ ܒܝܬ ܝܗܘܕܝܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܢܐ ܀

28.15 En zij, toen ze dat geld hadden ontvangen, deden zoals zij hen hadden geboden; en dit zeggende gingen ze uit onder de Jihudoyee tot op vandaag toe.

28:16 – ܬܠܡܝܕܐ ܕܝܢ ܚܕܥܣܪ ܐܙܠܘ ܠܓܠܝܠܐ ܠܛܘܪܐ ܐܝܟܐ ܕܘܥܕ ܐܢܘܢ ܝܫܘܥ ܀

28.16 En de elf discipelen gingen tot in Galila, naar de berg waar Jeshu hen had uitgenodigd.

28:17 – ܘܟܕ ܚܙܐܘܗܝ ܣܓܕܘ ܠܗ ܡܢܗܘܢ ܕܝܢ ܐܬܦܠܓܘ ܗܘܘ ܀

28.17 En toen zij hem daar zagen, aanbaden zij hem; maar sommigen van hen hebben getwijfeld.

28:18 – ܘܩܪܒ ܝܫܘܥ ܡܠܠ ܥܡܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܬܝܗܒ ܠܝ ܟܠ ܫܘܠܛܢ ܒܫܡܝܐ ܘܒܐܪܥܐ ܘܐܝܟܢܐ ܕܫܕܪܢܝ ܐܒܝ ܐܦ ܐܢܐ ܡܫܕܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܀

28.18 En Jeshu naderde, en redevoerde met hen, en zei tot hen, er is aan mij alle autoriteit gegeven in de hemel en op de aarde.

28:19 – ܙܠܘ ܗܟܝܠ ܬܠܡܕܘ ܟܠܗܘܢ ܥܡܡܐ ܘܐܥܡܕܘ ܐܢܘܢ ܒܫܡ ܐܒܐ ܘܒܪܐ ܘܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܀

28.19 Zoals de vader mij zond, zo zend ik u ook. Ga daarom, en onderwijs alle naties, en doop hen in de naam van de vader, en van de zoon, en van de geest der heiliging.

28:20 – ܘܐܠܦܘ ܐܢܘܢ ܕܢܛܪܘܢ ܟܠ ܡܐ ܕܦܩܕܬܟܘܢ ܘܗܐ ܐܢܐ ܥܡܟܘܢ ܐܢܐ ܟܠܗܘܢ ܝܘܡܬܐ ܥܕܡܐ ܠܫܘܠܡܗ ܕܥܠܡܐ ܐܡܝܢ ܀

28.20 En onderwijs hen, om alle dingen in acht te nemen, wat ik u ook heb geboden. En, zie! ik ben met u, alle dagen, tot aan de šullāmā ˁālmā (de perfectie of voleinding der wereld/ eeuwigheid). 

āmēn (dit is echt waar).

Beëindigd is het evangelie naar Mattheus.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

Evangelie van Marcus.

Khabouris Codex.

Het evangelie naar Markus.

1:1-13

1:1 – ܪܫܐ ܕܐܘܢܓܠܝܘܢ ܕܝܫܘܥ ܡܫܝܚܐ ܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܀

1.1 HET begin van het evangelie van Jeshu Meshiha, de zoon van Aloha.

1:2 – ܐܝܟ ܕܟܬܝܒ ܒܐܫܥܝܐ ܢܒܝܐ ܕܗܐ ܡܫܕܪ ܐܢܐ ܡܠܐܟܝ ܩܕܡ ܦܪܨܘܦܟ ܕܢܬܩܢ ܐܘܪܚܟ ܀

1.2 Zoals het is geschreven in Eshaia de profeet: Zie! ik zend mijn boodschapper voor uw aangezicht, die uw weg recht zal maken.

1:3 – ܩܠܐ ܕܩܪܐ ܒܡܕܒܪܐ ܛܝܒܘ ܐܘܪܚܗ ܕܡܪܝܐ ܘܐܫܘܘ ܫܒܝܠܘܗܝ ܀

1.3 De stem die roept in de woestijn, bereidt de weg van de heer, maak zijn paden vlak.

1:4 – ܗܘܐ ܝܘܚܢܢ ܒܡܕܒܪܐ ܡܥܡܕ ܘܡܟܪܙ ܡܥܡܘܕܝܬܐ ܕܬܝܒܘܬܐ ܠܫܘܒܩܢܐ ܕܚܛܗܐ ܀

1.4 Juchanon was in de woestijn, dopende, en verkondigende de doop van berouw tot verlossing van zonden.

1:5 – ܘܢܦܩܐ ܗܘܬ ܠܘܬܗ ܟܠܗ ܟܘܪ ܕܝܗܘܕ ܘܟܠܗܘܢ ܒܢܝ ܐܘܪܫܠܡ ܘܡܥܡܕ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܒܝܘܪܕܢܢ ܢܗܪܐ ܟܕ ܡܘܕܝܢ ܒܚܛܗܝܗܘܢ ܀

1.5 En geheel de regio van Jehud en alle zonen van Urishlem gingen uit tot hem; en hij doopte hen in de Jurdan, de rivier, terwijl ze hun zonden belijdende waren.

1:6 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܘܚܢܢ ܠܒܝܫ ܗܘܐ ܠܒܘܫܐ ܕܣܥܪܐ ܕܓܡܠܐ ܘܐܣܝܪ ܗܘܐ ܥܪܩܬܐ ܕܡܫܟܐ ܒܚܨܘܗܝ ܘܡܐܟܘܠܬܗ ܐܝܬܝܗ ܗܘܬ ܩܡܨܐ ܘܕܒܫܐ ܕܒܪܐ ܀

1.6 Maar Juchanon zelf was gekleed met een kledingstuk van het haar van kamelen, en omgord met een riem van leder op zijn lendenen; en zijn voedsel was, sprinkhanen en wildernishoning.

1:7 – ܘܡܟܪܙ ܗܘܐ ܘܐܡܪ ܗܐ ܐܬܐ ܒܬܪܝ ܕܚܝܠܬܢ ܡܢܝ ܗܘ ܕܠܐ ܫܘܐ ܐܢܐ ܕܐܬܓܗܢ ܐܫܪܐ ܥܪܩܐ ܕܡܣܢܘܗܝ ܀

1.7 En hij verkondigde en zei, Zie! Na mij komt er één die machtiger is dan ikzelf; hem, van wie ik niet waardig ben mijzelf te buigen om de lederen riem van zijn schoenen los te maken.

1:8 – ܐܢܐ ܐܥܡܕܬܟܘܢ ܒܡܝܐ ܗܘ ܕܝܢ ܢܥܡܕܟܘܢ ܒܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܀

1.8 Ik heb u gedoopt met wateren, maar hij zal u dopen met de geest van heiligheid.

1:9 – ܘܗܘܐ ܒܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܐܬܐ ܝܫܘܥ ܡܢ ܢܨܪܬ ܕܓܠܝܠܐ ܘܐܬܥܡܕ ܒܝܘܪܕܢܢ ܡܢ ܝܘܚܢܢ ܀

1.9 En het was in die dagen dat Jeshu kwam vanuit Natsrath van Galila, en werd gedoopt in Jurdan door Juchanon.

1:10 – ܘܡܚܕܐ ܕܣܠܩ ܡܢ ܡܝܐ ܚܙܐ ܕܐܣܬܕܩܘ ܫܡܝܐ ܘܪܘܚܐ ܐܝܟ ܝܘܢܐ ܕܢܚܬܬ ܥܠܘܗܝ ܀

1.10 En zo vlug als hij was opgevaren uit de wateren, zag hij de hemel uit elkaar splitsen, en de geest, als een duif, op hem neerdalen.

1:11 – ܘܩܠܐ ܗܘܐ ܡܢ ܫܡܝܐ ܐܢܬ ܗܘ ܒܪܝ ܚܒܝܒܐ ܒܟ ܐܨܛܒܝܬ ܀

1.11 En er was de stem uit de hemelen, gij zijt mijn zoon, de Geliefde: in u heb ik mij verheugd.

1:12 – ܘܡܚܕܐ ܐܦܩܬܗ ܪܘܚܐ ܠܡܕܒܪܐ ܀

1.12 En onmiddellijk bracht de geest hem tot in de woestijn.

1:13 – ܘܗܘܐ ܬܡܢ ܒܡܕܒܪܐ ܝܘܡܬܐ ܐܪܒܥܝܢ ܟܕ ܡܬܢܣܐ ܡܢ ܣܛܢܐ ܘܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܥܡ ܚܝܘܬܐ ܘܡܫܡܫܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܡܠܐܟܐ ܀

1.13 En hij was daar in de woestijn veertig dagen, verleid geworden door satana: en hij was met de wilde beesten; en de engelen dienden tot hem.

1:14-34

1:14 – ܒܬܪ ܕܐܫܬܠܡ ܕܝܢ ܝܘܚܢܢ ܐܬܐ ܠܗ ܝܫܘܥ ܠܓܠܝܠܐ ܘܡܟܪܙ ܗܘܐ ܣܒܪܬܐ ܕܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

1.14 MAAR nadat Juchanon was overgeleverd, kwam Jeshu tot Galila, en verkondigde de aankondiging van het koninkrijk van Aloha.

1:15 – ܘܐܡܪ ܫܠܡ ܠܗ ܙܒܢܐ ܘܡܛܬ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܬܘܒܘ ܘܗܝܡܢܘ ܒܣܒܪܬܐ ܀

1.15 En hij zei, de tijd is voltooid; het koninkrijk van Aloha komt: bekeert u, en geloof het evangelie.

1:16 – ܘܟܕ ܡܗܠܟ ܚܕܪܝ ܝܡܐ ܕܓܠܝܠܐ ܚܙܐ ܠܫܡܥܘܢ ܘܠܐܢܕܪܐܘܣ ܐܚܘܗܝ ܕܪܡܝܢ ܡܨܝܕܬܐ ܒܝܡܐ ܐܝܬܝܗܘܢ ܗܘܘ ܓܝܪ ܨܝܕܐ ܀

1.16 En terwijl hij rondom de zee van Galila liep, zag hij Shemun, en Andreas zijn broeder, die netten wierpen in de zee: want zij waren vissers.

1:17 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܬܘ ܒܬܪܝ ܘܐܥܒܕܟܘܢ ܨܝܕܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܀

1.17 En Jeshu zei tot hen, kom mij achteraan, en ik zal u vissers maken van de zonen der mensen.

1:18 – ܘܡܚܕܐ ܫܒܩܘ ܡܨܝܕܬܗܘܢ ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܀

1.18 En tegelijk verlieten zij hun netten, en gingen hem achteraan.

1:19 – ܘܟܕ ܥܒܪ ܩܠܝܠ ܚܙܐ ܠܝܥܩܘܒ ܒܪ ܙܒܕܝ ܘܠܝܘܚܢܢ ܐܚܘܗܝ ܘܐܦ ܠܗܘܢ ܒܣܦܝܢܬܐ ܕܡܬܩܢܝܢ ܡܨܝܕܬܗܘܢ ܀

1.19 En wanneer hij een beetje verder was gegaan, zag hij Jakub bar Zabdai en Juchanon zijn broeder; en zij waren ook in een vaartuig, hun netten voorbereidende.

1:20 – ܘܩܪܐ ܐܢܘܢ ܘܡܚܕܐ ܫܒܩܘ ܠܙܒܕܝ ܐܒܘܗܘܢ ܥܡ ܐܓܝܪܐ ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܀

1.20 En hij riep hen; en onverwijld verlieten zij Zabdai hun vader met de huurlingen, en ze gingen hem achteraan.

1:21 – ܘܟܕ ܥܠܘ ܠܟܦܪܢܚܘܡ ܡܚܕܐ ܡܠܦ ܗܘܐ ܒܫܒܐ ܒܟܢܘܫܬܗܘܢ ܀

1.21 En toen zij waren gekomen tot Kapher-nachum, leerde hij onverwijld op de sabbatten in hun vergaderingen.

1:22 – ܘܬܡܝܗܝܢ ܗܘܘ ܒܝܘܠܦܢܗ ܡܠܦ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܓܝܪ ܐܝܟ ܡܫܠܛܐ ܘܠܐ ܐܝܟ ܣܦܪܝܗܘܢ ܀

1.22 En ze waren verbaasd over zijn leer; want hij leerde hen als gezag hebbende, en niet als hun Sophree.

1:23 – ܘܐܝܬ ܗܘܐ ܒܟܢܘܫܬܗܘܢ ܓܒܪܐ ܕܐܝܬ ܗܘܐ ܒܗ ܪܘܚܐ ܛܡܐܬܐ ܘܩܥܐ ܀

1.23 En er was in hun vergadering een man die een onreine geest had: en hij riep luid,

1:24 – ܘܐܡܪ ܡܐ ܠܢ ܘܠܟ ܝܫܘܥ ܢܨܪܝܐ ܐܬܝܬ ܠܡܘܒܕܘܬܢ ܝܕܥ ܐܢܐ ܠܟ ܡܢ ܐܢܬ ܩܕܝܫܗ ܕܐܠܗܐ ܀

1.24 en zei, wat is er tussen ons en u, Jeshu Natsroya? zijt gij gekomen om ons te vernietigen? ik ken u, wie gij zijt, de heilige van Aloha.

1:25 – ܘܟܐܐ ܒܗ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܣܟܘܪ ܦܘܡܟ ܘܦܘܩ ܡܢܗ ܀

1.25 En Jeshu berispte hem, en zei, sluit uw mond, en kom uit van hem.

1:26 – ܘܫܕܬܗ ܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܘܩܥܬ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܢܦܩܬ ܡܢܗ ܀

1.26 En de onzuivere geest gooide hem neer, en riep met een hoge stem, en ging van hem uit.

1:27 – ܘܐܬܕܡܪܘ ܟܠܗܘܢ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܚܕ ܥܡ ܚܕ ܘܐܡܪܝܢ ܕܡܢܐ ܗܝ ܗܕܐ ܘܡܢܘ ܗܢܐ ܝܘܠܦܢܐ ܚܕܬܐ ܕܒܫܘܠܛܢܐ ܘܐܦ ܠܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܦܩܕ ܘܡܫܬܡܥܢ ܠܗ ܀

1.27 En allen vroegen zich af, en de één bevroeg de ander, wie is dit? en wat is deze nieuwe doctrine? omdat hij met autoriteit de onzuivere geesten gebiedt, en ze gehoorzamen hem.

1:28 – ܘܡܚܕܐ ܢܦܩ ܛܒܗ ܒܟܠܗ ܐܬܪܐ ܕܓܠܝܠܐ ܀

1.28 En zijn faam ging spoedig uit door al de regio’s van Galila.

1:29 – ܘܢܦܩܘ ܡܢ ܟܢܘܫܬܐ ܘܐܬܘ ܠܒܝܬܗ ܕܫܡܥܘܢ ܘܕܐܢܕܪܐܘܣ ܥܡ ܝܥܩܘܒ ܘܝܘܚܢܢ ܀

1.29 En hij ging uit van de vergadering en kwam tot het huis van Shemun en Andreas met Jacub en Juchanon.

1:30 – ܘܚܡܬܗ ܕܫܡܥܘܢ ܪܡܝܐ ܗܘܬ ܒܐܫܬܐ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܥܠܝܗ ܀

1.30 En de schoonmoeder van Shemun lag in hoge koorts; en ze vertelden hem betreffende haar.

1:31 – ܘܩܪܒ ܐܚܕܗ ܒܐܝܕܗ ܘܐܩܝܡܗ ܘܡܚܕܐ ܫܒܩܬܗ ܐܫܬܐ ܘܡܫܡܫܐ ܗܘܬ ܠܗܘܢ ܀

1.31 En hij naderde, nam haar bij de hand, en ze stond op, en tegelijk verliet de koorts haar, en ze bediende hen.

1:32 – ܒܪܡܫܐ ܕܝܢ ܒܡܥܪܒܝ ܫܡܫܐ ܐܝܬܝܘ ܠܘܬܗ ܟܠܗܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܫܐܝܬ ܥܒܝܕܝܢ ܘܕܝܘܢܐ ܀

1.32 Vervolgens, in de avond bij zonsondergang, brachten zij al degenen die zwaar getroffen waren en de bezetenen tot hem.

1:33 – ܘܡܕܝܢܬܐ ܟܠܗ ܟܢܝܫܐ ܗܘܬ ܥܠ ܬܪܥܐ ܀

1.33 En de hele stad was verzameld bij de poort:

1:34 – ܘܐܣܝ ܠܣܓܝܐܐ ܕܒܝܫܐܝܬ ܥܒܝܕܝܢ ܗܘܘ ܒܟܘܪܗܢܐ ܡܫܚܠܦܐ ܘܕܝܘܐ ܣܓܝܐܐ ܐܦܩ ܘܠܐ ܫܒܩ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܠܕܝܘܐ ܕܢܡܠܠܘܢ ܡܛܠ ܕܝܕܥܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

1.34 en hij genas de menigten die zwaar waren getroffen met verschillende ziekten, en wierp vele demonen uit, en wilde de demonen niet toestaan om te spreken; want zij kenden hem.

1:35-45

1:35 – ܘܒܨܦܪܐ ܩܕܡ ܩܡ ܛܒ ܘܐܙܠ ܠܐܬܪܐ ܚܘܪܒܐ ܘܬܡܢ ܡܨܠܐ ܘܗܘܐ ܀

1.35 EN in de ochtend stond hij op lang voor de dag, en ging in de eenzaamheid, en bad daar.

1:36 – ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܫܡܥܘܢ ܘܕܥܡܗ ܀

1.36 En Shemun en zij die met hem waren zochten naar hem;

1:37 – ܘܟܕ ܐܫܟܚܘܗܝ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܟܠܗܘܢ ܐܢܫܐ ܒܥܝܢ ܠܟ ܀

1.37 en toen ze hem hadden gevonden, zeiden ze tot hem, alle mensen zijn op zoek naar u.

1:38 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܠܟܘ ܠܩܘܪܝܐ ܘܠܡܕܝܢܬܐ ܕܩܪܝܒܢ ܕܐܦ ܬܡܢ ܐܟܪܙ ܠܗܕܐ ܓܝܪ ܐܬܝܬ ܀

1.38 Hij zei tot hen, gaat gij verder naar de naburige steden en dorpen, want ook daar zal ik prediken, omdat ik voor dit ben gekomen.

1:39 – ܘܡܟܪܙ ܗܘܐ ܒܟܠܗܝܢ ܟܢܘܫܬܗܘܢ ܒܟܠܗ ܓܠܝܠܐ ܘܡܦܩ ܫܐܕܐ ܀

1.39 En hij predikte in al hun vergaderingen in geheel Galila, en wierp demonen uit.

1:40 – ܘܐܬܐ ܠܘܬܗ ܓܪܒܐ ܘܢܦܠ ܥܠ ܪܓܠܘܗܝ ܘܒܥܐ ܗܘܐ ܡܢܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢ ܨܒܐ ܐܢܬ ܡܫܟܚ ܐܢܬ ܠܡܕܟܝܘܬܝ ܀

1.40 En een melaatse kwam tot hem, en viel aan zijn voeten, en smeekte hem, en zei tot hem, indien gij het wilt, gij kunt mij reinigen.

1:41 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܬܪܚܡ ܥܠܘܗܝ ܘܦܫܛ ܐܝܕܗ ܩܪܒ ܠܗ ܘܐܡܪ ܨܒܐ ܐܢܐ ܐܬܕܟܐ ܀

1.41 En Jeshu had medelijden met hem, en strekte zijn hand uit, raakte hem aan, en zei, ik wil het, zijt schoon.

1:42 – ܘܒܗ ܒܫܥܬܐ ܐܙܠ ܡܢܗ ܓܪܒܗ ܘܐܬܕܟܝ ܀

1.42 En in dat zelfde uur ging zijn lepra weg van hem, en hij werd gereinigd.

1:43 – ܘܟܐܐ ܒܗ ܘܐܦܩܗ ܀

1.43 En hij berispte hem, en leidde hem voort,

1:44 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܚܙܝ ܠܡܐ ܠܐܢܫ ܐܡܪ ܐܢܬ ܐܠܐ ܙܠ ܚܘܐ ܢܦܫܟ ܠܟܗܢܐ ܘܩܪܒ ܩܘܪܒܢܐ ܚܠܦ ܬܕܟܝܬܟ ܐܝܟܢܐ ܕܦܩܕ ܡܘܫܐ ܠܣܗܕܘܬܗܘܢ ܀

1.44 en zei tot hem, zie waarom gij het verteld aan iemand; maar ga, toon uzelf aan de priesters, en offer de offergave voor uw reiniging zoals Musha gebood, tot hun getuigenis.

1:45 – ܗܘ ܕܝܢ ܟܕ ܢܦܩ ܫܪܝ ܗܘܐ ܡܟܪܙ ܣܓܝ ܘܐܛܒܗ ܠܡܠܬܐ ܐܝܟܢܐ ܕܠܐ ܢܫܟܚ ܗܘܐ ܝܫܘܥ ܓܠܝܐܝܬ ܕܢܥܘܠ ܠܡܕܝܢܬܐ ܐܠܐ ܠܒܪ ܗܘܐ ܒܐܬܪܐ ܚܘܪܒܐ ܘܐܬܝܢ ܗܘܘ ܠܘܬܗ ܡܢ ܟܠ ܕܘܟܐ ܀

1.45 Maar hij, toen hij was voortgegaan, begon hij het veel te verkondigen, en maakte de zaak dus zo bekend, dat Jeshu niet openlijk de stad kon ingaan, maar daarbuiten was in een eenzame plaats: en ze kwamen tot hem vanuit alle plaatsen.

2:1-12

2:1 – ܘܥܠ ܬܘܒ ܝܫܘܥ ܠܟܦܪܢܚܘܡ ܠܝܘܡܬܐ ܘܟܕ ܫܡܥܘ ܕܒܒܝܬܐ ܗܘ ܀

2.1 EN Jeshu ging opnieuw in tot Kapher-nachum voor enkele dagen. En toen ze hadden gehoord dat hij in het huis was,

2:2 – ܐܬܟܢܫܘ ܣܓܝܐܐ ܐܝܟܢܐ ܕܠܐ ܐܫܟܚ ܐܚܕ ܐܢܘܢ ܐܦܠܐ ܩܕܡ ܬܪܥܐ ܘܡܡܠܠ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܡܠܬܐ ܀

2.2 waren velen samen verzameld, zodat het hen niet kon bevatten, noch de plaats voor de poort; en hij sprak met hen het melt’a (het krachtig woord uit God).

2:3 – ܘܐܬܘ ܠܘܬܗ ܘܐܝܬܝܘ ܠܗ ܡܫܪܝܐ ܟܕ ܫܩܝܠܝܢ ܠܗ ܒܝܬ ܐܪܒܥܐ ܀

2.3 En ze kwamen tot hem, en brachten hem een verlamd geborene, gedragen tussen vier (mensen).

2:4 – ܘܕܠܐ ܐܫܟܚܘ ܠܡܬܩܪܒܘ ܠܘܬܗ ܡܛܠ ܟܢܫܐ ܣܠܩܘ ܠܗܘܢ ܠܐܓܪܐ ܘܐܪܝܡܘ ܬܛܠܝܠܐ ܕܐܬܪ ܕܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܝܫܘܥ ܘܫܒܘܗ ܠܥܪܣܐ ܕܪܡܐ ܗܘܐ ܒܗ ܡܫܪܝܐ ܀

2.4 En toen zij hem niet konden naderen vanwege de menigte, bestegen zij het dak, en namen de dakbedekking weg boven de plaats waar Jeshu was, en lieten het rustbed neerdalen waarop de verlamde lag.

2:5 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܗܝܡܢܘܬܗܘܢ ܐܡܪ ܠܗܘ ܡܫܪܝܐ ܒܪܝ ܫܒܝܩܝܢ ܠܟ ܚܛܗܝܟ ܀

2.5 Toen Jeshu hun geloof zag, zei hij tegen de verlamde zelf, mijn zoon, uw zonden zijn u vergeven.

2:6 – ܐܝܬ ܗܘܘ ܕܝܢ ܬܡܢ ܡܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܕܝܬܒܝܢ ܘܡܬܪܥܝܢ ܗܘܘ ܒܠܒܗܘܢ ܀

2.6 Maar sommige van de Sophree en de Pharishee waren daar, die neer zaten, en in hun harten met redenen omkleed waren.

2:7 – ܕܡܢܐ ܗܢܐ ܡܡܠܠ ܓܘܕܦܐ ܡܢܘ ܡܫܟܚ ܠܡܫܒܩ ܚܛܗܐ ܐܠܐ ܐܢ ܚܕ ܐܠܗܐ ܀

2.7 En dachten, wie is deze die godslastering uit? Wie kan zonden vergeven dan behalve één? Aloha!

2:8 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܒܪܘܚܗ ܕܗܠܝܢ ܡܬܪܥܝܢ ܒܢܦܫܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܡܬܪܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܗܠܝܢ ܒܠܒܟܘܢ ܀

2.8 Maar Jeshu wist in zijn geest dat zij alzo met redenen omkleed waren in zichzelf, en zei tot hen, waarom redeneert gij deze dingen in uw hart?

2:9 – ܐܝܕܐ ܦܫܝܩܐ ܠܡܐܡܪ ܠܡܫܪܝܐ ܕܫܒܝܩܝܢ ܠܟ ܚܛܗܝܟ ܐܘ ܠܡܐܡܪ ܕܩܘܡ ܫܩܘܠ ܥܪܣܟ ܘܗܠܟ ܀

2.9 Wat is eenvoudiger te zeggen tot de verlamde, uw zonden zijn vergeven, of om te zeggen, sta op, til uw rustbed op, en wandel?

2:10 – ܕܬܕܥܘܢ ܕܝܢ ܕܫܠܝܛ ܗܘ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܒܐܪܥܐ ܠܡܫܒܩ ܚܛܗܐ ܐܡܪ ܠܡܫܪܝܐ ܀

2.10 Maar, gij moet weten dat de zoon des mensen macht heeft op aarde om zonden te vergeven, en hij zei tot de verlamde,

2:11 – ܠܟ ܐܡܪ ܐܢܐ ܩܘܡ ܫܩܘܠ ܥܪܣܟ ܘܙܠ ܠܒܝܬܟ ܀

2.11 tot u zeg ik, sta op, til uw rustbed op, en ga tot u huis.

2:12 – ܘܩܡ ܒܪܫܥܬܗ ܘܫܩܠ ܥܪܣܗ ܘܢܦܩ ܠܥܝܢ ܟܠܗܘܢ ܐܝܟܢܐ ܕܢܬܕܡܪܘܢ ܟܠܗܘܢ ܘܢܫܒܚܘܢ ܠܐܠܗܐ ܟܕ ܐܡܪܝܢ ܕܠܐ ܡܡܬܘܡ ܚܙܝܢ ܗܟܢܐ ܀

2.12 En hij stond op, in één keer, en nam zijn rustbed op, en ging buiten van voor hun aangezicht; zodat allen verwonderd waren, en Aloha verheerlijkten, zeggende, nog nooit hebben we zoiets op deze wijze gezien.

2:13-22

2:13 – ܘܢܦܩ ܬܘܒ ܠܘܬ ܝܡܐ ܘܟܠܗ ܟܢܫܐ ܐܬܝܢ ܗܘܘ ܠܘܬܗ ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܀

2.13 EN hij ging naar buiten, opnieuw naar de zee; en de gehele menigte kwam tot hem, en hij onderwees hen.

2:14 – ܘܟܕ ܥܒܪ ܚܙܐ ܠܠܘܝ ܒܪ ܚܠܦܝ ܕܝܬܒ ܒܝܬ ܡܟܣܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܬܐ ܒܬܪܝ ܘܩܡ ܐܙܠ ܒܬܪܗ ܀

2.14 En toen hij er langskwam, zag hij Levi bar Chalpai tussen de belastinginners zitten: en hij zei tot hem, kom mij achterna; en opstaande, ging hij hem achterna.

2:15 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܣܡܝܟ ܒܒܝܬܗ ܣܓܝܐܐ ܡܟܣܐ ܘܚܛܝܐ ܣܡܝܟܝܢ ܗܘܘ ܥܡ ܝܫܘܥ ܘܥܡ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܝܬܝܗܘܢ ܗܘܘ ܓܝܪ ܣܓܝܐܐ ܘܐܬܘ ܒܬܪܗ ܀

2.15 En toen hij in het huis aanlag, lagen vele belastinginners en zondaars aan met Jeshu en met zijn discipelen; want zij waren met velen, en zij volgden hem.

2:16 – ܘܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܟܕ ܚܙܐܘܗܝ ܕܠܥܣ ܥܡ ܡܟܣܐ ܘܥܡ ܚܛܝܐ ܐܡܪܘ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܡܢܘ ܥܡ ܡܟܣܐ ܘܚܛܝܐ ܠܥܣ ܘܫܬܐ ܀

2.16 En de Sophree en Pharishee, toen ze hem zagen eten met belastinginners en zondaars, zeiden tot zijn discipelen, waarom eet en drinkt hij met belastinginners en met zondaars?

2:17 – ܟܕ ܫܡܥ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܣܢܝܩܝܢ ܚܠܝܡܐ ܥܠ ܐܣܝܐ ܐܠܐ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܫ ܒܝܫ ܥܒܝܕܝܢ ܠܐ ܐܬܝܬ ܕܐܩܪܐ ܠܙܕܝܩܐ ܐܠܐ ܠܚܛܝܐ ܀

2.17 En toen Jeshu het hoorde, zei hij tot hen, de gezonde heeft geen behoefte aan de geneesheer, maar zij die kwaad doen: ik ben niet gekomen om de rechtvaardigen te roepen, maar de zondaars.

2:18 – ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܝܢ ܕܝܘܚܢܢ ܘܕܦܪܝܫܐ ܨܝܡܝܢ ܗܘܘ ܘܐܬܘ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܠܡܢܐ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܝܘܚܢܢ ܘܕܦܪܝܫܐ ܨܝܡܝܢ ܘܬܠܡܝܕܝܟ ܕܝܠܟ ܠܐ ܨܝܡܝܢ ܀

2.18 Nu, de discipelen van Juchanon en de Pharishee onthielden zich van voedsel (Saymiyn). En ze kwamen en zeiden tot hem: waarom onthouden de discipelen van Juchanon en de Pharishee zich van voedsel, terwijl uw discipelen zich niet onthouden van voedsel?

2:19 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܡܐ ܡܫܟܚܝܢ ܒܢܘܗܝ ܕܓܢܘܢܐ ܟܡܐ ܕܚܬܢܐ ܥܡܗܘܢ ܗܘ ܕܢܨܘܡܘܢ ܠܐ ܀

2.19 Jeshu zei tot hen, kunnen de zonen van de huwelijkskamer zich onthouden van voedsel, terwijl de bruidegom met hen is? neen;

2:20 – ܢܐܬܘܢ ܕܝܢ ܝܘܡܬܐ ܕܡܐ ܕܐܫܬܩܠ ܚܬܢܐ ܡܢܗܘܢ ܗܝܕܝܢ ܢܨܘܡܘܢ ܒܗܘ ܝܘܡܐ ܀

2.20 maar de dagen zullen echter komen dat de bruidegom zal worden weggenomen van hen: en dan, op die dagen zullen zij zich onthouden van voedsel!

2:21 – ܠܐ ܐܢܫ ܪܡܐ ܐܘܪܩܥܬܐ ܚܕܬܐ ܘܚܐܛ ܥܠ ܡܐܢܐ ܒܠܝܐ ܕܠܐ ܢܣܒܐ ܡܠܝܬܗ ܗܝ ܚܕܬܐ ܡܢ ܒܠܝܐ ܘܗܘܐ ܣܕܩܐ ܝܬܝܪܐ ܀

2.21 Geen mens plaats en naait een nieuw lapje op een versleten gewaad; opdat het nieuwe van het oude zou afscheuren, en de scheur groter wordt.

2:22 – ܘܠܐ ܐܢܫ ܪܡܐ ܚܡܪܐ ܚܕܬܐ ܒܙܩܐ ܒܠܝܬܐ ܕܠܐ ܚܡܪܐ ܡܨܪܐ ܠܙܩܐ ܘܙܩܐ ܐܒܕܢ ܘܚܡܪܐ ܡܬܐܫܕ ܐܠܐ ܪܡܝܢ ܚܡܪܐ ܚܕܬܐ ܒܙܩܐ ܚܕܬܬܐ ܀

2.22 En geen mens doet nieuwe wijn in oude zakken; opdat de wijn de zakken doet barsten, en 

de zakken verloren gaan, en de wijn word verspild: maar ze doen nieuwe wijn in nieuwe zakken.

2:23 – 3:12

2:23 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܐܙܠ ܝܫܘܥ ܒܫܒܬܐ ܒܝܬ ܙܪܥܐ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܡܗܠܟܝܢ ܗܘܘ ܘܡܠܓܝܢ ܫܒܠܐ ܀

2.23 EN het was zo, toen Jeshu tussen het graanveld ging, dat zijn discipelen wandelden en de aren plukten.

2:24 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܦܪܝܫܐ ܚܙܝ ܡܢܐ ܥܒܕܝܢ ܒܫܒܬܐ ܡܕܡ ܕܠܐ ܫܠܝܛ ܀

2.24 En de Pharishee zeiden tot hem, zie hoe zij op de shabath doen wat niet geoorloofd is.

2:25 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܐ ܡܡܬܘܡ ܩܪܝܬܘܢ ܡܢܐ ܥܒܕ ܕܘܝܕ ܟܕ ܐܣܬܢܩ ܘܟܦܢ ܗܘ ܘܕܥܡܗ ܀

2.25 Jeshu zei tot hen, heb je nooit gelezen wat David deed, toen hij nood had en hongerig was, hij, en zij die met hem waren?

2:26 – ܐܝܟܢܐ ܥܠ ܠܒܝܬܗ ܕܐܠܗܐ ܟܕ ܐܒܝܬܪ ܪܒ ܟܗܢܐ ܘܠܚܡܐ ܕܦܬܘܪܗ ܕܡܪܝܐ ܐܟܠ ܗܘ ܕܠܐ ܫܠܝܛ ܠܡܐܟܠ ܐܠܐ ܐܢ ܠܟܗܢܐ ܘܝܗܒ ܐܦ ܠܐܝܠܝܢ ܕܥܡܗ ܗܘܘ ܀

2.26 hoe hij het huis van Aloha inging, toen Abiathar hogepriester was, en het brood at van de tafel van de heer, wat niet rechtmatig is om te eten uitgezonderd voor de priesters, en het ook gaf aan degenen die met hem waren?

2:27 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܫܒܬܐ ܡܛܠ ܒܪܢܫܐ ܐܬܒܪܝܬ ܘܠܐ ܗܘܐ ܒܪܢܫܐ ܡܛܠ ܫܒܬܐ ܀

2.27 En hij zei tot hen, dat de shabath vanwege de zoon der mensen werd gemaakt, en niet de zoon der mensen vanwege de shabath.

2:28 – ܡܪܗ ܗܘ ܗܟܝܠ ܘܐܦ ܕܫܒܬܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

2.28 De zoon der mensen, daarom, is de heer ook van de shabath.

3:1 – ܘܥܠ ܬܘܒ ܝܫܘܥ ܠܟܢܘܫܬܐ ܘܐܝܬ ܗܘܐ ܬܡܢ ܓܒܪܐ ܚܕ ܕܝܒܝܫܐ ܐܝܕܗ ܀

3.1 En Jeshu ging opnieuw de vergadering binnen: en een bepaalde man was daar wiens hand verdord was;

3:2 – ܘܢܛܪܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܕܐܢ ܡܐܣܐ ܠܗ ܒܫܒܬܐ ܢܩܛܪܓܘܢܝܗܝ ܀

3.2 en ze hielden hem nauwlettend in de gaten, of hij hem op de shabath zou genezen, zodat zij hem zouden kunnen beschuldigen.

3:3 – ܘܐܡܪ ܠܗܘ ܓܒܪܐ ܕܝܒܝܫܐ ܐܝܕܗ ܩܘܡ ܒܡܨܥܬܐ ܀

3.3 En hij zei tot hem, die man met de verdorde hand, sta op in het midden.

3:4 – ܐܡܪ ܕܝܢ ܐܦ ܠܗܘܢ ܫܠܝܛ ܒܫܒܬܐ ܠܡܥܒܕ ܕܛܒ ܐܘ ܕܒܝܫ ܢܦܫܐ ܠܡܚܝܘ ܐܘ ܠܡܘܒܕܘ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܫܬܝܩܝܢ ܗܘܘ ܀

3.4 Tot hen zei hij ook, is het wettig op de shabath goed te doen, of dat die kwaad is? een leven te redden, of het te vernietigen? Maar zij waren stil!

3:5 – ܘܚܪ ܒܗܘܢ ܒܚܡܬܐ ܟܕ ܟܪܝܐ ܠܗ ܥܠ ܩܫܝܘܬ ܠܒܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘ ܓܒܪܐ ܦܫܘܛ ܐܝܕܟ ܘܦܫܛ ܘܬܩܢܬ ܐܝܕܗ ܀

3.5 En hij zag hen aan met verontwaardiging, terwijl het hem bedroefde vanwege de qašyūṯā (versteendheid) van hun harten. En hij zei tot de man, strek uw hand uit. En hij strekte het uit; en zijn hand werd hersteld.

3:6 – ܘܢܦܩܘ ܦܪܝܫܐ ܒܪܫܥܬܗ ܥܡ ܕܒܝܬ ܗܪܘܕܣ ܘܡܠܟܐ ܢܣܒܘ ܥܠܘܗܝ ܐܝܟܢܐ ܕܢܘܒܕܘܢܝܗܝ ܀

3.6 En de Pharishee gingen onmiddellijk weg, met degenen van het baytā- herawd,es (huis van Herodes), en hielden beraad tegen hem, hoe ze van hem af zouden komen.

3:7 – ܘܝܫܘܥ ܥܡ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܙܠ ܠܗ ܠܘܬ ܝܡܐ ܘܥܡܐ ܣܓܝܐܐ ܡܢ ܓܠܝܠܐ ܢܩܦܗ ܗܘܐ ܘܡܢ ܝܗܘܕ ܀

3.7 En Jeshu ging met zijn discipelen naar de zee: en vele mensen sloten zich bij hem aan van Galila, en van Jihud,

3:8 – ܘܡܢ ܐܘܪܫܠܡ ܘܡܢ ܐܕܘܡ ܘܡܢ ܥܒܪܐ ܕܝܘܪܕܢܢ ܘܡܢ ܨܘܪ ܘܡܢ ܨܝܕܢ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܕܫܡܥܘ ܗܘܘ ܟܠ ܕܥܒܕ ܐܬܘ ܠܘܬܗ ܀

3.8 en van Urishlem, en van Edum, en van buiten Jurdan, en van Tsur, en van Tsaidon; grote menigten, die alles hadden gehoord wat hij had gedaan, kwamen tot hem.

3:9 – ܘܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܢܩܪܒܘܢ ܠܗ ܣܦܝܢܬܐ ܡܛܠ ܟܢܫܐ ܕܠܐ ܢܚܒܨܘܢܝܗܝ ܀

3.9 En hij sprak tot zijn discipelen om een spynta (klein bootje) te brengen voor hem, zodat de menigten hem niet zouden verdringen;

3:10 – ܣܓܝܐܐ ܓܝܪ ܡܐܣܐ ܗܘܐ ܥܕܡܐ ܕܢܗܘܘܢ ܢܦܠܝܢ ܥܠܘܗܝ ܡܛܠ ܕܢܬܩܪܒܘܢ ܠܗ ܀

3.10 want hij had zo velen genezen, dat ze op hem toesnelden om hem aan te raken.

3:11 – ܘܐܝܠܝܢ ܕܐܝܬ ܗܘܝ ܠܗܘܢ ܡܚܘܬܐ ܕܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܡܐ ܕܚܙܐܘܗܝ ܢܦܠܝܢ ܗܘܘ ܘܩܥܝܢ ܘܐܡܪܝܢ ܐܢܬ ܗܘ ܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܀

3.11 En zij die geplaagd werden van ṭnep̄ – qumran ( onzuivere ademgeesten), toen ze hem zagen, vielen neer, en riepen het uit, gij zijt de zoon van Aloha.

3:12 – ܘܣܓܝ ܟܐܐ ܗܘܐ ܒܗܘܢ ܕܠܐ ܢܓܠܘܢܝܗܝ ܀

3.12 En hij verbood hen krachtig om hem bekend te maken.

3:13-30

3:13 – ܘܣܠܩ ܠܛܘܪܐ ܘܩܪܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܨܒܐ ܘܐܬܘ ܠܘܬܗ ܀

3.13 EN hij besteeg een berg, en riep degenen die hij wilde; en ze kwamen tot hem.

3:14 – ܘܓܒܐ ܬܪܥܣܪ ܕܢܗܘܘܢ ܥܡܗ ܘܕܢܫܕܪ ܐܢܘܢ ܕܢܟܪܙܘܢ ܀

3.14 En hij koos er twaalf om met hem te zijn, en om hen te zenden om te verkondigen,

3:15 – ܘܕܢܗܘܘܢ ܫܠܝܛܝܢ ܕܢܐܣܘܢ ܟܪܝܗܐ ܘܢܦܩܘܢ ܕܝܘܐ ܀

3.15 en om šallīṭīn (toegestane macht) te hebben om zwakten te herstellen en om de daywā (demonen-duivels) uit te doen komen.

3:16 – ܘܫܡܝ ܠܫܡܥܘܢ ܫܡܐ ܟܐܦܐ ܀

3.16 En hij gaf aan Shemun de naam kēp̄ā (harde steenrots);

3:17 – ܘܠܝܥܩܘܒ ܒܪ ܙܒܕܝ ܘܠܝܘܚܢܢ ܐܚܘܗܝ ܕܝܥܩܘܒ ܣܡ ܠܗܘܢ ܫܡܐ ܒܢܝ ܪܓܫܝ ܕܐܝܬܘܗܝ ܒܢܝ ܪܥܡܐ ܀

3.17 en Jacub bar Zabdai, en Juchanon de broer van Jacub, gaf hij de naam van Bnai-rama, wat betekend zonen van de donder.

3:18 – ܘܐܢܕܪܐܘܣ ܘܦܝܠܝܦܘܣ ܘܒܪ ܬܘܠܡܝ ܘܡܬܝ ܘܬܐܘܡܐ ܘܝܥܩܘܒ ܒܪ ܚܠܦܝ ܘܬܕܝ ܘܫܡܥܘܢ ܩܢܢܝܐ ܀

3.18 En Andreas, en Philipos, en Bar-Thulmai, en Mathai, en Thoma, en Jacub bar Chalpai, en Thadai, en Shemun qnanaya (Kanaäniet),

3:19 – ܘܝܗܘܕܐ ܣܟܪܝܘܛܐ ܗܘ ܕܐܫܠܡܗ ܘܐܬܘ ܠܒܝܬܐ ܀

3.19 en Jihuda S’carjuta, deze die hem verraadde.

3:20 – ܘܐܬܟܢܫܘ ܟܢܫܐ ܬܘܒ ܐܝܟܢܐ ܕܠܐ ܢܫܟܚܘܢ ܗܘܘ ܠܚܡܐ ܠܡܐܟܠ ܀

3.20 En zij kwamen bij het huis: en de vergadering verzamelde opnieuw, zodat zij geen brood konden eten.

3:21 – ܘܫܡܥܘ ܐܚܝܢܘܗܝ ܘܢܦܩܘ ܠܡܐܚܕܗ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܓܝܪ ܕܡܢ ܗܘܢܗ ܢܦܩ ܀

3.21 En zijn familie hoorde het, en kwam om hem mee te nemen; want ze zeiden, zijn verstand is van hem uitgegaan.

3:22 – ܘܣܦܪܐ ܐܝܠܝܢ ܕܡܢ ܐܘܪܫܠܡ ܢܚܬܘ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܒܥܠܙܒܘܒ ܐܝܬ ܒܗ ܘܒܪܫܐ ܕܕܝܘܐ ܡܦܩ ܕܝܘܐ ܀

3.22 En de Sophree, zij die waren afgedaald van Urishlem, zeiden, b’ elzbuwb is in hem, en door de prins der duivels werpt hij duivels uit.

3:23 – ܘܩܪܐ ܐܢܘܢ ܝܫܘܥ ܘܒܡܬܠܐ ܐܡܪܘ ܠܗܘܢ ܐܝܟܢܐ ܡܫܟܚ ܣܛܢܐ ܠܣܛܢܐ ܠܡܦܩܘ ܀

3.23 En Jeshu riep hen, en zei door gelijkenissen tot hen, hoe kan de satana de satana uitwerpen?

3:24 – ܐܢ ܡܠܟܘܬܐ ܓܝܪ ܥܠ ܢܦܫܗ ܬܬܦܠܓ ܠܐ ܡܫܟܚܐ ܠܡܩܡ ܡܠܟܘܬܐ ܗܝ ܀

3.24 Want indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, kan dat koninkrijk niet staande blijven;

3:25 – ܘܐܢ ܒܝܬܐ ܥܠ ܢܦܫܗ ܢܬܦܠܓ ܠܐ ܡܫܟܚ ܒܝܬܐ ܗܘ ܠܡܩܡ ܀

3.25 en indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, kan dat huis niet staande blijven;

3:26 – ܘܐܢ ܗܘ ܕܣܛܢܐ ܩܡ ܥܠ ܢܦܫܗ ܘܐܬܦܠܓ ܠܐ ܡܫܟܚ ܠܡܩܡ ܐܠܐ ܚܪܬܗ ܗܝ ܀

3.26 en indien satana tegen satana opstaat, en verdeeld is, kan hij niet staande blijven, en is het zijn einde.

3:27 – ܠܐ ܐܢܫ ܡܫܟܚ ܕܢܥܘܠ ܠܒܝܬ ܚܣܝܢܐ ܘܢܚܛܘܦ ܡܐܢܘܗܝ ܐܠܐ ܐܢ ܠܘܩܕܡ ܠܚܣܝܢܐ ܢܐܣܘܪ ܘܗܝܕܝܢ ܒܝܬܗ ܢܒܘܙ ܀

3.27 Niemand kan het huis van de sterke binnengaan, en zijn goederen grijpen, tenzij hij eerst de sterke bind; en dan kan hij zijn huis beroven.

3:28 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠܗܘܢ ܚܛܗܐ ܘܓܘܕܦܐ ܕܢܓܕܦܘܢ ܒܢܝ ܐܢܫܐ ܢܫܬܒܩܘܢ ܠܗܘܢ ܀

3.28 Amiyn (de waarheid), zeg ik tot u, dat alle zonde, en lastering welke de zonen der mensen lasteren hen zal kwijtgescholden worden;

3:29 – ܡܢ ܕܝܢ ܕܢܓܕܦ ܥܠ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܠܝܬ ܠܗ ܫܘܒܩܢܐ ܠܥܠܡ ܐܠܐ ܡܚܝܒ ܗܘ ܠܕܝܢܐ ܕܠܥܠܡ ܀

3.29 maar wie zal lasteren tegen de geest van heiligheid heeft geen vergeving voor eeuwig, maar is veroordeeld tot het oordeel dat eeuwig is.

3:30 – ܡܛܠ ܕܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܕܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܐܝܬ ܒܗ ܀

3.30 Omdat ze hadden gezegd dat er een onzuivere geest in hem was.

3:31 – 4:23

3:31 – ܘܐܬܘ ܐܡܗ ܘܐܚܘܗܝ ܩܝܡܝܢ ܠܒܪ ܘܫܕܪܘ ܕܢܩܪܘܢܝܗܝ ܠܗܘܢ ܀

3.31 EN zijn moeder en zijn broeders kwamen daar, buiten staande; en zij zonden er om hem tot hen te doen roepen.

3:32 – ܝܬܒ ܗܘܐ ܕܝܢ ܚܕܪܘܗܝ ܟܢܫܐ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܗܐ ܐܡܟ ܘܐܚܝܟ ܠܒܪ ܒܥܝܢ ܠܟ ܀

3.32 En de menigte zat rondom hem. En ze zeiden tot hem, zie! uw moeder en uw broeders informeren daarbuiten naar u.

3:33 – ܘܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢ ܗܝ ܐܡܝ ܘܡܢ ܐܢܘܢ ܐܚܝ ܀

3.33 En hij antwoordde, en zei tot hen, wie is mijn moeder, en wie zijn mijn broeders?

3:34 – ܘܚܪ ܒܐܝܠܝܢ ܕܝܬܒܝܢ ܠܘܬܗ ܘܐܡܪ ܗܐ ܐܡܝ ܘܗܐ ܐܚܝ ܀

3.34 En ziende op degenen die met hem zaten, zei hij, zie mijn moeder, en zie mijn broeders:

3:35 – ܡܢ ܓܝܪ ܕܢܥܒܕ ܨܒܝܢܗ ܕܐܠܗܐ ܗܘܝܘ ܐܚܝ ܘܚܬܝ ܘܐܡܝ ܀

3.35 want wie de wil zal doen van Aloha, hij is mijn broeder, en mijn zuster, en mijn moeder.

4:1 – ܬܘܒ ܕܝܢ ܫܪܝ ܗܘܐ ܡܠܦ ܥܠ ܝܕ ܝܡܐ ܘܐܬܟܢܫܘ ܠܘܬܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܐܝܟ ܕܢܣܩ ܢܬܒ ܠܗ ܒܣܦܝܢܬܐ ܒܝܡܐ ܘܟܠܗ ܟܢܫܐ ܩܐܡ ܗܘܐ ܥܠ ܐܪܥܐ ܥܠ ܝܕ ܝܡܐ ܀

4.1 En hij begon opnieuw te leren aan de kust: en grote vergaderingen waren tot hem verzameld; zodat, instijgende, hij in een bootje op de zee ging zitten, terwijl de gehele menigte op het land stond, aan de rand van het water.

4:2 – ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܒܡܬܠܐ ܣܓܝ ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܒܝܘܠܦܢܗ ܀

4.2 En hij onderwees hen door vele gelijkenissen, en zei in zijn onderwijs,

4:3 – ܫܡܥܘ ܗܐ ܢܦܩ ܙܪܘܥܐ ܠܡܙܪܥ ܀

4.3 luister: zie! een zaaier ging uit om te zaaien;

4:4 – ܘܟܕ ܙܪܥ ܐܝܬ ܕܢܦܠ ܥܠ ܝܕ ܐܘܪܚܐ ܘܐܬܬ ܦܪܚܬܐ ܘܐܟܠܬܗ ܀

4.4 en toen hij zaad zaaide, viel er wat aan de wegkant, en de vogels kwamen en verslonden het.

4:5 – ܐܚܪܢܐ ܕܝܢ ܢܦܠ ܥܠ ܫܘܥܐ ܐܝܟܐ ܕܠܝܬ ܗܘܐ ܐܪܥܐ ܣܓܝ ܘܒܪܫܥܬܗ ܒܠܨ ܡܛܠ ܕܠܝܬ ܗܘܐ ܥܘܡܩܐ ܕܐܪܥܐ ܀

4.5 En een beetje viel op de rots, zodat het niet veel aarde had; en het kwam te snel op, omdat het geen diepte van aarde had:

4:6 – ܟܕ ܕܢܚ ܕܝܢ ܫܡܫܐ ܚܡܐ ܘܡܛܠ ܕܠܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܥܩܪܐ ܝܒܫ ܀

4.6 en toen de zon opsteeg, werd het te heet; en aangezien het geen wortels had, droogde het op.

4:7 – ܘܐܚܪܢܐ ܢܦܠ ܒܝܬ ܟܘܒܐ ܘܣܠܩܘ ܟܘܒܐ ܘܚܢܩܘܗܝ ܘܦܐܪܐ ܠܐ ܝܗܒ ܀

4.7 En er viel wat in een plaats van doornen; en de doornen sprongen op, en verstikten het, en het gaf geen vruchten.

4:8 – ܐܚܪܢܐ ܕܝܢ ܢܦܠ ܥܠ ܐܪܥܐ ܛܒܬܐ ܘܣܠܩ ܘܪܒܐ ܘܝܗܒ ܦܐܪܐ ܐܝܬ ܕܬܠܬܝܢ ܘܐܝܬ ܕܫܬܝܢ ܘܐܝܬ ܕܡܐܐ ܀

4.8 Maar het andere viel op goede grond; en het kwam op, en groeide, en gaf vruchten, sommigen dertig, sommigen zestig, en sommigen honderd maal.

4:9 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܐܕܢܐ ܕܢܫܡܥ ܢܫܡܥ ܀

4.9 En hij zei, wie oren heeft om te horen, laat hem horen.

4:10 – ܟܕ ܗܘܘ ܕܝܢ ܒܠܚܘܕܝܗܘܢ ܫܐܠܘܗܝ ܗܢܘܢ ܕܥܡܗ ܥܡ ܬܪܥܣܪܬܗ ܡܬܠܐ ܗܘ ܀

4.10 En toen hij alleen was, zij die met hem waren, samen met zijn twaalf, vroegen hem aangaande die gelijkenis.

4:11 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܟܘܢ ܝܗܝܒ ܠܡܕܥ ܐܪܙܐ ܕܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܠܒܪܝܐ ܕܝܢ ܟܠ ܡܕܡ ܒܡܬܠܐ ܗܘܐ ܀

4.11 En Jeshu zei tot hen, tot u is het gegeven om het mysterie te kennen van het koninkrijk van Aloha; maar aan degenen buiten is elk ding in gelijkenissen:

4:12 – ܕܟܕ ܚܙܝܢ ܢܚܙܘܢ ܘܠܐ ܢܚܙܘܢ ܘܟܕ ܫܡܥܝܢ ܢܫܡܥܘܢ ܘܠܐ ܢܣܬܟܠܘܢ ܕܠܡܐ ܢܬܦܢܘܢ ܘܢܫܬܒܩܘܢ ܠܗܘܢ ܚܛܗܝܗܘܢ ܀

4.12 zodat terwijl zij ziende zouden zien, maar niet zien; en terwijl zij horende zouden horen, maar niet begrijpen; tenzij zij zich zouden omkeren, en hun zonden hen worden vergeven.

4:13 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܠܡܬܠܐ ܗܢܐ ܘܐܝܟܢܐ ܟܠܗܘܢ ܡܬܠܐ ܬܕܥܘܢ ܀

4.13 En hij zei tot hen, begrijpt gij deze gelijkenis niet? hoe zult gij dan andere gelijkenissen ten-volle begrijpen?

4:14 – ܙܪܘܥܐ ܕܙܪܥ ܡܠܬܐ ܙܪܥ ܀

4.14 De zaaier die zaaide, zaaide het woord.

4:15 – ܗܠܝܢ ܕܝܢ ܕܥܠ ܝܕ ܐܘܪܚܐ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܕܡܙܕܪܥܐ ܒܗܘܢ ܡܠܬܐ ܘܡܐ ܕܫܡܥܘ ܡܚܕܐ ܐܬܐ ܣܛܢܐ ܘܫܩܠ ܠܗ ܠܡܠܬܐ ܕܙܪܝܥܐ ܒܠܒܗܘܢ ܀

4.15 Deze die aan de wegkant waren, deze zijn het in wie het woord is gezaaid; en zodra ze gehoord hebben, komt satana, ogenblikkelijk, en neemt het woord weg dat gezaaid was in hun harten.

4:16 – ܘܗܢܘܢ ܕܥܠ ܫܘܥܐ ܐܙܕܪܥܘ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܕܡܐ ܕܫܡܥܘ ܡܠܬܐ ܡܚܕܐ ܒܚܕܘܬܐ ܡܩܒܠܝܢ ܠܗ ܀

4.16 En deze die op de rots werden gezaaid, deze zijn het die, zodra zij het woord hebben gehoord, het onmiddellijk met vreugde hebben ontvangen:

4:17 – ܘܠܝܬ ܠܗܘܢ ܥܩܪܐ ܒܢܦܫܗܘܢ ܐܠܐ ܕܙܒܢܐ ܐܢܘܢ ܘܡܐ ܕܗܘܐ ܐܘܠܨܢܐ ܐܘ ܪܕܘܦܝܐ ܡܛܠ ܡܠܬܐ ܥܓܠ ܡܬܟܫܠܝܢ ܀

4.17 maar ze hebben geen wortel in zichzelf, en zijn enkel voor een tijdje, en als er ellende of vervolging is vanwege het woord, struikelen ze al snel.

4:18 – ܘܗܢܘܢ ܕܒܝܬ ܟܘܒܐ ܡܙܕܪܥܝܢ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܫܡܥܘ ܡܠܬܐ ܀

4.18 En deze die in de plaats van doornen zijn gezaaid, deze zijn het die het woord hebben gehoord;

4:19 – ܘܪܢܝܐ ܕܥܠܡܐ ܗܢܐ ܘܛܘܥܝܝ ܕܥܘܬܪܐ ܘܫܪܟܐ ܕܪܓܝܓܬܐ ܐܚܪܢܝܬܐ ܥܐܠܢ ܚܢܩܢ ܠܗ ܠܡܠܬܐ ܘܕܠܐ ܦܐܪܐ ܗܘܝܐ ܀

4.19 en de zorg van deze wereld, en de bedrieglijkheid van rijkdom, en de rest van andere lusten, komen in, verstikken het woord, en het is zonder vruchten.

4:20 – ܘܗܢܘܢ ܕܒܐܪܥܐ ܛܒܬܐ ܐܙܕܪܥܘ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܕܫܡܥܝܢ ܡܠܬܐ ܘܡܩܒܠܝܢ ܘܝܗܒܝܢ ܦܐܪܐ ܒܬܠܬܝܢ ܘܒܫܬܝܢ ܘܒܡܐܐ ܀

4.20 En deze die in goede grond zijn gezaaid, deze zijn zij die het woord hebben gehoord, en het hebben ontvangen, en vrucht geven, dertig, zestig, en honderd maal.

4:21 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܠܡܐ ܐܬܐ ܫܪܓܐ ܕܬܚܝܬ ܣܐܬܐ ܢܬܬܣܝܡ ܐܘ ܬܚܝܬ ܥܪܣܐ ܠܐ ܗܘܐ ܕܥܠ ܡܢܪܬܐ ܢܬܬܣܝܡ ܀

4.21 En hij zei tot hen, een šrāḡā (lamp/licht) wordt nooit gebracht om onder een korenmaat te worden gezet, of onder een bed: moet het niet op een mnārtā (menorah) worden gezet?

4:22 – ܠܝܬ ܓܝܪ ܡܕܡ ܕܛܫܐ ܕܠܐ ܢܬܓܠܐ ܘܠܐ ܗܘܐ ܒܛܘܫܝܐ ܘܠܐ ܡܬܓܠܐ ܀

4.22 Want er is niets verborgen, wat niet zal worden geopenbaard; noch is er enig ding in de geheimenis, wat er niet zal worden uitgetrokken.

4:23 – ܐܢ ܐܢܫ ܐܝܬ ܠܗ ܐܕܢܐ ܕܢܫܡܥ ܢܫܡܥ ܀

4.23 Als enig mens oren heeft om te horen, laat hem horen.

4:24-34

4:24 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܚܙܘ ܡܢܐ ܫܡܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܗܝ ܟܝܠܬܐ ܕܡܟܝܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܬܬܟܝܠ ܠܟܘܢ ܘܡܬܬܘܣܦ ܠܟܘܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܫܡܥܝܢ ܀

4.24 EN hij zei tot hen, let op en hoor. Met die mate welke gij meet, zal tot u worden gemeten, want er zal worden vermeerdert, aan wie hoort.

4:25 – ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܓܝܪ ܢܬܝܗܒ ܠܗ ܘܡܢ ܕܠܝܬ ܠܗ ܐܦ ܗܘ ܕܐܝܬ ܠܗ ܢܫܬܩܠ ܡܢܗ ܀

4.25 Want wie heeft, aan hem zal worden gegeven; en wie niet heeft, ook dat wat hij heeft zal worden weggenomen van hem.

4:26 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܗܟܢܐ ܗܝ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܐܝܟ ܐܢܫ ܕܢܪܡܐ ܙܪܥܐ ܒܐܪܥܐ ܀ 

4.26 En hij zei, zo is het koninkrijk van God, zoals een mens die zaad in de aarde zal werpen;

4:27 – ܘܢܕܡܟ ܘܢܩܘܡ ܒܠܠܝܐ ܘܒܐܝܡܡܐ ܘܙܪܥܐ ܢܪܒܐ ܘܢܐܪܟ ܟܕ ܗܘ ܠܐ ܝܕܥ ܀

4.27 en zal slapen, en bij nacht en dag opstaat, en het zaad zal vermeerderen, en langer worden, terwijl hij niet begrijpt,

4:28 – ܐܪܥܐ ܓܝܪ ܡܝܬܝܐ ܠܗ ܠܦܐܪܐ ܘܠܘܩܕܡ ܗܘܐ ܥܣܒܐ ܘܒܬܪܗ ܫܒܠܐ ܐܚܪܝܬ ܕܝܢ ܚܛܬܐ ܡܫܡܠܝܬܐ ܒܫܒܠܐ ܀

4.28 want de aarde brengt hem vrucht voort; en eerst is er de halm, en erna de aar, en tenslotte zal het graan voltooid zijn in de aar.

4:29 – ܡܐ ܕܫܡܢ ܕܝܢ ܦܐܪܐ ܡܚܕܐ ܐܬܝܐ ܡܓܠܐ ܕܡܛܝ ܚܨܕܐ ܀

4.29 Maar wanneer de vrucht volwassen is, komt onmiddellijk de sikkel, omdat de oogst is gekomen.

4:30 – ܘܐܡܪ ܠܡܢܐ ܢܕܡܝܗ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܘܒܐܝܢܐ ܡܬܠܐ ܢܡܬܠܝܗ ܀

4.30 En hij zei, waarmee kunnen we het koninkrijk van Aloha vergelijken? en met welke vergelijking zullen we het vergelijken?

4:31 – ܐܝܟ ܦܪܕܬܐ ܗܝ ܕܚܪܕܠܐ ܗܝ ܕܡܐ ܕܐܙܕܪܥܬ ܒܐܪܥܐ ܙܥܘܪܝܐ ܗܝ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܙܪܥܘܢܐ ܕܥܠ ܐܪܥܐ ܀

4.31 Het is gelijk een zaadkorrel van de ḥardlā (Brassica nigra of zwarte mosterdplant), die, wanneer gezaaid in de aarde, kleiner is dan alle zaden die op de aarde zijn:

4:32 – ܘܡܐ ܕܐܙܕܪܥܬ ܣܠܩܐ ܘܗܘܝܐ ܪܒܐ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܝܪܩܘܢܐ ܘܥܒܕܐ ܣܘܟܐ ܪܘܪܒܬܐ ܐܝܟ ܕܬܫܟܚ ܕܒܛܠܠܗ ܦܪܚܬܐ ܬܫܟܢ ܀

4.32 maar wanneer het is gezaaid, springt het op, en word groter dan alle andere planten, en maakt grote takken; zodat de vogels in haar schaduw kunnen wonen.

4:33 – ܒܡܬܠܐ ܕܐܝܟ ܗܠܝܢ ܡܡܠܠ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܝܫܘܥ ܡܬܠܐ ܐܝܟ ܕܡܫܟܚܝܢ ܗܘܘ ܠܡܫܡܥ ܀

4.33 In gelijkenissen zoals deze sprak Jeshu met hen, in gelijkenissen zoals zij konden horen.

4:34 – ܘܕܠܐ ܡܬܠܐ ܠܐ ܡܡܠܠ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܝܢ ܒܝܢܘܗܝ ܘܠܗܘܢ ܡܦܫܩ ܗܘܐ ܟܠ ܡܕܡ ܀

4.34 En zonder gelijkenis sprak hij niet tot hen, maar tot zijn discipelen, tussen hem en hen, verklaarde hij echter alles.

4:35-41

4:35 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܒܗܘ ܝܘܡܐ ܒܪܡܫܐ ܢܥܒܪ ܠܢ ܠܥܒܪܐ ܀

4.35 EN op die avond van die dag zei hij tot hen, laat ons oversteken naar de tegenovergelegen kust.

4:36 – ܘܫܒܩ ܠܟܢܫܐ ܘܕܒܪܘܗܝ ܟܕ ܒܣܦܝܢܬܐ ܗܘ ܘܣܦܝܢܐ ܐܚܪܢܝܬܐ ܐܝܬ ܗܘܝ ܥܡܗܘܢ ܀

4.36 En ze zonden de vergaderingen weg, en namen hem mee in het vaartuig; en ook andere vaartuigen waren met hem.

4:37 – ܘܗܘܬ ܥܠܥܠܐ ܪܒܬܐ ܘܪܘܚܐ ܘܓܠܠܐ ܢܦܠܝܢ ܗܘܘ ܒܣܦܝܢܬܐ ܘܩܪܝܒܐ ܗܘܬ ܕܬܬܡܠܐ ܀

4.37 En er kwam een zware storm en wind, en de golven vielen op het vaartuig, die bijna vol was.

4:38 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܥܠ ܒܣܕܝܐ ܕܡܟ ܗܘܐ ܒܚܪܬܗ ܕܣܦܝܢܬܐ ܘܐܬܘ ܐܩܝܡܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܪܒܢ ܠܐ ܒܛܝܠ ܠܟ ܕܐܒܕܝܢ ܚܢܢ ܀

4.38 Maar Jeshu sliep op een kussen in het achterdeel van het vaartuig, en ze kwamen en wekten hem, zeggende tot hem: Raban ( onze meester), bekommert het u niet dat wij vergaan?

4:39 – ܘܩܡ ܘܟܐܐ ܒܪܘܚܐ ܘܐܡܪ ܠܝܡܐ ܫܠܝ ܙܓܝܪ ܐܢܬ ܘܫܠܝܬ ܪܘܚܐ ܘܗܘܐ ܢܘܚܐ ܪܒܐ ܀

4.39 En hij stond op, en bestrafte de wind, en zei tot de zee, vrede, zijt stil. En de wind hield op, en er was een grote stilte.

4:40 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܡܢܐ ܕܚܘܠܬܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܗܟܢܐ ܘܠܡܢܐ ܠܝܬ ܒܟܘܢ ܗܝܡܢܘܬܐ ܀

4.40 En hij zei tot hen, waarom vreest gij? waarom is het dat gij geen geloof hebt?

4:41 – ܘܕܚܠܘ ܕܚܠܬܐ ܪܒܬܐ ܘܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܚܕ ܠܚܕ ܡܢܘ ܟܝ ܗܢܐ ܕܪܘܚܐ ܘܝܡܐ ܡܫܬܡܥܝܢ ܠܗ ܀

4.41 En ze vreesden met grote angst, en zeiden onder elkaar, wie is dit, dat zelfs de winden en de zee hem gehoorzaam zijn?

5:1-20

5:1 – ܘܐܬܐ ܠܥܒܪܐ ܕܝܡܐ ܠܐܬܪܐ ܕܓܕܪܝܐ ܀

5.1 EN ze kwamen, de zee overstekende, in de regio van de Gadroyee.

5:2 – ܘܟܕ ܢܦܩ ܡܢ ܣܦܝܢܬܐ ܦܓܥ ܒܗ ܡܢ ܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܓܒܪܐ ܕܐܝܬ ܒܗ ܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܀

5.2 En toen hij uit het vaartuig was gekomen, ontmoette hem daar vanuit de plaats van de graftomben een man die een onreine geest had,

5:3 – ܘܥܡܪ ܗܘܐ ܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܘܒܫܫܠܬܐ ܐܢܫ ܠܐ ܡܫܟܚ ܗܘܐ ܠܡܐܣܪܗ ܀

5.3 en hij woonde in de plaats van de graftomben; en geen mens kon hem met kettingen binden:

5:4 – ܡܛܠ ܕܟܠ ܐܡܬܝ ܕܒܣܘܛܡܐ ܘܒܫܫܠܬܐ ܡܬܐܣܪ ܗܘܐ ܫܫܠܬܐ ܡܬܒܪ ܗܘܐ ܘܣܘܛܡܐ ܡܦܣܩ ܗܘܐ ܘܠܐ ܐܢܫ ܡܫܟܚ ܗܘܐ ܠܡܟܒܫܗ ܀

5.4 want, zo vaak als hij met voetboeien en kettingen was gebonden, had hij die kettingen gebroken, en de voetboeien had hij in stukken doen barsten; en geen mens kon hem onderwerpen.

5:5 – ܘܒܟܠ ܙܒܢ ܒܠܠܝܐ ܘܒܐܝܡܡܐ ܒܒܝܬ ܩܘܪܐ ܘܒܛܘܪܐ ܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܘܩܥܐ ܗܘܐ ܘܡܨܠܦ ܢܦܫܗ ܒܟܐܦܐ ܀

5.5 En ten allen tijde, bij dag en bij nacht, was hij in de plaats van de graftomben, en in de bergen, schreeuwde luid, en verwonde zichzelf met stenen.

5:6 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܠܝܫܘܥ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܪܗܛ ܣܓܕ ܠܗ ܀

5.6 Maar toen hij Jeshu zag van verre, rende hij, en aanbad hem,

5:7 – ܘܩܥܐ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܐܡܪ ܡܐ ܠܝ ܘܠܟ ܝܫܘܥ ܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܡܪܝܡܐ ܡܘܡܐ ܐܢܐ ܠܟ ܒܐܠܗܐ ܕܠܐ ܬܫܢܩܢܝ ܀

5.7 en schreeuwde met een luide stem, en zei, wat is er tussen mij en u, Jeshu, zoon van Aloha de aller hoogste? Ik bezweer u bij Aloha, dat gij mij niet kwelt!

5:8 – ܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗ ܓܝܪ ܦܘܩ ܡܢ ܒܪܢܫܐ ܪܘܚܐ ܛܢܦܐ ܀

5.8 Want hij had gezegd tot hem, kom vanuit die mens, gij onreine geest!

5:9 – ܘܫܐܠܗ ܐܝܟܢܐ ܫܡܟ ܐܡܪ ܠܗ ܠܓܝܘܢ ܫܡܢ ܡܛܠ ܕܣܓܝܐܐ ܚܢܢ ܀

5.9 En hij ondervroeg hem, hoe is uw naam? En hij zei tot hem, leḡyōnā (een legioen van talrijke demonen) is onze naam, omdat wij talrijk zijn.

5:10 – ܘܒܥܐ ܗܘܐ ܡܢܗ ܣܓܝ ܕܠܐ ܢܫܕܪܝܘܗܝ ܠܒܪ ܡܢ ܐܬܪܐ ܀ 

5.10 En hij smeekte hem veel dat hij hem niet uit die plaats zou wegzenden.

5:11 – ܐܝܬ ܗܘܐ ܕܝܢ ܬܡܢ ܠܘܬ ܛܘܪܐ ܒܩܪܐ ܪܒܬܐ ܕܚܙܝܪܐ ܕܪܥܝܐ ܀

5.11 Nu was er daar bij de berg een rabbā – b’aqra -ḥzīrā (grote troep onreine varkens) aan het weiden.

5:12 – ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܗܢܘܢ ܫܐܕܐ ܘܐܡܪܝܢ ܫܕܪܝܢ ܥܠ ܗܢܘܢ ܚܙܝܪܐ ܕܒܗܘܢ ܢܥܘܠ ܀

5.12 En al die demonen smeekten hem, zeggende, zend ons tot die varkens, zodat wij in hen kunnen ingaan.

5:13 – ܘܐܦܣ ܠܗܘܢ ܘܢܦܩ ܪܘܚܐ ܗܠܝܢ ܛܢܦܬܐ ܘܥܠ ܒܚܙܝܪܐ ܘܪܗܛܬ ܗܝ ܒܩܪܐ ܠܫܩܝܦܐ ܘܢܦܠܬ ܒܝܡܐ ܐܝܟ ܬܪܝܢ ܐܠܦܝܢ ܘܐܬܚܢܩܘ ܒܡܝܐ ܀

5.13 En hij stond het hen toe. En die onreine geesten trokken uit en gingen in de varkens; en die troep varkens rende met geweld naar de šǝqīp̄ā (een klif of overhangende rots), en stortte zich in de zee, ongeveer twee duizend, en verdronken in de wateren.

5:14 – ܘܗܢܘܢ ܕܪܥܝܢ ܗܘܘ ܠܗܘܢ ܥܪܩܘ ܘܐܡܪܘ ܒܡܕܝܢܬܐ ܘܐܦ ܒܩܘܪܝܐ ܘܢܦܩܘ ܠܡܚܙܐ ܡܕܡ ܕܗܘܐ ܀

5.14 En zij die hen hoedden vluchtten, en vertelden in de stad, en in de gehuchten, en zij kwamen om het ding te zien wat gedaan was.

5:15 – ܘܐܬܘ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܚܙܐܘܗܝ ܠܗܘ ܕܫܐܕܘܗܝ ܟܕ ܠܒܝܫ ܘܡܢܟܦ ܘܝܬܒ ܗܘ ܕܐܝܬ ܗܘܐ ܒܗ ܠܓܝܘܢ ܘܕܚܠܘ ܀

5.15 En ze kwamen tot Jeshu, en zagen degene die de demonen had gehad, zittende, gekleed, en bij zijn volle verstand, hij, die in hem het legioen had gehad, en zij waren bang.

5:16 – ܘܐܫܬܥܝܘ ܠܗܘܢ ܗܢܘܢ ܕܚܙܘ ܕܐܝܟܢܐ ܗܘܐ ܠܗܘ ܕܫܐܕܘܗܝ ܘܐܦ ܥܠ ܗܢܘܢ ܚܙܝܪܐ ܀

5.16 En zij die het hadden gezien, vertelden aan hen wat gedaan was aan hem die de demonen had gehad, en ook betreffende die varkens.

5:17 – ܘܫܪܝܘ ܒܥܝܢ ܡܢܗ ܕܢܐܙܠ ܠܗ ܡܢ ܬܚܘܡܗܘܢ ܀

5.17 En zij begonnen te smeken van hem om van hun kust weg te gaan.

5:18 – ܘܟܕ ܣܠܩ ܠܣܦܝܢܬܐ ܒܥܐ ܗܘܐ ܡܢܗ ܗܘ ܕܫܐܕܘܗܝ ܕܥܡܗ ܢܗܘܐ ܀

5.18 En toen hij het vaartuig was ingegaan, smeekte deze in wie de demonen waren geweest hem dat hij met hem zou mogen zijn.

5:19 – ܘܠܐ ܫܒܩܗ ܐܠܐ ܐܡܪ ܠܗ ܙܠ ܠܒܝܬܟ ܠܘܬ ܐܢܫܝܟ ܘܐܫܬܥܐ ܠܗܘܢ ܡܕܡ ܕܥܒܕ ܠܟ ܡܪܝܐ ܘܕܐܬܪܚܡ ܥܠܝܟ ܀

5.19 Maar hij stond het hem niet toe; maar zei tot hem, ga naar uw huis, tot uw mensen, en toon hen wat de heer heeft gedaan voor u, en hoe hij genade heeft gehad over u.

5:20 – ܘܐܙܠ ܘܫܪܝ ܡܟܪܙ ܒܥܣܪܬ ܡܕܝܢܬܐ ܡܕܡ ܕܥܒܕ ܠܗ ܝܫܘܥ ܘܟܠܗܘܢ ܬܡܝܗܝܢ ܗܘܘ ܀

5.20 En hij ging, en begon te prediken in de tien steden wat Jeshu voor hem had gedaan, en allen verwonderden zich.

5:21-43

5:21 – ܘܟܕ ܥܒܪ ܝܫܘܥ ܒܣܦܝܢܬܐ ܠܗܘ ܥܒܪܐ ܬܘܒ ܐܬܟܢܫܘ ܥܠܘܗܝ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܟܕ ܐܝܬܘܗܝ ܥܠ ܝܕ ܝܡܐ ܀

5.21 EN toen Jeshu overgestoken was in het vaartuig naar de andere kant, waren er opnieuw grote bijeenkomsten verzameld tot hem, terwijl hij op de oever van de zee was.

5:22 – ܘܐܬܐ ܚܕ ܕܫܡܗ ܝܘܐܪܫ ܡܢ ܪܒܝ ܟܢܘܫܬܐ ܘܟܕ ܚܙܝܗܝ ܢܦܠ ܠܘܬ ܪܓܠܘܗܝ ܀

5.22 En er kwam één wiens naam Jorosh was, één van de meesters van de synagoge; en toen hij hem zag, viel hij aan zijn voeten,

5:23 – ܘܒܥܐ ܗܘܐ ܡܢܗ ܣܓܝ ܘܐܡܪ ܠܗ ܒܪܬܝ ܒܝܫܐܝܬ ܥܒܝܕܐ ܬܐ ܣܝܡ ܐܝܕܟ ܥܠܝܗ ܘܬܬܚܠܡ ܘܬܚܐ ܀

5.23 en smeekte hem veel, zeggende tot hem, mijn dochter is byšˀyt (zeer ziekelijk), kom, en leg uw hand op haar, en ze zal hersteld worden, en leven.

5:24 – ܘܐܙܠ ܥܡܗ ܝܫܘܥ ܘܕܒܝܩ ܗܘܐ ܠܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܘܚܒܨܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

5.24 En Jeshu ging met hem mee; en een grote menigte hing aan hem, en verdrong hem.

5:25 – ܐܢܬܬܐ ܕܝܢ ܚܕܐ ܕܐܝܬܝܗ ܗܘܬ ܒܡܪܕܝܬܐ ܕܕܡܐ ܫܢܝܢ ܬܪܬܥܣܪܐ ܀ 

5.25 Maar een bepaalde vrouw, die al twaalf jaar een mardīṯā (stroom of vloeiing) had van bloed,

5:26 – ܐܝܕܐ ܕܣܓܝ ܣܒܠܬ ܡܢ ܐܣܘܬܐ ܣܓܝܐܐ ܘܐܦܩܬ ܟܠ ܡܕܡ ܕܐܝܬ ܠܗ ܘܡܕܡ ܠܐ ܐܬܥܕܪܬ ܐܠܐ ܐܦ ܝܬܝܪܐܝܬ ܐܬܐܠܨܬ ܀

5.26 en die veel had geleden van vele artsen, en alles had uitgegeven wat ze ooit bezat, en niets hielp, maar temeer klaagde,

5:27 – ܟܕ ܫܡܥܬ ܥܠ ܝܫܘܥ ܐܬܬ ܒܚܒܨܐ ܕܟܢܫܐ ܡܢ ܒܣܬܪܗ ܘܩܪܒܬ ܠܠܒܘܫܗ ܀

5.27 gehoord hebbende van Jeshu, kwam in de drukte van de menigte achter hem, en raakte zijn lḇūšā ( kleding/gewaad) aan.

5:28 – ܐܡܪܐ ܗܘܬ ܓܝܪ ܕܐܦܢ ܠܠܒܘܫܗ ܩܪܒܐ ܐܢܐ ܚܝܐ ܐܢܐ ܀

5.28 Want ze zei, indien ik maar zijn lḇūšā kan aanraken, zal ik leven.

5:29 – ܘܡܚܕܐ ܝܒܫܬ ܡܥܝܢܐ ܕܕܡܗ ܘܐܪܓܫܬ ܒܦܓܪܗ ܕܐܬܐܣܝܬ ܡܢ ܡܚܘܬܗ ܀

5.29 En onmiddellijk werd de bron van haar bloed gedroogd; en ze voelde in haar lichaam dat ze was hersteld van haar plaag.

5:30 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܡܚܕܐ ܝܕܥ ܒܢܦܫܗ ܕܚܝܠܐ ܢܦܩ ܡܢܗ ܘܐܬܦܢܝ ܠܘܬ ܟܢܫܐ ܘܐܡܪ ܡܢܘ ܩܪܒ ܠܡܐܢܝ ܀

5.30 Maar Jeshu merkte onmiddellijk bij zichzelf dat de kracht van hem was uitgegaan, en hij wendde zich tot de menigte, en zei, wie raakte mijn lḇūšā aan?

5:31 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܚܙܐ ܐܢܬ ܠܟܢܫܐ ܕܚܒܨܝܢ ܠܟ ܘܐܡܪ ܐܢܬ ܡܢܘ ܩܪܒ ܠܝ ܀

5.31 Zijn discipelen zeiden tot hem, gij ziet de menigte die u verdringt, en ge zegt, wie raakte mij aan?

5:32 – ܘܚܐܪ ܗܘܐ ܕܢܚܙܐ ܡܢܘ ܗܕܐ ܥܒܕ ܀

5.32 Maar hij bleef rondkijken om te zien wie dit had gedaan!

5:33 – ܗܝ ܕܝܢ ܐܢܬܬܐ ܟܕ ܕܚܝܠܐ ܘܪܬܝܬܐ ܕܝܕܥܬ ܡܐ ܕܗܘܐ ܠܗ ܐܬܬ ܢܦܠܬ ܩܕܡܘܗܝ ܘܐܡܪܬ ܠܗ ܟܠܗ ܫܪܪܐ ܀

5.33 En de vrouw zelf, vrezende en bevende, omdat ze wist wat er aan haar gedaan was, kwam, en viel voor hem neer, en vertelde hem geheel de waarheid.

5:34 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܒܪܬܝ ܗܝܡܢܘܬܟܝ ܐܚܝܬܟܝ ܙܠ ܒܫܠܡܐ ܘܗܘܝܬܝ ܚܠܝܡܐ ܡܢ ܡܚܘܬܟܝ ܀

5.34 Maar hij zei tot haar, mijn dochter, uw geloof heeft u leven gegeven, ga in vrede, en wees hersteld van uw plaag.

5:35 – ܘܥܕ ܗܘ ܡܡܠܠ ܐܬܘ ܡܢ ܕܒܝܬ ܪܒ ܟܢܘܫܬܐ ܘܐܡܪܝܢ ܕܒܪܬܟ ܡܝܬܬ ܠܡܢܐ ܡܟܝܠ ܡܥܡܠ ܐܢܬ ܠܡܠܦܢܐ ܀

5.35 En terwijl hij sprak, kwamen er enkele van het huis van de meester van de synagoge, zeggende, uw dochter is dood: voor wat dan vermoeit gij de Malphona (Meester)?

5:36 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܫܡܥ ܠܡܠܬܐ ܕܐܡܪܘ ܘܐܡܪ ܠܗܘ ܪܒ ܟܢܘܫܬܐ ܠܐ ܬܕܚܠ ܒܠܚܘܕ ܗܝܡܢ ܀

5.36 Maar Jeshu hoorde de woorden die zij spraken, en zei tot de meester van de synagoge, vrees niet, maar geloof enkel.

5:37 – ܘܠܐ ܫܒܩ ܠܐܢܫ ܕܢܐܙܠ ܥܡܗ ܐܠܐ ܠܫܡܥܘܢ ܟܐܦܐ ܘܠܝܥܩܘܒ ܘܠܝܘܚܢܢ ܐܚܘܗܝ ܕܝܥܩܘܒ ܀

5.37 En hij stond het niemand toe om met hem mee te gaan, behalve Shemun Kipha, en Jacub, en Juchanon, de broer van Jacub.

5:38 – ܘܐܬܘ ܠܒܝܬܐ ܕܗܘ ܪܒ ܟܢܘܫܬܐ ܘܚܙܐ ܕܪܗܝܒܝܢ ܘܒܟܝܢ ܘܡܝܠܠܝܢ ܀

5.38 En ze kwamen tot het huis van die meester van de synagoge, en hij zag wat een grote beroering ze maakten, en weenden en jammerden.

5:39 – ܘܥܠ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܪܗܝܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܒܟܝܢ ܛܠܝܬܐ ܠܐ ܡܝܬܬ ܐܠܐ ܕܡܟܐ ܗܝ ܀

5.39 En hij ging binnen, en zei tot hen, waarom maakt gij zo’n beroering, en weent gij? Tliyt,a (het meisje) is niet dood, maar slaapt.

5:40 – ܘܓܚܟܝܢ ܗܘܘ ܥܠܘܗܝ ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܦܩ ܠܟܠܗܘܢ ܘܕܒܪ ܠܐܒܘܗ ܕܛܠܝܬܐ ܘܠܐܡܗ ܘܠܗܢܘܢ ܕܥܡܗ ܘܥܠ ܠܐܝܟܐ ܕܪܡܝܐ ܗܘܬ ܛܠܝܬܐ ܀

5.40 En ze bespotten hem. Maar Jeshu zette ze allen buiten, en nam de vader van Tliyt,a (het meisje), en haar moeder, en degenen die met haar waren, en ging in waar Tliyt,a (het meisje) lag.

5:41 – ܘܐܚܕ ܒܐܝܕܗ ܕܛܠܝܬܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܛܠܝܬܐ ܩܘܡܝ ܀

5.41 En hij nam de hand van Tliyt,a (het meisje), en zei tot haar, Tliyt,a (meisje), sta op.

5:42 – ܘܒܪܫܥܬܗ ܩܡܬ ܛܠܝܬܐ ܘܡܗܠܟܐ ܗܘܬ ܐܝܬܝܗ ܗܘܬ ܓܝܪ ܒܪܬ ܫܢܝܢ ܬܪܬܥܣܪܐ ܘܡܬܕܡܪܝܢ ܗܘܘ ܕܘܡܪܐ ܪܒܐ ܀

5.42 En onverwijld stond Tliyt,a (het meisje) op, en wandelde; want ze was een dochter van twaalf jaren. En ze verwonderden zich met veel bewondering.

5:43 – ܘܦܩܕ ܐܢܘܢ ܣܓܝ ܕܠܐ ܐܢܫ ܢܕܥ ܗܕܐ ܘܐܡܪ ܕܢܬܠܘܢ ܠܗ ܠܡܠܥܣ ܀

5.43 En hij gebood hen sterk dat niet één dit mocht weten, en zei dat ze haar iets te eten moesten geven.

6:1-6

6:1 – ܘܢܦܩ ܡܢ ܬܡܢ ܝܫܘܥ ܘܐܬܐ ܠܡܕܝܢܬܗ ܘܕܒܝܩܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

6.1 EN Jeshu ging uit daarvandaan, en kwam tot zijn stad; en zijn discipelen kleefden aan hem.

6:2 – ܘܟܕ ܗܘܬ ܫܒܬܐ ܫܪܝ ܠܡܠܦܘ ܒܟܢܘܫܬܐ ܘܣܓܝܐܐ ܕܫܡܥܘ ܐܬܕܡܪܘ ܘܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܐܝܡܟܐ ܠܗ ܗܠܝܢ ܠܗܢܐ ܘܐܝܕܐ ܗܝ ܚܟܡܬܐ ܕܐܬܝܗܒܬ ܠܗ ܕܚܝܠܐ ܕܐܝܟ ܗܠܝܢ ܒܐܝܕܘܗܝ ܢܗܘܘܢ ܀

6.2 En toen het shabath was, begon hij te leren in het b’ak,nuw$t’a (huis van de vergadering): en velen die het hoorden vroegen zich af, en zeiden, vanwaar zijn deze dingen tot hem? en wat is deze wijsheid die aan hem is gegeven, dat krachtige werken zoals deze door zijn handen zouden gedaan worden?

6:3 – ܠܐ ܗܘܐ ܗܢܐ ܢܓܪܐ ܒܪܗ ܕܡܪܝܡ ܘܐܚܘܗܝ ܕܝܥܩܘܒ ܘܕܝܘܣܐ ܘܕܝܗܘܕܐ ܘܕܫܡܥܘܢ ܘܠܐ ܗܐ ܐܚܘܬܗ ܬܢܢ ܠܘܬܢ ܘܡܬܟܫܠܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܀

6.3 Is deze niet de timmerman, de zoon van Mariam, en de broer van Jacub, en van Josi, en van Jehoeda, en van Shemun? en zijn niet zijn zusters hier met ons? en ze waren verontwaardigd over hem.

6:4 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܝܬ ܢܒܝܐ ܕܨܥܝܪ ܐܠܐ ܐܢ ܒܡܕܝܢܬܗ ܘܒܝܬ ܐܚܝܢܘܗܝ ܘܒܒܝܬܗ ܀

6.4 Maar Jeshu zei tot hen, geen profeet wordt veracht, tenzij in zijn eigen stad, en onder zijn eigen verwanten, en in zijn eigen huis.

6:5 – ܘܠܐ ܡܫܟܚ ܗܘܐ ܕܢܥܒܕ ܬܡܢ ܐܦ ܠܐ ܚܕ ܚܝܠܐ ܐܠܐ ܐܢ ܕܥܠ ܟܪܝܗܐ ܩܠܝܠ ܣܡ ܐܝܕܗ ܘܐܣܝ ܀

6.5 En hij kon daar niet één krachtig werk doen, behalve dat hij op een paar zieken zijn handen legde en hen herstelde.

6:6 – ܘܡܬܕܡܪ ܗܘܐ ܒܚܣܝܪܘܬ ܗܝܡܢܘܬܗܘܢ ܘܡܬܟܪܟ ܗܘܐ ܒܩܘܪܝܐ ܟܕ ܡܠܦ ܀

6.6 En hij verwonderde zich over de gebrekkigheid van hun geloof.

6.7-13

EN hij ging rond door de dorpen, onderwijzende.

6:7 – ܘܩܪܐ ܠܬܪܥܣܪܬܗ ܘܫܪܝ ܕܢܫܕܪ ܐܢܘܢ ܬܪܝܢ ܬܪܝܢ ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܫܘܠܛܢܐ ܥܠ ܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܕܢܦܩܘܢ ܀

6.7 En hij riep zijn twaalf, en begon hen twee aan twee te zenden, en gaf hen macht over onreine geesten, om ze uit te werpen.

6:8 – ܘܦܩܕ ܐܢܘܢ ܕܠܐ ܢܫܩܠܘܢ ܡܕܡ ܠܐܘܪܚܐ ܐܠܐ ܐܢ ܫܒܛܐ ܒܠܚܘܕ ܠܐ ܬܪܡܠܐ ܘܠܐ ܠܚܡܐ ܘܠܐ ܢܚܫܐ ܒܟܝܣܝܗܘܢ ܀

6.8 En hij droeg hen op om niets mee te nemen voor de reis, behalve, alleen een ša/iḇṭā (staf); geen ta/urmā/īlā ((zak), geen (laḥmā) brood, geen nḥāšā (kopergeld) in hun kīsā (geld-tas);

6:9 – ܐܠܐ ܢܣܐܢܘܢ ܛܠܪܐ ܘܠܐ ܢܠܒܫܘܢ ܬܪܬܝܢ ܟܘܬܝܢܝܢ ܀

6.9 maar geschoeid zijn met sandalen, en niet bekleed zijn met twee tunica’s.

6:10 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐܝܢܐ ܒܝܬܐ ܕܥܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܬܡܢ ܗܘܘ ܥܕܡܐ ܕܢܦܩܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܢ ܬܡܢ ܀

6.10 En hij zei tot hen, in welke plaats gij ook een huis binnengaat, verblijf daar totdat gij uitgaat daarvandaan.

6:11 – ܘܟܠ ܡܢ ܕܠܐ ܢܩܒܠܘܢܟܘܢ ܘܠܐ ܢܫܡܥܘܢܟܘܢ ܡܐ ܕܢܦܩܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܢ ܬܡܢ ܦܨܘ ܚܠܐ ܕܒܬܚܬܝܐ ܕܪܓܠܝܟܘܢ ܠܣܗܕܘܬܗܘܢ ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܢܗܘܐ ܢܝܚ ܠܣܕܘܡ ܘܠܥܡܘܪܐ ܒܝܘܡܐ ܕܕܝܢܐ ܐܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܗܝ ܀

6.11 En iedereen die u niet wil ontvangen, noch u wil horen, wanneer ge uitgaat vandaar, sla het stof af dat onder uw voeten is voor hen tot getuigenis. En ik zeg de waarheid tot u, dat het draaglijker zal zijn voor Sadum en voor Amura op de dag van het oordeel, dan voor die stad.

6:12 – ܘܢܦܩܘ ܗܘܘ ܘܐܟܪܙܘ ܕܢܬܘܒܘܢ ܀

6.12 En ze gingen uit, en predikten dat men zich zou bekeren.

6:13 – ܘܫܐܕܐ ܣܓܝܐܐ ܡܦܩܝܢ ܗܘܘ ܘܡܫܚܝܢ ܗܘܘ ܒܡܫܚܐ ܟܪܝܗܐ ܣܓܝܐܐ ܘܡܐܣܝܢ ܗܘܘ ܀

6.13 En ze wierpen vele demonen uit, en zalfden de zieken met olie, en herstelden velen.

6.14-29

6:14 – ܘܫܡܥ ܗܪܘܕܣ ܡܠܟܐ ܥܠ ܝܫܘܥ ܐܬܝܕܥ ܗܘܐ ܠܗ ܓܝܪ ܫܡܗ ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܩܡ ܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܡܛܠ ܗܢܐ ܚܝܠܐ ܡܣܬܥܪܝܢ ܒܗ ܀

6.14 EN Herodes de koning hoorde betreffende Jeshu, want zijn naam was bekend geworden, en hij zei, Juchanon de doper is opgestaan uit het huis van de doden; dit is de reden waarom er door hem krachtige werken worden gewerkt.

6:15 – ܐܚܪܢܐ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܕܐܠܝܐ ܗܘ ܘܐܚܪܢܐ ܕܢܒܝܐ ܗܘ ܐܝܟ ܚܕ ܡܢ ܢܒܝܐ ܀

6.15 Anderen zeiden, hij is Elia; en anderen, een profeet zoals één van de profeten.

6:16 – ܟܕ ܫܡܥ ܕܝܢ ܗܪܘܕܣ ܐܡܪ ܝܘܚܢܢ ܗܘ ܕܐܢܐ ܦܣܩܬ ܪܫܗ ܗܘ ܩܡ ܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܀

6.16 Maar toen Herodes dit hoorde, zei hij, het is Juchanon welke ik heb onthoofd; hij is opgestaan uit het huis van de doden.

6:17 – ܗܘ ܓܝܪ ܗܪܘܕܣ ܫܕܪ ܗܘܐ ܐܚܕܗ ܠܝܘܚܢܢ ܘܐܪܡܝܗ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܡܛܠ ܗܪܘܕܝܐ ܐܢܬܬ ܦܝܠܝܦܘܣ ܐܚܘܗܝ ܗܝ ܕܢܣܒ ܀

6.17 Want Herodes had iemand gezonden, en had Juchanon genomen, en had hem in het huis van bewaring geworpen, door toedoen van Herodia, de vrouw van zijn broer, Philipos, want hij had haar gehuwd.

6:18 – ܐܡܪ ܗܘܐ ܓܝܪ ܝܘܚܢܢ ܠܗܪܘܕܣ ܕܠܐ ܫܠܝܛ ܠܟ ܕܬܣܒ ܐܢܬܬ ܐܚܘܟ ܀

6.18 Want Juchanon had tot Herodes gezegd, het is niet rechtmatig tot u, om de vrouw van uw broer tot u te nemen.

6:19 – ܗܝ ܕܝܢ ܗܪܘܕܝܐ ܠܚܝܡܐ ܗܘܬ ܠܗ ܘܨܒܝܐ ܗܘܬ ܠܡܩܛܠܗ ܘܠܐ ܡܫܟܚܐ ܗܘܬ ܀

6.19 Maar Herodia zelf was vijandig tot hem, en wenste hem te doden, maar zij kon het niet.

6:20 – ܗܪܘܕܣ ܓܝܪ ܕܚܠ ܗܘܐ ܡܢ ܝܘܚܢܢ ܥܠ ܕܝܕܥ ܗܘܐ ܕܓܒܪܐ ܗܘ ܙܕܝܩܐ ܘܩܕܝܫܐ ܘܡܢܛܪ ܗܘܐ ܠܗ ܘܣܓܝܐܬܐ ܫܡܥ ܗܘܐ ܠܗ ܘܥܒܕ ܘܒܣܝܡܐܝܬ ܫܡܥ ܗܘܐ ܠܗ ܀

6.20 Want Herodes vreesde Juchanon, omdat hij wist dat hij een rechtvaardig man was en heilig, en hij beschermde hem, en aanhoorde hem vele malen, en deed vele dingen, en aan hoorde hem gunstig.

6:21 – ܘܗܘܐ ܝܘܡܐ ܝܕܝܥܐ ܟܕ ܗܪܘܕܣ ܒܒܝܬ ܝܠܕܗ ܚܫܡܝܬܐ ܥܒܕ ܗܘܐ ܠܪܘܪܒܢܘܗܝ ܘܠܟܝܠܝܪܟܐ ܘܠܪܫܐ ܕܓܠܝܠܐ ܀

6.21 En er was een opmerkelijke dag wanneer Herodes, in het b’beth yaldeh (huis van zijn geboorte), een feest maakte voor zijn oversten en Kiliarkee ( kapiteins over duizend), en de voornaamste hoofden van Galila;

6:22 – ܘܥܠܬ ܒܪܬܗ ܕܗܪܘܕܝܐ ܪܩܕܬ ܘܫܦܪܬ ܠܗ ܠܗܪܘܕܣ ܘܠܐܝܠܝܢ ܕܣܡܝܟܝܢ ܥܡܗ ܘܐܡܪ ܡܠܟܐ ܠܛܠܝܬܐ ܫܐܠܝ ܡܢܝ ܡܕܡ ܕܨܒܝܐ ܐܢܬܝ ܘܐܬܠ ܠܟܝ ܀

6.22 en de dochter van Herodia kwam in en danste; en ze behaagde Herodes en hen die met hem aanlagen. En de koning zei tegen het meisje, vraag van mij wat ge wilt, en ik zal het u geven.

6:23 – ܘܝܡܐ ܠܗ ܕܡܕܡ ܕܬܫܐܠܝܢܝ ܐܬܠ ܠܟܝ ܥܕܡܐ ܠܦܠܓܗ ܕܡܠܟܘܬܝ ܀

6.23 En hij zwoer tot haar, wat gij ook van mij zult vragen, ik zal het u geven, tot de helft van mijn koninkrijk.

6:24 – ܗܝ ܕܝܢ ܢܦܩܬ ܘܐܡܪܐ ܠܐܡܗ ܡܢܐ ܐܫܐܠܝܘܗܝ ܐܡܪܐ ܠܗ ܪܫܗ ܕܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܀

6.24 Toen ging ze buiten en zei tot haar moeder, wat zal ik van hem vragen? Ze zei tot haar, het hoofd van Juchanon de doper.

6:25 – ܘܡܚܕܐ ܥܠܬ ܒܒܛܝܠܘܬܐ ܠܘܬ ܡܠܟܐ ܘܐܡܪܐ ܠܗ ܨܒܝܐ ܐܢܐ ܒܗܕܐ ܫܥܬܐ ܕܬܬܠ ܠܝ ܥܠ ܦܝܢܟܐ ܪܫܗ ܕܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܀

6.25 En onmiddellijk trad ze met gretigheid tot de koning, en zei tot hem, ik wil dit uur, dat gij mij op een schaal het hoofd van Juchanon de doper geeft.

6:26 – ܘܟܪܝܬ ܠܗ ܣܓܝ ܠܡܠܟܐ ܡܛܠ ܕܝܢ ܡܘܡܬܐ ܘܡܛܠ ܣܡܝܟܐ ܠܐ ܨܒܐ ܕܢܓܠܙܝܗ ܀

6.26 En de koning was zeer bedroefd; maar, omwille van de eed, en het belang van de smiyk,e (zij die aanliggen) , kon hij het haar niet ontnemen.

6:27 – ܐܠܐ ܡܚܕܐ ܫܕܪ ܡܠܟܐ ܐܣܦܘܩܠܛܪܐ ܘܦܩܕ ܕܢܝܬܐ ܪܫܗ ܕܝܘܚܢܢ ܘܐܙܠ ܦܣܩܗ ܪܫܗ ܕܝܘܚܢܢ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܀

6.27 En de koning zond tegelijk een espuqlāṭarā (een uitvoerder) uit, en gebood dat hij het hoofd van Juchanon zou brengen. En die ging en hakte het hoofd van Juchanon af in het huis van degenen die gebonden zijn,

6:28 – ܘܐܝܬܝ ܒܦܝܢܟܐ ܘܝܗܒ ܠܛܠܝܬܐ ܘܗܝ ܛܠܝܬܐ ܝܗܒܬ ܠܐܡܗ ܀

6.28 en bracht het op een schaal en gaf het aan het meisje, en het meisje zelf gaf het aan haar moeder.

6:29 – ܘܫܡܥܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܬܘ ܫܩܠܘ ܫܠܕܗ ܘܣܡܘ ܒܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܀

6.29 En zijn discipelen hoorden het en gingen, ze namen zijn lijk op, en legden het in de plaats van degene die begraven zijn.

6:30-46

6:30 – ܘܐܬܟܢܫܘ ܫܠܝܚܐ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܟܠ ܡܐ ܕܥܒܕܘ ܘܟܠ ܡܐ ܕܐܠܦܘ ܀

6.30 EN de discipelen verzamelden bij Jeshu, en vertelden hem alles wat ze gedaan hadden, en wat ze hadden onderwezen.

6:31 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܬܘ ܠܟܘܢ ܢܐܙܠ ܠܕܒܪܐ ܒܠܚܘܕܝܢ ܘܐܬܬܢܝܚܘ ܩܠܝܠ ܐܝܬ ܗܘܘ ܓܝܪ ܣܓܝܐܐ ܕܐܙܠܝܢ ܘܐܬܝܢ ܘܠܝܬ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܐܬܪܐ ܐܦ ܠܐ ܠܡܐܟܠ ܀

6.31 En hij zei tot hen, kom en laat ons tot in het woestijnland gaan, alleen, en daar een poosje rusten; want er waren menigten gaande en komende, zodat ze zelfs geen plaats hadden om te eten;

6:32 – ܘܐܙܠܘ ܠܐܬܪܐ ܚܘܪܒܐ ܒܣܦܝܢܬܐ ܒܠܚܘܕܝܗܘܢ ܀

6.32 en ze vertrokken naar het ˀaṯrā ḥurbā ( woestijnland) in een bootje, alleen.

6:33 – ܘܚܙܘ ܐܢܘܢ ܣܓܝܐܐ ܟܕ ܐܙܠܝܢ ܘܐܫܬܘܕܥܘ ܐܢܘܢ ܘܒܝܒܫܐ ܪܗܛܘ ܡܢ ܟܠܗܝܢ ܡܕܝܢܬܐ ܩܕܡܘܗܝ ܠܬܡܢ ܀

6.33 En velen zagen hen toen ze gingen, en herkenden hen; en zij, vanuit alle dorpen, renden naar het woestijnland, en waren daar voor hem.

6:34 – ܘܢܦܩ ܝܫܘܥ ܚܙܐ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܘܐܬܪܚܡ ܥܠܝܗܘܢ ܕܕܡܝܢ ܗܘܘ ܠܥܪܒܐ ܕܠܝܬ ܠܗܘܢ ܪܥܝܐ ܘܫܪܝ ܗܘܐ ܠܡܠܦܘ ܐܢܘܢ ܣܓܝܐܬܐ ܀

6.34 En Jeshu stapte uit en zag de vele menigten, en had medelijden met hen, want ze waren als schapen die geen herder hadden; en hij begon hen vele dingen te onderwijzen.

6:35 – ܘܟܕ ܗܘܐ ܥܕܢܐ ܣܓܝܐܐ ܩܪܒܘ ܠܘܬܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܗܢܐ ܐܬܪܐ ܚܘܪܒܐ ܗܘ ܘܥܕܢܐ ܣܓܝ ܀

6.35 En toen er veel tijd verstreken was, kwamen de discipelen tot hem en zeiden tot hem,deze plaats is woestijnland, en de tijd is saggī – sg,iy (veel vermenigvuldigd);

6:36 – ܫܪܝ ܐܢܘܢ ܕܢܐܙܠܘܢ ܠܐܓܘܪܣܐ ܕܚܕܪܝܢ ܘܠܩܘܪܝܐ ܘܢܙܒܢܘܢ ܠܗܘܢ ܠܚܡܐ ܠܝܬ ܠܗܘܢ ܓܝܪ ܡܕܡ ܠܡܐܟܠ ܀

6.36 stuur hen weg om naar de ˀaḡōrsā (velden) rondom ons te gaan, en naar de dorpen, om voor zichzelf laḥmā (brood) te kopen, want zij hebben niets te eten.

6:37 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܒܘ ܠܗܘܢ ܐܢܬܘܢ ܠܡܠܥܣ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܢܐܙܠ ܢܙܒܢ ܕܡܐܬܝܢ ܕܝܢܪܝܢ ܠܚܡܐ ܘܢܬܠ ܠܗܘܢ ܠܥܣܝܢ ܀

6.37 Maar Jeshu zei tot hen, geeft gij hen iets te eten. Zij zeiden tot hem, zullen we gaan en tweehonderd -dē/īnārā (denarie) brood kopen, en ze te eten geven?

6:38 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܚܙܘ ܟܡܐ ܠܚܡܝܢ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܗܪܟܐ ܘܟܕ ܚܙܘ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܚܡܫܐ ܠܚܡܝܢ ܘܬܪܝܢ ܢܘܢܝܢ ܀

6.38 Maar hij zei, ga! en zie hoeveel laḥmā (broden) gij hier hebt; en toen ze hadden rondgezien, zeiden ze tot hem, vijf laḥmā (broden) en twee nūnā (visjes).

6:39 – ܘܦܩܕ ܠܗܘܢ ܕܢܣܡܟܘܢ ܠܟܠ ܐܢܫ ܣܡܟܝܢ ܣܡܟܝܢ ܥܠ ܥܣܒܐ ܀

6.39 En hij gebood hen, dat zij hen allen zouden doen aanliggen aan de smāḵā (maaltijd) op het ˁesbā (groene gras);

6:40 – ܘܐܣܬܡܟܘ ܣܡܟܝܢ ܣܡܟܝܢ ܕܡܐܐ ܡܐܐ ܘܕܚܡܫܝܢ ܚܡܫܝܢ ܀

6.40 en ze gingen aanliggen aan de smāḵā (maaltijd), in groepen van honderd en vijftig.

6:41 – ܘܢܣܒ ܗܢܘܢ ܚܡܫܐ ܠܚܡܝܢ ܘܬܪܝܢ ܢܘܢܝܢ ܘܚܪ ܒܫܡܝܐ ܘܒܪܟ ܘܩܨܐ ܠܚܡܐ ܘܝܗܒ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܢܣܝܡܘܢ ܠܗܘܢ ܘܗܢܘܢ ܬܪܝܢ ܢܘܢܝܢ ܦܠܓܘ ܠܟܠܗܘܢ ܀

6.41 En hij nam die vijf laḥmā (broden) en die twee nūnā (visjes), en keek op naar de hemel, en zegende het, en brak de laḥmā (broden), en gaf het aan zijn discipelen om het hen voor te zetten: en ook zo verdeelden ze die twee nūnā (visjes) onder hen allen,

6:42 – ܘܐܟܠܘ ܟܠܗܘܢ ܘܣܒܥܘ ܀

6.43 en ze aten allen en waren wasb,a(w (verzadigd).

6:43 – ܘܫܩܠܘ ܩܨܝܐ ܬܪܥܣܪ ܩܘܦܝܢܝܢ ܟܕ ܡܠܝܢ ܘܡܢ ܢܘܢܐ ܀

6.43 En daarna, namen ze de qaṣyā (resterende stukjes) op, twaalf qōp̄īnā (korven) die volledig waren gevuld, en ook van de visjes.

6:44 – ܐܝܬܝܗܘܢ ܗܘܘ ܕܝܢ ܕܐܟܠܘ ܠܚܡܐ ܚܡܫܐ ܐܠܦܝܢ ܓܒܪܝܢ ܀

6.44 Nochtans, zij die van de laḥmā (broden) hadden gegeten, waren met vijfduizend mannen.

6:45 – ܘܡܚܕܐ ܐܠܨ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܢܣܩܘܢ ܠܣܦܝܢܬܐ ܘܢܐܙܠܘܢ ܩܕܡܘܗܝ ܠܥܒܪܐ ܠܒܝܬ ܨܝܕܐ ܥܕ ܫܪܐ ܗܘ ܠܟܢܫܐ ܀

6.45 En onmiddellijk drong hij er bij zijn discipelen op aan om in het vaartuig te stappen, en om voor hem uit te gaan naar Beth-tsaida, terwijl hij de menigten ontbond;

6:46 – ܘܟܕ ܫܪܐ ܐܢܘܢ ܐܙܠ ܠܛܘܪܐ ܠܡܨܠܝܘ ܀

6.46 en nadat hij hen had ontbonden, ging hij naar naar een berg om neerknielend te aanbidden.

6:47-56

6:47 – ܟܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܪܡܫܐ ܣܦܝܢܬܐ ܐܝܬܝܗ ܗܘܬ ܡܨܥܬ ܝܡܐ ܘܗܘ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܥܠ ܐܪܥܐ ܀

6.47 MAAR toen het avondstond was geworden, was het vaartuig in het midden van de zee, en hijzelf was alleen op het land.

6:48 – ܘܚܙܐ ܐܢܘܢ ܕܡܫܬܢܩܝܢ ܟܕ ܪܕܝܢ ܪܘܚܐ ܓܝܪ ܠܘܩܒܠܗܘܢ ܗܘܬ ܘܒܡܛܪܬܐ ܪܒܝܥܝܬܐ ܕܠܠܝܐ ܐܬܐ ܠܘܬܗܘܢ ܝܫܘܥ ܟܕ ܡܗܠܟ ܥܠ ܡܝܐ ܘܨܒܐ ܗܘܐ ܕܢܥܒܪ ܐܢܘܢ ܀

6.48 En hij zag hen, en dat ze in nood waren met roeien, want de wind was tegen hen. En in de vierde wake van de nacht, kwam Jeshu tot hen gelopen over de wateren, alsof hij hen wilde voorbij gaan:

6:49 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܚܙܐܘܗܝ ܕܡܗܠܟ ܥܠ ܡܝܐ ܘܣܒܪܘ ܠܗܘܢ ܕܚܙܘܐ ܗܘ ܕܓܠܐ ܘܩܥܘ ܀

6.49 maar zij zagen hem lopen over de wateren, en dachten dat het een ḥezwā – daggāl was (een vals visioen), en ze maakten veel lawaai;

6:50 – ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܚܙܐܘܗܝ ܘܕܚܠܘ ܘܒܪܫܥܬܗ ܡܠܠ ܥܡܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܬܠܒܒܘ ܐܢܐ ܐܢܐ ܠܐ ܬܕܚܠܘܢ ܀

6.50 want allen zagen hem en waren bang. Maar hij sprak onmiddellijk tot hen en zei tot hen, schep wat moed, ik ben het, WEES NIET BANG!

6:51 – ܘܣܠܩ ܠܘܬܗܘܢ ܠܣܦܝܢܬܐ ܘܫܠܝܬ ܪܘܚܐ ܘܛܒ ܡܬܕܡܪܝܢ ܗܘܘ ܘܬܗܝܪܝܢ ܒܢܦܫܗܘܢ ܀

6.51 EN hij stapte bij hun in het vaartuig, en de wind werd stil, en zij verwonderden zich sterk, en waren onder henzelf verbaasd.

6:52 – ܠܐ ܓܝܪ ܐܣܬܟܠܘ ܗܘܘ ܡܢ ܠܚܡܐ ܗܘ ܡܛܠ ܕܠܒܗܘܢ ܡܥܒܝ ܗܘܐ ܀

6.52 Want zij hadden niets van dat laḥmā (brood) begrepen, omdat hun hart -m(ab’ay- (ruw) was.

6:53 – ܘܟܕ ܥܒܪܘ ܥܒܪܐ ܐܬܘ ܠܐܪܥܐ ܕܓܢܣܪ ܀

6.53 En toen ze waren overgestoken, kwamen ze tot het land van Genesar.

6:54 – ܘܟܕ ܢܦܩܘ ܡܢ ܣܦܝܢܬܐ ܒܪܫܥܬܗ ܐܣܬܟܠܘܗܝ ܐܢܫܝ ܐܬܪܐ ܀

6.54 En toen ze uitgegaan waren van het vaartuig, herkenden de mensen van die plaats hem onmiddellijk.

6:55 – ܘܪܗܛܘ ܒܟܠܗ ܐܪܥܐ ܗܝ ܘܫܪܝܘ ܠܡܝܬܝܘ ܠܐܝܠܝܢ ܕܒܝܫ ܒܝܫ ܥܒܝܕܝܢ ܟܕ ܫܩܝܠܝܢ ܠܗܘܢ ܒܥܪܣܬܐ ܠܐܝܟܐ ܕܫܡܥܝܢ ܗܘܘ ܕܐܝܬܘܗܝ ܀

6.55 En ze liepen dwars door geheel dat land, en begonnen deze te brengen die sterk gekweld werden, hen dragende op ligbedden, tot waar ze hadden gehoord dat hij was.

6:56 – ܘܐܝܟܐ ܕܥܐܠ ܗܘܐ ܠܩܘܪܝܐ ܘܠܡܕܝܢܬܐ ܒܫܘܩܐ ܣܝܡܝܢ ܗܘܘ ܟܪܝܗܐ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܕܐܦܢ ܠܟܢܦܐ ܕܠܒܘܫܗ ܢܩܪܒܘܢ ܘܟܠܗܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܩܪܒܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܡܬܐܣܝܢ ܗܘܘ ܀

6.56 En waar hij inging, in dorpen en steden, plaatsten ze de k’riyha)- (zieken of zwakken) in de straten, en ze smeekten van hem dat zij alleen maar de kenp̄ā ( vleugel- naad of zoom) van zijn lḇūšā (kleding) mochten aanraken, en allen die hem aanraakten werden geheeld.

7:1-23

7:1 – ܘܟܢܫܘ ܠܘܬܗ ܦܪܝܫܐ ܘܣܦܪܐ ܕܐܬܘ ܡܢ ܐܘܪܫܠܡ ܀

7.1 EN enkele Pharishee en Sophree verzamelden zich om hem heen, die vanuit Urishlem waren gekomen;

7:2 – ܘܚܙܘ ܐܢܫܝܢ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܐܟܠܝܢ ܠܚܡܐ ܟܕ ܠܐ ܡܫܓܢ ܐܝܕܝܗܘܢ ܘܐܬܥܕܠܘ ܀

7.2 en ze zagen sommige van zijn discipelen brood eten met hun handen niet gewassen; en ze werden op de vingers getikt.

7:3 – ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܝܗܘܕܝܐ ܘܦܪܝܫܐ ܐܢ ܗܘ ܕܒܛܝܠܐܝܬ ܠܐ ܡܫܝܓܝܢ ܐܝܕܝܗܘܢ ܠܐ ܠܥܣܝܢ ܡܛܠ ܕܐܚܝܕܝܢ ܡܫܠܡܢܘܬܐ ܕܩܫܝܫܐ ܀

7.3 Want alle Jihudoyee en Pharishee, tenzij ze grondig hun handen hebben gewassen, eten niet, omdat ze de traditie van de oudsten behouden;

7:4 – ܘܡܢ ܫܘܩܐ ܐܢ ܠܐ ܥܡܕܝܢ ܠܐ ܠܥܣܝܢ ܘܣܓܝܐܬܐ ܐܚܪܢܝܬܐ ܐܝܬ ܐܝܠܝܢ ܕܩܒܠܘ ܕܢܛܪܘܢ ܡܥܡܘܕܝܬܐ ܕܟܣܐ ܘܕܩܣܛܐ ܘܕܡܐܢܝ ܢܚܫܐ ܘܕܥܪܣܬܐ ܀

7.4 en komende van de markt, tenzij ze zich hebben ondergedompeld, eten ze niet. En vele andere van die dingen die er zijn en welke ze hebben ontvangen om te observeren, zoals de onderdompelingen van kāsā (bekers), en van qesṭā (kruiken), en van nḥāšā- mānā (koperen gebruiksvoorwerpen), en van ˁarsā (ligbedden).

7:5 – ܘܫܐܠܘܗܝ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܠܡܢܐ ܬܠܡܝܕܝܟ ܠܐ ܡܗܠܟܝܢ ܐܝܟ ܡܫܠܡܢܘܬܐ ܕܩܫܝܫܐ ܐܠܐ ܟܕ ܠܐ ܡܫܓܢ ܐܝܕܝܗܘܢ ܐܟܠܝܢ ܠܚܡܐ ܀

7.5 En de Sophree en de Pharishee stelden hem de vraag, waarom wandelen uw discipelen niet volgens de traditie van de oudsten; maar, terwijl hun handen niet gewassen zijn, eten ze brood?

7:6 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܫܦܝܪ ܐܬܢܒܝ ܥܠܝܟܘܢ ܐܫܥܝܐ ܢܒܝܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܐܝܟ ܕܟܬܝܒ ܕܥܡܐ ܗܢܐ ܒܣܦܘܬܗ ܗܘ ܡܝܩܪ ܠܝ ܠܒܗܘܢ ܕܝܢ ܣܓܝ ܪܚܝܩ ܡܢܝ ܀

7.6 Maar hij zei tot hen, hoe juist heeft Eshaia de profeet geprofeteerd betreffende u, gij nasb’ay – ˀappayyā (huichelende gezichten). Zoals het is geschreven, eert dit volk mij met hun lippen, maar hun hart is zeer verre van mij. 

7:7 – ܘܣܪܝܩܐܝܬ ܕܚܠܝܢ ܠܝ ܟܕ ܡܠܦܝܢ ܝܘܠܦܢܐ ܕܦܘܩܕܢܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܀

7.7 Maar tevergeefs eerbiedigen ze mij, terwijl ze yullǝp̄ānā)-malp,iyn (leringen onderwijzen) van de puqdānā bar (mensen-geboden).

7:8 – ܫܒܩܬܘܢ ܓܝܪ ܦܘܩܕܢܐ ܕܐܠܗܐ ܘܐܚܝܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܫܠܡܢܘܬܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܡܥܡܘܕܝܬܐ ܕܟܣܐ ܘܕܩܣܛܐ ܘܣܓܝܐܬܐ ܐܝܠܝܢ ܕܠܗܠܝܢ ܕܡܝܢ ܀

7.8 Want gij hebt het gebod van God verlaten maar behoud de traditie der mensen, zoals de wassing van kāsā (bekers) en van qesṭā (kruiken), en vele dingen zoals deze.

7:9 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܫܦܝܪ ܛܠܡܝܢ ܐܢܬܘܢ ܦܘܩܕܢܐ ܕܐܠܗܐ ܕܬܩܝܡܘܢ ܡܫܠܡܢܘܬܟܘܢ ܀ 

7.9 Hij zei tot hen, bovendien, hebt gij het gebod van God behoorlijk verworpen ,teneinde uw traditie te kunnen ondersteunen.

7:10 – ܡܘܫܐ ܓܝܪ ܐܡܪ ܝܩܪ ܠܐܒܘܟ ܘܠܐܡܟ ܘܡܢ ܕܡܨܚܐ ܠܐܒܐ ܐܘ ܠܐܡܐ ܡܘܬܐ ܢܡܘܬ ܀

7.10 Want Musha heeft gezegd, eert uw vader en uw moeder; en wie toch vader en moeder beschimpt, de dood zal hij sterven.

7:11 – ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܢ ܢܐܡܪ ܓܒܪܐ ܠܐܒܘܗܝ ܐܘ ܠܐܡܗ ܩܘܪܒܢܝ ܡܕܡ ܕܡܢܝ ܬܐܬܪ ܀

7.11 Maar gij zegt, indien een man zal zeggen tot zijn vader, of tot zijn moeder, om het even wat ik over heb; dat is mijn qurbān (tempel-offer),

7:12 – ܘܠܐ ܫܒܩܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܕܢܥܒܕ ܡܕܡ ܠܐܒܘܗܝ ܐܘ ܠܐܡܗ ܀

7.12 dan laat gij hem niet meer toe, om iets te doen voor zijn vader en zijn moeder.

7:13 – ܘܡܣܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܠܬܐ ܕܐܠܗܐ ܡܛܠ ܡܫܠܡܢܘܬܐ ܕܐܫܠܡܬܘܢ ܘܕܕܡܝܢ ܠܗܠܝܢ ܣܓܝܐܬܐ ܥܒܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

7.13 Maar ge verwerpt het woord van Aloha omwille van de traditie die gij hebt overgeleverd: en vele vergelijkbare (voorschriften) ˁḇāḏā (beoefend of doet) gij zoals deze .

7:14 – ܘܩܪܐ ܝܫܘܥ ܠܟܢܫܐ ܟܠܗ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܫܘܡܥܘܢܝ ܟܠܟܘܢ ܘܐܣܬܟܠܘ ܀

7.14 En Jeshu riep de gehele menigte, en zei tot hen, hoor mij aan, allen van u, en begrijp dit:

7:15 – ܠܝܬ ܡܕܡ ܕܠܒܪ ܡܢ ܒܪܢܫܐ ܗܘ ܘܥܐܠ ܠܗ ܕܡܫܟܚ ܡܣܝܒ ܠܗ ܐܠܐ ܡܕܡ ܕܢܦܩ ܡܢܗ ܗܘ ܗܘ ܡܣܝܒ ܠܒܪܢܫܐ ܀

7.15 het is niet iets wat buiten de mens is, en tot hem ingaat, wat hem kan verontreinigen: maar iets wat van hem uitgaat, dat verontreinigd die mens.

7:16 – ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܐܕܢܐ ܕܢܫܡܥ ܢܫܡܥ ܀

7.16 Hij die oren heeft om te horen, laat hem horen.

7:17 – ܟܕ ܕܝܢ ܥܠ ܝܫܘܥ ܠܒܝܬܐ ܡܢ ܟܢܫܐ ܫܐܠܘܗܝ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܥܠ ܡܬܠܐ ܗܘ ܀

7.17 Maar toen Jeshu in het huis was gegaan, afgescheiden van de menigte, vroegen zijn discipelen hem betreffende die gelijkenis.

7:18 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܟܢܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܥܛܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܟܠ ܡܕܡ ܕܡܢ ܠܒܪ ܥܐܠ ܠܒܪܢܫܐ ܠܐ ܡܫܟܚ ܡܣܝܒ ܠܗ ܀

7.18 Hij zei tot hen, hoe afgestompt zijn zelfs jullie! weten jullie dan niet, dat er niets is, dat van buiten een mens inkomt, dat hem kan verontreinigen,

7:19 – ܕܠܐ ܗܘܐ ܠܠܒܗ ܥܐܠ ܐܠܐ ܠܟܪܣܗ ܘܡܫܬܕܐ ܒܬܕܟܝܬܐ ܕܡܕܟܝܐ ܟܠܗ ܡܐܟܘܠܬܐ ܀

7.19 omdat, het niet in zijn hart binnengaat, maar in zijn buik, en uitgeworpen wordt in de plaats van reiniging, wat alle voedsel reinigt?

7:20 – ܡܕܡ ܕܝܢ ܕܢܦܩ ܡܢ ܒܪ ܐܢܫܐ ܗܘ ܗܘ ܡܣܝܒ ܠܒܪܢܫܐ ܀

7.20 Maar dat wat van een mens uitgaat, dat vervuild de mens.

7:21 – ܡܢ ܠܓܘ ܓܝܪ ܡܢ ܠܒܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܢܦܩܢ ܡܚܫܒܬܐ ܒܝܫܬܐ ܓܘܪܐ ܙܢܝܘܬܐ ܓܢܒܘܬܐ ܩܛܠܐ ܀

7.21 Want van binnenuit het hart van de zonen der mensen, komen boze gedachten uit, overspel, ontucht, roverij, moord,

7:22 – ܥܠܘܒܘܬܐ ܒܝܫܘܬܐ ܢܟܠܐ ܨܚܢܘܬܐ ܥܝܢܐ ܒܝܫܬܐ ܓܘܕܦܐ ܫܒܗܪܢܘܬܐ ܫܛܝܘܬܐ ܀

7.22 hebzucht, boosheid, bedriegerij, wellustigheid, een kwaad oog, godslastering, hoogmoed, dwaasheid;

7:23 – ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܒܝܫܬܐ ܡܢ ܠܓܘ ܗܘ ܢܦܩܢ ܘܡܣܝܒܢ ܠܗ ܠܒܪܢܫܐ ܀

7.23 al deze kwaden komen van binnenuit, en deze besmetten een mens.

7:24-37

7:24 – ܡܢ ܬܡܢ ܩܡ ܝܫܘܥ ܘܐܬܐ ܠܬܚܘܡܐ ܕܨܘܪ ܘܕܨܝܕܢ ܘܥܠ ܠܒܝܬܐ ܚܕ ܘܠܐ ܨܒܐ ܗܘܐ ܕܐܢܫ ܢܕܥ ܒܗ ܘܠܐ ܐܫܟܚ ܕܢܛܫܐ ܀

7.24 VAN daar af stond Jeshu op en ging naar de grenzen van Tsur en Tsaidon, en ging een zeker huis binnen: want hij wilde niet dat enig mens hem zou herkennen, maar hij kon zich niet verbergen.

7:25 – ܡܚܕܐ ܓܝܪ ܫܡܥܬ ܐܢܬܬܐ ܚܕܐ ܡܛܠܬܗ ܕܐܝܬ ܗܘܬ ܠܒܪܬܗ ܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܘܐܬܬ ܢܦܠܬ ܩܕܡ ܪܓܠܘܗܝ ܀

7.25 Want onmiddellijk hoorde een zekere vrouw betreffende hem, wiens dochter een onreine geest had; en ze kwam en en viel aan zijn voeten.

7:26 – ܗܝ ܕܝܢ ܐܢܬܬܐ ܐܝܬܝܗ ܗܘܬ ܚܢܦܬܐ ܡܢ ܦܘܢܝܩܐ ܕܣܘܪܝܐ ܘܒܥܝܐ ܗܘܬ ܡܢܗ ܕܢܦܩ ܫܐܕܐ ܡܢ ܒܪܬܗ ܀

7.26 Maar die vrouw was een heidense uit Phuniki in Suria, en ze verzocht hem, om de demon uit haar dochter te werpen.

7:27 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܫܒܘܩܝ ܠܘܩܕܡ ܢܣܒܥܘܢ ܒܢܝܐ ܠܐ ܗܘܬ ܓܝܪ ܫܦܝܪ ܕܢܣܒ ܠܚܡܐ ܕܒܢܝܐ ܘܢܪܡܐ ܠܟܠܒܐ ܀

7.27 Maar Jeshu zei tot haar, laat eerst de kinderen gevuld worden; want het is niet goed om het brood van de kinderen te nemen en het aan de kalbā (hondjes) te werpen.

7:28 – ܗܝ ܕܝܢ ܥܢܬ ܘܐܡܪܐ ܠܗ ܐܝܢ ܡܪܝ ܐܦ ܟܠܒܐ ܡܢ ܬܚܝܬ ܦܬܘܪܐ ܐܟܠܝܢ ܦܪܬܘܬܐ ܕܒܢܝܐ ܀

7.28 Maar zij beantwoorde en zei tot hem, ja, mijn heer, toch eten de hondjes ook de kruimels vanonder de tafel der kinderen.

7:29 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܙܠܝ ܡܛܠ ܗܕܐ ܡܠܬܐ ܢܦܩ ܠܗ ܫܐܕܐ ܡܢ ܒܪܬܟܝ ܀

7.29 Jeshu zei tot haar, ga; vanwege dat woord, is de demon uit uw dochter gegaan.

7:30 – ܘܐܙܠܬ ܠܒܝܬܗ ܘܐܫܟܚܬ ܒܪܬܗ ܟܕ ܪܡܝܐ ܒܥܪܣܐ ܘܢܦܝܩ ܡܢܗ ܫܐܕܗ ܀

7.30 En ze ging naar haar huis, en vond haar dochter liggend op een rustbed, en de demon was uit haar gegaan.

7:31 – ܬܘܒ ܢܦܩ ܝܫܘܥ ܡܢ ܬܚܘܡܐ ܕܨܘܪ ܘܕܨܝܕܢ ܘܐܬܐ ܠܝܡܐ ܕܓܠܝܠܐ ܠܬܚܘܡܐ ܕܥܣܪܬ ܡܕܝܢܬܐ ܀

7.31 Jeshu vertrok opnieuw van de grenzen van Tsur en Tsaidon, en kwam bij de zee van Galila, aan de grenzen van de tien steden;

7:32 – ܘܐܝܬܝܘ ܠܗ ܚܪܫܐ ܚܕ ܦܐܩܐ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܕܢܣܝܡ ܥܠܘܗܝ ܐܝܕܐ ܀

7.32 en ze brachten hem een dove man, een stamelaar, en ze smeekten hem om de handen op hem te leggen.

7:33 – ܘܢܓܕܗ ܡܢ ܟܢܫܐ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܘܐܪܡܝ ܨܒܥܬܗ ܒܐܕܢܘܗܝ ܘܪܩ ܘܩܪܒ ܠܠܫܢܗ ܀ 

7.33 En hij nam hem apart van de menigte bij hemzelf, en stak zijn vingers in zijn oren, en spuwde, en raakte zijn tong aan.

7:34 – ܘܚܪ ܒܫܡܝܐ ܘܐܬܬܢܚ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܬܦܬܚ ܀

7.34 En hij keek op naar de hemel, en zuchtte, en zei tot hem, wordt geopend:

7:35 – ܘܒܗ ܒܫܥܬܐ ܐܬܦܬܚ ܐܕܢܘܗܝ ܘܐܫܬܪܝ ܐܣܪܐ ܕܠܫܢܗ ܘܡܠܠ ܦܫܝܩܐܝܬ ܀

7.35 en in dat uur werden zijn oren geopend, en de binding van zijn tong werd ontbonden, en hij sprak heel duidelijk.

7:36 – ܘܙܗܪ ܐܢܘܢ ܕܗܕܐ ܠܐܢܫ ܠܐ ܢܐܡܪܘܢ ܘܟܡܐ ܕܗܘ ܡܙܗܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܗܢܘܢ ܝܬܝܪ ܡܟܪܙܝܢ ܗܘܘ ܀

7.36 En hij waarschuwde hen dat zij dit aan geen mens moesten vertellen. Maar zoveel als hij hen waarschuwde, temeer verkondigden ze het;

7:37 – ܘܝܬܝܪܐܝܬ ܡܬܕܡܪܝܢ ܗܘܘ ܘܐܡܪܝܢ ܕܟܠ ܡܕܡ ܫܦܝܪ ܥܒܕ ܠܚܪܫܐ ܥܒܕ ܕܢܫܡܥܘܢ ܘܠܕܠܐ ܡܡܠܠܝܢ ܕܢܡܠܠܘܢ ܀

7.37 en zij waren buitengewoon verbaasd, en zeiden, hij doet elk ding goed; hij maakt dat de doven horen, en dat hen die niet spreken, gaan spreken.

8:1-10

8:1 – ܒܗܢܘܢ ܕܝܢ ܝܘܡܬܐ ܟܕ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܐܝܬ ܗܘܐ ܘܠܐ ܐܝܬ ܗܘܐ ܡܕܡ ܕܢܐܟܠܘܢ ܩܪܐ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܀

8.1 MAAR in die dagen toen de menigte groot was en er niets was voor hen om te eten, riep hij zijn discipelen, en zei tot hen,

8:2 – ܡܬܪܚܡ ܐܢܐ ܥܠ ܟܢܫܐ ܗܢܐ ܕܗܐ ܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܩܘܝܘ ܠܘܬܝ ܘܠܝܬ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܢܐܟܠܘܢ ܀

8.2 ik heb compassie met deze menigte, want zie! drie dagen zijn zij bij mij gebleven, en er is niets dat zij kunnen eten.

8:3 – ܘܐܢ ܗܘ ܕܫܪܐ ܐܢܐ ܠܗܘܢ ܟܕ ܨܝܡܝܢ ܠܒܬܝܗܘܢ ܥܝܦܝܢ ܒܐܘܪܚܐ ܐܢܫܐ ܕܝܢ ܡܢܗܘܢ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܐܬܝܐܝܢ ܀

8.3 En indien ik hen wegzend naar hun huizen, en zij zich onthouden van voedsel, zullen ze flauw vallen onderweg; want sommigen van hen komen van verre.

8:4 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܝܡܟܐ ܡܫܟܚ ܐܢܫ ܗܪܟܐ ܒܚܘܪܒܐ ܕܢܣܒܥ ܠܚܡܐ ܠܗܠܝܢ ܟܠܗܘܢ ܀

8.4 Zijn discipelen zeiden tot hem, vanwaar kan iemand hier in de wildernis al dezen met brood verzadigen?

8:5 – ܘܫܐܠ ܐܢܘܢ ܗܘ ܟܡܐ ܠܚܡܝܢ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܫܒܥܐ ܀

8.5 En hij vroeg hen, hoeveel broden hebt gij? zij zeiden tot hem, zeven;

8:6 – ܘܦܩܕ ܠܟܢܫܐ ܕܢܣܬܡܟܘܢ ܥܠ ܐܪܥܐ ܘܢܣܒ ܗܢܘܢ ܫܒܥܐ ܠܚܡܝܢ ܘܒܪܟ ܘܩܨܐ ܘܝܗܒ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܢܣܝܡܘܢ ܘܣܡܘ ܠܟܢܫܐ ܀

8.6 en hij beval de menigten om te rusten op de grond, en hij nam die zeven broden, en zegende, en brak en gaf het aan de discipelen opdat zij het voor zouden zetten, en zij zetten het voor de samenkomst.

8:7 – ܘܐܝܬ ܗܘܘ ܢܘܢܐ ܩܠܝܠ ܘܐܦ ܥܠܝܗܘܢ ܒܪܟ ܘܐܡܪ ܕܢܣܝܡܘܢ ܐܢܘܢ ܀ 

8.7 En er waren ook enkele visjes: en ook over deze zegende hij, en beval ze ook aan hen voor te zetten.

8:8 – ܘܐܟܠܘ ܘܣܒܥܘ ܘܫܩܠܘ ܬܘܬܪܐ ܕܩܨܝܐ ܫܒܥܐ ܐܣܦܪܝܕܝܢ ܀

8.8 En ze aten allemaal en waren voldaan, en ze namen de overblijvende stukjes op, zeven manden.

8:9 – ܐܝܬܝܗܘܢ ܗܘܘ ܕܝܢ ܐܢܫܐ ܕܐܟܠܘ ܐܝܟ ܐܪܒܥܐ ܐܠܦܝܢ ܀

8.9 Nochtans waren de mensen die gegeten hadden ongeveer met vierduizend: en hij zond hen weg,

8:10 – ܘܫܪܐ ܐܢܘܢ ܘܣܠܩ ܡܚܕܐ ܠܣܦܝܢܬܐ ܥܡ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܬܐ ܠܐܬܪܐ ܕܕܠܡܢܘܬܐ ܀

8.10 en klom onmiddellijk in een vaartuig met zijn discipelen, en kwam naar het gebied van Dalmanutha.

8:11-33

8:11 – ܘܢܦܩܘ ܦܪܝܫܐ ܘܫܪܝܘ ܠܡܒܥܐ ܥܡܗ ܘܫܐܠܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܐܬܐ ܡܢ ܫܡܝܐ ܟܕ ܡܢܣܝܢ ܠܗ ܀

8.11 EN aldaar kwamen Pharishee naar voor, en begonnen hem in twijfel te trekken, en ze eisten van hem het ˀāṯā (goddelijke teken) uit de hemel, hem testende.

8:12 – ܘܐܬܬܢܚ ܒܪܘܚܗ ܘܐܡܪ ܡܢܐ ܒܥܝܐ ܐܬܐ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܬܬܝܗܒ ܠܗ ܐܬܐ ܠܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܀

8.12 En hij kreunde in zijn geest, en zei, waarom zoekt deze generatie het teken? ˀāmēn (voor-waar) zeg ik tot u, dat het ˀāṯā (goddelijke teken) niet zal worden gegeven aan deze generatie.

8:13 – ܘܫܒܩ ܐܢܘܢ ܘܣܠܩ ܠܣܦܝܢܬܐ ܘܐܙܠܘ ܠܗܘ ܥܒܪܐ ܀

8.13 En hij verliet hun, en klom in het schip, en ze gingen naar dat land aan de overkant.

8:14 – ܘܛܥܘ ܕܢܣܒܘܢ ܠܚܡܐ ܘܐܢ ܠܐ ܚܕܐ ܓܪܝܨܬܐ ܠܝܬ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܒܣܦܝܢܬܐ ܀

8.14 En ze hadden vergeten om brood met zich mee te nemen, en maar één koek was met hen in het vaartuig.

8:15 – ܘܦܩܕ ܐܢܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܚܙܘ ܐܙܕܗܪܘ ܡܢ ܚܡܝܪܐ ܕܦܪܝܫܐ ܘܡܢ ܚܡܝܪܗ ܕܗܪܘܕܣ ܀ 

8.15 En hij raadde hen aan, kijk, en pas op voor de zuurdesem van de Pharishee, en van de zuurdesem van Herodes.

8:16 – ܘܡܬܚܫܒܝܢ ܗܘܘ ܚܕ ܥܡ ܚܕ ܘܐܡܪܝܢ ܕܠܚܡܐ ܠܝܬ ܠܢ ܀

8.16 En ze overlegden, de één met de ander, zeggende, omdat we geen brood hebben.

8:17 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܪܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܠܚܡܐ ܠܝܬ ܠܟܘܢ ܠܐ ܥܕܡܐ ܠܗܫܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܠܐ ܡܣܬܟܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܕܟܝܠ ܠܒܐ ܩܫܝܐ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܀

8.17 Maar Jeshu wist, en zei tot hen, waarom redeneert gij omdat ge geen brood hebt? weten jullie of verstaan jullie het nu nog niet? is jullie hart nog steeds verhard?

8:18 – ܘܥܝܢܐ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܘܠܐ ܚܙܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܐܕܢܐ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܘܠܐ ܫܡܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܠܐ ܥܗܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

8.18 en jullie hebben ogen, maar ge ziet niet? en jullie hebben oren, maar ge hoort niet? en evenmin herinneren jullie?

8:19 – ܟܕ ܗܠܝܢ ܚܡܫܐ ܠܚܡܝܢ ܩܨܝܬ ܠܚܡܫܐ ܐܠܦܝܢ ܟܡܐ ܩܘܦܝܢܝܢ ܕܩܨܝܐ ܟܕ ܡܠܝܢ ܫܩܠܬܘܢ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܬܪܥܣܪ ܀

8.19 Toen ik die vijf broden brak aan vijfduizend, hoeveel manden vol van stukjes hebt gij opgenomen? zij zeiden tot hem, twaalf.

8:20 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܘܟܕ ܫܒܥܐ ܠܐܪܒܥܐ ܐܠܦܝܢ ܟܡܐ ܐܣܦܪܝܕܝܢ ܕܩܨܝܐ ܟܕ ܡܠܝܢ ܫܩܠܬܘܢ ܐܡܪܝܢ ܫܒܥܐ ܀

8.20 Hij zei tot hen. En bij de zeven aan de vier duizend, hoeveel manden vol van stukjes hebt gij opgenomen? ze zeiden, zeven.

8:21 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܝܟܘ ܠܐ ܥܕܡܐ ܠܗܫܐ ܡܣܬܟܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

8.21 Hij zei tot hen, hoe komt het dat gij het nu nog niet begrijpt?

8:22 – ܘܐܬܐ ܠܒܝܬ ܨܝܕܐ ܘܐܝܬܝܘ ܠܗ ܣܡܝܐ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܕܢܩܪܘܒ ܠܗ ܀

8.22 En hij kwam tot Beth-tsaida; en ze brachten een blinde man tot hem, en baden van hem om hem aan te raken.

8:23 – ܘܐܚܕ ܒܐܝܕܗ ܕܣܡܝܐ ܘܐܦܩܗ ܠܒܪ ܡܢ ܩܪܝܬܐ ܘܪܩ ܒܥܝܢܘܗܝ ܘܣܡ ܐܝܕܗ ܘܫܐܠܗ ܕܡܢܐ ܚܙܐ ܀

8.23 En hij nam de hand van de blinde man, en leidde hem buiten het dorp; en spuwde in zijn ogen, en legde zijn hand op hen, en vroeg hem wat hij zag.

8:24 – ܘܚܪ ܘܐܡܪ ܚܙܐ ܐܢܐ ܒܢܝܢܫܐ ܐܝܟ ܐܝܠܢܐ ܕܡܗܠܟܝܢ ܀

8.24 En hij staarde, en zei, ik zie de zonen des mensen als bomen die wandelen.

8:25 – ܬܘܒ ܣܡ ܐܝܕܗ ܥܠ ܥܝܢܘܗܝ ܘܬܩܢ ܘܚܙܐ ܗܘܐ ܟܠ ܡܕܡ ܢܗܝܪܐܝܬ ܀

8.25 En opnieuw legde hij zijn hand op zijn ogen, en hij werd hersteld, en hij zag nu elk ding duidelijk.

8:26 – ܘܫܕܪܗ ܠܒܝܬܗ ܘܐܡܪ ܐܦ ܠܐ ܠܩܪܝܬܐ ܬܥܘܠ ܘܠܐ ܬܐܡܪ ܠܐܢܫ ܒܩܪܝܬܐ ܀

8.26 En hij zond hem naar zijn huis, en vertelde hem; om het dorp niet in te gaan, noch om het aan enig mens in het dorp te zeggen.

8:27 – ܘܢܦܩ ܝܫܘܥ ܘܬܠܡܝܕܘܗܝ ܠܩܘܪܝܐ ܕܩܣܪܝܐ ܕܦܝܠܝܦܘܣ ܘܡܫܐܠ ܗܘܐ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܒܐܘܪܚܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܘ ܐܡܪܝܢ ܥܠܝ ܐܢܫܐ ܕܐܝܬܝ ܀

8.27 En Jeshu ging voort, met zijn discipelen, tot in de dorpen van Kesarea van Philipos, en hij ondervroeg zijn discipelen onderweg, tot hen zeggende, wat zeggen de mensen over mij, wie ik ben?

8:28 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܕܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܘܐܚܪܢܐ ܕܐܠܝܐ ܘܐܚܪܢܐ ܚܕ ܡܢ ܢܒܝܐ ܀

8.28 En ze antwoorden tot hem, Juchanon de doper; maar sommigen zeiden, Elia, en weer anderen zeiden, één van de profeten.

8:29 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܡܢܘ ܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܠܝ ܕܐܝܬܝ ܥܢܐ ܫܡܥܘܢ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢܬ ܗܘ ܡܫܝܚܐ ܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܚܝܐ ܀

8.29 Jeshu zei tot hen, maar gij, wat zegt gij over mij, wie ik ben? Shemun Kipha antwoordde en zei tot hem, gij zijt de Meshiha, de zoon van Aloha, de levende.

8:30 – ܘܟܐܐ ܒܗܘܢ ܕܠܐܢܫ ܠܐ ܢܐܡܪܘܢ ܥܠܘܗܝ ܀ 

8.30 En hij waarschuwde hen, dat zij dit aan niemand, betreffende hem, mochten vertellen.

8:31 – ܘܫܪܝ ܗܘܐ ܠܡܠܦܘ ܐܢܘܢ ܕܥܬܝܕ ܗܘ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܢܚܫ ܣܓܝ ܘܕܢܣܬܠܐ ܡܢ ܩܫܝܫܐ ܘܡܢ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܡܢ ܣܦܪܐ ܘܢܬܩܛܠ ܘܠܝܘܡܐ ܕܬܠܬܐ ܢܩܘܡ ܀ 

8.31 En hij begon ze te onderwijzen, dat het zo moet zijn dat de zoon des mensen veel moet lijden, en verworpen worden door de oudsten, en door de belangrijkste priesters, en door de Sophree, en gedood worden, maar dat hij de derde dag zal opstaan!

8:32 – ܘܥܝܢ ܒܓܠܐ ܡܠܬܐ ܡܡܠܠ ܗܘܐ ܘܕܒܪܗ ܟܐܦܐ ܘܫܪܝ ܠܡܟܐܐ ܒܗ ܀

8.32 En hij sprak dat milta (dat wat gesproken is) met hen, ˁēyn bagleˀ (met onbedekte of ongesluierde ogen). Maar Kipha nam hem terzijde en begon hem te berispen.

8:33 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܬܦܢܝ ܘܚܪ ܒܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܟܐܐ ܒܫܡܥܘܢ ܘܐܡܪ ܙܠ ܠܟ ܠܒܣܬܪܝ ܣܛܢܐ ܕܠܐ ܪܢܐ ܐܢܬ ܕܐܠܗܐ ܐܠܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܀

8.33 Maar hij draaide zich om, en, aanschouwde zijn discipelen, en bestrafte Shemun en zei, ga weg achter mij, satana, want gij bedenkt niet datgene wat van Aloha is, maar datgene wat van de zonen van mensen is.

8:34-38

8:34 – ܘܩܪܐ ܝܫܘܥ ܠܟܢܫܐ ܥܡ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢ ܕܨܒܐ ܕܢܐܬܐ ܒܬܪܝ ܢܟܦܘܪ ܒܢܦܫܗ ܘܢܫܩܘܠ ܙܩܝܦܗ ܘܢܐܬܐ ܒܬܪܝ ܀ 

8.34 En Jeshu riep de menigten samen met zijn discipelen, en zei tot hen, wie mij achterna wil komen, laat hem zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen, en mij achterna komen.

8:35 – ܟܠ ܡܢ ܕܨܒܐ ܓܝܪ ܕܢܚܐ ܢܦܫܗ ܢܘܒܕܝܗ ܘܟܠ ܕܢܘܒܕ ܢܦܫܗ ܡܛܠܬܝ ܘܡܛܠ ܣܒܪܬܝ ܢܚܝܗ ܀

8.35 Want eenieder die zijn ziel wil redden zal haar verliezen; en eenieder die zijn ziel zal verliezen omwille van mij en omwille van mijn sḇarṯā ( boodschap of goed nieuws), die zal leven.

8:36 – ܡܢܐ ܓܝܪ ܢܬܥܕܪ ܒܪܢܫܐ ܐܢ ܥܠܡܐ ܟܠܗ ܢܐܬܪ ܘܢܦܫܗ ܢܚܣܪ ܀

8.36 Want wat zou het een mens tot voordeel zijn, indien hij de hele wereld wint, maar zijn ziel verloren is?

8:37 – ܐܘ ܡܢܐ ܢܬܠ ܒܪ ܐܢܫܐ ܬܚܠܘܦܐ ܕܢܦܫܗ ܀ 

8.37 of, wat zou een zoon van mensen geven als de compensatie voor zijn ziel?

8:38 – ܟܠ ܓܝܪ ܕܢܒܗܬ ܒܝ ܘܒܡܠܝ ܒܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܚܛܝܬܐ ܘܓܝܪܬܐ ܘܐܦ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܢܒܗܬ ܒܗ ܡܐ ܕܐܬܐ ܒܫܘܒܚܐ ܕܐܒܘܗܝ ܥܡ ܡܠܐܟܘܗܝ ܩܕܝܫܐ ܀

8.38 Want al wie beschaamd zal zijn voor mij en voor mijn spreken in deze zondige en overspelige generatie, de zoon des mensen zal ook beschaamd zijn over hem, wanneer hij komt in de heerlijkheid van zijn vader ,met de heilige engelen.

9:1-13

9:1 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܝܬ ܐܢܫܐ ܕܩܝܡܝܢ ܬܢܢ ܕܠܐ ܢܛܥܡܘܢ ܡܘܬܐ ܥܕܡܐ ܕܢܚܙܘܢ ܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܕܐܬܬ ܒܚܝܠܐ ܀

9.1 EN hij zei tot hen, de waarheid zeg ik tot u, er zijn sommigen die hier staan, die de dood niet zullen smaken, totdat zij het koninkrijk van Aloha met macht zullen hebben zien komen.

9:2 – ܘܒܬܪ ܫܬܐ ܝܘܡܝܢ ܕܒܪ ܝܫܘܥ ܠܟܐܦܐ ܘܠܝܥܩܘܒ ܘܠܝܘܚܢܢ ܘܐܣܩ ܐܢܘܢ ܠܛܘܪܐ ܪܡܐ ܒܠܚܘܕܝܗܘܢ ܘܐܫܬܚܠܦ ܠܥܢܝܗܘܢ ܀

9.2 En na zes dagen nam Jeshu Kipha, en Jacub, en Juchanon, en leidde hen op tot een hoge berg, alleen zijzelf. En hij veranderde voor hun ogen:

9:3 – ܘܡܙܗܪ ܗܘܐ ܠܒܘܫܗ ܘܡܚܘܪ ܛܒ ܐܝܟ ܬܠܓܐ ܐܝܟܢܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܠܡܚܘܪܘ ܒܐܪܥܐ ܠܐ ܡܫܟܚܝܢ ܀

9.3 en zijn kleding begon te schijnen, en werd buitengewoon wit als sneeuw; zoals de zonen der mensen op aarde geen wit kunnen maken.

9:4 – ܘܐܬܚܙܝܘ ܠܗܘܢ ܐܠܝܐ ܘܡܘܫܐ ܟܕ ܡܡܠܠܝܢ ܥܡ ܝܫܘܥ ܀

9.4 En daar zagen ze Musha en Elia, welke met Jeshu spraken.

9:5 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܟܐܦܐ ܪܒܝ ܫܦܝܪ ܗܘ ܠܢ ܕܗܪܟܐ ܢܗܘܐ ܘܢܥܒܕ ܬܠܬ ܡܛܠܠܝܢ ܠܟ ܚܕܐ ܘܠܡܘܫܐ ܚܕܐ ܘܠܐܠܝܐ ܚܕܐ ܀

9.5 En Kipha zei tot hem, Rabi, het is goed voor ons om hier te zijn: en laat ons drie loofhutten maken; één voor u, en één voor Musha, en één voor Elia.

9:6 – ܠܐ ܕܝܢ ܝܕܥ ܗܘܐ ܡܢܐ ܐܡܪ ܐܝܬܝܗܘܢ ܗܘܘ ܓܝܪ ܒܕܚܠܬܐ ܀

9.6 Maar hij wist niet wat hij zei, want zij waren bevreesd.

9:7 – ܘܗܘܬ ܥܢܢܐ ܘܡܛܠܐ ܗܘܬ ܥܠܝܗܘܢ ܘܩܠܐ ܡܢ ܥܢܢܐ ܐܡܪ ܗܢܘ ܒܪܝ ܚܒܝܒܐ ܠܗ ܫܡܥܘ ܀

9.7 En daar was de nana (de wolk van glorie), en ze wierp haar schaduw over hen: en de stem die vanuit de nana (wolk van glorie) kwam, zei, Hono Beri chabiba leh shamaii (dit is mijn zoon, de Geliefde, hoor naar hem).

9:8 – ܘܡܢ ܫܠܝܐ ܟܕ ܚܪܘ ܬܠܡܝܕܐ ܠܐܢܫ ܠܐ ܚܙܘ ܐܠܐ ܐܢ ܠܝܫܘܥ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܥܡܗܘܢ ܀

9.8 En in de šelyā (de stilte), keken de discipelen rondom zich, maar ze zagen niemand anders meer dan alleen Jeshu, die met hen was.

9:9 – ܘܟܕ ܢܚܬܝܢ ܡܢ ܛܘܪܐ ܡܦܩܕ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܕܠܐܢܫ ܠܐ ܢܐܡܪܘܢ ܡܕܡ ܕܚܙܘ ܐܠܐ ܐܢ ܡܐ ܕܩܡ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܢ ܡܝܬܐ ܀

9.9 En terwijl ze afdaalden van de berg, gebood hij hen om niemand te vertellen wat ze hadden gezien, totdat de zoon des mensen zal opgestaan zijn uit de doden.

9:10 – ܘܐܚܕܘܗ ܠܡܠܬܐ ܒܢܦܫܗܘܢ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܕܡܢܐ ܗܝ ܗܕܐ ܡܠܬܐ ܕܡܐ ܕܩܡ ܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܀

9.10 En zij redeneerden onder elkaar, en vroegen zich af, wat dit woord toch mocht betekenen, “wanneer hij zal opgestaan zijn uit de doden”

9:11 – ܘܡܫܐܠܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܘܐܡܪܝܢ ܡܢܐ ܗܟܝܠ ܐܡܪܝܢ ܣܦܪܐ ܕܐܠܝܐ ܘܠܐ ܕܢܐܬܐ ܠܘܩܕܡ ܀

9.11 En zij vroegen hem, en zeiden, waarom zeggen de Sophree dan dat Elia eerst moet komen?

9:12 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܠܝܐ ܐܬܐ ܠܘܩܕܡ ܕܟܠ ܡܕܡ ܢܬܩܢ ܘܐܝܟܢܐ ܟܬܝܒ ܥܠ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܣܓܝ ܢܚܫ ܘܢܣܬܠܐ ܀

9.12 Hij zei tot hen, Elia moest inderdaad eerst komen, om alle dingen te herstellen; en ook zo is het geschreven betreffende de zoon des mensen, dat hij veel moet lijden en verworpen worden.

9:13 – ܐܠܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܦ ܐܠܝܐ ܐܬܐ ܘܥܒܕܘ ܒܗ ܟܠ ܡܐ ܕܨܒܘ ܐܝܟܢܐ ܕܟܬܝܒ ܥܠܘܗܝ ܀

9.13 Maar ik zeg u, dat Elia ook reeds gekomen is, en dat ze met hem hebben gedaan al wat ze wilden doen, zoals het is geschreven betreffende hem.

9:14 -32

9:14 – ܘܟܕ ܐܬܐ ܠܘܬ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܚܙܐ ܠܘܬܗܘܢ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܘܣܦܪܐ ܟܕ ܕܪܫܝܢ ܥܡܗܘܢ ܀

9.14 EN toen hij bij zijn discipelen kwam, zag hij een grote menigte om hen heen, en dat de Sophree met hun argumenteerden.

9:15 – ܘܒܪܫܥܬܗ ܟܠܗ ܟܢܫܐ ܚܙܐܘܗܝ ܘܬܘܗܘ ܘܪܗܛܘ ܫܐܠܘ ܒܫܠܡܗ ܀

9.15 En onmiddellijk had de hele menigte hem gezien, en zij waren zeer verbaasd, en renden om hem te begroeten.

9:16 – ܘܡܫܐܠ ܗܘܐ ܠܣܦܪܐ ܡܢܐ ܕܪܫܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܡܗܘܢ ܀

9.16 En hij vroeg aan de Sophree, waarover argumenteert gij met hen?

9:17 – ܘܥܢܐ ܚܕ ܡܢ ܟܢܫܐ ܘܐܡܪ ܡܠܦܢܐ ܐܝܬܝܬ ܒܪܝ ܠܘܬܟ ܕܐܝܬ ܠܗ ܪܘܚܐ ܕܠܐ ܡܡܠܠܐ ܀

9.17 En één vanuit het gezelschap antwoordde en zei, Malphona ( meester of leraar), ik heb mijn zoon tot u gebracht, omdat hij een geest heeft die niet spreekt;

9:18 – ܘܐܝܟܐ ܕܡܕܪܟܐ ܠܗ ܚܒܛܐ ܠܗ ܘܡܪܥܬ ܘܡܚܪܩ ܫܢܘܗܝ ܘܝܒܫ ܘܐܡܪܬ ܠܬܠܡܝܕܝܟ ܕܢܦܩܘܢܝܗܝ ܘܠܐ ܐܫܟܚܘ ܀

9.18 en wanneer die hem grijpt, slaat hij hem neer, en schuimt hij en knarst zijn tanden, en hij wordt stil. En ik sprak tot uw discipelen dat zij hem zouden uitwerpen, maar zij konden het niet!

9:19 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܘܢ ܫܪܒܬܐ ܕܠܐ ܡܗܝܡܢܐ ܥܕܡܐ ܠܐܡܬܝ ܐܗܘܐ ܥܡܟܘܢ ܘܥܕܡܐ ܠܐܡܬܝ ܐܣܝܒܪܟܘܢ ܐܝܬܐܘܗܝ ܠܘܬܝ ܀ 

9.19 Jeshu antwoordde, en zei tot hem, O gij generatie die niet gelooft! hoe lang nog zal ik bij u zijn? en hoelang nog zal ik u dulden? breng hem tot mij.

9:20 – ܘܐܝܬܝܘܗܝ ܠܘܬܗ ܘܟܕ ܚܙܬܗ ܪܘܚܐ ܒܪܫܥܬܗ ܚܒܛܬܗ ܘܢܦܠ ܥܠ ܐܪܥܐ ܘܡܬܒܥܩ ܗܘܐ ܘܡܪܥܬ ܀

9.20 En zij brachten de jongen tot hem: en toen de geest hem zag, greep hij de jongen onmiddellijk, en hij viel op de grond; begon te stuiptrekken, en werd verscheurd.

9:21 – ܘܫܐܠ ܝܫܘܥ ܠܐܒܘܗܝ ܕܟܡܐ ܠܗ ܙܒܢܐ ܗܐ ܡܢ ܕܗܟܢܐ ܗܘ ܐܡܪ ܠܗ ܗܐ ܡܢ ܛܠܝܘܬܗ ܀

9.21 En Jeshu vroeg de vader, hoelang is het al geleden dat hem dit overkomen is? hij zei tot hem, zie! vanaf zijn ṭalyūṯā (kindertijd).

9:22 – ܘܙܒܢܝܢ ܣܓܝܐܢ ܐܪܡܝܬܗ ܒܢܘܪܐ ܘܒܡܝܐ ܕܬܘܒܕܝܘܗܝ ܐܠܐ ܡܕܡ ܕܡܫܟܚ ܐܢܬ ܥܕܪܝܢܝ ܘܐܬܪܚܡ ܥܠܝ ܀

9.22 En vele malen wierp hij hem in het vuur, en in de wateren, om hem te vernietigen: maar indien gij iets kunt doen, help mij, en heb medelijden met mij.

9:23 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܢ ܡܫܟܚ ܐܢܬ ܕܬܗܝܡܢ ܟܠ ܡܕܡ ܡܫܟܚ ܕܢܗܘܐ ܠܡܢ ܕܡܗܝܡܢ ܀

9.23 Jeshu zei tot hem, als gij kunt vertrouwen, alle dingen zijn mogelijk voor hem die gelooft.

9:24 – ܘܒܪܫܥܬܗ ܩܥܐ ܐܒܘܗܝ ܕܛܠܝܐ ܟܕ ܒܟܐ ܘܐܡܪ ܡܗܝܡܢ ܐܢܐ ܥܕܪ ܠܚܣܝܪܘܬ ܗܝܡܢܘܬܝ ܀ 

9.24 En op dat moment riep de vader van die jongen het uit, wenende en zeggende, ik geloof, help de onvolmaaktheid van mijn geloof.

9:25 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܕܪܗܛ ܥܡܐ ܘܡܬܟܢܫ ܠܘܬܗ ܟܐܐ ܒܗܝ ܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܪܘܚܐ ܚܪܫܬܐ ܕܠܐ ܡܡܠܠܐ ܐܢܐ ܦܩܕ ܐܢܐ ܠܟܝ ܦܘܩ ܡܢܗ ܘܬܘܒ ܠܐ ܬܥܠܝܢ ܠܗ ܀

9.25 En toen Jeshu het volk tezamen zag rennen, en zich rondom hem verzamelde, berispte hij die onreine geest, en zei tot hem, geest, doof en niet sprekende, ik beveel u, kom uit van hem, en ga nooit meer terug in hem!

9:26 – ܘܩܥܐ ܫܐܕܐ ܗܘ ܣܓܝ ܘܫܚܩܗ ܘܢܦܩ ܘܗܘܐ ܐܝܟ ܡܝܬܐ ܐܝܟ ܕܣܓܝܐܐ ܢܐܡܪܘܢ ܕܡܝܬ ܠܗ ܀

9.26 En die duivel riep luid, en verscheurde hem, en ging uit. En die zoon was als de doden; zodat velen zeiden, hij is dood.

9:27 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܚܕܗ ܒܐܝܕܗ ܘܐܩܝܡܗ ܀

9.27 Maar Jeshu nam hem bij de hand, en deed hem opstaan.

9:28 – ܟܕ ܥܠ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܠܒܝܬܐ ܫܐܠܘܗܝ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܒܠܚܘܕܝܗܘܢ ܠܡܢܐ ܚܢܢ ܠܐ ܐܫܟܚܢ ܠܡܦܩܘܬܗ ܀

9.28 En toen Jeshu in het huis was ingegaan, vroegen zijn discipelen hem zelf, waarom konden wij hem niet niet uitwerpen?

9:29 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܢܐ ܓܢܣܐ ܒܡܕܡ ܠܐ ܡܫܟܚ ܠܡܦܩ ܐܠܐ ܒܨܘܡܐ ܘܒܨܠܘܬܐ ܀

9.29 Jeshu zei tot hen, dit soort kan door niets worden uitgeworpen, dan door vasten en gebed.

9:30 – ܘܟܕ ܢܦܩ ܡܢ ܬܡܢ ܥܒܪܝܢ ܗܘܘ ܒܓܠܝܠܐ ܘܠܐ ܨܒܐ ܗܘܐ ܕܐܢܫ ܢܕܥ ܒܗ ܀ 

9.30 En wanneer hij vandaar was voortgegaan, passeerden zij door Galila: en hij wilde niet dat enig mens hem zou herkennen.

9:31 – ܡܠܦ ܗܘܐ ܓܝܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܫܬܠܡ ܒܐܝܕܝ ܒܢܝܢܫܐ ܘܢܩܛܠܘܢܝܗܝ ܘܡܐ ܕܐܬܩܛܠ ܒܝܘܡܐ ܕܬܠܬܐ ܢܩܘܡ ܀

9.31 En hij leerde zijn discipelen, en vertelde hen, de zoon des mensen zal worden overgeleverd in de handen van mannen, en ze zullen hem doden; en nadat hij gedood is, zal hij op de derde dag opstaan.

9:32 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܠܡܠܬܐ ܘܕܚܠܝܢ ܗܘܘ ܕܢܫܐܠܘܢܝܗܝ ܀

9.32 Maar zij begrepen zijn woord niet, en ze waren bang om hem te vragen.

9:33-50

9:33 – ܘܐܬܘ ܠܟܦܪܢܚܘܡ ܘܟܕ ܥܠܘ ܠܒܝܬܐ ܡܫܐܠ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܕܡܢܐ ܡܬܚܫܒܝܢ ܗܘܝܬܘܢ ܒܐܘܪܚܐ ܒܝܢܬܟܘܢ ܀

9.33 EN ze kwamen naar Kapher-nachum: en toen ze het huis binnengegaan waren, vroeg hij hun over wat zij op de weg onderling hadden geredeneerd?

9:34 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܫܬܝܩܝܢ ܗܘܘ ܐܬܚܪܝܘ ܗܘܘ ܓܝܪ ܒܐܘܪܚܐ ܚܕ ܥܡ ܚܕ ܕܡܢܘ ܪܒ ܒܗܘܢ ܀

9.34 Maar ze waren stil: want op die weg hadden ze betwist, de één met de ander, wie de grootste zou zijn onder hen.

9:35 – ܘܝܬܒ ܝܫܘܥ ܘܩܪܐ ܠܬܪܥܣܪ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢ ܕܨܒܐ ܕܢܗܘܐ ܩܕܡܝܐ ܢܗܘܐ ܐܚܪܝܐ ܕܟܠܢܫ ܘܡܫܡܫܢܐ ܕܟܠ ܐܢܫ ܀

9.35 En Jeshu zat, en hij riep de twaalf, en zei tot hen, al wie de eerste wil zijn, zal de laatste van allen zijn, en de dienaar van allen.

9:36 – ܘܢܣܒ ܛܠܝܐ ܚܕ ܘܐܩܝܡܗ ܒܡܨܥܬܐ ܘܫܩܠܗ ܥܠ ܕܪܥܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܀

9.36 En hij nam een bepaald kind, en zette het in het midden: en hij nam het in zijn armen, en zei tot hen,

9:37 – ܟܠ ܡܢ ܕܡܩܒܠ ܐܝܟ ܗܢܐ ܛܠܝܐ ܒܫܡܝ ܠܝ ܗܘ ܡܩܒܠ ܘܡܢ ܕܠܝ ܡܩܒܠ ܠܐ ܗܘܐ ܠܝ ܡܩܒܠ ܐܠܐ ܠܡܢ ܕܫܕܪܢܝ ܀

9.37 eenieder, die één ontvangt zoals dit kind is, in mij naam, , hij ontvangt mij: en al wie mij ontvangt, hij ontvangt niet mij, maar hem die mij zond.

9:38 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܘܚܢܢ ܪܒܝ ܚܙܝܢ ܐܢܫ ܕܡܦܩ ܫܐܕܐ ܒܫܡܟ ܘܟܠܝܢܝܗܝ ܥܠ ܕܠܐ ܢܩܦ ܠܢ ܀

9.38 Juchanon zei tot hem, Rabi, we zagen een man duivels uitdrijven in uw naam; en we verboden het hem, omdat hij ons niet aanhangt.

9:39 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܐ ܬܟܠܘܢܝܗܝ ܠܝܬ ܓܝܪ ܐܢܫ ܕܥܒܕ ܚܝܠܐ ܒܫܡܝ ܘܡܫܟܚ ܥܓܠ ܐܡܪ ܥܠܝ ܕܒܝܫ ܀

9.39 Jeshu zei tot hem, verbied het hem niet; want geen mens die in mijn naam krachtige werken doet, zal snel slecht over mij spreken.

9:40 – ܡܢ ܕܠܐ ܗܘܐ ܗܟܝܠ ܠܘܩܒܠܟܘܢ ܚܠܦܝܟܘܢ ܗܘ ܀

9.40 Daarom is hij, die niet tegen u is, voor u.

9:41 – ܟܠ ܓܝܪ ܕܢܫܩܝܟܘܢ ܟܣܐ ܕܡܝܐ ܒܠܚܘܕ ܒܫܡܐ ܕܕܡܫܝܚܐ ܐܢܬܘܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܢܐܒܕ ܐܓܪܗ ܀

9.41 Want eenieder die u een beker water geeft om te drinken, slechts omdat gij in de naam zijt van de Meshiha, de waarheid zeg ik u, hij zal zijn beloning niet verliezen.

9:42 – ܘܟܠ ܡܢ ܕܢܟܫܠ ܠܚܕ ܡܢ ܗܠܝܢ ܙܥܘܪܐ ܕܡܗܝܡܢܝܢ ܒܝ ܦܩܚ ܗܘܐ ܠܗ ܐܠܘ ܪܡܝܐ ܗܘܬ ܪܚܝܐ ܕܚܡܪܐ ܒܨܘܪܗ ܘܫܕܐ ܒܝܡܐ ܀

9.42 En eenieder die een van deze kleinen die in mij geloven zal doen struikelen, het ware draaglijker voor hem dat er een ezel-molensteen rond zijn nek werd gehangen, en hij in de zee werd geworpen.

9:43 – ܐܢ ܕܝܢ ܡܟܫܠܐ ܠܟ ܐܝܕܟ ܦܣܘܩܝܗ ܦܩܚ ܗܘ ܠܟ ܦܫܝܓܐ ܕܬܥܘܠ ܠܚܝܐ ܐܘ ܟܕ ܐܝܬ ܠܟ ܬܪܬܝܢ ܐܝܕܝܢ ܬܐܙܠ ܠܓܗܢܐ ܀

9.43 En als uw hand u doet struikelen, hak die af: het is beter voor u verminkt het leven in te gaan, dan twee handen te hebben en naar het gēyhannā ( vuur dat nooit zal worden gedoofd) te gaan;

9:44 – ܐܝܟܐ ܕܬܘܠܥܗܘܢ ܠܐ ܡܝܬܐ ܘܢܘܪܗܘܢ ܠܐ ܕܥܟܐ ܀

9.44 waar hun worm niet sterft, en hun vuur niet wordt uitgeblust.

9:45 – ܘܐܢ ܪܓܠܟ ܡܟܫܠܐ ܠܟ ܦܣܘܩܝܗ ܦܩܚ ܗܘ ܠܟ ܕܬܥܘܠ ܠܚܝܐ ܚܓܝܣܐ ܐܘ ܟܕ ܐܝܬ ܠܟ ܬܪܬܝܢ ܪܓܠܝܢ ܬܦܠ ܒܓܗܢܐ ܀

9.45 En als uw voet u doet struikelen, hak die ook af: het is beter voor u kreupel het leven in te gaan, dan twee voeten te hebben en in het gēyhannā ( vuur dat nooit zal worden gedoofd) te vallen.

9:46 – ܐܝܟܐ ܕܬܘܠܥܗܘܢ ܠܐ ܡܝܬܐ ܘܢܘܪܗܘܢ ܠܐ ܕܥܟܐ ܀

9.46 waar hun worm niet sterft, en hun vuur niet wordt uitgeblust.

9:47 – ܘܐܢ ܥܝܢܟ ܡܟܫܠܐ ܠܟ ܚܨܝܗ ܦܩܚ ܗܘ ܠܟ ܕܒܚܕܐ ܥܝܢܟ ܬܥܘܠ ܠܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܐܘ ܟܕ ܐܝܬ ܠܟ ܬܪܬܝܢ ܥܝܢܝܢ ܬܦܠ ܒܓܗܢܐ ܕܢܘܪܐ ܀

9.47 En als uw oog u doet struikelen, pluk het uit: het is beter voor u dat ge met één oog het koninkrijk van Aloha ingaat, dan twee ogen te hebben en in het vurige gēyhannā ( vuur dat nooit zal worden gedoofd) te vallen:

9:48 – ܐܝܟܐ ܕܬܘܠܥܗܘܢ ܠܐ ܡܝܬܐ ܘܢܘܪܗܘܢ ܠܐ ܕܥܟܐ ܀ 

9.48 waar hun worm niet sterft, en hun vuur niet wordt uitgeblust.

9:49 – ܟܠ ܓܝܪ ܒܢܘܪܐ ܡܬܡܠܚ ܘܟܠ ܕܒܚܬܐ ܒܡܠܚܐ ܬܬܡܠܚ ܀

9.49 Want elk ding zal worden gezouten met vuur, en elk deḇḥəṯā (offer) zal worden gezouten met zout.

9:50 – ܫܦܝܪ ܗܝ ܡܠܚܐ ܐܢ ܕܝܢ ܡܠܚܐ ܬܦܟܗ ܒܡܢܐ ܬܬܡܠܚ ܬܗܘܐ ܒܟܘܢ ܡܠܚܐ ܘܒܫܝܢܐ ܗܘܘ ܚܕ ܥܡ ܚܕ ܀

9.50 Zout is goed: maar als het zout smakeloos is geworden, hoe zal het worden gezouten? Laat er in u zout zijn, en zijt in vrede met elkaar.

10:1-16

10:1 – ܘܩܡ ܡܢ ܬܡܢ ܘܐܬܐ ܠܬܚܘܡܐ ܕܝܗܘܕ ܠܥܒܪܐ ܕܝܘܪܕܢܢ ܘܐܙܠܘ ܠܬܡܢ ܠܘܬܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܬܘܒ ܐܝܟ ܕܡܥܕ ܗܘܐ ܀ 

10.1 EN hij is opgestaan vandaar, en kwam tot de grenzen van Jehud aan de andere kant van de Jurdan: en grote menigten gingen daarheen tot hem; en opnieuw onderwees hij hen zoals hij gewend was.

10:2 – ܘܩܪܒܘ ܦܪܝܫܐ ܡܢܣܝܢ ܠܗ ܘܡܫܐܠܝܢ ܕܐܢ ܫܠܝܛ ܠܓܒܪܐ ܕܢܫܒܘܩ ܐܢܬܬܗ ܀ 

10.2 En de Pharishee kwamen naderbij, om hem te beproeven, en vroegen of het geoorloofd was voor een man om zijn vrouw van zich weg te zenden.

10:3 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܦܩܕܟܘܢ ܡܘܫܐ ܀

10.3 Hij zei tot hen, wat heeft Musha voorgeschreven?

10:4 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܝܢ ܡܘܫܐ ܐܦܣ ܠܢ ܕܢܟܬܘܒ ܟܬܒܐ ܕܫܘܒܩܢܐ ܘܢܫܪܐ ܀

10.4 En zij zeiden, Musha stond ons toe om een weg-zend-brief te schrijven, en haar weg te zenden.  

10:5 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܘܩܒܠ ܩܫܝܘܬ ܠܒܟܘܢ ܟܬܒ ܠܟܘܢ ܦܘܩܕܢܐ ܗܢܐ ܀

10.5 Jeshu antwoordde en zei tot hen, vanwege de versteendheid van uw hart schreef hij dit gebod voor u.

10:6 – ܡܢ ܒܪܫܝܬ ܕܝܢ ܕܟܪܐ ܘܢܩܒܬܐ ܥܒܕ ܐܢܘܢ ܐܠܗܐ ܀

10.6 Want Aloha heeft hen immers vanaf het begin mannelijk en vrouwelijk gemaakt.

10:7 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܢܫܒܘܩ ܓܒܪܐ ܠܐܒܘܗܝ ܘܠܐܡܗ ܘܢܩܦ ܠܐܢܬܬܗ ܀

10.7 Om die reden, zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten,

10:8 – ܘܢܗܘܘܢ ܬܪܝܗܘܢ ܚܕ ܒܣܪ ܡܟܝܠ ܠܐ ܗܘܘ ܬܪܝܢ ܐܠܐ ܚܕ ܒܣܪ ܀

10.8 en zal zich aan zijn vrouw hechten; en die twee zullen één vlees zijn: zo zijn zij dan niet meer twee, maar één vlees.

10:9 – ܡܕܡ ܕܐܠܗܐ ܗܟܝܠ ܙܘܓ ܒܪܢܫܐ ܠܐ ܢܦܪܫ ܀

10.9 Wat Aloha aldus heeft samengevoegd, kan een mens niet scheiden!

10:10 – ܘܫܐܠܘܗܝ ܬܘܒ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܒܒܝܬܐ ܥܠ ܗܕܐ ܀

10.10 En zijn discipelen vroegen hem in het huis opnieuw betreffende deze zaak.

10:11 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܠ ܡܢ ܕܢܫܪܐ ܐܢܬܬܗ ܘܢܣܒ ܐܚܪܬܐ ܓܐܪ ܀

10.11 En hij zei tot hen, eenieder die zijn vrouw zal wegzenden, en een andere neemt, pleegt echtbreuk.

10:12 – ܘܐܢ ܐܢܬܬܐ ܬܫܪܐ ܒܥܠܗ ܘܬܗܘܐ ܠܐܚܪܢܐ ܓܝܪܐ ܀

10.12 En indien de vrouw haar echtgenoot verlaat en van een ander wordt, zal zij echtbreken.

10:13 – ܘܡܩܪܒܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܛܠܝܐ ܕܢܩܪܘܒ ܠܗܘܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܝܢ ܟܐܝܢ ܗܘܘ ܒܗܠܝܢ ܕܡܩܪܒܝܢ ܠܗܘܢ ܀

10.13 En ze brachten kinderen tot hem, opdat hij hun zou aanraken: maar zijn discipelen berispten degenen die ze brachten.

10:14 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܚܙܐ ܘܐܬܒܐܫ ܠܗ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܫܒܘܩܘ ܛܠܝܐ ܐܬܝܢ ܠܘܬܝ ܘܠܐ ܬܟܠܘܢ ܐܢܘܢ ܕܐܝܠܝܢ ܓܝܪ ܕܐܝܟ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܐܝܬܝܗ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀ 

10.14 Maar Jeshu, toen hij dit zag, was zeer misnoegd, en zei tot hen, sta de kinderen toe om tot mij te komen, en verbied het hen niet: want voor degenen die als zij zijn is het Koninkrijk van Aloha.

10:15 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܕܠܐ ܢܩܒܠ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܐܝܟ ܛܠܝܐ ܠܐ ܢܥܘܠ ܠܗ ܀

10.15 De waarheid zeg ik tot u! dat eenieder die het koninkrijk van Aloha niet als een kind zal ontvangen, het niet zal binnengaan.

10:16 – ܘܫܩܠ ܐܢܘܢ ܥܠ ܕܪܥܘܗܝ ܘܣܡ ܐܝܕܗ ܥܠܝܗܘܢ ܘܒܪܟ ܐܢܘܢ ܀

10.16 En hij nam ze in zijn armen, en legde zijn hand op hen, en zegende hen.

10:17-27

10:17 – ܘܟܕ ܪܕܐ ܒܐܘܪܚܐ ܪܗܛ ܚܕ ܢܦܠ ܥܠ ܒܘܪܟܘܗܝ ܘܡܫܐܠ ܗܘܐ ܠܗ ܘܐܡܪ ܡܠܦܢܐ ܛܒܐ ܡܢܐ ܐܥܒܕ ܕܐܪܬ ܚܝܐ ܕܠܥܠܡ ܀

10.17 EN toen hij reisde op de weg, rende er iemand, viel op zijn knieën, en vroeg hem, zeggende, goede meester, wat moet ik doen opdat ik eeuwig leven zou kunnen beërven?

10:18 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܡܢܐ ܩܪܐ ܐܢܬ ܠܝ ܛܒܐ ܠܝܬ ܛܒܐ ܐܠܐ ܐܢ ܚܕ ܐܠܗܐ ܀

10.18 Jeshu zei tot hem, waarom noemt gij mij goed? er is niemand goed dan één, Aloha!

10:19 – ܦܘܩܕܢܐ ܝܕܥ ܐܢܬ ܠܐ ܬܓܘܪ ܠܐ ܬܓܢܘܒ ܠܐ ܬܩܛܘܠ ܘܠܐ ܬܣܗܕ ܣܗܕܘܬܐ ܕܓܠܬܐ ܠܐ ܬܛܠܘܡ ܝܩܪ ܠܐܒܘܟ ܘܠܐܡܟ ܀

10.19 Gij kent de geboden, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult niet doden, gij zult geen onjuiste getuigenis getuigen, gij zult geen onrecht aandoen, eer uw vader en uw moeder.

10:20 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܢܛܪܬ ܐܢܝܢ ܡܢ ܛܠܝܘܬܝ ܀

10.20 Maar hij antwoordde en zei tot hem, Malphona, al deze dingen heb ik vanaf mijn kindsheid in acht genomen.

10:21 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܚܪ ܒܗ ܘܐܚܒܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܚܕܐ ܚܣܝܪܐ ܠܟ ܙܠ ܙܒܢ ܟܠ ܡܕܡ ܕܐܝܬ ܠܟ ܘܗܒ ܠܡܣܟܢܐ ܘܬܗܘܐ ܠܟ ܣܝܡܬܐ ܒܫܡܝܐ ܘܣܒ ܨܠܝܒܐ ܘܬܐ ܒܬܪܝ ܀

10.21 En Jeshu aanschouwde hem en hield van hem, en zei tot hem, één ding ontbreekt u: ga, verkoop alles wat gij hebt, en geef aan de armen, en gij zult een schat hebben in de b’a$maya (plaats waar GOD is): en neem uw kruis op en kom mij achterna.

10:22 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܬܟܡܪ ܒܡܠܬܐ ܗܕܐ ܘܐܙܠ ܟܕ ܥܝܝܩܐ ܠܗ ܐܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܓܝܪ ܢܟܣܐ ܣܓܝܐܐ ܀

10.22 Maar hij werd et,k’mar (triest) op dat woord, en ging (ayiyqa) bedroefd weg: want hij had grote rijkdommen.

10:23 – ܚܪ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܒܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܡܐ ܥܛܠܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܐܝܬ ܠܗܘܢ ܢܟܣܐ ܕܢܥܠܘܢ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀ 

10.23 En Jeshu aanschouwde zijn discipelen, en zei tot hen, hoe nauwelijks zullen zij die rijkdommen bezitten het koninkrijk van Aloha kunnen ingaan!

10:24 – ܬܠܡܝܕܐ ܕܝܢ ܡܬܕܡܪܝܢ ܗܘܘ ܥܠ ܡܠܘܗܝ ܘܥܢܐ ܬܘܒ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܒܢܝ ܟܡܐ ܥܛܠܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܬܟܝܠܝܢ ܥܠ ܢܟܣܝܗܘܢ ܕܢܥܠܘܢ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

10.24 Maar zijn discipelen stonden versteld over zijn woorden. En Jeshu antwoordde opnieuw, en zei tot hen, mijn zonen, hoe moeilijk is het voor degenen die op hun rijkdommen vertrouwen om het koninkrijk van Aloha in te gaan!

10:25 – ܦܫܝܩ ܗܘ ܠܓܡܠܐ ܕܢܥܘܠ ܒܚܪܘܪܐ ܕܡܚܛܐ ܐܘ ܥܬܝܪܐ ܠܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܠܡܥܠ ܀

10.25 Het is gemakkelijker voor een kamelenharen-draad om het oog van een naald in te gaan, dan voor een rijke om het koninkrijk van Aloha in te gaan.

10:26 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܡܬܕܡܪܝܢ ܗܘܘ ܘܐܡܪܝܢ ܒܝܢܝܗܘܢ ܡܢܘ ܡܫܟܚ ܠܡܚܐ ܀ 

10.26 En zij waren nog meer verbaasd, en zeiden onder henzelf, wie kan dan gered worden?

10:27 – ܚܪ ܕܝܢ ܒܗܘܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܘܬ ܒܢܝܢܫܐ ܗܕܐ ܠܐ ܡܫܟܚܐ ܐܠܐ ܠܘܬ ܐܠܗܐ ܟܠ ܡܕܡ ܓܝܪ ܡܫܟܚܐ ܠܘܬ ܐܠܗܐ ܀

10.27 Jeshu bekeek hen en zei tot hen, bij de zonen der mensen is dit niet mogelijk, maar bij Aloha wel : want elk ding is mogelijk bij Aloha.

10:28-34

10:28 – ܘܫܪܝ ܟܐܦܐ ܠܡܐܡܪ ܗܐ ܚܢܢ ܫܒܩܢ ܟܠ ܡܕܡ ܘܢܩܦܢܟ ܀

10.28 VERVOLGENS begon Kipha te zeggen, zie! wij hebben elk ding verlaten, en hebben u aangehangen.

10:29 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܝܬ ܐܢܫ ܕܫܒܩ ܒܬܐ ܐܘ ܐܚܐ ܐܘ ܐܚܘܬܐ ܐܘ ܐܒܐ ܐܘ ܐܡܐ ܐܘ ܐܢܬܬܐ ܐܘ ܒܢܝܐ ܐܘ ܩܘܪܝܐ ܡܛܠܬܝ ܘܡܛܠ ܣܒܪܬܝ ܀

10.29 Jeshu reageerde en zei, de waarheid zeg ik u, er is geen mens die huizen, of broers en zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of velden zal verlaten, omwille van mij, en omwille van mijn sḇarṯā (goede boodschap),

10:30 – ܘܠܐ ܢܩܒܠ ܚܕ ܒܡܐܐ ܗܫܐ ܒܙܒܢܐ ܗܢܐ ܒܬܐ ܘܐܚܐ ܘܐܚܘܬܐ ܘܐܡܗܬܐ ܘܒܢܝܐ ܘܩܘܪܝܐ ܥܡ ܪܕܘܦܝܐ ܘܒܥܠܡܐ ܕܐܬܐ ܚܝܐ ܕܠܥܠܡ ܀

10.30 die niet het honderdvoudige zal ontvangen nu in deze tijd, huizen, en broers, en zusters, en moeders, en kinderen, en velden, door vervolging; en in de wereld die komt het leven dat eeuwig is.

10:31 – ܣܓܝܐܐ ܕܝܢ ܩܕܡܝܐ ܕܢܗܘܘܢ ܐܚܪܝܐ ܘܐܚܪܝܐ ܩܕܡܝܐ ܀

10.31 Maar velen die eerst zijn, zullen laatst zijn, en wie laatst zal zijn eerst.

10:32 – ܟܕ ܣܠܩܝܢ ܗܘܘ ܕܝܢ ܒܐܘܪܚܐ ܠܐܘܪܫܠܡ ܗܘ ܝܫܘܥ ܩܕܝܡ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܘܡܬܕܡܪܝܢ ܗܘܘ ܘܐܙܠܝܢ ܒܬܪܗ ܟܕ ܕܚܝܠܝܢ ܘܕܒܪ ܠܬܪܥܣܪܬܗ ܘܫܪܝ ܕܢܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܕܡ ܕܥܬܝܕ ܕܢܗܘܐ ܠܗ ܀

10.32 Nu, wanneer zij omhoog gingen op de weg naar Urishlem, ging Jeshu zelf hun vooraf; en zij waren verbaasd, en kwamen hem achterna, uit vrees. En hij nam zijn twaalf, en begon hen te vertellen wat voor dingen er hem moesten overkomen.

10:33 – ܕܗܐ ܣܠܩܝܢ ܚܢܢ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܫܬܠܡ ܠܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܠܣܦܪܐ ܘܢܚܝܒܘܢܝܗܝ ܠܡܘܬܐ ܘܢܫܠܡܘܢܝܗܝ ܠܥܡܡܐ ܀

10.33 Zie, we gaan omhoog naar Urishlem, en de zoon des mensen zal worden verraden aan de belangrijkste priesters, en aan de Sophree; en deze zullen hem veroordelen tot de dood, en zullen hem overleveren aan de heidenen;

10:34 – ܘܢܒܙܚܘܢ ܒܗ ܘܢܢܓܕܘܢܝܗܝ ܘܢܪܩܘܢ ܒܐܦܘܗܝ ܘܢܩܛܠܘܢܝܗܝ ܘܒܝܘܡܐ ܕܬܠܬܐ ܢܩܘܡ ܀

10.34 en zij zullen hem bespotten, en hem geselen, en in zijn gezicht spugen, en hem doden: maar! DE DERDE DAG ZAL HIJ OPSTAAN.

10:35-52

10:35 – ܘܩܪܒܘ ܠܘܬܗ ܝܥܩܘܒ ܘܝܘܚܢܢ ܒܢܝ ܙܒܕܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܨܒܝܢ ܚܢܢ ܕܟܠ ܕܢܫܐܠ ܬܥܒܕ ܠܢ ܀

10.35 MAAR, Jacub en Juchanon, de zonen van Zabdia, benaderden hem, tot hem zeggende, Malphona ( meester of leraar), we zouden willen dat, wat wij ook vragen, u dat voor ons wilt doen.

10:36 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܥܒܕ ܠܟܘܢ ܀

10.36 Hij zei tot hen, wat wilt gij dat ik voor u zou doen?

10:37 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܗܒ ܠܢ ܕܚܕ ܢܬܒ ܡܢ ܝܡܝܢܟ ܘܚܕ ܡܢ ܣܡܠܟ ܒܫܘܒܚܟ ܀

10.37 Zij zeiden tot hem, geef ons dat één mag zitten aan uw rechterhand, en één aan uw linkerhand, in uw heerlijkheid.

10:38 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܢܐ ܫܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܬܫܬܘܢ ܟܣܐ ܕܐܢܐ ܫܬܐ ܐܢܐ ܘܡܥܡܘܕܝܬܐ ܕܐܢܐ ܥܡܕ ܐܢܐ ܬܥܡܕܘܢ ܀

10.38 Maar hij zei tot hen, gij weet niet wat gij vraagt: kunt gij de beker drinken die ik drink? en met de doop waarmee ik gedoopt werd, kunt gij daarmee gedoopt worden?

10:39 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܫܟܚܝܢ ܚܢܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܟܣܐ ܕܫܬܐ ܐܢܐ ܬܫܬܘܢ ܘܡܥܡܘܕܝܬܐ ܕܐܢܐ ܥܡܕ ܐܢܐ ܬܥܡܕܘܢ ܀

10.39 Zij zeiden tot hem, dat kunnen we. Jeshu zei tot hen, de beker die ik drink zult gij drinken; en met de doop waarmee ik gedoopt ben zult gij worden gedoopt:

10:40 – ܕܬܬܒܘܢ ܕܝܢ ܡܢ ܝܡܝܢܝ ܘܡܢ ܣܡܠܝ ܠܐ ܗܘܬ ܕܝܠܝ ܠܡܬܠ ܐܠܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܡܛܝܒܐ ܀

10.40 maar dat gij aan mijn rechterhand en aan mijn linkerhand zult zitten, dat is niet aan mij om te geven, alleen aan hen voor wie het is bereid zal het gegeven worden.

10:41 – ܘܟܕ ܫܡܥܘ ܥܣܪܐ ܫܪܝܘ ܪܛܢܝܢ ܥܠ ܝܥܩܘܒ ܘܝܘܚܢܢ ܀

10.41 En toen de tien dit hoorden, begonnen zij te klagen tegen Jacub en Juchanon.

10:42 – ܘܩܪܐ ܐܢܘܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܐܝܠܝܢ ܕܡܣܬܒܪܝܢ ܪܫܐ ܕܥܡܡܐ ܡܪܝܗܘܢ ܐܢܘܢ ܘܪܘܪܒܢܝܗܘܢ ܫܠܝܛܝܢ ܥܠܝܗܘܢ ܀

10.42 En Jeshu riep hen en zei tot hen, gij weet dat zij die worden beschouwd als de Prinsen van de heidenen, heren zijn over hen; en hun groten oefenen hun macht uit over hun:

10:43 – ܠܐ ܕܝܢ ܗܟܢܐ ܢܗܘܐ ܒܝܢܬܟܘܢ ܐܠܐ ܡܢ ܕܨܒܐ ܒܟܘܢ ܕܢܗܘܐ ܪܒܐ ܢܗܘܐ ܠܟܘܢ ܡܫܡܫܢܐ ܀

10.43 maar het zal onder u niet zo zijn. Maar als om het even wie onder u groot wil zijn, laat hem onder u -m$am$ane (zoals een kip nestelt op haar eieren en ze doet uitkomen)- de warme en liefdevolle dienaar zijn;

10:44 – ܘܐܝܢܐ ܡܢܟܘܢ ܕܨܒܐ ܕܢܗܘܐ ܩܕܡܝܐ ܢܗܘܐ ܥܒܕܐ ܕܟܠ ܐܢܫ ܀

10.44 en wie van u de eerste wil zijn, hij moet de ˁaḇdā (de zwoeger of de slaaf) zijn voor allen.

10:45 – ܘܐܦ ܒܪܗ ܓܝܪ ܕܐܢܫܐ ܠܐ ܐܬܐ ܕܢܫܬܡܫ ܐܠܐ ܕܢܫܡܫ ܘܕܢܬܠ ܢܦܫܗ ܦܘܪܩܢܐ ܚܠܦ ܣܓܝܐܐ ܀ 

10.45 Want zelfs de zoon der mensen kwam niet om om te worden bediend, maar om te dienen, en om zijn ziel te geven als verlossing voor velen.

10:46 – ܘܐܬܘ ܠܐܝܪܝܚܘ ܘܟܕ ܢܦܩ ܝܫܘܥ ܡܢ ܐܝܪܝܚܘ ܗܘ ܘܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܛܝܡܝ ܒܪ ܛܝܡܝ ܣܡܝܐ ܝܬܒ ܗܘܐ ܥܠ ܝܕ ܐܘܪܚܐ ܘܚܕܪ ܀

10.46 En ze kwamen tot Jirichu. En toen Jeshu uitging van Jirichu, hij met zijn discipelen en een grote menigte, zat Timai bar Timai, de blinde man, daar aan de kant van de weg te bedelen.

10:47 – ܘܫܡܥ ܕܝܫܘܥ ܗܘ ܢܨܪܝܐ ܘܫܪܝ ܠܡܩܥܐ ܘܠܡܐܡܪ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝ ܀

10.47 En hij hoorde dat het Jeshu Natsroia was, en hij begon te schreeuwen, en te zeggen, zoon van David, ontferm u over mij!

10:48 – ܘܟܐܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܣܓܝܐܐ ܕܢܫܬܘܩ ܗܘ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܩܥܐ ܗܘܐ ܘܐܡܪ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝ ܀

10.48 Maar velen berispten hem, opdat hij zou stil zijn: maar hij schreeuwde temeer, zoon van David, ontferm u over mij!

10:49 – ܘܩܡ ܝܫܘܥ ܘܦܩܕ ܕܢܩܪܘܢܝܗܝ ܘܩܪܐܘܗܝ ܠܣܡܝܐ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܐܬܠܒܒ ܩܘܡ ܩܪܐ ܠܟ ܀

10.49 En Jeshu bleef staan, en gebood dat zij hem zouden brengen. En ze riepen de blinde man, zeggende tot hem, wees welgemoed, sta op, hij roept u.

10:50 – ܗܘ ܕܝܢ ܣܡܝܐ ܫܕܐ ܠܒܫܗ ܘܩܡ ܐܬܐ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܀

10.50 En hij, de blinde, maakte zijn mantel los, en stond op, en kwam tot Jeshu.

10:51 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܡܢܐ ܨܒܐ ܐܢܬ ܐܥܒܕ ܠܟ ܗܘ ܕܝܢ ܣܡܝܐ ܐܡܪ ܠܗ ܪܒܝ ܕܐܚܙܐ ܀

10.50 Jeshu zei tot hem, wat wilt gij dat ik doe voor u? en hij, de blinde man, zei tot hem, Rabi, vermeerder mijn zicht.

10:52 – ܘܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗ ܚܙܝ ܗܝܡܢܘܬܟ ܐܚܝܬܟ ܘܡܚܕܐ ܐܬܚܙܝ ܠܗ ܘܐܙܠ ܗܘܐ ܒܐܘܪܚܐ ܀

10.52 En Jeshu zei tot hem, ZIE: uw geloof heeft u leven gegeven. En onmiddellijk zag hij, en hij ging op de weg.

11:1-18

11:1 – ܘܟܕ ܩܪܒ ܠܐܘܪܫܠܡ ܥܠ ܓܢܒ ܒܝܬ ܦܓܐ ܘܒܝܬ ܥܢܝܐ ܠܘܬ ܛܘܪܐ ܕܙܝܬܐ ܫܕܪ ܬܪܝܢ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

11.1 EN toen ze naderden tot Urishlem, bij Beth-phage en Beth-ania, aan de berg der olijven, stuurde hij twee van zijn discipelen,

11:2 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܠܩܪܝܬܐ ܗܝ ܕܠܩܘܒܠܢ ܘܒܪܫܥܬܗ ܕܥܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܝܠܐ ܕܐܣܝܪ ܕܐܢܫ ܡܢ ܒܢܝܢܫܐ ܠܐ ܪܟܒܗ ܫܪܘ ܐܝܬܐܘܗܝ ܀

11.2 en zei tot hen, ga naar dat dorp die tegenover u is, en onmiddellijk als gij het ingaat, zult ge een gebonden ˁīlā (een jonge hengst) vinden, die geen mens heeft bereden; maak hem los, en breng hem (hierheen).

11:3 – ܘܐܢ ܐܢܫ ܢܐܡܪ ܠܟܘܢ ܡܢܐ ܥܒܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܗܕܐ ܐܡܪܘ ܠܗ ܕܠܡܪܢ ܡܬܒܥܐ ܘܡܚܕܐ ܡܫܕܪ ܠܗ ܠܟܐ ܀

11.3 En indien enig mens tot u zal zeggen, waarom doet gij dit? zeg tot hem, omdat onze heer erom gevraagd heeft, en dadelijk zal hij hem hierheen zenden.

11:4 – ܘܐܙܠܘ ܐܫܟܚܘ ܥܝܠܐ ܕܐܣܝܪ ܥܠ ܬܪܥܐ ܠܒܪ ܒܫܘܩܐ ܘܟܕ ܫܪܝܢ ܠܗ ܀

11.4 En ze gingen, en vonden de jonge hengst vastgebonden aan de poort buiten in de straat. En toen ze hem losmaakten,

11:5 – ܐܢܫܝܢ ܡܢ ܐܝܠܝܢ ܕܩܝܡܝܢ ܐܡܪܘ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܥܒܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܫܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܝܠܐ ܀

11.5 zeiden sommigen van deze die daar stonden tot hen, wat zijt gij aan het doen, dat gij de jonge hengst losmaakt?

11:6 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܠܗܘܢ ܐܝܟ ܕܦܩܕ ܐܢܘܢ ܝܫܘܥ ܘܫܒܩܘ ܐܢܘܢ ܀

11.6 Maar ze spraken met hen zoals Jeshu had opgedragen; en men stond het dus toe.

11:7 – ܘܐܝܬܝܘܗܝ ܠܥܝܠܐ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܐܪܡܝܘ ܥܠܘܗܝ ܡܐܢܝܗܘܢ ܘܪܟܒ ܥܠܘܗܝ ܝܫܘܥ ܀

11.7 En ze brachten de jonge hengst tot Jeshu, en gooiden hun gewaden op hem; en Jeshu reed op hem.

11:8 – ܣܓܝܐܐ ܕܝܢ ܡܫܘܝܢ ܗܘܘ ܢܚܬܝܗܘܢ ܒܐܘܪܚܐ ܘܐܚܪܢܐ ܦܣܩܝܢ ܗܘܘ ܣܘܟܐ ܡܢ ܐܝܠܢܐ ܘܡܫܘܝܢ ܒܐܘܪܚܐ ܀

11.8 En velen spreiden hun gewaden uit op de weg, en anderen hakten takken van de bomen en spreiden ze uit op de weg;

11:9 – ܘܗܢܘܢ ܕܩܕܡܘܗܝ ܘܗܢܘܢ ܕܒܬܪܗ ܩܥܝܢ ܗܘܘ ܘܐܡܪܝܢ ܐܘܫܥܢܐ ܒܪܝܟ ܗܘ ܕܐܬܐ ܒܫܡܗ ܕܡܪܝܐ ܀

11.9 en deze die voor hem gingen, en deze die na hem kwamen, riepen, zeggende, red nu!

11:10 – ܘܒܪܝܟܐ ܗܝ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܬܝܐ ܕܐܒܘܢ ܕܘܝܕ ܐܘܫܥܢܐ ܒܡܪܘܡܐ ܀

11.10 en gezegend is het komende koninkrijk van onze vader David: Ushana bamraumee (red nu, in de hoogten)!

11:11 – ܘܥܠ ܝܫܘܥ ܠܐܘܪܫܠܡ ܠܗܝܟܠܐ ܘܚܙܐ ܟܠ ܡܕܡ ܟܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܥܕܢܐ ܕܪܡܫܐ ܢܦܩ ܠܒܝܬ ܥܢܝܐ ܥܡ ܬܪܥܣܪ ܀

11.11 En Jeshu ging Urishlem binnen, tot in de tempel, en aanschouwde elk ding. En toen het de tijd was van de avond, ging hij verder met de twaalf naar Beth-ania.

11:12 – ܘܠܝܘܡܐ ܐܚܪܢܐ ܟܕ ܢܦܩ ܡܢ ܒܝܬ ܥܢܝܐ ܟܦܢ ܀

11.12 En de dag erna, toen hij uit Beth-ania vertrok, hongerde hij.

11:13 – ܘܚܙܐ ܬܬܐ ܚܕܐ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܕܐܝܬ ܒܗ ܛܪܦܐ ܘܐܬܐ ܠܘܬܗ ܕܐܢ ܢܫܟܚ ܒܗ ܡܕܡ ܘܟܕ ܐܬܐ ܠܐ ܐܫܟܚ ܒܗ ܐܠܐ ܐܢ ܛܪܦܐ ܙܒܢܐ ܓܝܪ ܠܐ ܗܘܐ ܗܘܐ ܕܬܐܢܐ ܀

11.13 En hij zag een zekere vijgenboom van verre die bladeren droeg, en hij ging er naartoe, om te zien of hij er iets aan zou vinden; maar toen hij daar kwam, vond hij er alleen bladeren aan, want het was de tijd nog niet om vijgen in te zamelen. 

11:14 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܟܝܠ ܘܠܥܠܡ ܐܢܫ ܡܢܟܝ ܦܐܪܐ ܠܐ ܢܐܟܘܠ ܘܫܡܥܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܬܘ ܠܐܘܪܫܠܡ ܀ 

11.14 En hij zei (tot de vijgenboom) vanaf nu tot in eeuwigheid zal geen mens van uw vrucht eten. En zijn discipelen hoorden het.

11:15 – ܘܥܠ ܝܫܘܥ ܠܗܝܟܠܐ ܕܐܠܗܐ ܘܫܪܝ ܕܢܦܩ ܠܐܝܠܝܢ ܕܙܒܢܝܢ ܘܡܙܒܢܝܢ ܒܗܝܟܠܐ ܘܗܦܟ ܦܬܘܪܐ ܕܡܥܪܦܢܐ ܘܟܘܪܣܘܬܐ ܕܗܢܘܢ ܕܡܙܒܢܝܢ ܝܘܢܐ ܀ 

11.15 En zij kwamen tot Urishlem. En Jeshu ging tot in de tempel van Aloha, en hij begon degenen uit te werpen die verkochten en kochten in de tempel, en hij wierp de tafels van de geldwisselaars omver, en de zetels van hen die duiven verkochten:

11:16 – ܘܠܐ ܫܒܩ ܗܘܐ ܕܐܢܫ ܢܥܒܪ ܡܐܢܐ ܒܓܘ ܗܝܟܠܐ ܀

11.16 en hij wilde niet enig mens toelaten om goederen te dragen door de tempel.

11:17 – ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܟܬܝܒ ܕܒܝܬܝ ܒܝܬ ܨܠܘܬܐ ܢܬܩܪܐ ܠܟܠܗܘܢ ܥܡܡܐ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܥܒܕܬܘܢܝܗܝ ܡܥܪܬܐ ܕܠܣܛܝܐ ܀

11.17 En hij onderwees, en zei tot hen, is er niet geschreven, dat mijn huis “het huis van gebed” genoemd zal worden voor alle volken? maar gij hebt het een hol van dieven gemaakt.

11:18 – ܘܫܡܥܘ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܕܐܝܟܢܐ ܢܘܒܕܘܢܝܗܝ ܕܚܠܝܢ ܗܘܘ ܓܝܪ ܡܢܗ ܡܛܠ ܕܟܠܗ ܥܡܐ ܬܡܝܗܝܢ ܗܘܘ ܒܝܘܠܦܢܗ ܀

11.18 En de belangrijkste priesters en de Sophree hoorden het, en informeerden hoe zij hem zouden kunnen vernietigen; want zij vreesden hem, omdat al de mensen zijn onderwijs bewonderden.

11:19 – 12:17

11:19 – ܘܟܕ ܗܘܐ ܪܡܫܐ ܢܦܩܘ ܠܒܪ ܡܢ ܡܕܝܢܬܐ ܀ 

11.19 EN wanneer het avond was, gingen ze uit de stad.

11:20 – ܘܒܨܦܪܐ ܟܕ ܥܒܪܝܢ ܚܙܘ ܬܬܐ ܗܝ ܟܕ ܝܒܝܫܐ ܡܢ ܥܩܪܗ ܀

11.20 En in de ochtend, terwijl ze passeerden, zagen ze de vijgenboom en dat hij verdroogd was vanuit zijn wortels.

11:21 – ܘܐܬܕܟܪ ܫܡܥܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗ ܪܒܝ ܗܐ ܬܬܐ ܗܝ ܕܠܛܬ ܝܒܫܬ ܀

11.21 En Shemun herinnerde het zich en zei tot hem, Rabi, zie!, die vijgenboom die gij hebt vervloekt is verdroogd.

11:22 – ܘܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܬܗܘܐ ܒܟܘܢ ܗܝܡܢܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

11.22 En Jeshu antwoordde en zei tot hen, laat het geloof van Aloha in u zijn.

11:23 – ܐܡܝܢ ܓܝܪ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܡܢ ܕܢܐܡܪ ܠܛܘܪܐ ܗܢܐ ܕܐܫܬܩܠ ܘܦܠ ܒܝܡܐ ܘܠܐ ܢܬܦܠܓ ܒܠܒܗ ܐܠܐ ܢܗܝܡܢ ܕܗܘܐ ܗܘ ܡܕܡ ܕܐܡܪ ܢܗܘܐ ܠܗ ܡܕܡ ܕܐܡܪ ܀

11.23 Amen, ik zeg tot u, dat wie ook maar zal zeggen tot deze berg, word opgetild, en val in de zee, en niet verdeeld zal zijn in zijn hart, maar zal geloven dat datgene wat hij spreekt zal zijn, hij zal datgene hebben wat hij heeft gezegd.

11:24 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܡܕܡ ܕܡܨܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܫܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܗܝܡܢܘ ܕܢܣܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܢܗܘܐ ܠܟܘܢ ܀

11.24 Vanwege dit zeg ik u, elk ding wat gij ook smeekt en vraagt, geloof dat ge ontvangt, en het zal tot u zijn.

11:25 – ܘܡܐ ܕܩܝܡܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܡܨܠܝܘ ܫܒܘܩܘ ܡܕܡ ܕܐܝܬ ܠܟܘܢ ܥܠ ܐܢܫ ܕܐܦ ܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܢܫܒܘܩ ܠܟܘܢ ܣܟܠܘܬܟܘܢ ܀

11.25 En als je staat te bidden, wat gij ook tegen enig mens hebt, vergeeft; en uw Vader die in de hemel is zal ook u uw overtredingen vergeven.

11:26 – ܐܢ ܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܐ ܫܒܩܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܦ ܠܐ ܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܢܫܒܘܩ ܠܟܘܢ ܣܟܠܘܬܟܘܢ ܀

11.26 Maar als je niet vergeeft, uw Vader die in de hemel is zal ook u uw overtredingen niet vergeven.

11:27 – ܘܐܬܘ ܬܘܒ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܟܕ ܡܗܠܟ ܗܘܐ ܒܗܝܟܠܐ ܐܬܘ ܠܘܬܗ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܘܩܫܝܫܐ ܀

11.27 En ze kwamen terug naar Urishlem: en toen hij in de tempel wandelde, kwamen de belangrijkste priesters en de Sophree en de oudsten tot hem,

11:28 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܒܐܝܢܐ ܫܘܠܛܢܐ ܗܠܝܢ ܥܒܕ ܐܢܬ ܘܡܢܘ ܝܗܒ ܠܟ ܫܘܠܛܢܐ ܗܢܐ ܕܗܠܝܢ ܬܥܒܕ ܀

11.28 en zeiden tot hem, door welke autoriteit doet gij deze dingen? en wie gaf u de autoriteit om deze te doen?

11:29 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܫܐܠܟܘܢ ܐܦ ܐܢܐ ܡܠܬܐ ܚܕܐ ܕܬܐܡܪܘܢ ܠܝ ܘܐܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܒܐܝܢܐ ܫܘܠܛܢܐ ܗܠܝܢ ܥܒܕ ܐܢܐ ܀

11.29 Maar Jeshu zei tot hen, ik zal u ook om één woord vragen, dat u mij zou kunnen vertellen, en ik vertel u door welke autoriteit ik deze dingen doe.

11:30 – ܡܥܡܘܕܝܬܗ ܕܝܘܚܢܢ ܡܢ ܐܝܡܟܐ ܗܝ ܡܢ ܫܡܝܐ ܐܘ ܡܢ ܒܢܝ ܐܢܫܐ ܐܡܪܘ ܠܝ ܀

11.30 Het doopsel van Juchanon, vanwaar was het? van de hemel, of van de zonen van de mensen? Vertel eens.

11:31 – ܘܐܬܚܫܒܘ ܒܢܦܫܗܘܢ ܘܐܡܪܘ ܕܐܢ ܢܐܡܪ ܠܗ ܕܡܢ ܫܡܝܐ ܐܡܪ ܠܢ ܘܠܡܢܐ ܠܐ ܗܝܡܢܬܘܢܝܗܝ ܀

11.31 En ze redeneerden onder zichzelf, en zeiden, als wij tegen hem zeggen, dat het uit de hemel was, zegt hij tegen ons, en waarom hebt ge hem dan niet geloofd?

11:32 – ܘܐܢ ܢܐܡܪ ܕܡܢ ܒܢܝ ܐܢܫܐ ܕܚܠܬܐ ܗܝ ܡܢ ܥܡܐ ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܐܚܝܕܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܠܝܘܚܢܢ ܕܫܪܝܪܐܝܬ ܢܒܝܐ ܗܘ ܀

11.32 En als we zouden zeggen, van de zonen van de mensen, is er vrees voor het volk; want zij allen hebben Juchanon voor een ware profeet gehouden.

11:33 – ܘܥܢܘ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܠܝܫܘܥ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܚܢܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܘܐܦ ܠܐ ܐܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܒܐܝܢܐ ܫܘܠܛܢܐ ܗܠܝܢ ܥܒܕ ܐܢܐ ܀

11.33 Dus antwoordden ze, zeggende tot Jeshu, wij weten het niet. Hij zei tot hen, dan zal ik u ook niet vertellen door welke autoriteit ik deze dingen doe!

12:1 – ܘܫܪܝ ܕܢܡܠܠ ܥܡܗܘܢ ܒܡܬܠܐ ܓܒܪܐ ܚܕ ܢܨܒ ܟܪܡܐ ܘܐܚܕܪܗ ܣܝܓܐ ܘܚܦܪ ܒܗ ܡܥܨܪܬܐ ܘܒܢܐ ܒܗ ܡܓܕܠܐ ܘܐܘܚܕܗ ܠܦܠܚܐ ܘܚܙܩ ܀

12.1 En hij begon met hen te redevoeren in gelijkenissen. Een zeker mens beplante een wijngoed, en omringde het met een omheining, en groef er een wijnpers, en bouwde er een toren, en gaf het in handen van pallāḥā (arbeiders), en vertrok op reis.

12:2 – ܘܫܕܪ ܠܘܬ ܦܠܚܐ ܥܒܕܗ ܒܙܒܢܐ ܕܡܢ ܦܐܪܐ ܕܟܪܡܐ ܢܣܒ ܀

12.2 En toen het tijd was om de vruchten van het wijngoed te ontvangen zond hij zijn dienaar tot de arbeiders.

12:3 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܡܚܐܘܗܝ ܘܫܕܪܘܗܝ ܟܕ ܣܦܝܩ ܀

12.3 Maar zij sloegen hem, en zonden hem zonder iets weg.

12:4 – ܘܫܕܪ ܬܘܒ ܠܘܬܗܘܢ ܥܒܕܐ ܐܚܪܢܐ ܘܐܦ ܠܗܘ ܪܓܡܘܗܝ ܘܨܠܦܘܗܝ ܘܫܕܪܘܗܝ ܒܨܥܪܐ ܀

12.4 Dus zond hij opnieuw een andere dienaar naar hen toe; en deze stenigden ze, en verwonden hem, en zonden hem met schande terug weg.

12:5 – ܘܫܕܪ ܬܘܒ ܐܚܪܢܐ ܘܐܦ ܠܗܘ ܩܛܠܘܗܝ ܘܠܣܓܝܐܐ ܥܒܕܐ ܐܚܪܢܐ ܫܕܪ ܘܡܢܗܘܢ ܡܚܘ ܘܡܢܗܘܢ ܕܝܢ ܩܛܠܘ ܀

12.5 En opnieuw zond hij een ander, en hem hebben ze gedood; en hij zond vele andere dienaars, sommigen van hen hebben ze geslagen, maar anderen van hen hebben ze gedood.

12:6 – ܠܚܪܬܐ ܕܝܢ ܚܕ ܒܪܐ ܚܒܝܒܐ ܐܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܘܫܕܪܗ ܠܘܬܗܘܢ ܐܚܪܝܬ ܐܡܪ ܓܝܪ ܟܒܪ ܢܒܗܬܘܢ ܡܢ ܒܪܝ ܀

12.6 En op het einde, had hij een zoon, de geliefde, en hij stuurde hem naar hen toe; want hij zei, misschien zullen ze beschaamd worden vanwege mijn zoon.

12:7 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܦܠܚܐ ܐܡܪܘ ܒܢܦܫܗܘܢ ܗܢܘ ܝܪܬܐ ܬܘ ܢܩܛܠܝܘܗܝ ܘܬܗܘܐ ܕܝܠܢ ܝܪܬܘܬܐ ܀

12.7 Maar die arbeiders zeiden onder elkaar, dit is de erfgenaam; kom laat ons hem doodden, en de erfenis zal van ons zijn.

12:8 – ܘܢܣܒܘ ܩܛܠܘܗܝ ܘܐܦܩܘܗܝ ܠܒܪ ܡܢ ܟܪܡܐ ܀

12.8 En ze namen hem en doodden hem, en wierpen hem buiten het wijngoed.

12:9 – ܡܢܐ ܗܟܝܠ ܢܥܒܕ ܡܪܐ ܟܪܡܐ ܢܐܬܐ ܢܘܒܕ ܠܗܢܘܢ ܦܠܚܐ ܘܢܬܠܝܘܗܝ ܟܪܡܐ ܠܐܚܪܢܐ ܀

12.9 Wat zal de heer van het wijngoed daarom doen? hij zal komen, en die arbeiders vernietigen, en hij zal dat wijngoed aan anderen geven.  

12:10 – ܘܐܦ ܠܐ ܟܬܒܐ ܗܢܐ ܩܪܝܬܘܢ ܕܟܐܦܐ ܕܐܣܠܝܘ ܒܢܝܐ ܗܝ ܗܘܬ ܠܪܫܐ ܕܙܘܝܬܐ ܀ 

12.10 En hebt gij ook dit Schriftgedeelte niet gelezen, de kēp̄ā (steen) die de bouwers verwierpen is de rēšā -zāwīṯā (hoofd-hoeksteen) geworden?  

12:11 – ܡܢ ܠܘܬ ܡܪܝܐ ܗܘܬ ܗܕܐ ܘܐܝܬܝܗ ܬܕܡܘܪܬܐ ܒܥܝܢܝܢ ܀  

12.11 van de māryā (de Here God) is dit immers gedaan, en het is verwonderlijk in onze ogen.

12:12 – ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܠܡܐܚܕܗ ܘܕܚܠܘ ܡܢ ܥܡܐ ܝܕܥܘ ܓܝܪ ܕܥܠܝܗܘܢ ܐܡܪ ܡܬܠܐ ܗܢܐ ܘܫܒܩܘܗܝ ܘܐܙܠܘ ܀ 

12.12 En zij trachten hem te grijpen, maar ze vreesden de mensen: want zij wisten dat hij deze gelijkenis over henzelf had gesproken. En hij verliet hen, en ging.

12:13 – ܘܫܕܪܘ ܠܘܬܗ ܐܢܫܐ ܡܢ ܣܦܪܐ ܘܡܢ ܕܒܝܬ ܗܪܘܕܣ ܕܢܨܘܕܘܢܝܗܝ ܒܡܠܬܐ ܀

12.13 En ze zonden mannen tot hem van de Sophree en van het huis van Herodes, opdat zij hem zouden in de val lokken door melləṯā (redevoering).

12:14 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܬܘ ܘܫܐܠܘܗܝ ܡܠܦܢܐ ܝܕܥܝܢ ܚܢܢ ܕܫܪܝܪ ܐܢܬ ܘܠܐ ܫܩܝܠ ܐܢܬ ܨܦܬܐ ܠܐܢܫ ܠܐ ܓܝܪ ܚܐܪ ܐܢܬ ܒܦܪܨܘܦܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܐܠܐ ܒܫܪܪܐ ܐܘܪܚܐ ܕܐܠܗܐ ܡܠܦ ܐܢܬ ܫܠܝܛ ܠܡܬܠ ܟܣܦ ܪܫܐ ܠܩܣܪ ܐܘ ܠܐ ܢܬܠ ܐܘ ܠܐ ܢܬܠ ܀

12.14 En zij kwamen en vroegen hem: Malphona, wij weten dat gij waarheid zijt, en dat gij geen belangen opneemt voor mensen: want gij aanschouwd niet de persoon van de zonen van de mensen, maar in waarheid leert gij de weg van Aloha: is het geoorloofd om hoofd-zilver te geven aan Caesar, of niet?

12:15 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܕܥ ܢܟܠܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܡܢܣܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܝ ܐܝܬܘ ܠܝ ܕܝܢܪܐ ܐܚܙܐ ܀

12.15 zullen we geven, of zullen we niet geven? Maar hij kende hun bedrog, en zei tot hen, waarom verleid gij mij? breng me de- dē/īnārā (denarie), zodat ik het kan zien.

12:16 – ܘܐܝܬܝܘ ܠܗ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܡܢܘ ܨܠܡܐ ܗܢܐ ܘܟܬܒܐ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܕܩܣܪ ܀

12.16 En zij brachten het tot hem. Hij zei tot hen, van wie is deze beeltenis en opschrift? En zij zeiden, van Caesar.

12:17 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܕܩܣܪ ܗܒܘ ܠܩܣܪ ܘܕܐܠܗܐ ܠܐܠܗܐ ܘܬܡܗܘ ܗܘܘ ܒܗ ܀

12.17 Jeshu zei tot hen, geef aan Caesar wat van Caesar is, en aan Aloha wat van Aloha is. En zij waren zeer verbaasd over hem.

12:18-27

12:18 – ܘܐܬܘ ܙܕܘܩܝܐ ܠܘܬܗ ܗܢܘܢ ܕܐܡܪܝܢ ܕܩܝܡܬܐ ܠܝܬ ܘܡܫܐܠܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܘܐܡܪܝܢ ܀

12.18 EN de Zadukoyee kwamen tot hem, degenen die zeggen dat er geen opstanding is; en ze vroegen hem, zeggende,

12:19 – ܡܠܦܢܐ ܡܘܫܐ ܟܬܒ ܠܢ ܕܐܢ ܡܐܬ ܐܚܘܗܝ ܕܐܢܫ ܘܫܒܩ ܐܢܬܬܐ ܘܒܢܝܐ ܠܐ ܫܒܩ ܢܣܒ ܐܚܘܗܝ ܐܢܬܬܗ ܘܢܩܝܡ ܙܪܥܐ ܠܐܚܘܗܝ ܀

12.19 Malphona, Musha heeft voor ons geschreven, dat indien de broer van een man sterft, en een vrouw achterlaat, maar geen kinderen achterlaat, dat zijn broer zijn vrouw moet nemen en nageslacht doen opgroeien voor zijn broer.

12:20 – ܫܒܥܐ ܐܚܝܢ ܐܝܬ ܗܘܘ ܩܕܡܝܐ ܢܣܒ ܐܢܬܬܐ ܘܡܝܬ ܘܠܐ ܫܒܩ ܙܪܥܐ ܀ 

12.20 Nu, er waren zeven broers. De eerste nam een vrouw, en stierf, maar liet geen nageslacht na.

12:21 – ܘܕܬܪܝܢ ܢܣܒܗ ܘܡܝܬ ܟܕ ܐܦ ܠܐ ܗܘ ܫܒܩ ܙܪܥܐ ܘܕܬܠܬܐ ܗܟܘܬ ܀  

12.21 En de tweede nam haar, en stierf, en ook hij liet geen nageslacht na: en de derde gelijkerwijze.

12:22 – ܘܫܒܥܬܝܗܘܢ ܢܣܒܘܗ ܘܠܐ ܫܒܩܘ ܙܪܥܐ ܐܚܪܝܬ ܟܠܗܘܢ ܡܝܬܬ ܐܦ ܗܝ ܐܢܬܬܐ ܀

12.22 En alle zeven van hen namen haar, maar lieten geen nageslacht na: als laatste van al stierf ook die vrouw.

12:23 – ܒܩܝܡܬܐ ܗܟܝܠ ܕܐܝܢܐ ܡܢܗܘܢ ܬܗܘܐ ܐܢܬܬܐ ܫܒܥܬܝܗܘܢ ܓܝܪ ܢܣܒܘܗ ܀  

12.23 Dus, van wie van hen zal zij in de opstanding dan de vrouw zijn? want alle zeven van hen hadden haar als vrouw.

12:24 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܐ ܗܘܐ ܡܛܠ ܗܕܐ ܛܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܟܬܒܐ ܘܠܐ ܚܝܠܗ ܕܐܠܗܐ ܀ 

12.24 Jeshu zei tot hen, dwaalt gij niet met dit verhaal, want gij kent de geschriften niet, noch de kracht van Aloha?

12:25 – ܡܐ ܓܝܪ ܕܩܡܘ ܡܢ ܡܝܬܐ ܠܐ ܢܣܒܝܢ ܢܫܐ ܐܦ ܠܐ ܢܫܐ ܗܘܝܢ ܠܓܒܪܐ ܐܠܐ ܐܝܟ ܡܠܐܟܐ ܕܒܫܡܝܐ ܐܝܬܝܗܘܢ ܀

12.25 Want wanneer zij opstaan uit de doden, nemen zij geen vrouwen, noch worden vrouwen aan echtgenoten gegeven; maar zoals de engelen die in de hemel zijn, zo zullen zij zijn.

12:26 – ܥܠ ܡܝܬܐ ܕܝܢ ܕܩܝܡܝܢ ܠܐ ܩܪܝܬܘܢ ܒܟܬܒܐ ܕܡܘܫܐ ܐܝܟܢܐ ܡܢ ܣܢܝܐ ܐܡܪ ܠܗ ܐܠܗܐ ܐܢܐ ܐܢܐ ܐܠܗܗ ܕܐܒܪܗܡ ܘܐܠܗܗ ܕܐܝܣܚܩ ܘܐܠܗܗ ܕܝܥܩܘܒ ܀

12.26 Maar betreffende de doden, dat zij opstaan: hebt gij niet gelezen in het boek van Musha, hoe Aloha vanuit de struik tot hem zei, ik Ben, God van Abraham, God van Ishok, en God van Jacub?

12:27 – ܘܠܐ ܗܘܐ ܐܠܗܐ ܕܡܝܬܐ ܐܠܐ ܕܚܝܐ ܐܢܬܘܢ ܗܟܝܠ ܣܓܝ ܛܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀ 

12.27 En Aloha is niet van de doden, maar van de levenden. Gij dwaalt daarom sterk. 

12:28-40

12:28 – ܘܩܪܒ ܚܕ ܡܢ ܣܦܪܐ ܘܫܡܥ ܐܢܘܢ ܕܕܪܫܝܢ ܘܚܙܐ ܕܫܦܝܪ ܐܬܝܒ ܠܗܘܢ ܦܬܓܡܐ ܘܫܐܠܗ ܐܝܢܐ ܗܘ ܦܘܩܕܢܐ ܩܕܡܝܐ ܕܟܠܗܘܢ ܀

12.28 EN één van de Sophree was genaderd, en hoorde hoe zij redetwisten, en, ziende dat hij hen een šappīr – peṯgāmā ( een mooi woord of verklaring) teruggaf, vroeg hij hem, wat is het eerste van alle geboden?

12:29 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܩܕܡܝ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܦܘܩܕܢܐ ܫܡܥ ܝܣܪܝܠ ܡܪܝܐ ܐܠܗܢ ܡܪܝܐ ܚܕ ܗܘ ܀

12.29 Jeshu zei tot hem, het eerste van alle geboden is, hoort, Israël, māryā (ons heer) is onze Aloha, māryā ( ons heer) is -ḥaḏ- (één zoals 1):

12:30 – ܘܕܬܪܚܡ ܠܡܪܝܐ ܐܠܗܟ ܡܢ ܟܠܗ ܠܒܟ ܘܡܢ ܟܠܗ ܢܦܫܟ ܘܡܢ ܟܠܗ ܪܥܝܢܟ ܘܡܢ ܟܠܗ ܚܝܠܟ ܗܢܘ ܦܘܩܕܢܐ ܩܕܡܝܐ ܀

12.30 en gij zult māryā (ons heer) uw Aloha liefhebben met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand, en met al uw kracht: dit is het eerste gebod.

12:31 – ܘܕܬܪܝܢ ܕܕܡܐ ܠܗ ܕܬܚܒ ܠܩܪܝܒܟ ܐܝܟ ܢܦܫܟ ܦܘܩܕܢܐ ܐܚܪܢܐ ܕܪܒ ܡܢ ܗܠܝܢ ܠܝܬ ܀

12.31 En het tweede, die gelijk is aan dit, is dat gij uw naaste als uzelf zult liefhebben. Een ander gebod, groter dan deze twee, is er niet.

12:32 – ܐܡܪ ܠܗ ܗܘ ܣܦܪܐ ܫܦܝܪ ܪܒܝ ܒܫܪܪܐ ܐܡܪܬ ܕܚܕ ܗܘ ܘܠܝܬ ܐܚܪܝܢ ܠܒܪ ܡܢܗ ܀

12.32 Die Sophree zei tot hem, goed, Rabi, en de waarheid hebt gij gesproken: want één is er, en er zijn geen andere dan Hij:

12:33 – ܘܕܢܪܚܡܝܘܗܝ ܐܢܫ ܡܢ ܟܠܗ ܠܒܐ ܘܡܢ ܟܠܗ ܪܥܝܢܐ ܘܡܢ ܟܠܗ ܢܦܫܐ ܘܡܢ ܟܠܗ ܚܝܠܐ ܘܕܢܪܚܡ ܩܪܝܒܗ ܐܝܟ ܢܦܫܗ ܝܬܝܪܐ ܗܝ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܝܩܕܐ ܘܕܒܚܐ ܀

12.33 en dat een mens hem liefheeft met geheel het hart, en met geheel het verstand, en met geheel de ziel, en met al de kracht, en dat hij zijn naaste liefheeft als zichzelf, is beter dan alle brand-offers en slacht-offers.

12:34 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܚܙܝܗܝ ܕܚܟܝܡܐܝܬ ܡܦܢܐ ܦܬܓܡܐ ܘܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܠܐ ܗܘܝܬ ܪܚܝܩ ܡܢ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܘܠܐ ܐܢܫ ܐܡܪܚ ܬܘܒ ܕܢܫܐܠܝܘܗܝ ܀

12.34 Jeshu, ziende dat hij wijselijk het woord terugkeerde, antwoordde, en zei tot hem, gij zijt niet verre van het koninkrijk van Aloha. En geen mens durfde hem verder te ondervragen.

12:35 – ܘܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܟܕ ܡܠܦ ܒܗܝܟܠܐ ܐܝܟܢܐ ܐܡܪܝܢ ܣܦܪܐ ܕܡܫܝܚܐ ܒܪܗ ܗܘ ܕܕܘܝܕ ܀

12.35 En Jeshu begon te spreken en zei, terwijl hij in de tempel onderwees, hoe kunnen de Sophree zeggen dat de Meshiha zoon is van David?

12:36 – ܗܘ ܓܝܪ ܕܘܝܕ ܐܡܪ ܒܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܕܐܡܪ ܡܪܝܐ ܠܡܪܝ ܬܒ ܠܟ ܡܢ ܝܡܝܢܝ ܥܕܡܐ ܕܐܣܝܡ ܒܥܠܕܒܒܝܟ ܟܘܒܫܐ ܬܚܝܬ ܪܓܠܝܟ ܀

12.36 Want David zelf zei door de Geest van heiligheid, Maryah zei tot mijn *Heer (*’imarya’ naam die verwijst naar Yeshu), zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw tegenstanders onder uw voeten werp.

12:37 – ܗܘ ܗܟܝܠ ܕܘܝܕ ܩܪܐ ܠܗ ܡܪܝ ܘܐܝܟܢܐ ܒܪܗ ܐܝܬܘܗܝ ܘܟܠܗ ܟܢܫܐ ܫܡܥ ܗܘܐ ܠܗ ܒܣܝܡܐܝܬ ܀

12.37 David zelf noemde hem dus mijn Heer; en hoe is hij dan zijn zoon? En geheel de menigte aanhoorde hem blijmoedig.

12:38 – ܘܒܝܘܠܦܢܗ ܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܐܙܕܗܪܘ ܡܢ ܣܦܪܐ ܕܨܒܝܢ ܕܒܐܣܛܠܐ ܢܗܠܟܘܢ ܘܪܚܡܝܢ ܫܠܡܐ ܒܫܘܩܐ ܀ 

12.38 En in zijn onderwijs zei hij tot hen, pas op voor de Sophree, die in lange gewaden willen wandelen, en de shaloma liefhebben in openbare plaatsen,

12:39 – ܘܪܝܫ ܡܘܬܒܐ ܒܟܢܘܫܬܐ ܘܪܝܫ ܣܡܟܐ ܒܚܫܡܝܬܐ ܀

12.39 en de belangrijkste zetels in de samenkomsten, en de hoofd banken op de maaltijden:

12:40 – ܗܢܘܢ ܕܐܟܠܝܢ ܒܬܐ ܕܐܪܡܠܬܐ ܒܥܠܬܐ ܕܡܘܪܟܝܢ ܨܠܘܬܗܘܢ ܗܢܘܢ ܢܩܒܠܘܢ ܕܝܢܐ ܝܬܝܪܐ ܀

12.40 zij die de huizen van de weduwen verslinden, en voor die gelegenheid hun gebeden verlengen: zij zullen een groter oordeel ontvangen.

12:41-13:37

12:41 – ܘܟܕ ܝܬܒ ܝܫܘܥ ܠܘܩܒܠ ܒܝܬ ܓܙܐ ܚܐܪ ܗܘܐ ܐܝܟܢܐ ܟܢܫܐ ܪܡܝܢ ܥܘܪܦܢܐ ܒܝܬ ܓܙܐ ܘܣܓܝܐܐ ܥܬܝܪܐ ܪܡܝܢ ܗܘܘ ܣܓܝ ܀

12.41 EN Toen Jeshu voor het huis van de schat zat, zag hij hoe de menigte geld gooide in de plaats van de schat; en vele rijken gooiden veel in.

12:42 – ܘܐܬܬ ܐܪܡܠܬܐ ܚܕܐ ܡܣܟܢܬܐ ܐܪܡܝܬ ܬܪܝܢ ܡܢܝܢ ܕܐܝܬܝܗܘܢ ܫܡܘܢܐ ܀ 

12.42 En er kwam een zekere arme weduwe, en gooide er twee manyā’s in, wat één šāmōnā is (een achtste van een penning).

12:43 – ܘܩܪܐ ܝܫܘܥ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܗܕܐ ܐܪܡܠܬܐ ܡܣܟܢܬܐ ܝܬܝܪ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܐܢܫܐ ܕܪܡܝܢ ܐܪܡܝܬ ܒܝܬ ܓܙܐ ܀

12.43 En Jeshu riep zijn discipelen, en zei tot hen, amen zeg ik u, dat deze arme weduwe er meer heeft ingegooid dan dat alle mensen in het huis van de schat hebben gegooid.

12:44 – ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܡܢ ܡܕܡ ܕܝܬܝܪ ܠܗܘܢ ܐܪܡܝܘ ܗܕܐ ܕܝܢ ܡܢ ܚܣܝܪܘܬܗ ܟܠ ܡܕܡ ܕܐܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܐܪܡܝܬܗ ܟܠܗ ܩܢܝܢܗ ܀

12.44 Want allen hebben zij ingegooid van wat hen tot overvloed is, maar zij heeft vanuit haar tekort alles wat ze had ingeworpen; ze heeft haar hele bezit ingegooid.

13:1 – ܘܟܕ ܢܦܩ ܝܫܘܥ ܡܢ ܗܝܟܠܐ ܐܡܪ ܠܗ ܚܕ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܡܠܦܢܐ ܗܐ ܚܙܝ ܐܝܠܝܢ ܟܐܦܐ ܘܐܝܠܝܢ ܒܢܝܢܐ ܀

13.1 En toen Jeshu voortging vanuit de tempel, zei één van zijn discipelen tot hem, Malphona, kijk, aanschouw deze stenen en die gebouwen?

13:2 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܚܙܐ ܐܢܬ ܗܠܝܢ ܒܢܝܢܐ ܪܘܪܒܐ ܠܐ ܡܫܬܒܩܐ ܗܪܟܐ ܟܐܦ ܥܠ ܟܐܦ ܕܠܐ ܡܣܬܬܪܐ ܀

13.2 Maar Jeshu zei tot hem, ziet gij deze grote gebouwen? er zal hier niet één steen op een andere steen gelaten worden welke niet zal worden afgebroken.

13:3 – ܘܟܕ ܝܬܒ ܝܫܘܥ ܒܛܘܪܐ ܕܙܝܬܐ ܠܘܩܒܠ ܗܝܟܠܐ ܫܐܠܘܗܝ ܟܐܦܐ ܘܝܥܩܘܒ ܘܝܘܚܢܢ ܘܐܢܕܪܐܘܣ ܒܠܚܘܕܝܗܘܢ ܀

13.3 En terwijl Jeshu op de berg der olijven zat, voor de tempel, hebben Kipha en Jacub en Juchanon en Andreas hem privé gevraagd,

13:4 – ܐܡܪ ܠܢ ܐܡܬܝ ܗܠܝܢ ܢܗܘܝܢ ܘܡܢܐ ܐܬܐ ܡܐ ܕܩܪܝܒܢ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܠܡܫܬܠܡܘ ܀

13.4 Vertel ons wanneer deze gebeurtenissen zullen zijn, en wat is het teken wanneer al deze dingen naderen om te worden verwezenlijkt.

13:5 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܫܪܝ ܠܡܐܡܪ ܠܗܘܢ ܚܙܘ ܕܠܡܐ ܐܢܫ ܢܛܥܝܟܘܢ ܀

13.5 Maar hij, Jeshu, begon te zeggen tot hen, zie dat geen mens u misleid.

13:6 – ܣܓܝܐܐ ܓܝܪ ܢܐܬܘܢ ܒܫܡܝ ܘܢܐܡܪܘܢ ܕܐܢܐ ܐܢܐ ܘܠܣܓܝܐܐ ܢܛܥܘܢ ܀

13.6 Want velen zullen komen in mijn naam, en zullen zeggen, ik ben (Hem); en velen zullen worden misleid.

13:7 – ܡܐ ܕܝܢ ܕܫܡܥܬܘܢ ܩܪܒܐ ܘܛܒܐ ܕܩܐܪܣܐ ܠܐ ܬܕܚܠܘܢ ܥܬܝܕ ܗܘ ܓܝܪ ܕܢܗܘܐ ܐܠܐ ܠܐ ܥܕܟܝܠ ܚܪܬܐ ܀

13.7 Maar als ge hoort van gevechten en geruchten van oorlogen, vrees dan niet: want ze het is zo dat ze moeten zijn; maar het einde is nog niet.

13:8 – ܢܩܘܡ ܓܝܪ ܥܡܐ ܥܠ ܥܡܐ ܘܡܠܟܘ ܥܠ ܡܠܟܘ ܘܢܗܘܘܢ ܙܘܥܐ ܒܕܘܟܐ ܕܘܟܐ ܘܢܗܘܘܢ ܟܦܢܐ ܘܫܓܘܫܝܐ ܗܠܝܢ ܪܫܐ ܐܢܝܢ ܕܚܒܠܐ ܀

13.8 Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk; en er zullen zawˁā (krachtige bewegingen) zijn in verschillende plaatsen; en er zal kapnā (honger) en šḡušyā (verwarring) zijn. Deze dingen zijn het begin van de ḥeḇlē (barenspijn).

13:9 – ܚܙܘ ܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܢܦܫܟܘܢ ܢܫܠܡܘܢܟܘܢ ܓܝܪ ܠܕܝܢܐ ܘܒܟܢܘܫܬܗܘܢ ܬܬܢܓܕܘܢ ܘܩܕܡ ܡܠܟܐ ܘܗܓܡܘܢܐ ܬܩܘܡܘܢ ܡܛܠܬܝ ܠܣܗܕܘܬܗܘܢ ܀

13.9 Maar zie op uzelf; want ze zullen u aan rechters overleveren; en in hun vergaderingen zullen zij u kastijden, en voor koningen en hēḡmōnā (heersers of gouverneurs) zult ge staan vanwege hun getuigenis.

13:10 – ܠܘܩܕܡ ܕܝܢ ܥܬܝܕܐ ܕܬܬܟܪܙ ܣܒܪܬܝ ܒܟܠܗܘܢ ܥܡܡܐ ܀

13.10 Maar eerst zal mijn sḇarṯā (boodschap) worden gepredikt onder alle volkeren.

13:11 – ܡܐ ܕܡܩܪܒܝܢ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܢܫܠܡܘܢܟܘܢ ܠܐ ܬܩܕܡܘܢ ܬܐܨܦܘܢ ܡܢܐ ܬܡܠܠܘܢ ܘܠܐ ܬܪܢܘܢ ܐܠܐ ܡܕܡ ܕܡܬܝܗܒ ܠܟܘܢ ܒܗܝ ܫܥܬܐ ܗܘ ܡܠܠܘ ܠܐ ܗܘܐ ܓܝܪ ܐܢܬܘܢ ܡܡܠܠܝܢ ܐܠܐ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܀

13.11 Maar wanneer zij u leiden om u over te leveren, wees dan niet van te voren angstig wat ge zult zeggen, en bedenk dat niet vooraf; maar datgene, al wat u gegeven word in dat uur, zeg dat. Want het is niet jullie die spreken, maar de geest van heiligheid.

13:12 – ܢܫܠܡ ܕܝܢ ܐܚܐ ܠܐܚܘܗܝ ܠܡܘܬܐ ܘܐܒܐ ܠܒܪܗ ܘܢܩܘܡܘܢ ܒܢܝܐ ܥܠ ܐܒܗܝܗܘܢ ܘܢܡܝܬܘܢ ܐܢܘܢ ܀

13.12 Maar de broer zal zijn broer verraden tot de dood, en de vader zijn zoon; en zonen zullen opstaan tegen hun vaders, en hen ter dood brengen;

13:13 – ܘܬܗܘܘܢ ܣܢܝܐܝܢ ܡܢ ܟܠ ܐܢܫ ܡܛܠ ܫܡܝ ܡܢ ܕܝܢ ܕܢܣܝܒܪ ܥܕܡܐ ܠܚܪܬܐ ܗܘ ܢܚܐ ܀

13.13 en ge zult gehaat worden door alle mensen vanwege mijn naam: maar wie tot het einde toe zal volharden, die zal gered worden.

13:14 – ܡܐ ܕܝܢ ܕܚܙܝܬܘܢ ܐܬܐ ܛܢܦܬܐ ܕܚܘܪܒܐ ܗܝ ܕܐܡܝܪܐ ܒܕܢܝܐܝܠ ܢܒܝܐ ܕܩܝܡܐ ܐܝܟܐ ܕܠܐ ܘܠܐ ܗܘ ܕܩܪܐ ܢܣܬܟܠ ܗܝܕܝܢ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܗܘܕ ܐܢܘܢ ܢܥܪܩܘܢ ܠܛܘܪܐ ܀

13.14 Maar wanneer ge het onreine teken van verwoesting ziet, datgene waarvan gesproken is door Daniel de profeet (Dan 9:27; 11:31), staande waar het niet mag (wie dit leest, laat het hem begrijpen), laat dan degenen die in Jehud zijn vluchten naar de berg.

13:15 – ܘܡܢ ܕܒܐܓܪܐ ܗܘ ܠܐ ܢܚܘܬ ܘܠܐ ܢܥܘܠ ܠܡܫܩܠ ܡܕܡ ܡܢ ܒܝܬܗ ܀

13.15 En wie op het dak is, laat hem niet afdalen in zijn huis, noch daar ingaan om er iets uit te dragen;

13:16 – ܘܡܢ ܕܒܚܩܠܐ ܗܘ ܠܐ ܢܬܗܦܟ ܠܒܣܬܪܗ ܕܢܫܩܘܠ ܠܒܫܗ ܀

13.16 en wie in het veld is, laat hem niet terugkeren om zijn klederen op te nemen.

13:17 – ܘܝ ܕܝܢ ܠܒܛܢܬܐ ܘܠܐܝܠܝܢ ܕܡܝܢܩܢ ܒܗܢܘܢ ܝܘܡܬܐ ܀

13.17 Maar o wee voor degenen die een kind dragen, en degenen die nog zogen, in die dagen!

13:18 – ܨܠܘ ܕܝܢ ܕܠܐ ܢܗܘܐ ܥܪܘܩܝܟܘܢ ܒܣܬܘܐ ܀

13.18 bid dan dat uw vlucht niet in de winter zal zijn:

13:19 – ܢܗܘܐ ܓܝܪ ܒܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܐܘܠܨܢܐ ܕܠܐ ܗܘܐ ܐܟܘܬܗ ܡܢ ܪܫ ܒܪܝܬܐ ܕܒܪܐ ܐܠܗܐ ܥܕܡܐ ܠܗܫܐ ܘܠܐ ܢܗܘܐ ܀

13.19 want in die dagen zal er ellende zijn zoals er niet geweest is vanaf het begin der schepping die Aloha heeft geschapen tot nu toe, en ook nooit meer zal zijn.

13:20 – ܘܐܠܘ ܠܐ ܡܪܝܐ ܕܟܪܝ ܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܠܐ ܚܝܐ ܗܘܐ ܟܠ ܒܣܪ ܐܠܐ ܡܛܠ ܓܒܝܐ ܕܓܒܐ ܟܪܝ ܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܀

13.20 En indien marya (ons heer) deze dagen niet verkorte, zou geen menselijk wezen leven; maar omwille van de uitverkorenen die hij heeft uitgekozen; heeft hij deze dagen verkort.

13:21 – ܗܝܕܝܢ ܐܢ ܐܢܫ ܢܐܡܪ ܠܟܘܢ ܕܗܐ ܗܪܟܐ ܗܘ ܡܫܝܚܐ ܘܗܐ ܗܪ ܬܡܢ ܠܐ ܬܗܝܡܢܘܢ ܀

13.21 Als dan enig mens tot u zal zeggen, zie, hier is de Meshiha! en, zie, hij is daar! geloof het niet.

13:22 – ܢܩܘܡܘܢ ܓܝܪ ܡܫܝܚܐ ܕܕܓܠܘܬܐ ܘܢܒܝܐ ܕܟܕܒܘܬܐ ܘܢܬܠܘܢ ܐܬܘܬܐ ܘܬܕܡܪܬܐ ܘܢܛܥܘܢ ܐܢ ܡܫܟܚܐ ܐܦ ܠܓܒܝܐ ܀

13.22 Want er zullen valse Meshiha’s opstaan en profeten van een leugen; en ze zullen tekenen en wonderen tonen, om te misleiden, indien het mogelijk ware, ook de uitverkorenen. Maar gij, pas er voor op.

13:23 – ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܐܙܕܗܪܘ ܗܐ ܩܕܡܬ ܐܡܪܬ ܠܟܘܢ ܟܠ ܡܕܡ ܀

13.23 Zie, ik heb u elk ding van te voor verteld.

13:24 – ܒܗܢܘܢ ܕܝܢ ܝܘܡܬܐ ܒܬܪ ܐܘܠܨܢܐ ܗܘ ܫܡܫܐ ܢܚܫܟ ܘܣܗܪܐ ܠܐ ܢܬܠ ܢܘܗܪܗ ܀

13.24 Maar in die dagen na die ellende zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar licht niet geven,

13:25 – ܘܟܘܟܒܐ ܢܦܠܘܢ ܡܢ ܫܡܝܐ ܘܚܝܠܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܢܬܬܙܝܥܘܢ ܀

13.25 en de sterren zullen uit de hemel vallen, en de krachten van de hemelen zullen worden bewogen.

13:26 – ܘܗܝܕܝܢ ܢܚܙܘܢܝܗܝ ܠܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܟܕ ܐܬܐ ܒܥܢܢܐ ܥܡ ܚܝܠܐ ܪܒܐ ܘܥܡ ܫܘܒܚܐ ܀

13.26 En dan zullen ze de zoon des mensen zien, komende in de wolk met grote kracht en met heerlijkheid.

13:27 – ܘܗܝܕܝܢ ܢܫܕܪ ܡܠܐܟܘܗܝ ܘܢܟܢܫ ܠܓܒܘܗܝ ܡܢ ܐܪܒܥܬܝܗܝܢ ܪܘܚܐ ܡܢ ܪܫܗ ܕܐܪܥܐ ܘܥܕܡܐ ܠܪܫܗ ܕܫܡܝܐ ܀

13.27 En dan zal hij zijn engelen zenden, om zijn uitverkorenen te verzamelen vanuit de vier windrichtingen, van het uiterste van de aarde tot het uiterste van de hemelen.

13:28 – ܡܢ ܬܬܐ ܕܝܢ ܝܠܦܘ ܦܠܐܬܐ ܕܡܐ ܕܪܟ ܣܘܟܝܗ ܘܦܪܥܘ ܛܪܦܝܗ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܡܛܐ ܩܝܛܐ ܀ 

13.28 En leer van de vijgenboom een gelijkenis. Wanneer haar takken teder zijn, en ze schiet haar bladeren uit, weet gij dat de zomer naderbij trekt:

13:29 – ܗܟܢܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܡܐ ܕܚܙܝܬܘܢ ܗܠܝܢ ܕܗܘܝܢ ܕܥܘ ܕܩܪܝܒܐ ܗܝ ܥܠ ܬܪܥܐ ܀

13.29 zo ook begrijpt gij, wanneer ge ziet dat deze dingen gedaan worden, dat het nabij is, ja zelfs aan de deur staat.

13:30 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܬܥܒܪ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܥܕܡܐ ܕܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܢܗܘܝܢ ܀

13.30 De waarheid zeg ik u, dat deze ša/urbəṯā (familie-lijn) niet voorbij zal gaan totdat al deze dingen gedaan zijn.

13:31 – ܫܡܝܐ ܘܐܪܥܐ ܢܥܒܪܘܢ ܘܡܠܝ ܠܐ ܢܥܒܪܢ ܀

13.31 Hemel en aarde gaat voorbij, maar mijn woorden gaan niet voorbij.

13:32 – ܥܠ ܕܝܢ ܝܘܡܐ ܗܘ ܘܥܠ ܫܥܬܐ ܗܝ ܐܢܫ ܠܐ ܝܕܥ ܐܦ ܠܐ ܡܠܐܟܐ ܕܫܡܝܐ ܘܠܐ ܒܪܐ ܐܠܐ ܐܢ ܐܒܐ ܀

13.32 Maar van die dag en van dat šāˁtā (tijdstip) weet geen mens, ook niet de engelen van de hemel, en ook niet de zoon, maar enkel de Vader (weet het).

13:33 – ܚܙܘ ܐܬܬܥܝܪܘ ܘܨܠܘ ܠܐ ܓܝܪ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܡܬܝ ܗܘ ܙܒܢܐ ܀

13.33 Kijk uit, wees waakzaam en bid, want gij weet niet wanneer die (zaḇnā) tijd komt.

13:34 – ܐܝܟ ܓܒܪܐ ܗܘ ܓܝܪ ܕܚܙܩ ܘܫܒܩ ܒܝܬܗ ܘܝܗܒ ܫܘܠܛܢܐ ܠܥܒܕܘܗܝ ܘܠܐܢܫ ܐܢܫ ܥܒܕܗ ܘܠܬܪܥܐ ܦܩܕ ܕܢܗܘܐ ܥܝܪ ܀

13.34 Want het is als een man die reisde, en zijn huis verliet, en autoriteit gaf aan aan zijn dienaars, en aan elke man zijn werk, en de deurbewaarder heeft hij geïnstrueerd om waakzaam te zijn;

13:35 – ܐܬܬܥܝܪܘ ܗܟܝܠ ܕܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܡܬܝ ܐܬܐ ܡܪܗ ܕܒܝܬܐ ܒܪܡܫܐ ܐܘ ܒܦܠܓܗ ܕܠܠܝܐ ܐܘ ܒܡܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܐܘ ܒܨܦܪܐ ܀

13.35 kijk dus uit, daarom; omdat ge niet weet wanneer de heer van het huis komt, in de avond, of in de verdeling van de nacht, of bij het hanen-gekraai, of in de ochtend;

13:36 – ܕܠܡܐ ܢܐܬܐ ܡܢ ܫܠܝܐ ܘܢܫܟܚܟܘܢ ܟܕ ܕܡܟܝܢ ܐܢܬܘܢ

13.36 opdat hij niet in stilte zou komen, en u slapende vind.

13:37 – ܡܕܡ ܕܠܟܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܠܟܘܢ ܗܘ ܐܡܪ ܐܢܐ ܗܘܝܬܘܢ ܥܝܪܝܢ ܀

13.37 Maar wat ik tot u zeg, dat zeg ik tot allen, wees waakzaam.

14:1-26

14:1 – ܒܬܪ ܕܝܢ ܬܪܝܢ ܝܘܡܝܢ ܗܘܐ ܗܘܐ ܦܨܚܐ ܕܦܛܝܪܐ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܐܝܟܢܐ ܒܢܟܠܐ ܢܐܚܕܘܢܝܗܝ ܘܢܩܛܠܘܢܝܗܝ ܀

14.1 MAAR na twee dagen was het Petscha paṭṭīrā ( Joods feest der ongezuurde koeken): en de belangrijkste priesters en de Sophree zochten hoe zij hem met bedrog zouden kunnen grijpen en hem doden.

14:2 – ܘܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܠܐ ܒܥܕܥܕܐ ܕܠܡܐ ܢܗܘܐ ܫܓܘܫܝܐ ܒܥܡܐ ܀

14.2 En ze zeiden, niet op het festival, anders zou er misschien opschudding komen onder het volk.

14:3 – ܘܟܕ ܗܘ ܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܒܒܝܬ ܥܢܝܐ ܒܒܝܬܗ ܕܫܡܥܘܢ ܓܪܒܐ ܟܕ ܣܡܝܟ ܐܬܬ ܐܢܬܬܐ ܕܐܝܬ ܥܠܝܗ ܫܛܝܦܬܐ ܕܒܣܡܐ ܕܢܪܕܝܢ ܪܫܝܐ ܣܓܝ ܕܡܝܐ ܘܦܬܚܬܗ ܘܐܫܦܥܬܗ ܥܠ ܪܫܗ ܕܝܫܘܥ ܀

14.3 En toen hij in Bethania was in het huis van Shemun de melaatse, waar hij ruste, kwam er een vrouw die een fles bij haar had met balsem van de beste nardus van grote waarde; en ze opende het, en goot het uit op het hoofd van Jeshu.

14:4 – ܐܝܬ ܗܘܘ ܕܝܢ ܐܢܫܐ ܡܢ ܬܠܡܝܕܐ ܕܐܬܒܐܫ ܠܗܘܢ ܒܢܦܫܗܘܢ ܘܐܡܪܘ ܕܠܡܢܐ ܗܘܐ ܐܒܕܢܐ ܕܗܢܐ ܒܣܡܐ ܀

14.4 Maar er waren mannen van de discipelen die onderling waren ontstemd, en zeiden, waarom van deze balsem een verspilling maken?

14:5 – ܡܫܟܚ ܗܘܐ ܓܝܪ ܠܡܙܕܒܢܘ ܝܬܝܪ ܡܢ ܬܠܬܡܐܐ ܕܝܢܪܝܢ ܘܠܡܬܝܗܒܘ ܠܡܣܟܢܐ ܘܡܙܕܥܦܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܀

14.5 Want het kon verkocht worden voor meer dan driehonderd denarius, en aan de armen gegeven worden. En zij waren boos op haar.

14:6 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܫܘܒܩܘܗ ܡܢܐ ܡܗܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܥܒܕܐ ܫܦܝܪܐ ܥܒܕܬ ܠܘܬܝ ܀

14.6 Maar hij, Jeshu, zei, laat haar alleen; waarom valt u haar lastig? een goed werk heeft zij aan mij gedaan.

14:7 – ܒܟܠܙܒܢ ܓܝܪ ܡܣܟܢܐ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܥܡܟܘܢ ܘܐܡܬܝ ܕܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܬܥܒܕܘܢ ܠܗܘܢ ܕܫܦܝܪ ܐܢܐ ܕܝܢ ܠܐ ܒܟܠܙܒܢ ܐܝܬܝ ܠܘܬܟܘܢ ܀

14.7 Want de armen hebt gij ten alle tijd bij u, en, wanneer gij wilt kunt gij het goede voor hen doen; maar ik ben niet ten alle tijde met u.

14:8 – ܗܘ ܕܐܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܠܗܕܐ ܥܒܕܬ ܘܩܕܡܬ ܐܝܟ ܕܠܩܒܘܪܬܐ ܒܣܡܬ ܓܘܫܡܝ ܀

14.8 Met datgene die van haar was heeft zij dit gedaan, en vooraf als voor de begrafenis heeft ze mijn lichaam gezalfd.

14:9 – ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܐܝܟܐ ܕܬܬܟܪܙ ܣܒܪܬܝ ܗܕܐ ܒܟܠܗ ܥܠܡܐ ܘܐܦ ܡܕܡ ܕܥܒܕܬ ܗܕܐ ܢܬܡܠܠ ܠܕܘܟܪܢܗ ܀

14.9 En de waarheid zeg ik tot u, dat overal waar mijn boodschap zal worden gepredikt in de hele wereld, ook hetgeen wat ze nu heeft gedaan zal worden verteld tot herdenking van haar.

14:10 – ܝܗܘܕܐ ܕܝܢ ܣܟܪܝܘܛܐ ܚܕ ܡܢ ܬܪܥܣܪ ܐܙܠ ܠܘܬ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܐܝܟ ܕܢܫܠܡܝܘܗܝ ܠܗܘܢ ܠܝܫܘܥ ܀

14.10 Maar Jihuda Scarjuta, één van de twaalf, ging tot de belangrijkste priesters, om Jeshu aan hen te verraden:

14:11 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܚܕܝܘ ܘܐܫܬܘܕܝܘ ܟܣܦܐ ܕܢܬܠܘܢ ܠܗ ܘܒܥܐ ܗܘܐ ܠܗ ܦܠܥܐ ܕܢܫܠܡܝܘܗܝ ܀

14.11 en zij, toen zij dit hadden gehoord, verheugden zij zich, en beloofden om hem zilver te geven. En hij zocht gelegenheid tot hem om hem te verraden.

14:12 – ܘܒܝܘܡܐ ܩܕܡܝܐ ܕܦܛܝܪܐ ܕܒܗ ܕܒܚܝܢ ܝܗܘܕܝܐ ܦܨܚܐ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܝܟܐ ܨܒܐ ܐܢܬ ܕܢܐܙܠ ܢܛܝܒ ܠܟ ܕܬܐܟܘܠ ܦܨܚܐ ܀

14.12 En de eerste dag van het ongezuurde brood, op welke de Jihudoyee het Petscha offeren, zeiden de discipelen tot hem, waar wilt gij dat we gaan om voor u het Petscha voor te bereiden en het te eten?

14:13 – ܘܫܕܪ ܬܪܝܢ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܘܗܐ ܦܓܥ ܒܟܘܢ ܓܒܪܐ ܕܫܩܝܠ ܡܐܢܐ ܕܡܝܐ ܙܠܘ ܒܬܪܗ ܀

14.13 En hij zond twee van zijn discipelen, en zei tot hen, ga tot de stad, en, observeer, een mens zal u ontmoeten die een vat met wateren draagt. Ga achter hem aan;

14:14 – ܘܠܐܝܟܐ ܕܥܐܠ ܐܡܪܘ ܠܡܪܐ ܒܝܬܐ ܪܒܢ ܐܡܪ ܐܝܟܘ ܒܝܬ ܡܫܪܝܐ ܐܝܟܐ ܕܐܟܘܠ ܥܡ ܬܠܡܝܕܝ ܦܨܚܐ ܀

14.14 en wanneer hij is ingegaan, zeg tot de huis-heer, onze Meester zegt, waar is de plaats van het feest, waar ik het Petscha kan eten met mijn discipelen?

14:15 – ܘܗܐ ܡܚܘܐ ܠܟܘܢ ܥܠܝܬܐ ܪܒܬܐ ܕܡܫܘܝܐ ܘܡܛܝܒܐ ܬܡܢ ܬܩܢܘ ܠܢ ܀

14.15 En, zie! hij zal u een grote bovenkamer tonen, ingericht en voorbereid: maak het daar klaar voor ons.

14:16 – ܘܢܦܩܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܬܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܘܐܫܟܚܘ ܐܝܟܢܐ ܕܐܡܪ ܠܗܘܢ ܘܛܝܒܘ ܦܨܚܐ ܀

14.16 En de discipelen gingen voort, en kwamen in de stad, en vonden zoals hij hen had verteld: en zij hebben het Petscha voorbereid.

14:17 – ܘܟܕ ܗܘܐ ܪܡܫܐ ܐܬܐ ܥܡ ܬܪܥܣܪܬܗ ܀

14.17 En toen het avond was kwam hij met zijn twaalf.

14:18 – ܘܟܕ ܣܡܝܟܝܢ ܘܠܥܣܝܢ ܐܡܪ ܝܫܘܥ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܚܕ ܡܢܟܘܢ ܕܐܟܠ ܥܡܝ ܗܘ ܢܫܠܡܢܝ ܀

14.18 En terwijl ze aanlagen en aten, zei Jeshu tot hen, de waarheid zeg ik u, dat één van u die met mij eet mij zal verraden.

14:19 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܫܪܝܘ ܡܬܬܥܝܩܝܢ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܚܕ ܚܕ ܠܡܐ ܐܢܐ ܀

14.19 Maar zij begonnen verdrietig te worden, en zeiden tot hem, één voor een, ben ik het?

14:20 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܚܕ ܡܢ ܬܪܥܣܪ ܕܨܒܥ ܥܡܝ ܒܠܓܬܐ ܀

14.20 Maar hij zei tot hen, één van de twaalf die met mij in de schotel indoopt.

14:21 – ܘܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܐܙܠ ܐܝܟܢܐ ܕܟܬܝܒ ܥܠܘܗܝ ܘܝ ܕܝܢ ܠܓܒܪܐ ܗܘ ܕܒܐܝܕܗ ܡܫܬܠܡ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܦܩܚ ܗܘܐ ܠܗ ܠܓܒܪܐ ܗܘ ܐܠܘ ܠܐ ܐܬܝܠܕ ܀

14.21 En de zoon van mensen gaat, zoals het is geschreven betreffende hem; maar o wee aan die man door wie de zoon van mensen is verraden! Het had beter geweest voor die man als hij niet geboren was geweest.

14:22 – ܘܟܕ ܗܢܘܢ ܠܥܣܝܢ ܢܣܒ ܝܫܘܥ ܠܚܡܐ ܘܒܪܟ ܘܩܨܐ ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܣܒܘ ܗܢܐ ܐܝܬܘܗܝ ܦܓܪܝ ܀

14.22 En terwijl ze zaten te eten, nam Jeshu brood, en zegende, en brak, en gaf het aan hen, en zei tot hen, neem het; dit is mijn lichaam.

14:23 – ܘܢܣܒ ܟܣܐ ܘܐܘܕܝ ܘܒܪܟ ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܘܐܫܬܝܘ ܡܢܗ ܟܠܗܘܢ ܀

14.23 En hij nam de beker, en dankte en zegende, en gaf het aan hen; en zij dronken ervan, allen van hen.

14:24 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܢܘ ܕܡܝ ܕܕܝܬܩܐ ܚܕܬܐ ܕܚܠܦ ܣܓܝܐܐ ܡܬܐܫܕ ܀

14.24 En hij zei tot hen, dit is mijn bloed van het nieuwe verbond, dat voor velen wordt vergoten.

14:25 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܬܘܒ ܠܐ ܐܫܬܐ ܡܢ ܝܠܕܐ ܕܓܦܬܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܐ ܗܘ ܕܒܗ ܐܫܬܝܘܗܝ ܚܕܬܐܝܬ ܒܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

14.25 De waarheid zeg ik tot u, dat ik niet opnieuw zal drinken van de vrucht van de wijnstok tot die dag op welke ik het nieuw zal drinken in het koninkrijk van Aloha.

14:26 – ܘܫܒܚܘ ܘܢܦܩܘ ܠܛܘܪ ܙܝܬܐ ܀

14.26 En zij loofden, en gingen voort naar de berg der olijven.

14:27-72

14:27 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܟܠܟܘܢ ܬܬܟܫܠܘܢ ܒܝ ܒܗܢܐ ܠܠܝܐ ܟܬܝܒ ܓܝܪ ܕܐܡܚܐ ܠܪܥܝܐ ܘܢܬܒܕܪܘܢ ܐܡܪܘܗܝ ܀

14.27 EN Jeshu zei tot hen, allen van u zullen mij in deze nacht ontkennen: want het is geschreven, ik zal de herder slaan, en zijn schapen zullen verspreid worden.

14:28 – ܐܠܐ ܡܐ ܕܩܡܬ ܩܕܡ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܠܓܠܝܠܐ ܀

14.28 Maar wanneer ik opgestaan ben, ga ik voor u uit tot in Galila.

14:29 – ܐܡܪ ܠܗ ܟܐܦܐ ܐܢ ܟܠܗܘܢ ܢܬܟܫܠܘܢ ܐܠܐ ܠܐ ܐܢܐ ܀

14.29 Kipha zei tot hem, zelfs indien allen u zouden ontkennen, ik nochtans niet.

14:30 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܕܐܢܬ ܝܘܡܢܐ ܒܠܠܝܐ ܗܢܐ ܩܕܡ ܕܢܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܬܪܬܝܢ ܙܒܢܝܢ ܬܠܬ ܬܟܦܘܪ ܒܝ ܀

14.30 Jeshu zei tot hem, de waarheid zeg ik u, dat gij, vandaag, in deze nacht, voordat de haan tweemaal zal kraaien, mij driemaal zult ontkennen.

14:31 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܐܡܪ ܗܘܐ ܕܐܢ ܢܗܘܐ ܠܝ ܠܡܡܬ ܥܡܟ ܠܐ ܐܟܦܘܪ ܒܟ ܡܪܝ ܘܐܟܘܬܗ ܐܦ ܟܠܗܘܢ ܬܠܡܝܕܐ ܐܡܪܘ ܀

14.31 Maar hij zei temeer, al zou ik met u sterven, ik zal u niet ontkennen, mijn heer. En ook zeiden allen van de discipelen zo.

14:32 – ܘܐܬܘ ܠܕܘܟܬܐ ܐܝܕܐ ܕܡܬܩܪܝܐ ܓܕ ܣܡܢ ܘܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܬܒܘ ܗܪܟܐ ܥܕ ܡܨܠܐ ܐܢܐ ܀

14.32 En ze kwamen tot de plaats welke ..g’ad,sh’mani.. is genaamd; en hij zei tot zijn discipelen, ga hier neerzitten totdat ik gebeden heb.

14:33 – ܘܕܒܪ ܥܡܗ ܠܟܐܦܐ ܘܠܝܥܩܘܒ ܘܠܝܘܚܢܢ ܘܫܪܝ ܠܡܬܟܡܪܘ ܘܠܡܬܬܥܩܘ ܀

14.33 En hij nam Kipha en Jacub en Juchanon met hem, en begon bedroefd en gekweld te worden.

14:34 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܪܝܐ ܗܝ ܠܗ ܠܢܦܫܝ ܥܕܡܐ ܠܡܘܬܐ ܩܘܘ ܠܝ ܗܪܟܐ ܘܐܬܬܥܝܪܘ ܀

14.34 En hij zei tot hen, mijn ziel is diep bedroefd tot de dood; wacht hier op mij, en wees waakzaam.

14:35 – ܘܩܪܒ ܩܠܝܠ ܘܢܠܦ ܥܠ ܐܪܥܐ ܘܡܨܠܐ ܗܘܐ ܕܐܢ ܡܫܟܚܐ ܬܥܒܪ ܡܢܗ ܫܥܬܐ ܀ 

14.35 En hij verwijderde zich een beetje, en viel op de aarde neer, en bad dat, als het mogelijk was, het uur aan hem kon passeren.

14:36 – ܘܐܡܪ ܐܒܐ ܐܒܝ ܟܠ ܡܕܡ ܡܫܟܚ ܐܢܬ ܐܥܒܪ ܡܢܝ ܟܣܐ ܗܢܐ ܐܠܐ ܠܐ ܨܒܝܢܝ ܕܝܠܝ ܐܠܐ ܕܝܠܟ ܀

14.36 En hij zei, Vader, mijn Vader, gij kunt elk ding doen, laat deze beker aan mij passeren: maar niet mijn eigen wil, maar de uwe.

14:37 – ܘܐܬܐ ܐܫܟܚ ܐܢܘܢ ܟܕ ܕܡܟܝܢ ܘܐܡܪ ܠܟܐܦܐ ܫܡܥܘܢ ܕܡܟܬ ܠܟ ܠܐ ܐܫܟܚܬ ܚܕܐ ܫܥܐ ܠܡܬܬܥܪܘ ܀

14.37 En hij kwam en vond hen slapende: en hij zei tot Kipha, Shemun, slaapt gij? kunt gij niet één uur waken?

14:38 – ܐܬܬܥܝܪܘ ܘܨܠܘ ܕܠܐ ܬܥܠܘܢ ܠܢܣܝܘܢܐ ܪܘܚܐ ܨܒܝܐ ܘܡܛܝܒܐ ܐܠܐ ܦܓܪܐ ܟܪܝܗ ܀

14.38 Weest waakzaam en bid, dat gij niet in nesyōn (beproeving of verleiding) gaat: de geest is wel gewillig en klaar, maar het lichaam is zwak.

14:39 – ܘܐܙܠ ܬܘܒ ܨܠܝ ܘܗܝ ܡܠܬܐ ܐܡܪ ܀

14.39 En hij ging terug, bad, en sprak opnieuw dat woord.

14:40 – ܘܗܦܟ ܬܘܒ ܐܬܐ ܐܫܟܚ ܐܢܘܢ ܟܕ ܕܡܟܝܢ ܡܛܠ ܕܥܝܢܝܗܘܢ ܝܩܝܪܢ ܗܘܝ ܘܠܐ ܝܕܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܐ ܢܐܡܪܘܢ ܠܗ ܀

14.40 En toen hij terug kwam vond hij ze opnieuw slapende, omdat hun ogen zwaar waren gemaakt, en zij wisten niet wat te zeggen tot hem.

14:41 – ܘܐܬܐ ܕܬܠܬ ܙܒܢܝܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܡܟܘ ܡܟܝܠ ܘܐܬܬܢܝܚܘ ܡܛܬ ܚܪܬܐ ܘܐܬܬ ܫܥܬܐ ܘܗܐ ܡܫܬܠܡ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܒܐܝܕܝܗܘܢ ܕܚܛܝܐ ܀

14.41 En hij kwam een derde keer, en zei tot hen, d’mek,w (ga nu maar liggen), en neemt rust, het einde is nabij, en het uur komt, en ook, want zie! de zoon des mensen is verraden in de handen van zondaars.

14:42 – ܩܘܡܘ ܢܐܙܠ ܗܐ ܩܪܒ ܗܘ ܕܡܫܠܡ ܠܝ ܀

14.42 Sta op!, we zullen gaan; zie! hij die mij verraadde nadert.

14:43 – ܘܥܕ ܗܘ ܡܡܠܠ ܐܬܐ ܝܗܘܕܐ ܣܟܪܝܘܛܐ ܚܕ ܡܢ ܬܪܥܣܪ ܘܥܡܐ ܣܓܝܐܐ ܥܡ ܣܦܣܪܐ ܘܚܘܛܪܐ ܡܢ ܠܘܬ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܘܩܫܝܫܐ ܀

14.43 En terwijl hij nog sprak, kwam Jihuda Scarjuta, één van de twaalf, en met hem een menigte met zwaarden en stokken, vanuit de belangrijkste priesters en de Sophree en de ouderen.

14:44 – ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܐܬܐ ܡܫܠܡܢܐ ܗܘ ܕܡܫܠܡ ܘܐܡܪ ܗܘ ܕܢܫܩ ܐܢܐ ܗܘܝܘ ܐܘܚܕܘܗܝ ܙܗܝܪܐܝܬ ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܀

14.44 En de verrader, die hem verraden had, had hen een teken gegeven, en gezegd, Hij wie ik zal kussen is het: neem hem voorzichtig mee en leid hem weg.

14:45 – ܘܒܪܫܥܬܗ ܩܪܒ ܘܐܡܪ ܠܗ ܪܒܝ ܪܒܝ ܘܢܫܩܗ ܀

14.45 En onmiddellijk naderde hij, en zei tot hem, Rabi, Rabi, en kuste hem.

14:46 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܪܡܝܘ ܥܠܘܗܝ ܐܝܕܝܐ ܘܐܚܕܘܗܝ ܀

14.46 Vervolgens, legden zij de hand op hem en grepen hem.

14:47 – ܚܕ ܕܝܢ ܡܢ ܗܢܘܢ ܕܩܝܡܝܢ ܫܡܛ ܣܝܦܐ ܘܡܚܝܗܝ ܠܥܒܕܗ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܘܫܩܠܗ ܐܕܢܗ ܀

14.47 Maar één van hen die daar stond trok een zwaard, en sloeg de dienaar van de hogepriester, en nam zijn oor weg.

14:48 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܝܟ ܕܥܠ ܓܝܣܐ ܢܦܩܬܘܢ ܥܠܝ ܒܣܝܦܐ ܘܒܚܘܛܪܐ ܕܬܐܚܕܘܢܢܝ ܀

14.48 En Jeshu antwoordde en zei tot hen, zijt gij als tegen een rover tegen mij uitgetrokken, met zwaarden en stokken om mij aan te houden?

14:49 – ܟܠܝܘܡ ܠܘܬܟܘܢ ܗܘܝܬ ܟܕ ܡܠܦ ܐܢܐ ܒܗܝܟܠܐ ܘܠܐ ܐܚܕܬܘܢܢܝ ܐܠܐ ܕܢܫܠܡܘܢ ܟܬܒܐ ܗܘܬ ܗܕܐ ܀

14.49 Elke dag was ik onder u, onderwijzende in de tempel, en gij hebt mij niet gegrepen; maar om de geschriften te vervullen is dit gedaan.

14:50 – ܗܝܕܝܢ ܫܒܩܘܗܝ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܥܪܩܘ ܀

14.50 Vervolgens verlieten zijn discipelen hem en vluchtten weg.

14:51 – ܘܥܠܝܡܐ ܚܕ ܐܬܐ ܗܘܐ ܒܬܪܗ ܘܥܛܝܦ ܗܘܐ ܣܕܘܢܐ ܥܪܛܠ ܘܐܚܕܘܗܝ ܀

14.51 Maar een bepaalde jeugdige volgde hem, en hij was met een linnen kleed over zijn naaktheid bekleed; en ze grepen hem:

14:52 – ܗܘ ܕܝܢ ܫܒܩ ܣܕܘܢܐ ܘܥܪܩ ܥܪܛܠ ܀

14.52 Maar hij liet het linnen kleed achter, en ontvluchtte naakt.

14:53 – ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܠܝܫܘܥ ܠܘܬ ܩܝܦܐ ܪܒ ܟܗܢܐ ܘܐܬܟܢܫܘ ܠܘܬܗ ܟܠܗܘܢ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܘܩܫܝܫܐ ܀

14.53 En ze brachten Jeshu weg naar Kaiapha, hoofd van de priesters: want, al de belangrijkste priesters en de schrift-geleerden en de ouderen waren tot hem samen verzameld.

14:54 – ܫܡܥܘܢ ܕܝܢ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܐܬܐ ܗܘܐ ܒܬܪܗ ܥܕܡܐ ܠܓܘ ܕܪܬܗ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܘܝܬܒ ܗܘܐ ܥܡ ܡܫܡܫܢܐ ܘܫܚܢ ܠܘܩܒܠ ܢܘܪܐ ܀

14.54 Maar Shemun was van verre achter hem aan gekomen, tot binnenin de Hof van de belangrijkste priesters: en hij was bij de dienaren gaan zitten, en verwarmde zichzelf aan het vuur.

14:55 – ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܘܟܠܗ ܟܢܫܗܘܢ ܒܥܝܢ ܗܘܘ ܥܠ ܝܫܘܥ ܣܗܕܘܬܐ ܕܢܡܝܬܘܢܝܗܝ ܘܠܐ ܐܫܟܚܘ ܀

14.55 En de belangrijkste priesters en geheel de vergadering van hen zochten getuigenis tegen Jeshu om hem ter dood te brengen, maar ze vonden er geen.

14:56 – ܟܕ ܣܓܝܐܐ ܓܝܪ ܡܣܗܕܝܢ ܗܘܘ ܥܠܘܗܝ ܠܐ ܫܘܝܢ ܗܘܝ ܣܗܕܘܬܗܘܢ ܀

14.56 Want terwijl er velen tegen hem getuigden, was hun getuigenis niet in overeenstemming.

14:57 – ܐܢܫܝܢ ܕܝܢ ܩܡܘ ܥܠܘܗܝ ܣܗܕܐ ܕܫܘܩܪܐ ܘܐܡܪܘ ܀

14.57 Maar er stonden mannen tegen hem op, getuigende van leugens, en ze zeiden,

14:58 – ܕܚܢܢ ܫܡܥܢܝܗܝ ܕܐܡܪ ܕܐܢܐ ܫܪܐ ܐܢܐ ܗܝܟܠܐ ܗܢܐ ܕܥܒܝܕ ܒܐܝܕܝܐ ܘܠܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܒܢܐ ܐܢܐ ܐܚܪܢܐ ܕܠܐ ܥܒܝܕ ܒܐܝܕܝܐ ܀

14.58 we hoorden hem zeggen, ik ontbind deze tempel die gemaakt is door handen, en in drie dagen bouw ik een andere op die niet door handen is gemaakt.

14:59 – ܘܐܦ ܠܐ ܕܝܢ ܗܟܢܐ ܫܘܝܐ ܗܘܬ ܣܗܕܘܬܗܘܢ ܀ 

14.59 En ook zo was hun getuigenis niet in overeenstemming.

14:60 – ܘܩܡ ܪܒ ܟܗܢܐ ܒܡܨܥܬܐ ܘܫܐܠܗ ܠܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܐ ܡܦܢܐ ܐܢܬ ܦܬܓܡܐ ܡܢܐ ܡܣܗܕܝܢ ܥܠܝܟ ܗܠܝܢ ܀

14.60 En het hoofd van de priesters stond op in het midden, en ondervroeg Jeshu, en zei, waarom antwoord gij niet? betreffende wat deze tegen u getuigen?

14:61 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܫܬܝܩ ܗܘܐ ܘܡܕܡ ܠܐ ܥܢܝܗܝ ܘܬܘܒ ܫܐܠܗ ܪܒ ܟܗܢܐ ܘܐܡܪ ܐܢܬ ܗܘ ܡܫܝܚܐ ܒܪܗ ܕܡܒܪܟܐ ܀

14.61 Maar Jeshu was stil, en antwoordde hem niets. En het hoofd van de priesters eiste opnieuw, en zei, zijt gij de Meshiha, de – Bareh dambarka (zoon van de gezegende).

14:62 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗ ܐܢܐ ܐܢܐ ܘܬܚܙܘܢ ܠܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܝܬܒ ܡܢ ܝܡܝܢܐ ܕܚܝܠܐ ܘܐܬܐ ܥܠ ܥܢܢܝ ܫܡܝܐ ܀

14.62 En hij, Jeshu, zei tot hem, ik ben: en gij zult de zoon des mensen rechts zien zitten van de ḥaylāwān (Heer des hemels), en komende op de wolken des hemels.

14:63 – ܪܒ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܨܪܐ ܟܘܬܝܢܗ ܘܐܡܪ ܡܢܐ ܡܟܝܠ ܡܬܒܥܝܢ ܠܢ ܣܗܕܐ ܀

14.63 Vervolgens, scheurde het hoofd van de priesters zijn tunica, en zei, waarom nog zoeken naar getuigen?

14:64 – ܗܐ ܡܢ ܦܘܡܗ ܫܡܥܬܘܢ ܓܘܕܦܐ ܡܢܐ ܡܬܚܙܐ ܠܟܘܢ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܟܠܗܘܢ ܕܢܘ ܕܚܝܒ ܗܘ ܡܘܬܐ ܀

14.64 Zie! van zijn eigen lippen hebt gij de godslastering gehoord: hoe is het door u gezien? en zij oordeelden allen dat hij tot de dood schuldig was.

14:65 – ܘܫܪܝܘ ܐܢܫܝܢ ܪܩܝܢ ܒܦܪܨܘܦܗ ܘܡܚܦܝܢ ܐܦܘܗܝ ܘܡܩܦܚܝܢ ܠܗ ܘܐܡܪܝܢ ܐܬܢܒܐ ܘܕܚܫܐ ܡܚܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܥܠ ܦܟܘܗܝ ܀

14.65 En sommigen begonnen in zijn gezicht te spuwen, en ze sloegen hem, zeggende, profeteer! en de daḥšā (bewakers) sloegen hem op zijn wangen.

14:66 – ܘܟܕ ܫܡܥܘܢ ܠܬܚܬ ܒܕܪܬܐ ܐܬܬ ܚܕܐ ܥܠܝܡܬܐ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܀

14.66 En terwijl Shemun beneden in de hof was, kwam er een ˁŭlaymā (dienstmeisje) van het hoofd van de priesters.

14:67 – ܚܙܬܗ ܕܫܚܢ ܘܚܪܬ ܒܗ ܘܐܡܪܐ ܠܗ ܘܐܦ ܐܢܬ ܥܡ ܝܫܘܥ ܗܘܝܬ ܢܨܪܝܐ ܀

14.67 Zij zag hem zichzelf opwarmen, en herkende hem, en ze zei tot hem, gij waart ook met Jeshu Natsroya.

14:68 – ܗܘ ܕܝܢ ܟܦܪ ܘܐܡܪ ܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܡܢܐ ܐܡܪܐ ܐܢܬܝ ܘܢܦܩ ܠܒܪ ܠܣܦܐ ܘܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܀

14.68 Maar hij ontkende, en zei, ik weet niet wat gij zegt,. En hij ging buiten tot in het portaal; en de haan kraaide.

14:69 – ܘܚܙܬܗ ܬܘܒ ܥܠܝܡܬܐ ܗܝ ܘܫܪܝܬ ܕܬܐܡܪ ܠܐܝܠܝܢ ܕܩܝܡܝܢ ܕܐܦ ܗܢܐ ܡܢܗܘܢ ܗܘ ܀

14.69 En dat dienstmeisje zag hem opnieuw, en ze begon te zeggen tot degenen die daar stonden, deze man is ook één van hen.

14:70 – ܗܘ ܕܝܢ ܬܘܒ ܟܦܪ ܘܒܬܪ ܩܠܝܠ ܬܘܒ ܐܝܠܝܢ ܕܩܝܡܝܢ ܐܡܪܘ ܠܟܐܦܐ ܫܪܝܪܐܝܬ ܡܢܗܘܢ ܐܢܬ ܐܦ ܓܝܪ ܓܠܝܠܝܐ ܐܢܬ ܘܡܡܠܠܟ ܕܡܐ ܀

14.70 Maar hij ontkende opnieuw, en na een tijdje zeiden degenen die daar stonden tot Kipha, voorzeker zijt gij één van hen, want gij zijt ook een Galiloia, en uw spraak is vergelijkbaar.

14:71 – ܗܘ ܕܝܢ ܫܪܝ ܗܘܐ ܡܚܪܡ ܘܝܡܐ ܕܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܠܗ ܠܓܒܪܐ ܗܢܐ ܕܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

14.71 Maar hij begon te verwensen en te zweren, ik ken deze man niet van wie gij spreekt. En in dat uur kraaide de haan de tweede keer.

14:72 – ܘܒܗ ܒܫܥܬܐ ܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܕܬܪܬܝܢ ܙܒܢܝܢ ܘܐܬܕܟܪ ܫܡܥܘܢ ܡܠܬܐ ܕܝܫܘܥ ܕܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗ ܕܩܕܡ ܕܢܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܬܪܬܝܢ ܙܒܢܝܢ ܬܠܬ ܬܟܦܘܪ ܒܝ ܘܫܪܝ ܕܢܒܟܐ ܀

14.72 En Shemun herinnerde zich het woord dat Jeshu tot hem gesproken had, voor de haan tweemaal zal kraaien, zult gij mij driemaal ontkennen. En hij begon te huilen.

15:1-20

15:1 – ܘܡܚܕܐ ܒܨܦܪܐ ܥܒܕܘ ܡܠܟܐ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܥܡ ܩܫܝܫܐ ܘܥܡ ܣܦܪܐ ܘܥܡ ܟܠܗ ܟܢܘܫܬܐ ܘܐܣܪܘ ܠܝܫܘܥ ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܘܐܫܠܡܘܗܝ ܠܦܝܠܛܘܣ ܗܓܡܘܢܐ ܀

15.1 ONMIDDELLIJK in de morgen hielden de belangrijkste priesters beraad met de ouderen en met de schrift-geleerden en met de hele knuššā (vergadering); en ze bonden Jeshu, en leiden hem weg en leverden hem over aan Pilatos de gouverneur.

15:2 – ܘܫܐܠܗ ܦܝܠܛܘܣ ܐܢܬ ܗܘ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢܬ ܐܡܪܬ ܀ 

15.2 En Pilatos vroeg hem, zijt gij de koning van de Jihudoyee? en hij antwoordde en zei tot hem, gij hebt het gezegd.

15:3 – ܘܐܟܠܝܢ ܗܘܘ ܩܪܨܘܗܝ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܒܣܓܝܐܬܐ ܀

15.3 En de belangrijkste priesters beschuldigden hem van vele dingen:

15:4 – ܗܘ ܕܝܢ ܦܝܠܛܘܣ ܬܘܒ ܫܐܠܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܠܐ ܡܦܢܐ ܐܢܬ ܦܬܓܡܐ ܚܙܝ ܟܡܐ ܡܣܗܕܝܢ ܥܠܝܟ ܀

15.4 Maar hij, Pilatos, vroeg hem opnieuw en zei tot hem, keert gij geen antwoord terug? zie hoeveel getuigenissen er zijn tegen u.

15:5 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܡܕܡ ܦܬܓܡܐ ܠܐ ܝܗܒ ܐܝܟܢܐ ܕܢܬܕܡܪ ܦܝܠܛܘܣ ܀

15.5 Maar hij, Jeshu, gaf niet één antwoord; wat Pilatos verbaasde.

15:6 – ܡܥܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܒܟܠ ܥܐܕܐ ܠܡܫܪܐ ܠܗܘܢ ܐܣܝܪܐ ܚܕ ܐܝܢܐ ܕܫܐܠܝܢ ܀

15.6 Maar het was zijn gewoonte om op elk festival één van de gebonden aan hen vrij te geven, wie ze ook maar vroegen;

15:7 – ܘܐܝܬ ܗܘܐ ܚܕ ܕܡܬܩܪܐ ܒܪ ܐܒܐ ܕܐܣܝܪ ܗܘܐ ܥܡ ܥܒܕܝ ܐܣܛܣܝܢ ܗܢܘܢ ܕܩܛܠܐ ܒܐܣܛܣܝܢ ܥܒܕܘ ܀

15.7 en er was één die Bar-aba heette, welke was gebonden samen met de makers van een opruiing, degenen die tijdens de opruiing een moord hadden gepleegd.

15:8 – ܘܩܥܘ ܥܡܐ ܘܫܪܝܘ ܠܡܫܐܠ ܐܝܟ ܕܡܥܕ ܗܘܐ ܥܒܕ ܠܗܘܢ ܀

15.8 En het volk begon luid te roepen en eiste, dat hij voor hen zou doen zoals hij gewoon was.

15:9 – ܗܘ ܕܝܢ ܦܝܠܛܘܣ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܫܪܐ ܠܟܘܢ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܀

15.9 Maar Pilatos antwoordde en zei, wilt gij dat ik de koning van de Jihudoyee aan u vrijlaat?

15:10 – ܝܕܥ ܗܘܐ ܓܝܪ ܦܝܠܛܘܣ ܕܡܢ ܚܣܡܐ ܐܫܠܡܘܗܝ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܀

15.10 Want Pilatos wist dat de belangrijkste priesters hem uit afgunst hadden overgeleverd.

15:11 – ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܚܦܛܘ ܠܟܢܫܐ ܕܠܒܪ ܐܒܐ ܢܫܪܐ ܠܗܘܢ ܀

15.11 Maar de belangrijkste priesters hitsten de menigte nog meer op, opdat hij Bar-aba aan hen zou vrijlaten.

15:12 – ܗܘ ܕܝܢ ܦܝܠܛܘܣ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܗܟܝܠ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܥܒܕ ܠܗܢܐ ܕܩܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܀

15.12 Maar hij, Pilatos, zei tot hen, wat wilt gij dan dat ik zal doen met deze, degene die gij koning van de Jihudoyee noemt?

15:13 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܬܘܒ ܩܥܘ ܙܩܘܦܝܗܝ ܀

15.13 En ze riepen opnieuw, kruisig hem.

15:14 – ܗܘ ܕܝܢ ܦܝܠܛܘܣ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܓܝܪ ܕܒܝܫ ܥܒܕ ܘܗܢܘܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܩܥܝܢ ܗܘܘ ܙܩܘܦܝܗܝ ܀

15.14 Pilatos zei tot hen, waarom? wat voor kwaad heeft hij gedaan? maar ze begonnen nog luider te roepen, kruisig hem.

15:15 – ܦܝܠܛܘܣ ܕܝܢ ܨܒܐ ܕܢܥܒܕ ܨܒܝܢܐ ܠܟܢܫܐ ܘܫܪܐ ܠܗܘܢ ܠܒܪ ܐܒܐ ܘܐܫܠܡ ܠܗܘܢ ܠܝܫܘܥ ܟܕ ܡܢܓܕ ܕܢܙܕܩܦ ܀

15.15 En Pilatos was bereid om de wil van het volk te dienen, en gaf Bar-aba aan hen vrij, en leverde Jeshu gegeseld aan hen over, om te worden gekruisigd.

15:16 – ܐܣܛܪܛܝܘܛܐ ܕܝܢ ܐܘܒܠܘܗܝ ܠܓܘ ܕܪܬܐ ܕܐܝܬܝܗ ܦܪܛܘܪܝܢ ܘܩܪܘ ܠܟܠܗ ܐܣܦܝܪ ܀

15.16 En de soldaten leidden hem naar het Hof, wat het Raadhuis is, en riepen het hele esp’iyr (regiment) bijeen;

15:17 – ܘܐܠܒܫܘܗܝ ܐܪܓܘܢܐ ܘܓܕܠܘ ܣܡܘ ܠܗ ܟܠܝܠܐ ܕܟܘܒܐ ܀

15.17 en ze hebben hem met purper gekleed, en vlochten hem een kroon van doornen, en plaatsten die op hem,

15:18 – ܘܫܪܝܘ ܠܡܫܐܠ ܒܫܠܡܗ ܫܠܡ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܀

15.18 en ze begonnen hem b’a$lameh (de vredesgroet) te vragen; $lam mleḵ d’iyhuwd,aya (vrede koning van de Jihudoyee)!

15:19 – ܘܡܚܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܥܠ ܪܫܗ ܒܩܢܝܐ ܘܪܩܝܢ ܗܘܘ ܒܐܦܘܗܝ ܘܒܪܟܝܢ ܗܘܘ ܥܠ ܒܘܪܟܝܗܘܢ ܘܣܓܕܝܢ ܠܗ ܀

15.19 en ze sloegen hem op het hoofd met een rietstok, en spuwden in zijn gezicht, en knielden op hun knieën en aanbaden hem.

15:20 – ܘܟܕ ܒܙܚܘ ܒܗ ܐܫܠܚܘܗܝ ܐܪܓܘܢܐ ܘܐܠܒܫܘܗܝ ܡܐܢܘܗܝ ܘܐܦܩܘܗܝ ܕܢܙܩܦܘܢܝܗܝ ܀

15.20 En toen ze hem hadden bespot, ontdeden ze hem van het purper, en kleedden hem met zijn eigen gewaden aan, en leiden hem weg om hem te kruisigen.

15:21-28

15:21 – ܘܫܚܪܘ ܚܕ ܕܥܒܪ ܗܘܐ ܫܡܥܘܢ ܩܘܪܝܢܝܐ ܕܐܬܐ ܗܘܐ ܡܢ ܩܪܝܬܐ ܐܒܘܗܝ ܕܐܠܟܣܢܕܪܘܣ ܘܕܪܘܦܘܣ ܕܢܫܩܘܠ ܙܩܝܦܗ ܀

15.21 EN ze dwongen één die passeerde, Shemun een Kurinoia, die vanuit het veld kwam, de vader van Alexander en Rufus, om zijn kruis te dragen.

15:22 – ܘܐܝܬܝܘܗܝ ܠܓܓܘܠܬܐ ܕܘܟܬܐ ܕܡܬܦܫܩܐ ܩܪܩܦܬܐ ܀

15.22 En ze brachten hem naar gāḡōltā, de plaats die vertaald is als”qarqəp̄ā”(Schedel of kaal hoofd).

15:23 – ܘܝܗܒܘ ܠܗ ܠܡܫܬܐ ܚܡܪܐ ܕܚܠܝܛ ܒܗ ܡܘܪܐ ܗܘ ܕܝܢ ܠܐ ܢܣܒ ܀

15.23 En ze gaven hem wijn te drinken die vermengd was met mirre; maar hij wou het niet aannemen.

15:24 – ܘܟܕ ܙܩܦܘܗܝ ܦܠܓܘ ܡܐܢܘܗܝ ܘܐܪܡܝܘ ܥܠܝܗܘܢ ܦܣܐ ܡܢܘ ܡܢܐ ܢܣܒ ܀

15.24 En toen ze hem hadden opgehangen, verdeelden ze zijn kleding, door het lot te werpen om wie wat zou nemen.

15:25 – ܐܝܬ ܗܘܐ ܕܝܢ ܫܥܐ ܬܠܬ ܟܕ ܙܩܦܘܗܝ ܀

15.25 En het was het derde uur toen zij hem ophingen.

15:26 – ܘܟܬܝܒܐ ܗܘܬ ܥܠܬܐ ܕܡܘܬܗ ܒܟܬܒܐ ܗܢܘ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܀

15.26 En de reden voor zijn dood stond met deze tekst geschreven, Honu Malka d’Jihudoyee (DIT IS DE KONING VAN DE JIHUDOYEE).

15:27 – ܘܙܩܦܘ ܥܡܗ ܬܪܝܢ ܠܣܛܝܐ ܚܕ ܡܢ ܝܡܝܢܗ ܘܚܕ ܡܢ ܝܡܝܢܗ ܘܚܕ ܡܢ ܣܡܠܗ ܀

15.27 En met hem kruisigden ze twee dieven, één yammīn (ter rechterhand- teken van het goede), en één semmāl ( ter linkerhand- teken van het kwaad);

15:28 – ܘܫܠܡ ܟܬܒܐ ܕܐܡܪ ܕܥܡ ܥܘܠܐ ܐܬܚܫܒ ܀

15.28 en de schrift-plaats werd volbracht, welke zei; hij werd met de ˁawwālā (goddelozen) gerekend (Jesaja 53:3).

15:29-32

15:29 – ܘܐܦ ܐܝܠܝܢ ܕܝܢ ܕܥܒܪܝܢ ܗܘܘ ܡܓܕܦܝܢ ܗܘܘ ܥܠܘܗܝ ܘܡܢܝܕܝܢ ܪܫܝܗܘܢ ܘܐܡܪܝܢ ܐܘܢ ܫܪܐ ܗܝܟܠܐ ܘܒܢܐ ܠܗ ܠܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܀

15.29 EN ook zij die passeerden lasterden tegen hem, hun hoofden schuddende en zeggende, Oh, gij vernietiger van de tempel en de weder- op-bouwer ervan in drie dagen,

15:30 – ܦܨܐ ܢܦܫܟ ܘܚܘܬ ܡܢ ܙܩܝܦܐ ܀

15.30 bevrijd uzelf, en kom van het kruis af!

15:31 – ܘܗܟܢܐ ܐܦ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܓܚܟܝܢ ܗܘܘ ܚܕ ܥܡ ܚܕ ܘܣܦܪܐ ܘܐܡܪܝܢ ܐܚܪܢܐ ܐܚܝ ܢܦܫܗ ܠܐ ܡܫܟܚ ܠܡܚܝܘ ܀

15.31 En zo lachten ook de belangrijkste priesters, de een na de ander, en de Sophree, en ze zeiden, anderen heeft hij gered, maar zichzelf kan hij niet redden.

15:32 – ܡܫܝܚܐ ܡܠܟܗ ܕܝܣܪܝܠ ܢܚܘܬ ܗܫܐ ܡܢ ܙܩܝܦܐ ܕܢܚܙܐ ܘܢܗܝܡܢ ܒܗ ܘܐܦ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܕܙܩܝܦܝܢ ܗܘܘ ܥܡܗ ܡܚܣܕܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

15.32 De Meshiha, koning van Isroel,laat hem nu afdalen van het kruis, opdat wij zouden zien en in hem geloven; en ook zij die met hem werden gekruisigd begonnen hem te minachten.

15:33-41

15:33 – ܘܟܕ ܗܘܝ ܫܬ ܫܥܝܢ ܗܘܐ ܚܫܘܟܐ ܥܠ ܟܠܗ ܐܪܥܐ ܥܕܡܐ ܠܫܥܐ ܬܫܥ ܀

15.33 EN toen het zesde uur was gekomen (12:00 uur in de middag), was er duisternis over geheel de aarde tot het negende uur toe (15:00 uur).

15:34 – ܘܒܬܫܥ ܫܥܝܢ ܩܥܐ ܝܫܘܥ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܐܡܪ ܐܝܠ ܐܝܠ ܠܡܢܐ ܫܒܩܬܢܝ ܕܐܝܬܝܗ ܐܠܗܝ ܐܠܗܝ ܠܡܢܐ ܫܒܩܬܢܝ ܀ 

15.34 En in het negende uur riep Jeshu met luide stem en zei, il,il, lamona shabaktoni! dat is, Alohi, Alohi (mijn God, mijn God)! waarom hebt gij mij verlaten?

15:35 – ܘܐܢܫܝܢ ܕܫܡܥܘ ܡܢ ܗܢܘܢ ܕܩܝܡܝܢ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܠܐܠܝܐ ܩܪܐ ܀

15.35 En sommigen die dit hoorden, van hen die daar stonden, zeiden, hij roept Elia;

15:36 – ܪܗܛ ܕܝܢ ܚܕ ܘܡܠܐ ܐܣܦܘܓܐ ܚܠܐ ܘܐܣܪ ܒܩܢܝܐ ܕܢܫܩܝܘܗܝ ܘܐܡܪܘ ܫܒܘܩܘ ܢܚܙܐ ܐܢ ܐܬܐ ܐܠܝܐ ܡܚܬ ܠܗ ܀

15.36 maar één rende en vulde een spons met ḥallā (zure wijn), en bond het op een qanyā (rietstok) opdat hij zou drinken. En ze zeiden, laat hem, we zullen zien als Elia komt om hem eraf te halen.

15:37 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܩܥܐ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܫܠܡ ܀

15.37 Maar hij, Jeshu, riep met een luide stem, en vervulde:

15:38 – ܘܐܦܝ ܬܪܥܐ ܕܗܝܟܠܐ ܐܨܛܪܝ ܠܬܪܝܢ ܡܢ ܠܥܠ ܥܕܡܐ ܠܬܚܬ ܀

15.38 en de sluier (de voorkant van de poort) van de tempel werd in tweeën gescheurd van boven tot onder.

15:39 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܩܢܛܪܘܢܐ ܗܘ ܕܩܐܡ ܗܘܐ ܠܘܬܗ ܕܗܟܢܐ ܩܥܐ ܘܫܠܡ ܐܡܪ ܫܪܝܪܐܝܬ ܗܢܐ ܓܒܪܐ ܒܪܗ ܗܘܐ ܕܐܠܗܐ ܀

15.39 En toen de centurion die dichtbij hem stond zag dat hij het alzo uitriep, en vervulde, zei hij, waarlijk, deze man was de zoon van Aloha.

15:40 – ܐܝܬ ܗܘܝ ܕܝܢ ܐܦ ܢܫܐ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܕܚܙܝܢ ܗܘܝ ܡܪܝܡ ܡܓܕܠܝܬܐ ܘܡܪܝܡ ܐܡܗ ܕܝܥܩܘܒ ܙܥܘܪܐ ܘܕܝܘܣܐ ܘܫܠܘܡ ܀

15.40 En er waren ook vrouwen die van verre aanschouwden; Mariam Magdalitha, en Mariam de moeder van Jacub de jongere en van Josi, en Shalomé;

15:41 – ܗܢܝܢ ܕܟܕ ܗܘ ܒܓܠܝܠܐ ܢܩܝܦܢ ܗܘܝ ܠܗ ܘܡܫܡܫܢ ܠܗ ܘܐܚܪܢܝܬܐ ܣܓܝܐܬܐ ܕܣܠܩ ܗܘܝ ܥܡܗ ܠܐܘܪܫܠܡ ܀

15.41 zij waren diegenen die, toen hij in Galila was, hem aanhingen, en hem dienden, en vele anderen die met hem opgegaan zijn naar Urishlem.

15:42-16:1

15:42 – ܘܟܕ ܗܘܐ ܪܡܫܐ ܕܥܪܘܒܬܐ ܕܐܝܬܝܗ ܩܕܡ ܫܒܬܐ ܀

15.42 TOEN het de avond van de voorbereiding was geworden, welke voor de shabath is,

15:43 – ܐܬܐ ܝܘܣܦ ܗܘ ܕܡܢ ܪܡܬܐ ܡܝܩܪܐ ܒܘܠܘܛܐ ܐܝܢܐ ܕܐܦ ܗܘ ܡܣܟܐ ܗܘܐ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܘܐܡܪܚ ܘܥܠ ܠܘܬ ܦܝܠܛܘܣ ܘܫܐܠ ܦܓܪܗ ܕܝܫܘܥ ܀ 

15.43 kwam Jauseph, hij die van Rometha is, een eerzaam raadsheer, die ook zelf wachtte op het koninkrijk van Aloha. en hij handelde moedig en ging tot Pilatos, en verzocht om het lichaam van Jeshu.

15:44 – ܦܝܠܛܘܣ ܕܝܢ ܬܡܗ ܕܐܢ ܡܢ ܟܕܘ ܡܝܬ ܘܩܪܐ ܠܩܢܛܪܘܢܐ ܘܫܐܠܗ ܕܐܢ ܡܢ ܩܕܡ ܥܕܢܐ ܡܝܬ ܀

15.44 Maar Pilatos verbaasde zich dat hij nu al dood was; daarom riep hij de centurion en vroeg hem of hij voor de tijd overleden was:

15:45 – ܘܟܕ ܝܠܦ ܝܗܒ ܦܓܪܗ ܠܝܘܣܦ ܀

15.45 en toen hij yilep (geïnformeerd) was, gaf hij het lichaam aan Jauseph.

15:46 – ܘܙܒܢ ܝܘܣܦ ܟܬܢܐ ܘܐܚܬܗ ܘܟܪܟܗ ܒܗ ܘܣܡܗ ܒܩܒܪܐ ܕܢܩܝܪ ܗܘܐ ܒܫܘܥܐ ܘܥܓܠ ܟܐܦܐ ܥܠ ܬܪܥܗ ܕܩܒܪܐ ܀

15.46 En Jauseph kocht linnen, haalde hem af ( het kruis) en wikkelde hem erin, en legde hem in een graftombe die uitgehouwen was in een rots, en rolde een steen voor de deur van de graftombe.

15:47 – ܡܪܝܡ ܕܝܢ ܡܓܕܠܝܬܐ ܘܡܪܝܡ ܗܝ ܕܝܘܣܐ ܚܙܝ ܐܝܟܐ ܕܐܬܬܣܝܡ ܀

15.47 Maar Mariam Magdalitha, en Mariam, zij die de moeder was van Josi, zagen waar hij was neergelegd.

16:1 – ܘܟܕ ܥܒܪܬ ܫܒܬܐ ܡܪܝܡ ܡܓܕܠܝܬܐ ܘܡܪܝܡ ܕܝܥܩܘܒ ܘܫܠܘܡ ܙܒܢ ܗܪܘܡܐ ܕܢܐܬܝܢ ܢܡܫܚܢܝܗܝ ܀

16.1 En toen de shabath verstreken was kochten Mariam Magdalitha en Mariam de moeder van Jacub en van Shalomé – herrōmē (geurige kruiden), om hem te gaan zalven.

16:2-13

16:2 – ܒܫܦܪܐ ܕܝܢ ܒܚܕ ܒܫܒܐ ܐܬܝ ܠܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܟܕ ܕܢܚ ܫܡܫܐ ܀

16.2 HEEL vroeg in de morgen, op de eerste dag van de week, kwamen zij bij de graftombe, toen de zon was opgekomen,

16:3 – ܘܐܡܪܢ ܗܘܝ ܒܢܦܫܗܝܢ ܡܢ ܕܝܢ ܥܓܠ ܠܢ ܟܐܦܐ ܡܢ ܬܪܥܐ ܕܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܀

16.3 en ze zeiden onder elkaar, wie zal voor ons de steen van voor de deur van de graftombe wegrollen?

16:4 – ܘܚܪ ܚܙܝ ܕܡܥܓܠܐ ܗܝ ܟܐܦܐ ܪܒܐ ܗܘܬ ܓܝܪ ܛܒ ܀

16.4 Maar toen ze keken zagen ze dat de steen was weggerold, terwijl hij zeer groot was.

16:5 – ܘܥܠܝܢ ܠܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܘܚܙܝ ܥܠܝܡܐ ܕܝܬܒ ܡܢ ܝܡܝܢܐ ܘܥܛܝܦ ܐܣܛܠܐ ܚܘܪܬܐ ܘܬܡܗ ܀

16.5 En zij gingen de graftombe binnen, en zagen een jongen zitten aan de rechterkant. En hij was gekleed in een wit gewaad. En zij waren verbaasd.

16:6 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܝܢ ܠܐ ܬܕܚܠܢ ܠܝܫܘܥ ܢܨܪܝܐ ܒܥܝܢ ܐܢܬܝܢ ܗܘ ܕܐܙܕܩܦ ܩܡ ܠܗ ܠܐ ܗܘܐ ܬܢܢ ܗܐ ܕܘܟܬܐ ܐܝܟܐ ܕܣܝܡ ܗܘܐ ܀ 

16.6 Maar hij zei tot hen, vrees niet! Jeshu Natsroia die gij zoekt, hij die gekruisigd werd, hij is opgestaan; hij is niet hier. Zie! naar de plaats waar hij lag.

16:7 – ܐܠܐ ܙܠܝܢ ܐܡܪܝܢ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܠܟܐܦܐ ܕܗܐ ܩܕܡ ܠܟܘܢ ܠܓܠܝܠܐ ܬܡܢ ܬܚܙܘܢܝܗܝ ܐܝܟܢܐ ܕܐܡܪ ܠܟܘܢ ܀

16.7 Maar ga, en vertel zijn discipelen en Kipha, zie! hij gaat jullie voor tot in Galila; daar zult ge hem zien zoals hij u vertelde.

16:8 – ܘܟܕ ܫܡܥ ܥܪܩ ܘܢܦܩ ܡܢ ܩܒܪܐ ܐܚܝܕ ܗܘܐ ܠܗܝܢ ܓܝܪ ܬܗܪܐ ܘܪܬܝܬܐ ܘܠܐܢܫ ܡܕܡ ܠܐ ܐܡܪܝܢ ܕܚܝܠܢ ܗܘܝ ܓܝܪ ܀

16.8 En toen ze dit hadden gehoord, vluchten ze, en zijn de graftombe uitgegaan, want verbijstering had hen gegrepen, en ze beefden; en ze zeiden aan niemand iets, want ze waren bang.

16:9 – ܒܫܦܪܐ ܕܝܢ ܒܚܕ ܒܫܒܐ ܩܡ ܘܐܬܚܙܝ ܠܘܩܕܡ ܠܡܪܝܡ ܡܓܕܠܝܬܐ ܗܝ ܕܫܒܥܐ ܫܐܕܝܢ ܐܦܩ ܗܘܐ ܡܢܗ ܀

16.9 En op een morgen van de eerste dag van de week nadat hij opgestaan was, werd hij voor het eerst gezien door Mariam Magdalitha, zij van wie hij zeven duivels had uitgeworpen.

16:10 – ܘܗܝ ܐܙܠܬ ܣܒܪܬ ܠܗܢܘܢ ܕܥܡܗ ܗܘܘ ܕܐܒܝܠܝܢ ܗܘܘ ܘܒܟܝܢ ܀

16.10 En zij ging en maakte het bekend aan degenen die met hem waren geweest, die treurden en huilden.

16:11 – ܘܗܢܘܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܕܐܡܪܢ ܕܚܝ ܘܐܬܚܙܝ ܠܗܝܢ ܠܐ ܗܝܡܢܘ ܐܢܝܢ ܀

16.11 En zij, toen ze hadden gehoord wat ze vertelde, dat hij leefde en was verschenen aan haar, geloofden het niet.

16:12 – ܒܬܪ ܗܠܝܢ ܐܬܚܙܝ ܠܬܪܝܢ ܡܢܗܘܢ ܒܕܡܘܬܐ ܐܚܪܬܐ ܟܕ ܡܗܠܟܝܢ ܘܐܙܠܝܢ ܠܩܪܝܬܐ ܀

16.12 Na deze dingen verscheen hij aan twee van hen op een andere wijze, terwijl ze wandelden en naar een dorp gingen.

16:13 – ܘܗܢܘܢ ܐܙܠܘ ܐܡܪܘ ܠܫܪܟܐ ܐܦ ܠܐ ܠܗܢܘܢ ܗܝܡܢܘ ܀

16.13 En zij gingen en vertelden het aan de anderen, evenmin hen geloofden ze.

16:14-20

16:14 – ܐܚܪܝܬ ܕܝܢ ܐܬܚܙܝ ܠܚܕܥܣܪ ܟܕ ܣܡܝܟܝܢ ܘܚܣܕ ܠܙܥܘܪܘܬ ܗܝܡܢܘܬܗܘܢ ܘܠܩܫܝܘܬ ܠܒܗܘܢ ܕܠܗܢܘܢ ܕܚܙܐܘܗܝ ܕܩܡ ܠܐ ܗܝܡܢܘ ܀

16.14 MAAR daarna verscheen hij aan de elf toen ze aanlagen, en hij bestrafte de kleinheid van hun geloof en de hardheid van hun hart, omdat ze diegenen die gezien hadden dat hij was opgestaan, niet geloofd hadden.

16:15 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܠܥܠܡܐ ܟܠܗ ܘܐܟܪܙܘ ܣܒܪܬܝ ܒܟܠܗ ܒܪܝܬܐ ܀

16.15 En hij zei tot hen, ga tot in de gehele wereld, en verkondig mijn boodschap aan ieder schepsel:

16:16 – ܐܝܢܐ ܕܡܗܝܡܢ ܘܥܡܕ ܚܝܐ ܘܐܝܢܐ ܕܠܐ ܡܗܝܡܢ ܡܬܚܝܒ ܀

16.16 hij die gelooft en zich laat dopen zal leven; maar hij die niet gelooft zal worden veroordeeld.

16:17 – ܐܬܘܬܐ ܕܝܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܡܗܝܡܢܝܢ ܗܠܝܢ ܢܩܦܢ ܒܫܡܝ ܫܐܕܐ ܢܦܩܘܢ ܘܒܠܫܢܐ ܚܕܬܐ ܢܡܠܠܘܢ ܀

16.17 En deze tekenen zullen diegenen volgen welke geloven: in mijn naam zullen zij duivels uitwerpen, en in nieuwe talen zullen zij spreken;

16:18 – ܘܚܘܘܬܐ ܢܫܩܠܘܢ ܘܐܢ ܣܡܐ ܕܡܘܬܐ ܢܫܬܘܢ ܠܐ ܢܗܪ ܐܢܘܢ ܘܐܝܕܝܗܘܢ ܢܣܝܡܘܢ ܥܠ ܟܪܝܗܐ ܘܢܬܚܠܡܘܢ ܀

16.18 en slangen zullen ze opnemen; en als ze het gif des dood drinken, het zal hen geen kwaad doen; en hun handen zullen ze op de zieken leggen, en zij zullen beter worden.

16:19 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܡܪܢ ܡܢ ܒܬܪ ܕܡܠܠ ܥܡܗܘܢ ܠܫܡܝܐ ܣܠܩ ܘܝܬܒ ܡܢ ܝܡܝܢܐ ܕܐܠܗܐ ܀

16.19 En Jeshu onze heer, nadat hij met hen gesproken had, steeg op tot de hemelen, en ging aan de rechterhand van Aloha zitten.

16:20 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܢܦܩܘ ܘܐܟܪܙܘ ܒܟܠ ܕܘܟܐ ܘܡܪܢ ܡܥܕܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܘܡܫܪ ܡܠܝܗܘܢ ܒܐܬܘܬܐ ܕܥܒܕܝܢ ܗܘܘ ܀

16.20 En zij gingen uit en predikten in elke plaats, en onze heer hielp hen, en bevestigde het woord met daarop volgende tekenen.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

Evangelie van Lucas.

Khabouris codex

Het evangelie naar Luka.

1:1- 1:5

1:1 – ܡܛܠ ܕܣܓܝܐܐ ܨܒܘ ܕܢܟܬܒܘܢ ܬܫܥܝܬܐ ܕܣܘܥܪܢܐ ܐܝܠܝܢ ܕܚܢܢ ܡܦܣܝܢ ܚܢܢ ܒܗܘܢ ܀

1.1 WANT velen hebben gewild om de verslagen op te tekenen van die gebeurtenissen van welke wij overtuigd zijn, volgens datgene dat zij aan ons hebben overgeleverd, 

1:2 – ܐܝܟ ܡܕܡ ܕܐܫܠܡܘ ܠܢ ܗܢܘܢ ܕܡܢ ܩܕܝܡ ܗܘܘ ܚܙܝܐ ܘܡܫܡܫܢܐ ܕܝܠܗ ܕܡܠܬܐ ܀

1.2 zij die vanaf het begin ooggetuigen waren en bedienaars van het woord; 

1:3 – ܐܬܚܙܝ ܐܦ ܠܝ ܡܛܠ ܕܩܪܝܒ ܗܘܝܬ ܝܨܝܦܐܝܬ ܠܟܠܗܘܢ ܕܟܠ ܡܕܡ ܒܛܟܣܗ ܐܟܬܘܒ ܠܟ ܢܨܝܚܐ ܬܐܘܦܝܠܐ ܀

1.3 hij verscheen ook tot mij, opdat nauw nabij zijnde tot dit alles, ik elk ding voor u zou optekenen in zijn volgorde, doorluchtige Theophile, 

1:4 – ܕܬܕܥ ܫܪܪܐ ܕܡܠܐ ܕܐܬܬܠܡܕܬ ܠܗܝܢ ܀

1.4 zodat gij de waarheid moogt weten van de woorden waarmee gij werd onderwezen.

1:5-25

1:5 – ܗܘܐ ܒܝܘܡܬܗ ܕܗܪܘܕܣ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܐ ܟܗܢܐ ܚܕ ܕܫܡܗ ܗܘܐ ܙܟܪܝܐ ܡܢ ܬܫܡܫܬܐ ܕܒܝܬ ܐܒܝܐ ܘܐܢܬܬܗ ܡܢ ܒܢܬܗ ܕܐܗܪܘܢ ܫܡܗ ܗܘܐ ܐܠܝܫܒܥ ܀

1.5 ER was in de dagen van Herodes, koning van de Jihudoyee, een bepaald priester wiens naam Zakaria was, van de dienst van het huis van Abia, en zijn vrouw was van de dochters van Aharun; haar naam was Elishaba. 

1:6 – ܬܪܝܗܘܢ ܕܝܢ ܙܕܝܩܝܢ ܗܘܘ ܩܕܡ ܐܠܗܐ ܘܡܗܠܟܝܢ ܒܟܠܗܘܢ ܦܘܩܕܢܘܗܝ ܘܒܟܐܢܘܬܗ ܕܡܪܝܐ ܕܠܐ ܥܕܠܝ ܀

1.6 En ze waren beiden rechtvaardig voor Aloha, en wandelden in al zijn geboden, en in de gerechtigheid van de heer, onberispelijk. 

1:7 – ܒܪܐ ܕܝܢ ܠܝܬ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܡܛܠ ܕܐܠܝܫܒܥ ܥܩܪܬܐ ܗܘܬ ܘܬܪܝܗܘܢ ܣܓܝܐܝ ܒܝܘܡܬܗܘܢ ܗܘܘ ܀

1.7 Maar ze hadden geen zoon omdat Elishaba onvruchtbaar was, en beide waren veel in hun dagen geworden. 

1:8 – ܗܘܐ ܗܘܐ ܕܝܢ ܟܕ ܡܟܗܢ ܗܘܐ ܒܛܟܣܐ ܕܬܫܡܫܬܗ ܩܕܡ ܐܠܗܐ ܀

1.8 Maar het was terwijl hij waarnemend-als-priester was in de uitoefening van zijn bediening voor Aloha, 

1:9 – ܒܥܝܕܐ ܕܟܗܢܘܬܐ ܡܛܝܗܝ ܕܢܣܝܡ ܒܣܡܐ ܘܥܠ ܠܗܝܟܠܗ ܕܡܪܝܐ ܀

1.9 naar de gewoonte van het priesterschap kwam hij om wierook te plaatsen, en ging in tot de tempel van de heer. 

1:10 – ܘܟܠܗ ܟܢܫܐ ܕܥܡܐ ܡܨܠܐ ܗܘܐ ܠܒܪ ܒܥܕܢܐ ܕܒܣܡܐ ܀

1.10 En geheel de bijeenkomst van het volk was buiten aan het bidden op het moment van de bewieroking. 

1:11 – ܘܐܬܚܙܝ ܠܗ ܠܙܟܪܝܐ ܡܠܐܟܐ ܕܡܪܝܐ ܕܩܐܡ ܡܢ ܝܡܝܢܐ ܕܡܕܒܚܐ ܕܒܣܡܐ ܀

1.11 En er verscheen tot hem, tot Zakaria, de engel des heren, staande aan de rechterzijde van het altaar des reukoffers. 

1:12 – ܘܐܫܬܓܫ ܙܟܪܝܐ ܟܕ ܚܙܝܗܝ ܘܕܚܠܬܐ ܢܦܠܬ ܥܠܘܗܝ ܀

1.12 En Zakaria beefde toen hij hem zag, en vrees viel op hem. 

1:13 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܠܐܟܐ ܠܐ ܬܕܚܠ ܙܟܪܝܐ ܡܛܠ ܕܐܫܬܡܥܬ ܨܠܘܬܟ ܘܐܢܬܬܟ ܐܠܝܫܒܥ ܬܐܠܕ ܠܟ ܒܪܐ ܘܬܩܪܐ

ܫܡܗ ܝܘܚܢܢ ܀

1.13 En de engel zei tot hem, vrees niet, Zakaria, want uw gebed is gehoord, en uw vrouw Elishaba zal u een zoon dragen, en gij zult zijn naam noemen Yu’hanon. 

1:14 – ܘܬܗܘܐ ܠܟ ܚܕܘܬܐ ܘܪܘܙܐ ܘܣܓܝܐܐ ܢܚܕܘܢ ܒܡܘܠܕܗ ܀

1.14 En tot u zal vreugde zijn en blijdschap, en velen zullen zich verheugen in zijn geboorte:

1:15 – ܢܗܘܐ ܓܝܪ ܪܒ ܩܕܡ ܡܪܝܐ ܘܚܡܪܐ ܘܫܟܪܐ ܠܐ ܢܫܬܐ ܘܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܢܬܡܠܐ ܥܕ ܗܘ ܒܟܪܣܐ ܕܐܡܗ ܀

1.15 want hij zal groot zijn voor het aangezicht des heren, en wijn en sterke drank zal hij niet drinken, en met de geest van heiligheid zal hij worden gevuld, vanuit de baarmoeder van zijn moeder. 

1:16 – ܘܣܓܝܐܐ ܡܢ ܒܢܝ ܝܣܪܝܠ ܢܦܢܐ ܠܘܬ ܡܪܝܐ ܐܠܗܗܘܢ ܀ (analyze)

1.16 En vele van de zonen van Isroel zal hij omkeren tot de heer hun Aloha. 

1:17 – ܘܗܘ ܢܐܙܠ ܩܕܡܘܗܝ ܒܪܘܚܐ ܘܒܚܝܠܐ ܕܐܠܝܐ ܢܒܝܐ ܕܢܦܢܐ ܠܒܐ ܕܐܒܗܐ ܥܠ ܒܢܝܐ ܘܠܐܝܠܝܢ ܕܠܐ ܡܬܛܦܝܣܝܢ ܠܝܕܥܬܐ ܕܟܐܢܐ ܘܢܛܝܒ ܠܡܪܝܐ ܥܡܐ ܓܡܝܪܐ ܀

1.17 En hij zal hem voorgaan in de geest en de kracht van Elia de profeet, om de harten van de vaders om te draaien tot de kinderen, en degenen die niet geloven tot de kennis van de rechtvaardige, en om een perfect volk voor te bereiden voor de heer. 

1:18 – ܘܐܡܪ ܙܟܪܝܐ ܠܡܠܐܟܐ ܐܝܟܢܐ ܐܕܥ ܗܕܐ ܐܢܐ ܓܝܪ ܐܝܬܝ ܣܒܐ ܘܐܢܬܬܝ ܣܓܝܐܬ ܒܝܘܡܬܗ ܗܝ ܀

1.18 En Zakaria zei tot de engel, hoe zal ik dit verstaan? Want ik ben oud, en mijn vrouw is veel in haar dagen. 

1:19 – ܘܥܢܐ ܡܠܐܟܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢܐ ܐܢܐ ܓܒܪܝܐܝܠ ܕܩܐܡ ܐܢܐ ܩܕܡ ܐܠܗܐ ܘܐܫܬܠܚܬ ܕܐܡܠܠ ܥܡܟ ܘܐܣܒܪܟ ܗܠܝܢ ܀

1.19 En de engel antwoordde en zei tot hem, ik ben Gabriel, ik sta voor Aloha, en ik ben gezonden om met u te spreken en om om tot u deze dingen aan te kondigen. 

1:20 – ܡܟܝܠ ܬܗܘܐ ܫܬܝܩ ܘܠܐ ܬܫܟܚ ܠܡܡܠܠܘ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܐ ܕܗܠܝܢ ܢܗܘܝܢ ܥܠ ܕܠܐ ܗܝܡܢܬ ܠܡܠܝ ܗܠܝܢ ܕܡܬܡܠܝܢ ܒܙܒܢܗܝܢ ܀

1.20 Van nu af zult gij stom zijn, en zult niet bij machte zijn om te spreken, tot de dag wanneer deze dingen zullen gebeuren, omdat gij deze woorden niet hebt geloofd, welke moeten worden vervuld op hun tijd. 

1:21 – ܥܡܐ ܕܝܢ ܩܐܡ ܗܘܐ ܘܡܣܟܐ ܠܙܟܪܝܐ ܘܬܡܝܗܝܢ ܗܘܘ ܥܠ ܬܘܚܪܬܗ ܕܒܗܝܟܠܐ ܀

1.21 Maar het volk stond, en verwachte Zakaria. En zij waren verwonderd over zijn vertraging in de tempel. 

1:22 – ܟܕ ܢܦܩ ܕܝܢ ܙܟܪܝܐ ܠܐ ܡܫܟܚ ܗܘܐ ܕܢܡܠܠ ܥܡܗܘܢ ܘܐܣܬܟܠܘ ܕܚܙܘܐ ܚܙܐ ܒܗܝܟܠܐ ܘܗܘ ܡܪܡܙ ܪܡܙ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܘܩܘܝ ܟܕ ܚܪܫ ܀

1.22 Maar toen Zakaria tevoorschijn was gekomen, kon hij niet tot hen spreken; en hij deed hen begrijpen dat hij een visioen had gezien in de tempel, en wenkende deed hij een teken tot hen, maar bleef stom. 

1:23 – ܘܟܕ ܐܬܡܠܝܘ ܝܘܡܬܐ ܕܬܫܡܫܬܗ ܐܙܠ ܠܒܝܬܗ ܀

1.23 En wanneer de dagen van zijn bediening waren vervuld, kwam hij tot zijn huis. 

1:24 – ܘܗܘܐ ܡܢ ܒܬܪ ܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܒܛܢܬ ܐܠܝܫܒܥ ܐܢܬܬܗ ܘܡܛܫܝܐ ܗܘܬ ܢܦܫܗ ܝܪܚܐ ܚܡܫܐ ܘܐܡܪܐ ܗܘܬ ܀

1.24 En het was na deze dagen, Elishaba, zijn vrouw werd zwanger, en zij zonderde zichzelf vijf maanden af. 

1:25 – ܕܗܠܝܢ ܥܒܕ ܠܝ ܡܪܝܐ ܒܝܘܡܬܐ ܕܚܪ ܒܝ ܠܡܣܒ ܚܣܕܝ ܕܒܝܬ ܒܢܝܢܫܐ ܀

1.25 En zij zei, deze dingen heeft de heer voor mij gedaan in de dagen van mijn verlatenheid, mijn schande wegnemende van onder de kinderen der mensen. 

1:26-38

1:26 – ܒܝܪܚܐ ܕܝܢ ܕܫܬܐ ܐܫܬܠܚ ܓܒܪܝܐܝܠ ܡܠܐܟܐ ܡܢ ܠܘܬ ܐܠܗܐ ܠܓܠܝܠܐ ܠܡܕܝܢܬܐ ܕܫܡܗ ܢܨܪܬ ܀ 

1.26 MAAR in de zesde maand, Gabriel de engel werd gezonden van voor Aloha tot Galila, tot een stad wiens naam Natsrath is, 

1:27 – ܠܘܬ ܒܬܘܠܬܐ ܕܡܟܝܪܐ ܠܓܒܪܐ ܕܫܡܗ ܝܘܣܦ ܡܢ ܒܝܬܗ ܕܕܘܝܕ ܘܫܡܗ ܠܒܬܘܠܬܐ ܡܪܝܡ ܀

1.27 tot een maagd, tot een man aangehangen, wiens naam Jauseph was, van het huis van David, en de naam van de maagd was Mariam. 

1:28 – ܘܥܠ ܠܘܬܗ ܡܠܐܟܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܫܠܡ ܠܟܝ ܡܠܝܬ ܛܝܒܘܬܐ ܡܪܢ ܥܡܟܝ ܒܪܝܟܬ ܒܢܫܐ ܀

1.28 En de engel kwam tot haar, en zei tot haar, vrede tot u, vol van genade! Onze heer is met u, gij gezegende onder vrouwen! 

1:29 – ܗܝ ܕܝܢ ܟܕ ܚܙܬ ܐܬܪܗܒܬ ܒܡܠܬܗ ܘܡܬܚܫܒܐ ܗܘܬ ܕܡܢܐ ܫܠܡܐ ܗܢܐ ܀

1.29 Maar zij, toen ze zag, was verontrust over zijn woorden, en redeneerde wat deze begroeting kon betekenen. 

1:30 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܠܐܟܐ ܠܐ ܬܕܚܠܝܢ ܡܪܝܡ ܐܫܟܚܬܝ ܓܝܪ ܛܝܒܘܬܐ ܠܘܬ ܐܠܗܐ ܀

1.30 En de engel zei tot haar, vrees niet, Mariam, want gij hebt genade gevonden bij Aloha. 

1:31 – ܗܐ ܓܝܪ ܬܩܒܠܝܢ ܒܛܢܐ ܘܬܐܠܕܝܢ ܒܪܐ ܘܬܩܪܝܢ ܫܡܗ ܝܫܘܥ ܀

1.31 Want, zie! gij zult zwanger worden, en zult een zoon voortbrengen, en gij zult zijn naam Jeshu noemen. 

1:32 – ܗܢܐ ܢܗܘܐ ܪܒ ܘܒܪܗ ܕܥܠܝܐ ܢܬܩܪܐ ܘܢܬܠ ܠܗ ܡܪܝܐ ܐܠܗܐ ܟܘܪܣܝܗ ܕܕܘܝܕ ܐܒܘܗܝ ܀

1.32 Hij zal groot zijn, en de zoon van de allerhoogste zal hij worden genoemd, en Aloha de heer zal hem de troon van zijn vader David geven. 

1:33 – ܘܢܡܠܟ ܥܠ ܒܝܬܗ ܕܝܥܩܘܒ ܠܥܠܡ ܘܠܡܠܟܘܬܗ ܣܘܦ ܠܐ ܢܗܘܐ ܀

1.33 En hij zal regeren over het huis van Jakub, voor eeuwig, en aan zijn koninkrijk zal er geen einde zijn. 

1:34 – ܐܡܪܐ ܡܪܝܡ ܠܡܠܐܟܐ ܐܝܟܢܐ ܬܗܘܐ ܗܕܐ ܕܓܒܪܐ ܠܐ ܚܟܝܡ ܠܝ ܀

1.34 En Mariam zei tot de engel, hoe zal dit zijn? omdat tot mij geen man bekend is. 

1:35 – ܥܢܐ ܡܠܐܟܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܬܐܬܐ ܘܚܝܠܗ ܕܥܠܝܐ ܢܓܢ ܥܠܝܟܝ ܡܛܠ ܗܢܐ ܗܘ ܕܡܬܝܠܕ ܡܢܟܝ ܩܕܝܫܐ ܗܘ ܘܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܢܬܩܪܐ ܀

1.35 De engel antwoordde en zei tot haar, de geest van heiligheid zal komen, en de kracht van de allerhoogste zal u overschaduwen; en vanwege dit, hij die zal worden geboren uit u, is de heilige, en zal de zoon van Aloha worden genoemd. 

1:36 – ܘܗܐ ܐܠܝܫܒܥ ܐܚܝܢܬܟܝ ܐܦ ܗܝ ܒܛܢܐ ܒܪܐ ܒܣܝܒܘܬܗ ܘܗܢܐ ܝܪܚܐ ܕܫܬܐ ܠܗ ܠܗܝ ܕܡܬܩܪܝܐ ܥܩܪܬܐ ܀

1.36 En zie! Elishaba uw bloedverwante, zij draagt ook een zoon op haar oudere leeftijd, en dit is de zesde maand tot haar, tot haar die de onvruchtbare werd genoemd. 

1:37 – ܡܛܠ ܕܠܐ ܥܛܠ ܠܐܠܗܐ ܡܕܡ ܀

1.37 Want voor Aloha is niets moeilijk. 

1:38 – ܐܡܪܐ ܡܪܝܡ ܗܐ ܐܢܐ ܐܡܬܗ ܕܡܪܝܐ ܢܗܘܐ ܠܝ ܐܝܟ ܡܠܬܟ ܘܐܙܠ ܡܠܐܟܐ ܡܢ ܠܘܬܗ ܀

1.38 En Mariam zei, Zie! ik ben de dienstmaagd van de heer, tot mij zal het zijn gelijk gij hebt gezegd. En de engel ging van haar. 

1.39-56

1:39 – ܩܡܬ ܕܝܢ ܡܪܝܡ ܒܗܘܢ ܒܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܘܐܙܠܬ ܒܛܝܠܐܝܬ ܠܛܘܪܐ ܠܡܕܝܢܬܐ ܕܝܗܘܕ ܀

1.39 EN Mariam stond op in die dagen, en ging met haast tot het bergland, tot een stad van Jehud;

1:40 – ܘܥܠܬ ܠܒܝܬܗ ܕܙܟܪܝܐ ܘܫܐܠܬ ܫܠܡܗ ܕܐܠܝܫܒܥ ܀

1.40 en ze ging in tot het huis van Zakaria, en vroeg om de vrede van Elishaba. 

1:41 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܫܡܥܬ ܐܠܝܫܒܥ ܫܠܡܗ ܕܡܪܝܡ ܕܨ ܥܘܠܐ ܒܟܪܣܗ ܘܐܬܡܠܝܬ ܐܠܝܫܒܥ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܀

1.41 En het was toen Elishaba de vredeaanhef hoorde van Mariam, dat het kind in haar moederschoot opsprong. En ze werd gevuld met de geest van heiligheid; 

1:42 – ܘܩܥܬ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܐܡܪܬ ܠܡܪܝܡ ܡܒܪܟܬܐ ܐܢܬܝ ܒܢܫܐ ܘܡܒܪܟ ܗܘ ܦܐܪܐ ܕܒܟܪܣܟܝ ܀

1.42 en ze riep met een luide stem, en zei tot Mariam, gezegend zijt gij onder vrouwen, en gezegend is de vrucht van uw moederschoot! 

1:43 – ܐܝܡܟܐ ܠܝ ܗܕܐ ܕܐܡܗ ܕܡܪܝ ܬܐܬܐ ܠܘܬܝ ܀

1.43 Vanwaar komt dit tot mij, dat de moeder van mijn heer tot mij zou komen? 

1:44 – ܗܐ ܓܝܪ ܟܕ ܢܦܠ ܩܠܐ ܕܫܠܡܟܝ ܒܐܕܢܝ ܒܚܕܘܬܐ ܪܒܬܐ ܕܨ ܥܘܠܐ ܒܟܪܣܝ ܀

1.44 Want, zie! toen de stem van uw begroeting in mijn oren kwam, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot. 

1:45 – ܘܛܘܒܝܗ ܠܐܝܕܐ ܕܗܝܡܢܬ ܕܗܘܐ ܫܘܠܡܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܐܬܡܠܠ ܥܡܗ ܡܢ ܠܘܬ ܡܪܝܐ ܀

1.45 En gelukkig is zij die heeft geloofd, want er zal een vervulling zijn van deze dingen die gesproken zijn tot haar door de heer. 

1:46 – ܘܐܡܪܬ ܡܪܝܡ ܡܘܪܒܐ ܢܦܫܝ ܠܡܪܝܐ ܀

1.46 En Mariam zei: mijn ziel maakt groot de heer, 

1:47 – ܘܚܕܝܬ ܪܘܚܝ ܒܐܠܗܐ ܡܚܝܢܝ ܀

1.47 en mijn geest verheugd zich in Aloha mijn redder, 

1:48 – ܕܚܪ ܒܡܘܟܟܐ ܕܐܡܬܗ ܗܐ ܓܝܪ ܡܢ ܗܫܐ ܛܘܒܐ ܢܬܠܢ ܠܝ ܫܪܒܬܐ ܟܠܗܝܢ ܀

1.48 die op de nederigheid heeft gezien van zijn dienstmaagd: want, zie! van nu af zullen alle generaties mij gelukkig prijzen. 

1:49 – ܕܥܒܕ ܠܘܬܝ ܪܘܪܒܬܐ ܗܘ ܕܚܝܠܬܢ ܘܩܕܝܫ ܫܡܗ ܀

1.49 Want hij heeft voor mij grote dingen gedaan, hij die machtig is, en heilig is zijn naam. 

1:50 – ܘܚܢܢܗ ܠܕܪܐ ܘܫܪܒܬܐ ܥܠ ܐܝܠܝܢ ܕܕܚܠܝܢ ܠܗ ܀

1.50 En zijn genade is voor tijden en generaties op degenen die hem vrezen. 

1:51 – ܥܒܕ ܙܟܘܬܐ ܒܕܪܥܗ ܘܒܕܪ ܚܬܝܪܝ ܒܬܪܥܝܬܐ ܕܠܒܗܘܢ ܀

1.51 Hij heeft overwinning gewrocht met zijn arm; hij heeft hen die trots zijn verstrooid in de gedachten van hun harten. 

1:52 – ܣܚܦ ܬܩܝܦܐ ܡܢ ܟܘܪܣܘܬܐ ܘܐܪܝܡ ܡܟܝܟܐ ܀

1.52 Hij heeft hen die machtig zijn omvergeworpen van hun tronen, en heeft hen die nederig zijn verheven. 

1:53 – ܟܦܢܐ ܣܒܥ ܛܒܬܐ ܘܥܬܝܪܐ ܫܪܐ ܣܦܝܩܐܝܬ ܀

1.53 De hongeren heeft hij voldaan met goede dingen; en de rijke heeft hij leeg weggestuurd. 

1:54 – ܥܕܪ ܠܝܣܪܝܠ ܥܒܕܗ ܘܐܬܕܟܪ ܚܢܢܗ ܀

1.54 Hij heeft zijn dienaar Isroel geholpen, en heeft zich zijn genade herinnerd; 

1:55 – ܐܝܟ ܕܡܠܠ ܥܡ ܐܒܗܝܢ ܥܡ ܐܒܪܗܡ ܘܥܡ ܙܪܥܗ ܠܥܠܡ ܀

1.55 toen hij sprak met onze vaderen, met Abraham en met zijn zaad, voor altijd. 

1:56 – ܩܘܝܬ ܕܝܢ ܡܪܝܡ ܠܘܬ ܐܠܝܫܒܥ ܐܝܟ ܝܪܚܐ ܬܠܬܐ ܘܗܦܟܬ ܠܒܝܬܗ ܀

1.56 En Mariam verbleef drie maanden met Elishaba, en keerde naar haar huis terug.

1:57- 80

1:57 – ܐܠܝܫܒܥ ܕܝܢ ܗܘܐ ܗܘܐ ܠܗ ܙܒܢܐ ܕܬܐܠܕ ܘܝܠܕܬ ܒܪܐ ܀

1.57 MAAR tot Elishaba was de tijd gekomen dat zij geboorte moest geven, en zij gaf geboorte aan een zoon. 

1:58 – ܘܫܡܥܘ ܫܒܒܝܗ ܘܒܢܝ ܛܘܗܡܗ ܕܐܣܓܝ ܐܠܗܐ ܚܢܢܗ ܠܘܬܗ ܘܚܕܝܢ ܗܘܘ ܥܡܗ ܀

1.58 En haar buren en de zonen van haar familie hoorden dat Aloha zijn genade had vergroot aan haar; en zij verheugden zich met haar. 

1:59 – ܘܗܘܐ ܠܝܘܡܐ ܕܬܡܢܝܐ ܘܐܬܘ ܠܡܓܙܪܗ ܠܛܠܝܐ ܘܩܪܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܒܫܡܐ ܕܐܒܘܗܝ ܙܟܪܝܐ ܀

1.59 En het was de achtste dag, en ze kwamen om het kind te besnijden; en ze noemden hem bij de naam van zijn vader, Zakaria. 

1:60 – ܘܥܢܬ ܐܡܗ ܘܐܡܪܐ ܠܗܘܢ ܠܐ ܗܟܢܐ ܐܠܐ ܢܬܩܪܐ ܝܘܚܢܢ ܀

1.60 Maar zijn moeder antwoordde en zei tot hen, niet zo; maar hij zal Yu’hanon genoemd worden. 

1:61 – ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܕܠܝܬ ܐܢܫ ܒܫܪܒܬܟܝ ܕܡܬܩܪܐ ܒܫܡܐ ܗܢܐ ܀

1.61 Maar zij zeiden tot haar, niemand in uw familie word bij deze naam genoemd. 

1:62 – ܘܪܡܙܘ ܠܐܒܘܗܝ ܕܐܝܟܢܐ ܨܒܐ ܕܢܫܡܝܘܗܝ ܀

1.62 En ze deden een teken aan zijn vader -om te laten zien – hoe hij wilde dat zij hem zouden noemen. 

1:63 – ܘܫܐܠ ܦܢܩܝܬܐ ܘܟܬܒ ܘܐܡܪ ܝܘܚܢܢ ܗܘ ܫܡܗ ܘܐܬܕܡܪ ܟܠ ܐܢܫ ܀

1.63 En hij verzocht een tablet, en schreef, en zei, Yu’hanon is zijn naam. En elkeen verwonderde zich. 

1:64 – ܘܡܚܕܐ ܐܬܦܬܚ ܦܘܡܗ ܘܠܫܢܗ ܘܡܠܠ ܘܒܪܟ ܠܐܠܗܐ ܀

1.64 En onmiddellijk werd zijn mond en zijn tong geopend, en hij sprak, en zegende Aloha. 

1:65 – ܘܗܘܬ ܕܚܠܬܐ ܥܠ ܟܠܗܘܢ ܫܒܒܝܗܘܢ ܘܒܟܠܗ ܛܘܪܐ ܕܝܗܘܕ ܗܠܝܢ ܡܬܡܠܠܢ ܗܘܝ ܀

1.65 En er was vrees op allen rondom hen; en in geheel het heuvel land van Jehud werden deze dingen gesproken. 

1:66 – ܘܟܠܗܘܢ ܕܫܡܥܘ ܡܬܚܫܒܝܢ ܗܘܘ ܒܠܒܗܘܢ ܘܐܡܪܝܢ ܡܢܐ ܟܝ ܢܗܘܐ ܛܠܝܐ ܗܢܐ ܘܐܝܕܗ ܕܡܪܝܐ ܐܝܬ ܗܘܬ ܥܡܗ ܀

1.66 En allen die hoorden overlegden in hun harten; en zeiden, wat zal dit kind zijn? En de hand van de heer was met hem. 

1:67 – ܘܐܬܡܠܝ ܙܟܪܝܐ ܐܒܘܗܝ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܘܐܬܢܒܝ ܘܐܡܪ ܀

1.67 En Zakaria zijn vader was gevuld met de geest van heiligheid, en hij profeteerde, en zei: 

1:68 – ܡܒܪܟ ܗܘ ܡܪܝܐ ܐܠܗܗ ܕܝܣܪܝܠ ܕܣܥܪ ܥܡܗ ܘܥܒܕ ܠܗ ܦܘܪܩܢܐ ܀

1.68 gezegend is de heer, de Aloha van Israël; want hij heeft zijn volk bezocht, en gewrocht voor hen verlossing, 

1:69 – ܘܐܩܝܡ ܠܢ ܩܪܢܐ ܕܦܘܪܩܢܐ ܒܒܝܬܗ ܕܕܘܝܕ ܥܒܕܗ ܀

1.69 En heeft voor ons de hoorn van verlossing op doen rijzen in het huis van David zijn dienstknecht; 

1:70 – ܐܝܟ ܕܡܠܠ ܒܦܘܡܐ ܕܢܒܝܘܗܝ ܩܕܝܫܐ ܕܡܢ ܥܠܡ ܀

1.70 toen hij sprak door de mond van zijn heilige profeten, die vanouds zijn geweest, 

1:71 – ܕܢܦܪܩܢ ܡܢ ܒܥܠܕܒܒܝܢ ܘܡܢ ܐܝܕܐ ܕܟܠܗܘܢ ܣܢܐܝܢ ܀

1.71 zodat we verlost zouden worden van onze tegenstanders, en uit de hand van allen die ons haten; 

1:72 – ܘܥܒܕ ܚܢܢܗ ܥܡ ܐܒܗܝܢ ܘܥܗܕ ܠܕܝܬܝܩܘܗܝ ܩܕܝܫܬܐ ܀

1.72 om zijn genade te tonen met onze vaderen, en om zich zijn heilig verbond te herinneren; 

1:73 – ܘܡܘܡܬܐ ܕܝܡܐ ܠܐܒܪܗܡ ܐܒܘܢ ܕܢܬܠ ܠܢ ܀

1.73 de eed die hij zwoer aan Abraham onze vader, 

1:74 – ܕܢܬܦܪܩ ܡܢ ܐܝܕܐ ܕܒܥܠܕܒܒܝܢ ܘܕܠܐ ܕܚܠܐ ܢܦܠܘܚ ܩܕܡܘܗܝ ܀

1.74 dat hij tot ons zou verlenen, dat wij, verlost zijnde van de hand van onze tegenstanders, zonder angst zouden dienen voor hem 

1:75 – ܟܠܗܘܢ ܝܘܡܬܢ ܒܟܐܢܘܬܐ ܘܒܙܕܝܩܘܬܐ ܀

1.75 al onze dagen in gerechtigheid.  

1:76 – ܘܐܢܬ ܛܠܝܐ ܢܒܝܗ ܕܥܠܝܐ ܬܬܩܪܐ ܬܐܙܠ ܓܝܪ ܩܕܡ ܦܪܨܘܦܗ ܕܡܪܝܐ ܕܬܛܝܒ ܐܘܪܚܗ ܀

1.76 En gij, kind, de profeet van de Allerhoogste zult gij worden genoemd; want gij zult voor het aangezicht des heren gaan, en gij zult zijn weg bereiden; 

1:77 – ܕܢܬܠ ܡܕܥܐ ܕܚܝܐ ܠܥܡܗ ܒܫܘܒܩܢܐ ܕܚܛܗܝܗܘܢ ܀

1.77 om kennis van redding te geven tot zijn volk in de vergeving van hun zonden, 

1:78 – ܒܪܚܡܐ ܕܚܢܢܐ ܕܐܠܗܢ ܕܒܗܘܢ ܢܣܥܪܢ ܕܢܚܐ ܡܢ ܪܘܡܐ ܀

1.78 door het mededogen van de genade van onze Aloha; waarbij de ochtendpracht ons zal bezoeken van uit den hoge, 

1:79 – ܠܡܢܗܪܘ ܠܐܝܠܝܢ ܕܒܚܫܘܟܐ ܘܒܛܠܠܐ ܕܡܘܬܐ ܝܬܒܝܢ ܕܢܬܪܘܨ ܪܓܠܝܢ ܒܐܘܪܚܐ ܕܫܠܡܐ ܀

1.79 om degenen te verlichten die in duisternis en de schaduw zitten. En om onze voeten te leiden op de weg van vrede. 

1:80 – ܛܠܝܐ ܕܝܢ ܪܒܐ ܗܘܐ ܘܡܬܚܝܠ ܒܪܘܚܐ ܘܒܚܘܪܒܐ ܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܐ ܕܬܚܘܝܬܗ ܕܠܘܬ ܝܣܪܝܠ ܀

1.80 En het kind groeide op, en werd heel sterk in de geest, en hij was in de woestijn tot de dag van zijn verschijning in Isroel.

2:1-20

2:1 – ܗܘܐ ܕܝܢ ܒܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܘܢܦܩ ܦܘܩܕܢܐ ܡܢ ܐܓܘܣܛܘܣ ܩܣܪ ܕܢܬܟܬܒ ܟܠܗ ܥܡܐ ܕܐܘܚܕܢܗ ܀

2.1 NU was het in die dagen dat er een mandaat uitging van Augustus Caesar om het volk in zijn rijk te registreren. 

2:2 – ܗܕܐ ܡܟܬܒܢܘܬܐ ܩܕܡܝܬܐ ܗܘܬ ܒܗܓܡܘܢܘܬܐ ܕܩܘܪܝܢܘܣ ܒܣܘܪܝܐ ܀

2.2 Deze registratie werd voor het eerst gedaan onder de regering van Qurinos in Suria. 

2:3 – ܘܐܙܠ ܗܘܐ ܟܠ ܐܢܫ ܕܢܬܟܬܒ ܒܡܕܝܢܬܗ ܀

2.3 En elk mens ging om te worden geregistreerd in zijn stad. 

2:4 – ܣܠܩ ܗܘܐ ܕܝܢ ܘܐܦ ܝܘܣܦ ܡܢ ܢܨܪܬ ܡܕܝܢܬܐ ܕܓܠܝܠܐ ܠܝܗܘܕ ܠܡܕܝܢܬܗ ܕܕܘܝܕ ܕܡܬܩܪܝܐ ܒܝܬ ܠܚܡ ܡܛܠ ܕܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܡܢ ܒܝܬܗ ܘܡܢ ܫܪܒܬܗ ܕܕܘܝܕ ܀

2.4 En Jauseph ging ook op vanuit Natsrath van Galila, Tot Jehud, naar de stad van David, die Beth-lechem is genaamd, omdat hij van het huis was en van de familie van David, 

2:5 – ܥܡ ܡܪܝܡ ܡܟܝܪܬܗ ܟܕ ܒܛܢܐ ܕܬܡܢ ܢܬܟܬܒ ܀

2.5 met Mariam zijn ondertrouwde vrouw terwijl zwanger, om er te worden geregistreerd. 

2:6 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܬܡܢ ܐܢܘܢ ܐܬܡܠܝܘ ܝܘܡܬܗ ܕܬܐܠܕ ܀

2.6 En het was terwijl ze daar waren, dat de dagen werden vervuld dat zij geboorte zou geven: 

2:7 – ܘܝܠܕܬ ܒܪܗ ܒܘܟܪܐ ܘܟܪܟܬܗ ܒܥܙܪܘܪܐ ܘܐܪܡܝܬܗ ܒܐܘܪܝܐ ܡܛܠ ܕܠܝܬ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܕܘܟܬܐ ܐܝܟܐ ܕܫܪܝܢ ܗܘܘ ܀

2.7 en ze bracht haar zoon voort, de eerstgeborene, en wikkelde hem in zwachtels, en legde hem in de kribbe; omdat er geen plaats voor hen was waar ze verbleven.

2:8 – ܪܥܘܬܐ ܕܝܢ ܐܝܬ ܗܘܘ ܒܗ ܒܐܬܪܐ ܕܫܪܝܢ ܗܘܘ ܬܡܢ ܘܢܛܪܝܢ ܡܛܪܬܐ ܕܠܠܝܐ ܥܠ ܡܪܥܝܬܗܘܢ ܀

2.8 Maar er waren herders in het land die daar verbleven, en de wacht hielden bij nachte over hun kudden. 

2:9 – ܘܗܐ ܡܠܐܟܐ ܕܐܠܗܐ ܐܬܐ ܠܘܬܗܘܢ ܘܬܫܒܘܚܬܗ ܕܡܪܝܐ ܐܢܗܪܬ ܥܠܝܗܘܢ ܘܕܚܠܘ ܕܚܠܬܐ ܪܒܬܐ ܀

2.9 En, zie! de engel van Aloha kwam tot hen, en de heerlijkheid van de heer scheen op hen; en zij vreesden met grote vrees. 

2:10 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܠܐܟܐ ܠܐ ܬܕܚܠܘܢ ܗܐ ܓܝܪ ܡܣܒܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܚܕܘܬܐ ܪܒܬܐ ܕܬܗܘܐ ܠܟܠܗ ܥܠܡܐ ܀

2.10 En de engel zei tot hen, vrees niet; want, zie! ik kondig u grootte blijdschap aan, die tot alle mensen zal zijn: 

2:11 – ܐܬܝܠܕ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܝܘܡܢܐ ܦܪܘܩܐ ܕܐܝܬܘܗܝ ܡܪܝܐ ܡܫܝܚܐ ܒܡܕܝܢܬܗ ܕܕܘܝܕ ܀

2.11 want vandaag is voor u de verlosser geboren, die de heer de meshiha is, in de stad van David. 

2:12 – ܘܗܕܐ ܠܟܘܢ ܐܬܐ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܘܠܐ ܕܟܪܝܟ ܒܥܙܪܘܪܐ ܘܣܝܡ ܒܐܘܪܝܐ ܀

2.12 En dit is het teken voor u, gij zult de zuigeling vinden gewikkeld in zwachtels, en in een kribbe gelegd. 

2:13 – ܘܡܢ ܫܠܝ ܐܬܚܙܝܘ ܥܡ ܡܠܐܟܐ ܚܝܠܘܬܐ ܣܓܝܐܐ ܕܫܡܝܐ ܟܕ ܡܫܒܚܝܢ ܠܐܠܗܐ ܘܐܡܪܝܢ ܀

2.13 En onmiddellijk werden er vele machten van de hemel gezien met de engel, die Aloha verheerlijkten, 

2:14 – ܬܫܒܘܚܬܐ ܠܐܠܗܐ ܒܡܪܘܡܐ ܘܥܠ ܐܪܥܐ ܫܠܡܐ ܘܣܒܪܐ ܛܒܐ ܠܒܢܝܢܫܐ ܀

2.14 en zeiden, glorie tot Aloha in de hoogten, en op aarde vrede en goede hoop voor de zonen der mensen. 

2:15 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܐܙܠܘ ܡܢ ܠܘܬܗܘܢ ܡܠܐܟܐ ܠܫܡܝܐ ܡܠܠܘ ܪܥܘܬܐ ܚܕ ܥܡ ܚܕ ܘܐܡܪܝܢ ܢܪܕܐ ܥܕܡܐ ܠܒܝܬ ܠܚܡ ܘܢܚܙܐ ܠܡܠܬܐ ܗܕܐ ܕܗܘܬ ܐܝܟ ܕܡܪܝܐ ܐܘܕܥ ܠܢ ܀

2.15 En wanneer de engelen van hen waren weggegaan tot in de hemel, spraken de herders de ene tot de ander, en zeiden, laat ons tot Beth-lechem gaan, om deze kwestie te zien die de heer aan ons bekend heeft gemaakt. 

2:16 – ܘܐܬܘ ܡܣܪܗܒܐܝܬ ܘܐܫܟܚܘ ܠܡܪܝܡ ܘܠܝܘܣܦ ܘܠܥܘܠܐ ܕܣܝܡ ܒܐܘܪܝܐ ܀

2.16 En ze kwamen met spoed, en vonden Mariam, en Jauseph, en de zuigeling die was gelegd in de kribbe; 

2:17 – ܘܟܕ ܚܙܘ ܐܘܕܥܘ ܠܡܠܬܐ ܕܐܬܡܠܠܬ ܥܡܗܘܢ ܥܠܘܗܝ ܥܠ ܛܠܝܐ ܀

2.17 en toen zij dat zagen, maakten zij het woord bekend die tot hen gesproken was geweest betreffende het kind. 

2:18 – ܘܟܠܗܘܢ ܕܫܡܥܘ ܐܬܕܡܪܘ ܥܠ ܐܝܠܝܢ ܕܐܬܡܠܠ ܠܗܘܢ ܡܢ ܪܥܘܬܐ ܀

2.18 En allen die het hoorden verwonderden zich over de dingen, welke aan hen waren verteld door de herders. 

2:19 – ܡܪܝܡ ܕܝܢ ܢܛܪܐ ܗܘܬ ܟܠܗܝܢ ܡܠܐ ܗܠܝܢ ܘܡܦܚܡܐ ܒܠܒܗ ܀

2.19 Maar Mariam bewaarde al deze woorden, en overpeinsde ze in haar hart. 

2:20 – ܘܗܦܟܘ ܪܥܘܬܐ ܗܢܘܢ ܟܕ ܡܫܒܚܝܢ ܘܡܗܠܠܝܢ ܠܐܠܗܐ ܥܠ ܟܠ ܕܚܙܘ ܘܫܡܥܘ ܐܝܟܢܐ ܕܐܬܡܠܠ ܥܡܗܘܢ ܀

2.20 En de herders keerden terug, Aloha verheerlijkende en prijzende voor alles wat zij hadden gezien en gehoord zoals tot hen gesproken was geweest.

2:21-35

2:21 – ܘܟܕ ܡܠܘ ܬܡܢܝܐ ܝܘܡܝܢ ܕܢܬܓܙܪ ܛܠܝܐ ܐܬܩܪܝ ܫܡܗ ܝܫܘܥ ܕܐܬܩܪܝ ܡܢ ܡܠܐܟܐ ܩܕܡ ܕܢܬܒܛܢ ܒܟܪܣܐ ܀

2.21 EN toen de acht dagen waren voltooid om het kind te besnijden, werd zijn naam Jeshu genoemd, want hij werd zo genoemd door de engel voordat hij werd verwekt in de moeder- schoot. 

2:22 – ܘܟܕ ܐܬܡܠܝܘ ܝܘܡܬܐ ܕܬܕܟܝܬܗܘܢ ܐܝܟ ܢܡܘܣܐ ܕܡܘܫܐ ܐܣܩܘܗܝ ܠܐܘܪܫܠܡ ܕܢܩܝܡܘܢܝܗܝ ܩܕܡ ܡܪܝܐ ܀

2.22 En toen voltooid waren, de dagen van hun reiniging volgens de wet van Musha, droegen zij hem op naar Urishlem, opdat zij hem zouden doen staan voor de heer: 

2:23 – ܐܝܟ ܕܟܬܝܒ ܒܢܡܘܣܐ ܕܡܪܝܐ ܟܠ ܕܟܪܐ ܦܬܚ ܡܪܒܥܐ ܩܕܝܫܐ ܕܡܪܝܐ ܢܬܩܪܐ ܀

2.23 zoals het geschreven is in de wet van de heer ” dat elke man die de matrix opend de heilige van de heer zal worden genoemd “: 

2:24 – ܘܕܢܬܠܘܢ ܕܒܚܬܐ ܐܝܟܢܐ ܕܐܡܝܪ ܒܢܡܘܣܐ ܕܡܪܝܐ ܙܘܓܐ ܕܫܘܦܢܝܢܐ ܐܘ ܬܪܝܢ ܦܪܘܓܐ ܕܝܘܢܐ ܀

2.24 en om het offer te offeren zoals het is gezegd in de wet van de heer, een paar tortelduiven, of anders twee jonge duiven. 

2:25 – ܓܒܪܐ ܕܝܢ ܚܕ ܐܝܬ ܗܘܐ ܒܐܘܪܫܠܡ ܫܡܗ ܗܘܐ ܫܡܥܘܢ ܘܓܒܪܐ ܗܢܐ ܟܐܝܢ ܗܘܐ ܘܙܕܝܩ ܘܡܣܟܐ ܗܘܐ ܠܒܘܝܐܗ ܕܝܣܪܝܠ ܘܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܐܝܬ ܗܘܬ ܥܠܘܗܝ ܀

2.25 Maar er was een zeker man in Urishlem, wiens naam Shemun was, en deze man was vroom en rechtvaardig, en hij had gewacht op de troost van Isroel, en de geest van heiligheid was op hem. 

2:26 – ܘܐܡܝܪ ܗܘܐ ܠܗ ܡܢ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܕܠܐ ܢܚܙܐ ܡܘܬܐ ܥܕܡܐ ܕܢܚܙܐ ܠܡܫܝܚܗ ܕܡܪܝܐ ܀

2.26 En tot hem was door de geest van heiligheid gezegd, dat hij de dood niet zou zien, totdat hij de meshiha had gezien van de heer. 

2:27 – ܗܘ ܗܢܐ ܐܬܐ ܗܘܐ ܒܪܘܚܐ ܠܗܝܟܠܐ ܘܟܕ ܡܥܠܝܢ ܠܗ ܐܒܗܘܗܝ ܠܝܫܘܥ ܛܠܝܐ ܕܢܥܒܕܘܢ ܚܠܦܘܗܝ ܐܝܟܢܐ ܕܦܩܝܕ ܒܢܡܘܣܐ ܀

2.27 Zie! deze man kwam in de geest tot de tempel, en toen zijn ouders Jeshu het kind inbrachten, om te doen voor hem zoals het is geboden in de wet, 

2:28 – ܩܒܠܗ ܥܠ ܕܪܥܘܗܝ ܘܒܪܟ ܠܐܠܗܐ ܘܐܡܪ ܀

2.28 nam hij hem op zijn armen en zegende Aloha, en zei, 

2:29 – ܡܟܝܠ ܫܪܐ ܐܢܬ ܠܗ ܠܥܒܕܟ ܡܪܝ ܐܝܟ ܡܠܬܟ ܒܫܠܡܐ ܀

2.29 ontsla nu uw dienstknecht, mijn heer, volgens uw woord, in vrede; 

2:30 – ܕܗܐ ܚܙܝ ܥܝܢܝ ܚܢܢܟ ܀

2.30 want zie! mijn ogen hebben uw genade gezien, 

2:31 – ܗܘ ܕܛܝܒܬ ܒܦܪܨܘܦܐ ܕܟܠܗܝܢ ܐܡܘܬܐ ܀

2.31 die gij hebt bereid voor het aangezicht van al de natiën; 

2:32 – ܢܘܗܪܐ ܠܓܠܝܢܐ ܕܥܡܡܐ ܘܫܘܒܚܐ ܠܥܡܟ ܝܣܪܝܠ ܀

2.32 een licht voor de openbaring aan de volkeren, en de heerlijkheid aan uw volk Isroel. 

2:33 – ܝܘܣܦ ܕܝܢ ܘܐܡܗ ܬܡܝܗܝܢ ܗܘܘ ܥܠ ܐܝܠܝܢ ܕܡܬܡܠܠܢ ܗܘܝܢ ܥܠܘܗܝ ܀

2.33 Maar Jauseph, en zijn moeder, die verbaasden zich over deze woorden welke werden gesproken betreffende hem. 

2:34 – ܘܒܪܟ ܐܢܘܢ ܫܡܥܘܢ ܘܐܡܪ ܠܡܪܝܡ ܐܡܗ ܗܐ ܗܢܐ ܣܝܡ ܠܡܦܘܠܬܐ ܘܠܩܝܡܐ ܕܣܓܝܐܐ ܒܝܣܪܝܠ ܘܠܐܬܐ ܕܚܪܝܢܐ ܀

2.34 En Shemun zegende hen, en zei tot Mariam zijn moeder, zie! dit kind is aangesteld voor de ondergang en opstand van velen in Isroel, en voor het teken van strijd. 

2:35 – ܘܒܢܦܫܟܝ ܕܝܢ ܕܝܠܟܝ ܬܥܒܪ ܪܘܡܚܐ ܐܝܟ ܕܢܬܓܠܝܢ ܡܚܫܒܬܐ ܕܠܒܘܬܐ ܕܣܓܝܐܐ ܀

2.35 En door uw eigen ziel zal een speer gaan, opdat de redeneringen van de harten van velen zouden worden geopenbaard .

2:36-41

2:36 – ܘܚܢܐ ܕܝܢ ܢܒܝܬܐ ܒܪܬܗ ܕܦܢܘܐܝܠ ܡܢ ܫܒܛܐ ܕܐܫܝܪ ܐܦ ܗܝ ܩܫܝܫܬ ܒܝܘܡܬܗ ܗܘܬ ܘܫܒܥ ܫܢܝܢ ܥܡ ܒܥܠܗ ܚܝܬ ܡܢ ܒܬܘܠܘܬܗ ܀

2.36 NU, Chana de profetes, was de dochter van Phanuel, van de stam van Asher; zij was ook ouder in haar dagen, en ze had vanaf haar maagdelijkheid zeven jaren geleefd met haar echtgenoot. 

2:37 – ܘܗܘܬ ܐܪܡܠܬܐ ܐܝܟ ܫܢܝܢ ܬܡܢܐܝܢ ܘܐܪܒܥ ܘܠܐ ܦܪܩܐ ܗܘܬ ܡܢ ܗܝܟܠܐ ܘܒܨܘܡܐ ܘܒܨܠܘܬܐ ܦܠܚܐ ܗܘܬ ܒܐܝܡܡܐ ܘܒܠܠܝܐ ܀

2.37 En zij was een weduwe van ongeveer tachtig en vier jaren, en week niet van de tempel, en met vasten en met gebed aanbad ze in de nacht en in de dag. 

2:38 – ܘܐܦ ܗܝ ܩܡܬ ܒܗ ܒܫܥܬܐ ܘܐܘܕܝܬ ܠܡܪܝܐ ܘܡܡܠܠܐ ܗܘܬ ܥܠܘܗܝ ܥܡ ܟܠܢܫ ܕܡܣܟܐ ܗܘܐ ܠܦܘܪܩܢܗ ܕܐܘܪܫܠܡ ܀

2.38 En zij stond ook op in dat uur en beleed de heer, en sprak betreffende hem met allen die de verlossing van Urishlem verwachtten. 

2:39 – ܘܟܕ ܫܠܡܘ ܟܠ ܡܕܡ ܐܝܟ ܕܒܢܡܘܣܐ ܕܡܪܝܐ ܗܦܟܘ ܠܓܠܝܠܐ ܠܢܨܪܬ ܡܕܝܢܬܗܘܢ ܀

2.39 En wanneer zij alles hadden vervuld volgens de wet van de heer, keerden zij terug tot Galila, tot Natsrath hun stad. 

2:40 – ܛܠܝܐ ܕܝܢ ܪܒܐ ܗܘܐ ܘܡܬܚܝܠ ܒܪܘܚܐ ܘܡܬܡܠܐ ܚܟܡܬܐ ܘܛܝܒܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܐܝܬ ܗܘܬ ܥܠܘܗܝ ܀

2.40 Maar het kind groeide, en werd versterkt in de geest, en werd gevuld met wijsheid; en de genade van Aloha rustte op hem. 

2:41 – ܘܐܢܫܘܗܝ ܒܟܠ ܫܢܐ ܐܙܠܝܢ ܗܘܘ ܠܐܘܪܫܠܡ ܒܥܕܥܕܐ ܕܦܨܚܐ ܀

2.41 En zijn familie ging elk jaar tot Urishlem naar het feest van Petscha. 

2:42-52

2:42 – ܘܟܕ ܗܘܐ ܒܪ ܫܢܝܢ ܬܪܬܥܣܪܐ ܣܠܩܘ ܐܝܟܢܐ ܕܡܥܕܝܢ ܗܘܘ ܠܥܕܥܕܐ ܀

2.42 EN toen hij een zoon was van twaalf jaar, gingen zij op, zoals zij gewoon waren, naar het festival. 

2:43 – ܘܟܕ ܫܠܡܘ ܝܘܡܬܐ ܗܦܟܘ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܛܠܝܐ ܦܫ ܠܗ ܒܐܘܪܫܠܡ ܘܝܘܣܦ ܘܐܡܗ ܠܐ ܝܕܥܘ ܀

2.43 En wanneer de dagen waren vervuld, keerden zij terug. Maar Jeshu, het kind, bleef in Urishlem, en Jauseph en zijn moeder wisten het niet. 

2:44 – ܣܒܪܝܢ ܗܘܘ ܓܝܪ ܕܥܡ ܒܢܝ ܠܘܝܬܗܘܢ ܗܘ ܘܟܕ ܐܬܘ ܡܪܕܐ ܝܘܡܐ ܚܕ ܒܥܐܘܗܝ ܠܘܬ ܐܢܫܘܬܗܘܢ ܘܠܘܬ ܡܢ ܕܝܕܥ ܠܗܘܢ ܀

2.44 Want zij dachten dat hij bij de zonen van het gezelschap was; en toen zij de reis van één dag waren gegaan, zochten zij hem bij de mannen en bij allen die hem kenden. 

2:45 – ܘܠܐ ܐܫܟܚܘܗܝ ܘܗܦܟܘ ܠܗܘܢ ܬܘܒ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

2.45 En zij vonden hem niet: en zij keerden terug tot Urishlem, en zochten hem. 

2:46 – ܘܡܢ ܒܬܪ ܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܐܫܟܚܘܗܝ ܒܗܝܟܠܐ ܟܕ ܝܬܒ ܡܨܥܬ ܡܠܦܢܐ ܘܫܡܥ ܡܢܗܘܢ ܘܡܫܐܠ ܠܗܘܢ ܀

2.46 En na drie dagen vonden zij hem in de tempel, zittende in het midden van de Malphonee (leraars), hen aanhorende en hen bevragende. 

2:47 – ܘܬܡܝܗܝܢ ܗܘܘ ܟܠܗܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܫܡܥܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܒܚܟܡܬܗ ܘܒܦܬܓܡܘܗܝ ܀

2.47 En allen van hen waren verbaasd, toen ze hem hoorden, van zijn wijsheid en van zijn antwoorden.

2:48 – ܘܟܕ ܚܙܐܘܗܝ ܬܡܗܘ ܘܐܡܪܬ ܠܗ ܐܡܗ ܒܪܝ ܠܡܢܐ ܥܒܕܬ ܠܢ ܗܟܢܐ ܕܗܐ ܐܢܐ ܘܐܒܘܟ ܒܛܘܪܦܐ ܣܓܝܐܐ ܒܥܝܢ ܗܘܝܢ ܠܟ ܀

2.48 En toen zij hem zagen, verbaasden zij zich; en zijn moeder zei tot hem, mijn zoon, waarom hebt gij met ons aldus gedaan? want, zie! ik en uw vader hebben u gezocht met grote bezorgdheid. 

2:49 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܒܥܝܢ ܗܘܝܬܘܢ ܠܝ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܒܝܬ ܐܒܝ ܘܠܐ ܠܝ ܕܐܗܘܐ ܀

2.49 Hij zei tot hen, waarom hebt gij mij elders gezocht? Wist gij niet dat het mij betaamt om in het huis van mijn vader te zijn? 

2:50 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܠܐ ܐܫܬܘܕܥܘ ܠܡܠܬܐ ܕܐܡܪ ܠܗܘܢ ܀

2.50 Maar ze begrepen het woord niet dat hij tot hen sprak. 

2:51 – ܘܢܚܬ ܥܡܗܘܢ ܘܐܬܐ ܠܢܨܪܬ ܘܡܫܬܥܒܕ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܐܡܗ ܕܝܢ ܢܛܪܐ ܗܘܬ ܟܠܗܝܢ ܡܠܐ ܒܠܒܗ ܀

2.51 En hij ging naar beneden met hen, en kwam tot Natsrath, en was aan hen onderworpen. Maar zijn moeder bewaarde al deze woorden in haar hart. 

2:52 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܪܒܐ ܗܘܐ ܒܩܘܡܬܗ ܘܒܚܟܡܬܗ ܘܒܛܝܒܘܬܐ ܠܘܬ ܐܠܗܐ ܘܒܢܝܢܫܐ ܀

2.52 En Jeshu nam toe in zijn gestalte, en in zijn wijsheid, en in gunst bij Aloha en mensen. 

3:1-22

3:1 – ܒܫܢܬ ܚܡܫܥܣܪܐ ܕܝܢ ܕܡܠܟܘܬܗ ܕܛܒܪܝܘܣ ܩܣܪ ܒܗܓܡܘܢܘܬܐ ܕܦܢܛܝܘܣ ܦܝܠܛܘܣ ܒܝܗܘܕ ܟܕ ܪܫܐ ܪܒܝܥܝܐ ܗܪܘܕܣ ܒܓܠܝܠܐ ܘܦܝܠܝܦܘܣ ܐܚܘܗܝ ܪܫܐ ܪܒܝܥܝܐ ܒܐܝܛܘܪܝܐ ܘܒܐܬܪܐ ܕܛܪܟܘܢܐ ܘܠܘܣܢܝܐ ܪܫܐ ܪܒܝܥܝܐ ܕܐܒܝܠܢܐ ܀

3.1 NU, in het vijftiende jaar van het bewind van Tiberios Cesar, tijdens de regering van Pontios Pilatos in Jehud, werd Herodes hoofd van het vierde in Galila, en Philipos zijn broeder hoofd van het vierde in Ituria en in de regio van Trakona, en Lusania hoofd van het vierde van Abilini;

3:2 – ܒܪܒܘܬ ܟܗܢܘܬܐ ܕܚܢܢ ܘܕܩܝܦܐ ܗܘܬ ܡܠܬܐ ܕܐܠܗܐ ܥܠ ܝܘܚܢܢ ܒܪ ܙܟܪܝܐ ܒܚܘܪܒܐ ܀

3.2 tijdens het hogepriesterschap van Chanan en Kaiopha, was het woord van Aloha invoerende tot Juchanon bar Zakaria in de woestijn. 

3:3 – ܘܐܬܐ ܒܟܠܗ ܐܬܪܐ ܕܚܕܪܝ ܝܘܪܕܢܢ ܟܕ ܡܟܪܙ ܡܥܡܘܕܝܬܐ ܕܬܝܒܘܬܐ ܠܫܘܒܩܢܐ ܕܚܛܗܐ ܀

3.3 En hij kwam tot in het hele land rond de Jurdan, het doopsel van bekering predikende voor de verlossing van zonden. 

3:4 – ܐܝܟܢܐ ܕܟܬܝܒ ܒܟܬܒܐ ܕܡܠܐ ܕܐܫܥܝܐ ܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܩܠܐ ܕܩܪܐ ܒܚܘܪܒܐ ܛܝܒܘ ܐܘܪܚܗ ܕܡܪܝܐ ܘܬܪܘܨܘ ܒܦܩܥܬܐ ܫܒܝܠܐ ܠܐܠܗܢ ܀

3.4 Zoals het is geschreven in het boek van de woorden van Eshaia de profeet, die zei, de stem die roept in de woestijn, bereid de weg van de heer, en maak in de vlakte de wegen recht voor onze Aloha. 

3:5 – ܟܠܗܘܢ ܢܚܠܐ ܢܬܡܠܘܢ ܘܟܠܗܘܢ ܛܘܪܐ ܘܪܡܬܐ ܢܬܡܟܟܘܢ ܘܢܗܘܐ ܥܪܡܐ ܠܫܦܝܐ ܘܐܬܪܐ ܥܣܩܐ ܠܦܩܥܬܐ ܀

3.5 Alle valleien zullen worden opgevuld, en alle bergen en hoogten zullen worden verlaagd, en de heuvels zullen een vlakke plaats worden, en de ruwe plaats zal een effen plaats worden, 

3:6 – ܘܢܚܙܐ ܟܠ ܒܣܪ ܚܝܐ ܕܐܠܗܐ ܀

3.6 en alle vlees zal het heil van Aloha zien. 

3:7 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܠܟܢܫܐ ܐܝܠܝܢ ܕܐܬܝܢ ܗܘܘ ܠܘܬܗ ܠܡܥܡܕ ܝܠܕܐ ܕܐܟܕܢܐ ܡܢܘ ܚܘܝܟܘܢ ܠܡܥܪܩ ܡܢ ܪܘܓܙܐ ܕܥܬܝܕ ܀

3.7 En hij zei tot de menigten die tot hem kwamen om gedoopt te worden, O! broedsel van adders, wie heeft u getoond om te vluchten van de toorn die komt? 

3:8 – ܥܒܕܘ ܗܟܝܠ ܦܐܪܐ ܕܫܘܝܢ ܠܬܝܒܘܬܐ ܘܠܐ ܬܫܪܘܢ ܠܡܐܡܪ ܒܢܦܫܟܘܢ ܕܐܒܐ ܐܝܬ ܠܢ ܐܒܪܗܡ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܡܢ ܗܠܝܢ ܟܐܦܐ ܡܫܟܚ ܐܠܗܐ ܠܡܩܡܘ ܒܢܝܐ ܠܐܒܪܗܡ ܀

3.8 Werk daarom vruchten die waardig zijn van berouw. En begin niet te zeggen in uzelf dat Abraham vader is tot ons; want ik zeg u, dat Aloha kundig is om uit deze stenen zonen te doen opstaan tot Abraham. 

3:9 – ܗܐ ܕܝܢ ܢܪܓܐ ܣܝܡ ܥܠ ܥܩܪܐ ܕܐܝܠܢܐ ܟܠ ܐܝܠܢܐ ܗܟܝܠ ܕܦܐܪܐ ܛܒܐ ܠܐ ܥܒܕ ܡܬܦܣܩ ܘܒܢܘܪܐ ܢܦܠ ܀

3.9 Maar, zie! de bijl is aan de wortel van de boom gelegd. Daarom zal elke boom die geen goede vrucht maakt, worden omgehakt en in het vuur vallen. 

3:10 – ܘܡܫܐܠܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܟܢܫܐ ܘܐܡܪܝܢ ܡܢܐ ܗܟܝܠ ܢܥܒܕ ܀

3.10 En de vergaderingen vroegen hem, zeggende, wat zullen we doen? 

3:11 – ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܬܪܬܝܢ ܟܘܬܝܢܝܢ ܢܬܠ ܠܡܢ ܕܠܝܬ ܠܗ ܘܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܣܝܒܪܬܐ ܗܟܢܐ ܢܥܒܕ ܀

3.11 Hij antwoordde en zei tot hen, wie twee tunieken heeft, laat hem geven aan hem die er geen heeft; en wie voedsel heeft, laat hem gelijkerwijze zo doen. 

3:12 – ܘܐܬܘ ܐܦ ܡܟܣܐ ܠܡܥܡܕ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܡܢܐ ܢܥܒܕ ܀

3.12 De Mokasee (belastinginners) kwamen ook om gedoopt te worden, en zij zeiden tot hem, Malphona (leraar), wat moeten wij doen? 

3:13 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܬܬܒܥܘܢ ܡܕܡ ܝܬܝܪ ܥܠ ܡܐ ܕܦܩܝܕ ܠܟܘܢ ܠܡܬܒܥ ܀

3.13 Maar hij zei tot hen, eis niet meer bovenop dat wat u is voorgeschreven om te eisen. 

3:14 – ܘܡܫܐܠܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܦܠܚܝ ܐܣܛܪܛܝܐ ܘܐܡܪܝܢ ܡܢܐ ܢܥܒܕ ܐܦ ܚܢܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܒܐܢܫ ܬܬܛܓܪܘܢ ܘܠܐܢܫ ܠܐ ܬܥܫܩܘܢ ܘܢܣܦܩܢ ܠܟܘܢ ܐܦܣܘܢܝܬܟܘܢ ܀

3.14 En ook de militaire dienaars vroegen van hem, en zeiden, wat moeten wij ook doen? En hij zei tot hen, molesteer niemand, onderdruk niemand, en laat uw loon u tevredenstellen. 

3:15 – ܟܕ ܕܝܢ ܡܣܒܪ ܗܘܐ ܥܡܐ ܥܠ ܝܘܚܢܢ ܘܟܠܗܘܢ ܡܬܚܫܒܝܢ ܗܘܘ ܒܠܒܗܘܢ ܕܕܠܡܐ ܗܘܝܘ ܡܫܝܚܐ ܀

3.15 Maar terwijl de mensen aangaande Juchanon overlegden, en allen van hen redeneerden in hun harten of hij de Meshiha was, 

3:16 – ܥܢܐ ܝܘܚܢܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܢܐ ܗܐ ܡܥܡܕ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܒܡܝܐ ܐܬܐ ܕܝܢ ܒܬܪܝ ܗܘ ܕܚܝܠܬܢ ܡܢܝ ܗܘ ܕܠܐ ܫܘܐ ܐܢܐ ܕܐܫܪܐ ܥܪܩܐ ܕܡܣܢܘܗܝ ܗܘ ܢܥܡܕܟܘܢ ܒܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܘܒܢܘܪܐ ܀

3.16 antwoordde Juchanon en zei tot hen, zie! ik doop u met wateren, maar na mij komt hij die machtiger is; hij, waarvan ik de schoenriemen van zijn sandalen niet waardig ben om los te maken; hij zal u dopen met de geest van heiligheid en met vuur: 

3:17 – ܗܘ ܕܐܚܝܕ ܪܦܫܐ ܒܐܝܕܗ ܘܡܕܟܐ ܐܕܪܘܗܝ ܘܚܛܐ ܟܢܫ ܠܐܘܨܪܘܗܝ ܘܬܒܢܐ ܢܘܩܕ ܒܢܘܪܐ ܕܠܐ ܕܥܟܐ ܀

3.17 hij die, de waaier in zijn hand houd, en de vloer reinigt, vergadert de tarwe in zijn 

graanschuren, en het kaf zal hij verbranden in het vuur die niet uit te blussen is. 

3:18 – ܐܦ ܐܚܪܢܝܬܐ ܕܝܢ ܣܓܝܐܬܐ ܡܠܦ ܗܘܐ ܘܡܣܒܪ ܠܥܡܐ ܀

3.18 Maar hij leerde ook vele andere dingen en predikte tot het volk. 

3:19 – ܗܪܘܕܣ ܕܝܢ ܛܛܪܪܟܐ ܡܛܠ ܕܡܬܟܣܣ ܗܘܐ ܡܢ ܝܘܚܢܢ ܥܠ ܗܪܘܕܝܐ ܐܢܬܬ ܦܝܠܝܦܘܣ ܐܚܘܗܝ ܘܥܠ ܟܠܗܝܢ ܒܝܫܬܐ ܕܥܒܕ ܗܘܐ ܀

3.19 Maar Herodes Tetrarka, omdat hij werd berispt door Juchanon betreffende Herodia de vrouw van Philipos zijn broer, en betreffende al de slechte dingen die hij had gedaan, 

3:20 – ܐܘܣܦ ܐܦ ܗܕܐ ܥܠ ܟܠܗܝܢ ܘܚܒܫܗ ܠܝܘܚܢܢ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܀

3.20 voegde ook aan dit alles toe, en sloot Juchanon op in het huis van de geketenden. 

3:21 – ܗܘܐ ܕܝܢ ܟܕ ܥܡܕܘ ܟܠܗ ܥܡܐ ܘܐܦ ܝܫܘܥ ܥܡܕ ܘܟܕ ܡܨܠܐ ܐܬܦܬܚܘ ܫܡܝܐ ܀

3.21 Maar het was toen hij alle mensen had gedoopt, en Jeshu ook had gedoopt. En terwijl hij bad, 

3:22 – ܘܢܚܬܬ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܥܠܘܗܝ ܒܕܡܘܬ ܓܘܫܡܐ ܕܝܘܢܐ ܘܩܠܐ ܗܘܐ ܡܢ ܫܡܝܐ ܕܐܡܪ ܐܢܬ ܗܘ ܒܪܝ ܚܒܝܒܐ ܒܟ ܐܨܛܒܝܬ ܀

3.22 werden de hemelen geopend, en de geest van heiligheid daalde op hem neer in de lichamelijke gelijkenis van een duif: en de stem kwam van de hemelen, die zei, gij zijt mijn zoon de geliefde, in u heb ik mij verheugd.

3:23-38

3:23 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܐܝܟ ܒܪ ܫܢܝܢ ܬܠܬܝܢ ܘܡܣܬܒܪ ܗܘܐ ܒܪ ܝܘܣܦ ܒܪ ܗܠܝ ܀

3.23 NU, Jeshu zelf was als een zoon van dertig jaren, en werd beschouwd als de zoon van Jauseph bar Heli, 

3:24 – ܒܪ ܡܛܬܬ ܒܪ ܠܘܝ ܒܪ ܡܠܟܝ ܒܪ ܝܐܢܝ ܒܪ ܝܘܣܦ ܀

3.24 bar Mattath, bar Levi, bar Malki, bar Jani, bar Jauseph, 

3:25 – ܒܪ ܡܬܬܐ ܒܪ ܥܡܘܨ ܒܪ ܢܚܘܡ ܒܪ ܚܣܠܝ ܒܪ ܢܓܝ ܀

3.25 bar Mattha, bar Amuts, bar Nachum, bar Chesli, bar Nagi, 

3:26 – ܒܪ ܡܐܬ ܒܪ ܡܛܬ ܒܪ ܫܡܥܝ ܒܪ ܝܘܣܦ ܒܪ ܝܗܘܕܐ ܀

3.26 bar Math, bar Matath, bar Shemri, bar Jauseph, bar Jihuda, 

3:27 – ܒܪ ܝܘܚܢܢ ܒܪ ܪܣܐ ܒܪ ܙܘܪܒܒܠ ܒܪ ܫܠܬܐܝܠ ܒܪ ܢܪܝ ܀

3.27 bar Juchanon, bar Rosa, bar Zurbobel, bar Shelathiel, bar Niri, 

3:28 – ܒܪ ܡܠܟܝ ܒܪ ܐܕܝ ܒܪ ܩܘܣܡ ܒܪ ܐܠܡܘܕܕ ܒܪ ܥܝܪ ܀

3.28 bar Malki, bar Adi, bar Kusam, bar Elmudod, bar Ir, 

3:29 – ܒܪ ܝܘܣܐ ܒܪ ܐܠܝܥܙܪ ܒܪ ܝܘܪܡ ܒܪ ܡܬܝܬܐ ܒܪ ܠܘܝ ܀

3.29 bar Jose, bar Eleazar, bar Juram, bar Mathitha, bar Levi, 

3:30 – ܒܪ ܫܡܥܘܢ ܒܪ ܝܗܘܕܐ ܒܪ ܝܘܣܦ ܒܪ ܝܘܢܡ ܒܪ ܐܠܝܩܝܡ ܀

3.30 bar Shemun, bar Jihuda, bar Jauseph, bar Jonam, bar Eliakim, 

3:31 – ܒܪ ܡܠܝܐ ܒܪ ܡܐܢܝ ܒܪ ܡܛܬܐ ܒܪ ܢܬܢ ܒܪ ܕܘܝܕ ܀

3.31 bar Malia, bar Mani, bar Mattha, bar Nathan, bar David, 

3:32 – ܒܪ ܐܝܫܝ ܒܪ ܥܘܒܝܕ ܒܪ ܒܥܙ ܒܪ ܣܠܡܘܢ ܒܪ ܢܚܫܘܢ ܀

3.32 bar Jeshi, bar Ubid, bar Boos, bar Salmon, bar Nachshun, 

3:33 – ܒܪ ܥܡܝܢܕܒ ܒܪ ܐܪܡ ܒܪ ܚܨܪܘܢ ܒܪ ܦܪܨ ܒܪ ܝܗܘܕܐ ܀

3.33 bar Aminodob, bar Aram, bar Chetsrun, bar Pharets, bar Jihuda, 

3:34 – ܒܪ ܝܥܩܘܒ ܒܪ ܐܝܣܚܩ ܒܪ ܐܒܪܗܡ ܒܪ ܬܪܚ ܒܪ ܢܚܘܪ ܀

3.34 bar Jakub, bar Ishok, bar Abraham, bar Tarach, bar Nachur, 

3:35 – ܒܪ ܣܪܘܓ ܒܪ ܐܪܥܘ ܒܪ ܦܠܓ ܒܪ ܥܒܪ ܒܪ ܫܠܚ ܀

3.35 bar Soruk, bar Aru, bar Pholeg, bar Ebor, bar Shaloch, 

3:36 – ܒܪ ܩܝܢܢ ܒܪ ܐܪܦܟܫܪ ܒܪ ܫܝܡ ܒܪ ܢܘܚ ܒܪ ܠܡܟ ܀

3.36 bar Kainan, bar Arphakshad, bar Shim, bar Nuch, bar Lamek,

3:37 – ܒܪ ܡܬܘܫܠܚ ܒܪ ܚܢܘܟ ܒܪ ܝܪܕ ܒܪ ܡܗܠܠܐܝܠ ܒܪ ܩܝܢܢ ܀

3.37 bar Mathushalach, bar Chanuk, bar Jared, bar Mahloleel, bar Kainan, 

3:38 – ܒܪ ܐܢܘܫ ܒܪ ܫܝܬ ܒܪ ܐܕܡ ܕܡܢ ܐܠܗܐ ܀

3.38 bar Anush, bar Sheth, bar Adom, die vanuit Aloha was.

4:1-13

4:1 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܟܕ ܡܠܐ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܗܦܟ ܡܢ ܝܘܪܕܢܢ ܘܕܒܪܬܗ ܪܘܚܐ ܠܚܘܪܒܐ ܀

4.1 MAAR Jeshu, vol zijnde van de geest van heiligheid, keerde terug van de Jurdan, en de geest leidde hem naar de woestijn, 

4:2 – ܝܘܡܬܐ ܐܪܒܥܝܢ ܕܢܬܢܣܐ ܡܢ ܐܟܠ ܩܪܨܐ ܘܠܐ ܠܥܣ ܡܕܡ ܒܗܢܘܢ ܝܘܡܬܐ ܘܟܕ ܫܠܡ ܐܢܘܢ ܠܚܪܬܐ ܟܦܢ ܀

4.2 om veertig dagen verleid te worden door de aanklager. En hij at niets in die dagen, en toen zij waren vervuld, had hij daarna honger. 

4:3 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܟܠ ܩܪܨܐ ܐܢ ܒܪܗ ܐܢܬ ܕܐܠܗܐ ܐܡܪ ܠܟܐܦܐ ܗܕܐ ܕܬܗܘܐ ܠܚܡܐ ܀

4.3 En de aanklager zei tot hem, indien gij de zoon van Aloha zijt, zeg deze steen om brood te worden. 

4:4 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗ ܟܬܝܒ ܗܘ ܕܠܐ ܗܘܐ ܒܠܚܡܐ ܒܠܚܘܕ ܚܝܐ ܒܪܢܫܐ ܐܠܐ ܒܟܠ ܦܬܓܡ ܕܐܠܗܐ ܀

4.4 Jeshu antwoordde en zei tot hem, het is geschreven, het is niet van brood alleen dat een zoon des mensen leeft, maar door elk woord van Aloha.

4:5 – ܘܐܣܩܗ ܣܛܢܐ ܠܛܘܪܐ ܪܡܐ ܘܚܘܝܗ ܟܠܗܝܢ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܪܥܐ ܒܥܕܢܐ ܙܥܘܪܐ ܀

4.5 En satana droeg hem op tot een hoge berg, en toonde hem in een korte tijd al de koninkrijken van de aarde. 4:6 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܟܠ ܩܪܨܐ ܠܟ ܐܬܠ ܫܘܠܛܢܐ ܗܢܐ ܟܠܗ ܘܫܘܒܚܗ ܕܠܝ ܡܫܠܡ ܘܠܡܢ ܕܐܨܒܐ ܝܗܒ ܐܢܐ ܠܗ ܀

4.6 En de aanklager zei tot hem, aan u zal ik alle gezag en heerlijkheid van hen geven, welke aan mij is overgeleverd; en aan wie ik wil, aan hem geef ik het. 

4:7 – ܐܢ ܗܟܝܠ ܬܣܓܘܕ ܩܕܡܝ ܕܝܠܟ ܢܗܘܐ ܟܠܗ ܀

4.7 Indien gij daarom voor mij wilt aanbidden, zal dit alles het uwe zijn. 

4:8 – ܥܢܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗ ܟܬܝܒ ܗܘ ܕܠܡܪܝܐ ܐܠܗܟ ܬܣܓܘܕ ܘܠܗ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܬܦܠܘܚ ܀

4.8 Maar Jeshu antwoordde en zei tot hem: het is geschreven, dat gij de heer uw Aloha zult aanbidden, en hem alleen zult gij dienen. 

4:9 – ܘܐܝܬܝܗ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܐܩܝܡܗ ܥܠ ܟܢܦܐ ܕܗܝܟܠܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢ ܒܪܗ ܐܢܬ ܕܐܠܗܐ ܐܪܡܐ ܢܦܫܟ ܡܟܐ ܠܬܚܬ ܀

4.9 En hij bracht hem op tot Urishlem, om te staan op het hoogste punt van de tempel, en zei tot hem: indien gij de zoon van Aloha zijt, gooi uzelf van hier naar beneden: 

4:10 – ܟܬܝܒ ܓܝܪ ܕܠܡܠܐܟܘܗܝ ܢܦܩܕ ܥܠܝܟ ܕܢܢܛܪܘܢܟ ܀

4.10 want het is geschreven, zijn engelen zal hij betreffende u gelasten, om u te bewaren, 

4:11 – ܘܥܠ ܕܪܥܝܗܘܢ ܢܫܩܠܘܢܟ ܕܠܐ ܬܬܩܠ ܪܓܠܟ ܒܟܐܦܐ ܀

4.11 en u op hun armen omhoog te dragen, zodat gij uw voet niet tegen een steen zult stoten. 

4:12 – ܥܢܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܡܝܪ ܗܘ ܕܠܐ ܬܢܣܐ ܠܡܪܝܐ ܐܠܗܟ ܀

4.12 Maar Jeshu antwoordde en zei tot hem, het is gesproken, gij zult de heer uw Aloha niet verzoeken. 

4:13 – ܘܟܕ ܫܠܡ ܐܟܠ ܩܪܨܐ ܟܠܗܘܢ ܢܣܝܘܢܘܗܝ ܦܪܩ ܡܢ ܠܘܬܗ ܥܕ ܙܒܢܐ ܀

4.13 En wanneer de aanklager al zijn verleidingen had volbracht, verwijderde hij zich van hem voor een tijd.

4:14-30

4.14 EN Jeshu keerde terug in de kracht van de geest tot in Galila, en er ging een gerucht uit betreffende hem in geheel de regio en omstreken, 4.15 en hij onderwees in hun synagogen, en werd geprezen van eenieder. 4.16 En hij kwam tot Natsrath waar hij was opgegroeid; en gij ging uit, zoals zijn gewoonte was, tot in de synagoge op de dag van shabath, en hij stond op om te lezen. 4.17 En er werd aan hem de boekrol van Eshaia de profeet gegeven, en Jeshu opende de boekrol, en vond de plaats waar het is geschreven, 4.18 de geest van de heer is op mij, want hij heeft mij gezalfd om tot de armen te evangeliseren, en hij heeft mij gezonden om de berouwvolle van hart te genezen, om tot gevangenen vrijlating te verkondigen, en tot de blinden, visie, en om de berouwvolle te verzekeren door kwijtschelding, 4.19 en om het jaar van aanvaarding van de heer te verkondigen. 4.20 En hij rolde de boekrol op, en gaf ze aan de bedienaar, en ging neerzitten; maar de ogen van allen in de synagoge zagen hem. 4.21 En hij begon tot hen te zeggen, vandaag is dit geschrift, dat in uw oren is, vervuld. 4.22 En allen getuigden van hem, en verwonderden zich over de woorden van genade welke van zijn mond uitgingen. En ze zeiden, is dit niet de zoon van Jauseph? 4.23 Jeshu zei tot hen, gij zult misschien tot mij dit spreekwoord zeggen, geneesheer, heel uzelf; en alles wat we hebben gehoord dat gij gedaan hebt in Kapher-nachum, doe dat ook hier in uw eigen stad. 4.24 Maar hij zei, ik zeg u, waarlijk, er is geen profeet die in zijn eigen stad is ontvangen. 4.25 Want ik zeg de waarheid tot u, dat er vele weduwen in het huis van Isroel waren in de dagen van Elia de profeet, toen de hemelen werden gesloten voor drie jaren en zes maanden, en grote hongersnood was in het gehele land; 4.26 en tot geen van hen was Elia gezonden, maar tot Sarephath van Tsaidon, tot een vrouw een weduwe: 4.27 en veel melaatsen waren in het huis van Israël, in de dagen van Elisha de profeet, en niet één van hen werd gereinigd, enkel Namon de Arameeër. 4.28 En toen ze deze dingen hoorden, zij die in de synagoge waren, waren allen van hen gevuld met woede, 4.29 en zij stonden op, dwongen hem uit de stad, en brachten hem tot de top van de heuvel, waarop hen stad was gebouwd, om hem van de rots te gooien: 4.30 maar hij passeerde hen en ging. 

4:31-44

4.31 EN hij ging naar beneden tot Kapher-nachum, een stad van Galila, en onderwees hen op de shabath. 4.32 En zij stonden versteld over zijn leer, want zijn woord was met autoriteit. 4.33 En er was in de synagoge een man die de geest had van een onreine duivel, en hij riep met een hoge stem, 4.34 en zei, laat me, wat is er tussen ons en u, Jeshu Natsroia ? zijt gij gekomen om ons te vernietigen? ik weet wie gij zijt! de heilige van Aloha. 4.35 Maar Jeshu berispte hem, en zei, sluit uw mond, en kom tevoorschijn vanuit hem. En de duivel wierp hem neer in het midden, en kwam tevoorschijn vanuit hem, en kwetste hem niet. 4.36 En grote verbazing greep elke mens aan, en ze spraken met elkaar en zeiden, wat woord is dit? Want met autoriteit en met kracht gebied hij de onreine geesten, en ze gaan uit. 4.37 En er ging een goed gerucht uit betreffende hem tot in al de regio’s die hen omgaven. 4.38 En toen Jeshu was uitgegaan van de synagoge, ging hij in tot het huis van Shemun; en de schoonmoeder van Shemun was getroffen met een grote koorts, en zij smeekten hem namens haar; 4.39 en hij stond gebogen over haar en bestrafte de koorts, en het verliet haar, en ze stond onmiddellijk op en bediende hen. 4.40 Maar met de ondergang van de zon, al degenen die zieken hadden, welke ziek waren van verschillende ziektes, brachten deze tot hem, en hij legde zijn hand op elkeen van hen, en herstelde hen. 4.41 En hij wierp ook duivels uit van velen, zij schreeuwden het uit, en zeiden, gij zijt de Meshiha, de zoon van Aloha. Maar hij bestrafte hen, en stond hen niet toe te spreken, want zij wisten dat hij de Meshiha was. 4.42 En bij het aanbreken van de dag vertrok hij, en ging tot een woestijn plaats; en de mensen zochten hem, en kwamen tot hem, en bleven bij hem, zodat hij niet van hen zou weggaan: 4.43 maar Jeshu zei tot hen, ook tot andere steden moet ik gaan om het koninkrijk van Aloha te verkondigen, want betreffende dit ben ik gezonden geworden. 4.44 En hij predikte in de synagogen van Galila.

5:1-11

5.1 EN het was terwijl de vergadering rond hem verzamelde om het woord van Aloha te horen, hij stond op de oever van de zee van Genesar ; 5.2 en hij zag twee schepen liggende bij de zeekant, en de vissers waren van hen uitgegaan, en waren hen netten aan het wassen. 5.3 En één van hen was van Shemun Kipha; en Jeshu stapte in, ging erin zitten, en zei dat zij het een beetje van het land tot in de wateren zouden leiden; en terwijl hij zat, onderwees hij de menigten vanuit het vaartuig. 5.4 En toen hij stil was van zijn redevoering, zei hij tot Shemun, leid het tot in de diepten, en werp uw netten uit voor een goede vangst. 5.5 Shemun antwoordde en zei tot hem, Rabi, de hele nacht hebben we gezwoegd en niets hebben we gegrepen; maar op uw woord gooi ik het net. 5.6 En toen zij dit hadden gedaan, omsloten zij grote menigten vissen, en hun net brak. 5.7 En zij deden een teken aan hun metgezellen, die in een ander vaartuig waren, om te komen en hen te helpen. En toen zij waren gekomen, vulden ze die twee vaartuigen, zodat zij bijna werden verzwolgen. 5.8 Maar toen Shemun Kipha dat zag, viel hij voor de voeten van Jeshu en zei tot hem, ik bid van u, mijn heer, verwijder u van mij, want ik ben een man, een zondaar. 5.9 Want verbazing had hem gegrepen, en allen die met hem waren, vanwege de goede vangst van vissen die zij hadden gegrepen. 5.10 Zo ook waren Jacub en Juchanon, zonen van Zabdai, die partners waren van Shemun. Maar Jeshu zei, vrees niet, van nu af zult gij mensenkinderen vangen tot leven. 5.11 En zij brachten de schepen aan land, lieten elk ding achter, en gingen achter hem aan. 

5:12-39

5.12 EN toen Jeshu in één van de steden was, kwam er een zeker mens die volledig was gevuld met lepra; hij zag Jeshu, en viel op zijn gezicht, en bad van hem, en zei tot hem, mijn heer, indien gij wilt, kunt gij mij rein maken. 5.13 En Jeshu strekte zijn hand uit, raakte hem aan, en zei tot hem, ik wil; wordt rein. En in een oogwenk ging zijn lepra van hem weg. 5.14 En hij gebood hem, vertel het geen mens, maar ga en toon uzelf tot de priesters, en offer een offergave voor uw reiniging, zoals Musha verordonneerde tot getuigenis voor hen. 5.15 En de roem betreffende hem ging temeer voort, en veel mensen waren samen verzameld om hem te horen en om genezen te worden van hun ziekten. 5.16 En hij ging weg tot in de woestijn, en bad. 5.17 En het gebeurde op één van de dagen terwijl Jeshu leerde, dat daar Pharishee en leraren der wet zaten. En zij waren gekomen uit al de dorpen van Galila en van Jehud, en van Urishlem: en de kracht des heren was er om hen te genezen. 5.18 En sommigen brachten een zeker man een verlamde op een rustbed; en zij trachten binnen te komen, opdat zij deze voor hem zouden kunnen zetten. 5.19 En toen ze niet vonden hoe hem binnen te brengen vanwege de menigte van mensen, stegen zij op tot de hoogste huis-top, en lieten hem met zijn rustbed door het dak zakken tot in het midden voor Jeshu. 5.20 En toen Jeshu hun geloof zag, zei hij tot de verlamde, man, uw zonden zijn tot u vergeven. 5.21 En de Sophree en de Pharishee begonnen te redeneren en te zeggen, wie is deze die godslastering spreekt? wie kan zonden vergeven dan Aloha alleen? 5.22 Maar Jeshu kende hun redeneringen, en zei tot hen, wat beredeneerd gij in uw harten? 5.23 Wat is gemakkelijker te zeggen, uw zonden zijn tot u vergeven, of te zeggen, sta op, wandel? 5.24 Maar dat gij moogt weten dat de zoon des mensen autoriteit heeft op de aarde om zonden te vergeven, hij zei tot de verlamde, tot u zeg ik, sta op, neem uw rustbed op, en ga naar uw huis. 5.25 En meteen stond hij voor hen ogen op, en nam zijn rustbed op, en ging naar zijn huis, Aloha verheerlijkende. 5.26 En verbazing greep ieder mens aan; en zij verheerlijkten Aloha, en raakten vervuld met vrees, zeggende, we hebben vandaag wonderen gezien. 5.27 Na deze dingen ging Jeshu naar buiten, en zag een tollenaar, wiens naam Levi was, zittende aan het tolhuis. En hij zei tot hem, kom mij achterna: 5.28 en hij liet elk ding achter, en stond op, en ging hem achterna. 5.29 En Levi maakte in zijn huis een groot feest voor hem; en daar was een groot gezelschap van tollenaars, en van anderen die met hem aanlagen. 5.30 En de Sophree en Pharishee morden, zeggende tot tot zijn discipelen, waarom eet en drinkt gij met tollenaars en zondaars? 5.31 Jeshu antwoordde en zei tot hen, de gezonde vereist geen arts, maar zij die zwaar ziek zijn. 5.32 Ik ben niet gekomen om de rechtvaardigen te roepen, maar de zondaars, tot bekering. 5.33 Maar ze zeggen tot hem, waarom vasten de discipelen van Juchanon steeds, en bidden ze ook gelijk de Pharishee, maar de uwe eten en drinken? 5.34 Maar hij zei tot hen, hoe kunt gij de zonen van de bruidskamer laten vasten, terwijl de bruidegom met hen is? 5.35 Maar de dagen zullen komen wanneer de bruidegom zal worden opgenomen van hen: dan zullen zij vasten, in die dagen. 5.36 Hij sprak tot hen een gelijkenis: geen mens snijd een lapje van nieuwe kledingstof, en maakt het vast op een oud kledingstuk; opdat hij zo het nieuwe doet scheuren, zonder het oude te voltooien met het stuk dat nieuw is. 5.37 En geen mens giet nieuwe wijn in oude zakken; opdat de nieuwe wijn uitbarst, en de wijn wordt vergoten, en de zakken vergaan. 5.38 Maar ze gieten nieuwe wijn in nieuwe zakken, en beide worden bewaard. 5.39 En geen mens, die oude wijn drinkt, vraagt onmiddellijk naar nieuwe: want hij zegt, de oudere is zachter.

6:1-11

6:1 – ܗܘܐ ܕܝܢ ܒܫܒܬܐ ܟܕ ܡܗܠܟ ܝܫܘܥ ܒܝܬ ܙܪܥܐ ܘܬܠܡܝܕܘܗܝ ܡܠܓܝܢ ܗܘܘ ܫܒܠܐ ܘܦܪܟܝܢ ܒܐܝܕܝܗܘܢ ܘܐܟܠܝܢ ܀

6.1 HET was op de shabath, terwijl Jeshu tussen de korenvelden liep, en zijn discipelen plukten de korenaren, en wreven ze in hun handen en aten ze.

6:2 – ܐܢܫܝܢ ܕܝܢ ܡܢ ܦܪܝܫܐ ܐܡܪܝܢ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܥܒܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܕܡ ܕܠܐ ܫܠܝܛ ܠܡܥܒܕ ܒܫܒܬܐ ܀

6.2 Maar sommigen van de Pharishee zeiden tot hen, waarom doet gij een ding welke niet rechtmatig is om op de shabuth te doen?

6:3 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܘܠܐ ܗܕܐ ܩܪܝܬܘܢ ܡܕܡ ܕܥܒܕ ܕܘܝܕ ܟܕ ܟܦܢ ܗܘ ܘܐܝܠܝܢ ܕܥܡܗ ܀

6.3 Jeshu Antwoordde en zei tot hen, en hebt gij dit niet gelezen, wat David deed toen hij honger had, en zij die met hem waren?

6:4 – ܕܥܠ ܠܒܝܬܗ ܕܐܠܗܐ ܘܠܚܡܐ ܕܦܬܘܪܗ ܕܡܪܝܐ ܢܣܒ ܐܟܠ ܘܝܗܒ ܠܐܝܠܝܢ ܕܥܡܗ ܗܘ ܕܠܐ ܫܠܝܛ ܗܘܐ ܠܡܐܟܠ ܐܠܐ ܠܟܗܢܐ ܒܠܚܘܕ ܀

6.4 Dat hij het huis van Aloha inging, en het brood van de tafel van de heer nam hij, at, en gaf het aan hen die bij hem waren, dat brood die niet rechtmatig was om te eten, behalve door de priesters alleen?

6:5 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܡܪܗ ܗܘ ܕܫܒܬܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

6.5 En hij zei tot hen, dat de heer van de shabath ook de zoon van mensen is.

6:6 – ܗܘܐ ܕܝܢ ܠܫܒܬܐ ܐܚܪܬܐ ܥܠ ܠܟܢܘܫܬܐ ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܘܐܝܬ ܗܘܐ ܬܡܢ ܓܒܪܐ ܕܐܝܕܗ ܕܝܡܝܢܐ ܝܒܝܫܐ ܗܘܬ ܀

6.6 En het was op een andere shabath dat hij inging tot de synagoge, en onderwees. En er was een man wiens rechterhand opgedroogd was:

6:7 – ܘܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܢܛܪܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܐܢ ܗܘ ܕܡܐܣܐ ܒܫܒܬܐ ܕܢܫܟܚܘܢ ܢܐܟܠܘܢ ܩܪܨܘܗܝ ܀

6.7 en de Sophree en de Pharishee sloegen hem gade, als hij op de shabath zou herstellen, zodat ze hem zouden kunnen beschuldigen.

6:8 – ܗܘ ܕܝܢ ܕܝܕܥ ܗܘܐ ܡܚܫܒܬܗܘܢ ܐܡܪ ܠܗܘ ܓܒܪܐ ܕܝܒܝܫܐ ܐܝܕܗ ܩܘܡ ܬܐ ܠܟ ܠܡܨܥܬ ܟܢܘܫܬܐ ܘܟܕ ܐܬܐ ܘܗ ܘܩܡ ܀

6.8 Maar hij kende hun gedachten, en zei tot de man wiens hand opgedroogd was, sta op en kom tot in het midden van de vergadering.

6:9 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܫܐܠܟܘܢ ܡܢܐ ܫܠܝܛ ܒܫܒܬܐ ܠܡܥܒܕ ܕܛܒ ܐܘ ܕܒܝܫ ܢܦܫܐ ܠܡܚܝܘ ܐܘ ܠܡܘܒܕܘ ܀

6.9 En toen hij gekomen was en stond, Zei Jeshu tot hen, ik verzoek u wat is rechtmatig om te doen op shabath, goed of kwaad, leven te redden of te vernietigen? 

6:10 – ܘܚܪ ܒܗܘܢ ܒܟܠܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗ ܦܫܘܛ ܐܝܕܟ ܘܦܫܛ ܘܬܩܢܬ ܐܝܕܗ ܐܝܟ ܚܒܪܬܗ ܀

6.10 En hij bezag ze allen, en zei tot hem, strek uw hand uit: en hij strekte het uit, en zijn hand werd hersteld zoals zijn metgezel.

6:11 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܬܡܠܝܘ ܚܣܡܐ ܘܡܡܠܠܝܢ ܗܘܘ ܚܕ ܥܡ ܚܕ ܕܡܢܐ ܢܥܒܕܘܢ ܠܗ ܠܝܫܘܥ ܀

6.11 Maar zij waren vervuld met afgunst, en bespraken met elkaar wat ze zouden doen met Jeshu.

6:12-19

6:12 – ܗܘܐ ܕܝܢ ܒܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܢܦܩ ܝܫܘܥ ܠܛܘܪܐ ܠܡܨܠܝܘ ܘܬܡܢ ܐܓܗ ܗܘܐ ܒܨܠܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

6.12 MAAR het was in die dagen dat Jeshu opging tot een berg om te bidden; en daar verbleef hij de gehele nacht in het gebed van Aloha.

6:13 – ܘܟܕ ܢܓܗܬ ܩܪܐ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܓܒܐ ܡܢܗܘܢ ܬܪܥܣܪ ܗܢܘܢ ܕܫܠܝܚܐ ܫܡܝ ܐܢܘܢ ܀

6.13 En toen de dag aanbrak, riep hij zijn discipelen, en koos er twaalf van hen, degenen die hij apostelen noemde,

6:14 – ܫܡܥܘܢ ܗܘ ܕܫܡܝ ܟܐܦܐ ܘܐܢܕܪܐܘܣ ܐܚܘܗܝ ܘܝܥܩܘܒ ܘܝܘܚܢܢ ܘܦܝܠܝܦܘܣ ܘܒܪ ܬܘܠܡܝ ܀

6.14 Shemun, hem wiens naam Kipha was, en Andreas zijn broeder, en Jacub, en Juchanon, en Philipos, en Bar Tholmai,

6:15 – ܘܡܬܝ ܘܬܐܘܡܐ ܘܝܥܩܘܒ ܒܪ ܚܠܦܝ ܘܫܡܥܘܢ ܕܡܬܩܪܐ ܛܢܢܐ ܀

6.15 en Mathai, en Thoma, en Jakub bar Chalpai, en Shemun die ‘de ijverige’ noemde,

6:16 – ܘܝܗܘܕܐ ܒܪ ܝܥܩܘܒ ܘܝܗܘܕܐ ܣܟܪܝܘܛܐ ܗܘ ܕܗܘܐ ܡܫܠܡܢܐ ܀

6.16 en Jihuda bar Jakub, en Jihuda Scaruta, hem die de verrader was.

6:17 – ܘܢܚܬ ܥܡܗܘܢ ܝܫܘܥ ܘܩܡ ܒܦܩܥܬܐ ܘܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܕܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܣܘܓܐܐ ܕܟܢܫܐ ܕܥܡܐ ܡܢ ܟܠܗ ܝܗܘܕ ܘܡܢ ܐܘܪܫܠܡ ܘܡܢ ܣܦܪ ܝܡܐ ܕܨܘܪ ܘܕܨܝܕܢ ܀

6.17 En Jeshu daalde af met hen, en stond in de vlakte, met een grote vergadering van zijn discipels en een veelheid van mensen vanuit geheel Jehud, en vanuit Urishlem, en vanuit de zeekust van Tsur en Tsaidon,

6:18 – ܕܐܬܘ ܕܢܫܡܥܘܢ ܡܠܬܗ ܘܕܢܬܐܣܘܢ ܡܢ ܟܘܪܗܢܝܗܘܢ ܘܐܝܠܝܢ ܕܡܬܐܠܨܝܢ ܡܢ ܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܘܡܬܐܣܝܢ ܗܘܘ ܀

6.18 die waren gekomen om zijn woorden te horen, en om hersteld te worden van hun ziekten; en zij die door onreine geesten werden geërgerd, en ze werden hersteld. 

6:19 – ܘܟܠܗ ܟܢܫܐ ܒܥܝܢ ܗܘܘ ܠܡܬܩܪܒܘ ܠܗ ܚܝܠܐ ܓܝܪ ܢܦܩ ܗܘܐ ܡܢܗ ܘܠܟܠܗܘܢ ܡܐܣܐ ܗܘܐ ܀

6.19 En al de menigten zochten hem te benaderen, want de kracht ging van hem uit, en allen van hen herstelde hij.

6:20-36

6:20 – ܘܐܪܝܡ ܥܝܢܘܗܝ ܥܠ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܛܘܒܝܟܘܢ ܡܣܟܢܐ ܕܕܝܠܟܘܢ ܗܝ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

6.20 EN hij hief zijn ogen op over zijn discipelen, en zei, gezegend zijt gij armen, want het uwe is het koninkrijk van Aloha.

6:21 – ܛܘܒܝܟܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܟܦܢܝܢ ܗܫܐ ܕܬܣܒܥܘܢ ܛܘܒܝܟܘܢ ܠܕܒܟܝܢ ܗܫܐ ܕܬܓܚܟܘܢ ܀

6.21 Gezegend zijt gij die nu hongert, want gij zult tevredengesteld worden. Gezegend zijt gij die nu huilt, want gij zult lachen.

6:22 – ܛܘܒܝܟܘܢ ܡܐ ܕܣܢܝܢ ܠܟܘܢ ܒܢܝܢܫܐ ܘܡܦܪܫܝܢ ܠܟܘܢ ܘܡܚܣܕܝܢ ܠܟܘܢ ܘܡܦܩܝܢ ܫܡܟܘܢ ܐܝܟ ܒܝܫܐ ܚܠܦ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

6.22 Gezegend zijt gij wanneer de zonen van mensen u haten, en u scheiden, en u beschimpen, en uw naam uitwerpen als kwaad, omwille van ‘De zoon’ des mensen.

6:23 – ܚܕܘ ܒܗܘ ܝܘܡܐ ܘܕܘܨܘ ܕܐܓܪܟܘܢ ܣܓܝ ܒܫܡܝܐ ܗܟܢܐ ܓܝܪ ܥܒܕܝܢ ܗܘܘ ܐܒܗܬܗܘܢ ܠܢܒܝܐ ܀

6.23 Verheugt u op deze dag, en jubel, want uw loon is groot in de hemel; want aldus deden zij tot uw vaderen de profeten. 

6:24 – ܒܪܡ ܘܝ ܠܟܘܢ ܥܬܝܪܐ ܕܩܒܠܬܘܢ ܒܘܝܐܟܘܢ ܀

6.24 Maar wee over u die rijk zijt, omdat gij uw troost hebt ontvangen.

6:25 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܣܒܥܐ ܕܬܟܦܢܘܢ ܘܝ ܠܟܘܢ ܠܕܓܚܟܝܢ ܗܫܐ ܕܬܒܟܘܢ ܘܬܬܐܒܠܘܢ ܀

6.25 Wee over u die vol zijt, want gij zult honger hebben. Wee over u die nu lacht, want gij zult huilen en treuren.

6:26 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܟܕ ܢܗܘܘܢ ܐܡܪܝܢ ܥܠܝܟܘܢ ܒܢܝ ܐܢܫܐ ܕܫܦܝܪ ܗܟܢܐ ܓܝܪ ܥܒܕܝܢ ܗܘܘ ܠܢܒܝܐ ܕܕܓܠܘܬܐ ܐܒܗܬܗܘܢ ܀

6.26 Wee over u als de zonen der mensen goed van u spreken, want alzo deden hun voorvaders met de profeten der onjuistheden.

6:27 – ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܕܫܡܥܝܢ ܐܚܒܘ ܠܒܥܠܕܒܒܝܟܘܢ ܘܥܒܕܘ ܕܫܦܝܪ ܠܐܝܠܝܢ ܕܣܢܝܢ ܠܟܘܢ ܀

6.27 Maar ik zeg tot u die horen, heb uw tegenstanders lief, en doe goed aan dezen die u haten,

6:28 – ܘܒܪܟܘ ܠܐܝܠܝܢ ܕܠܝܛܝܢ ܠܟܘܢ ܘܨܠܘ ܥܠ ܐܝܠܝܢ ܕܕܒܪܝܢ ܠܟܘܢ ܒܩܛܝܪܐ ܀

6.28 en zegen degenen die u vervloeken, en bid voor degenen die u met een ketting leiden.

6:29 – ܘܠܕܡܚܐ ܠܟ ܥܠ ܦܟܟ ܩܪܒ ܠܗ ܐܚܪܢܐ ܘܡܢ ܡܢ ܕܫܩܠ ܡܪܛܘܛܟ ܠܐ ܬܟܠܐ ܐܦ ܟܘܬܝܢܟ ܀

6.29 En aan een die u op de wang slaat, bied u alsook de andere aan: en wie uw tunica neemt, verbied hem ook niet uw jas.

6:30 – ܠܟܠ ܕܫܐܠ ܠܟ ܗܒ ܠܗ ܘܡܢ ܡܢ ܕܫܩܠ ܕܝܠܟ ܠܐ ܬܬܒܥ ܀

6.30 Aan eenieder die van u vraagt, geef; en van hem die iets van u neemt, eis het niet terug.

6:31 – ܘܐܝܟܢܐ ܕܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܢܥܒܕܘܢ ܠܟܘܢ ܒܢܝܢܫܐ ܗܟܘܬ ܥܒܕܘ ܠܗܘܢ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܀

6.31 En zoals gij wilt dat de zonen der mensen zouden doen aan u, alzo doet gij ook aan hen.

6:32 – ܐܢ ܓܝܪ ܡܚܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܡܚܒܝܢ ܠܟܘܢ ܐܝܕܐ ܗܝ ܛܝܒܘܬܟܘܢ ܐܦ ܓܝܪ ܚܛܝܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܡܚܒܝܢ ܠܗܘܢ ܪܚܡܝܢ ܀

6.32 Want als gij hen liefhebt die u liefhebben, wat is uw genade? want zelfs zondaars hebben ook degenen lief die hen liefhebben.

6:33 – ܘܐܢ ܥܒܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܛܒ ܠܐܝܠܝܢ ܕܡܛܐܒܝܢ ܠܟܘܢ ܐܝܕܐ ܗܝ ܛܝܒܘܬܟܘܢ ܐܦ ܚܛܝܐ ܓܝܪ ܗܟܢܐ ܥܒܕܝܢ ܀

6.33 En als gij goed doet aan degenen die veel goed doen aan u, wat is dan uw genade? want zelfs zondaars doen dit ook alzo.

6:34 – ܘܐܢ ܡܘܙܦܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܡܢ ܕܣܒܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܬܬܦܪܥܘܢ ܡܢܗ ܐܝܕܐ ܗܝ ܛܝܒܘܬܟܘܢ ܐܦ ܚܛܝܐ ܓܝܪ ܠܚܛܝܐ ܡܘܙܦܝܢ ܕܗܟܘܬ ܢܬܦܪܥܘܢ ܀

6.34 En indien gij leent aan degenen van wie gij verwacht te worden gecompenseerd, wat is dan uw genade? Want zelfs zondaars lenen uit aan zondaars, opdat zij winst zullen hebben.

6:35 – ܒܪܡ ܐܚܒܘ ܠܒܥܠܕܒܒܝܟܘܢ ܘܐܛܐܒܘ ܠܗܘܢ ܘܐܘܙܦܘ ܘܠܐ ܬܦܣܩܘܢ ܣܒܪܐ ܕܐܢܫ ܘܢܗܘܐ ܣܓܝ ܐܓܪܟܘܢ ܘܬܗܘܘܢ ܒܢܘܗܝ ܕܪܡܐ ܕܗܘ ܒܣܝܡ ܗܘ ܥܠ ܒܝܫܐ ܘܥܠ ܟܦܘܪܐ ܀

6.35 Maar heb uw tegenstanders lief, en doe goed aan hen, en leen uit, en snijd de hoop niet af van om het even wie; en uw beloning zal groot zijn, en gij zult kinderen zijn van de allerhoogste; want hij is goedaardig tot de kwaden en tot de ondankbaren.

6:36 – ܗܘܘ ܗܟܝܠ ܡܪܚܡܢܐ ܐܝܟܢܐ ܕܐܦ ܐܒܘܟܘܢ ܡܪܚܡܢܐ ܗܘ ܀

6.36 Weest gij daarom genadig, zoals ook uw vader genadig is.

6:37-49

6:37 – ܠܐ ܬܕܘܢܘܢ ܘܠܐ ܡܬܬܕܝܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܐ ܬܚܝܒܘܢ ܘܠܐ ܡܬܬܚܝܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܫܪܘ ܘܬܫܬܪܘܢ ܀

6.37 OORDEEL niet, en ge zult niet worden geoordeeld; veroordeel niet, en ge zult niet worden veroordeeld; bevrijd en gij zult worden bevrijd;

6:38 – ܗܒܘ ܘܡܬܝܗܒ ܠܟܘܢ ܒܟܝܠܬܐ ܛܒܬܐ ܘܪܩܝܥܬܐ ܘܡܫܦܥܬܐ ܢܪܡܘܢ ܒܥܘܒܝܟܘܢ ܒܗܝ ܓܝܪ ܟܝܠܬܐ ܕܡܟܝܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܬܬܟܝܠ ܠܟܘܢ ܀

6.38 geef, en het zal gegeven worden tot u; in een goede mate, samengedrukt, weelderig, zullen zij in uw boezem gieten. Want in de mate dat gij meet, zal het tot u gemeten worden.

6:39 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܡܬܠܐ ܠܡܐ ܡܫܟܚ ܣܡܝܐ ܠܣܡܝܐ ܠܡܕܒܪܘ ܠܐ ܬܪܝܗܘܢ ܒܓܘܡܨܐ ܢܦܠܝܢ ܀

6.39 En hij sprak tot hen een gelijkenis: hoe kan de blinde de blinde leiden, en niet in de greppel vallen?

6:40 – ܠܝܬ ܬܠܡܝܕܐ ܕܝܬܝܪ ܡܢ ܪܒܗ ܟܠ ܐܢܫ ܓܝܪ ܕܓܡܝܪ ܢܗܘܐ ܐܝܟ ܪܒܗ ܀

De discipel is niet groter dan zijn rabí; maar ieder mens die geperfectioneerd is zal als zijn rabí zijn.

6:41 – ܡܢܐ ܕܝܢ ܚܙܐ ܐܢܬ ܓܠܐ ܕܒܥܝܢܗ ܕܐܚܘܟ ܩܪܝܬܐ ܕܝܢ ܕܒܥܝܢܟ ܠܐ ܡܬܚܙܝܐ ܠܟ ܀

6.41 Want waarom ziet gij het haartje die in het oog is van uw broeder, maar het stro in uw eigen oog wordt door u niet gezien?

6:42 – ܐܘ ܐܝܟܢܐ ܡܫܟܚ ܐܢܬ ܠܡܐܡܪ ܠܐܚܘܟ ܐܚܝ ܫܒܘܩ ܐܦܩ ܓܠܐ ܡܢ ܥܝܢܟ ܕܗܐ ܩܪܝܬܐ ܕܒܥܝܢܟ ܕܝܠܟ ܠܐ ܡܬܚܙܝܐ ܠܟ ܢܣܒ ܒܐܦܐ ܐܦܩ ܠܘܩܕܡ ܩܪܝܬܐ ܡܢ ܥܝܢܟ ܘܗܝܕܝܢ ܢܬܚܙܐ ܠܟ ܠܡܦܩܘ ܓܠܐ ܡܢ ܥܝܢܗ ܕܐܚܘܟ ܀

6.42 Of hoe kunt gij zeggen tot uw broer, mijn broeder, sta me toe dat ik het haartje uittrek dat in uw oog is, en zie! het stro in uw eigen oog wordt door u niet gezien? schijnheilige! neem eerst het stro vanuit uw eigen oog, en dan zult gij zien om het haartje uit te trekken dat in het oog is van uw broeder.

6:43 – ܠܐ ܐܝܬ ܐܝܠܢܐ ܛܒܐ ܕܥܒܕ ܦܐܪܐ ܒܝܫܐ ܐܦ ܠܐ ܐܝܠܢܐ ܒܝܫܐ ܕܥܒܕ ܦܐܪܐ ܛܒܐ ܀

6.43 Een goede boom maakt geen kwade vruchten; alsook maakt een kwade boom geen goede vruchten:

6:44 – ܟܠ ܐܝܠܢܐ ܓܝܪ ܡܢ ܦܐܪܘܗܝ ܗܘ ܡܬܝܕܥ ܠܐ ܓܝܪ ܠܩܛܝܢ ܡܢ ܟܘܒܐ ܬܐܢܐ ܘܐܦ ܠܐ ܡܢ ܣܢܝܐ ܩܛܦܝܢ ܥܢܒܐ ܀

want elke boom wordt door zijn vruchten gekend. Want hoe zouden ze vijgen van doornen verzamelen? evenmin ook plukken ze druiven van de bramen.

6:45 – ܓܒܪܐ ܛܒܐ ܡܢ ܣܝܡܬܐ ܛܒܬܐ ܕܒܠܒܗ ܡܦܩ ܛܒܬܐ ܘܓܒܪܐ ܒܝܫܐ ܡܢ ܣܝܡܬܐ ܒܝܫܬܐ ܕܒܠܒܗ ܡܦܩ ܒܝܫܬܐ ܡܢ ܬܘܬܪܝ ܠܒܐ ܓܝܪ ܡܡܠܠܢ ܣܦܘܬܐ ܀

6.45 De goede man, van de goede schatten die in zijn hart zijn, brengt hij goede dingen voort; en de boze man, van de kwade schatten die in zijn hart zijn, brengt hij slechte dingen voort; want uit de overvloedigheid van het hart spreken de lippen.

6:46 – ܡܢܐ ܩܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܝ ܡܪܝ ܡܪܝ ܘܡܕܡ ܕܐܡܪ ܐܢܐ ܠܐ ܥܒܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

6.46 Waarom noemt gij mij, mijn heer, mijn heer, en de dingen die ik zeg doet gij niet?

6:47 – ܟܠ ܐܢܫ ܕܐܬܐ ܠܘܬܝ ܘܫܡܥ ܡܠܝ ܘܥܒܕ ܠܗܝܢ ܐܚܘܝܟܘܢ ܠܡܢܐ ܕܡܐ ܀

6.47 Elke man die tot mij komt en mijn woorden hoort, en ze doet, ik zal u tonen op wie hij gelijkt.

6:48 – ܕܡܐ ܠܓܒܪܐ ܕܒܢܐ ܒܝܬܐ ܘܚܦܪ ܘܥܡܩ ܘܣܡ ܫܬܐܣܗ ܥܠ ܫܘܥܐ ܟܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܡܠܐܐ ܐܬܛܪܝ ܡܠܐܐ ܒܒܝܬܐ ܗܘ ܘܠܐ ܐܫܟܚ ܕܢܙܝܥܝܘܗܝ ܣܝܡܐ ܗܘܬ ܓܝܪ ܫܬܐܣܬܗ ܥܠ ܫܘܥܐ ܀

6.48 Hij is gelijk een man die een huis bouwde, en diep groef, en de fundamenten legde op een rots: maar toen er een watervloed was sloeg de watervloed tegen dat huis, en het kon het niet doen wankelen, want de fundamenten ervan werden op een rots gezet.

6:49 – ܘܗܘ ܕܫܡܥ ܘܠܐ ܥܒܕ ܕܡܐ ܠܓܒܪܐ ܕܒܢܐ ܒܝܬܗ ܥܠ ܥܦܪܐ ܕܠܐ ܫܬܐܣܬܐ ܘܟܕ ܐܬܛܪܝ ܒܗ ܢܗܪܐ ܒܪܫܥܬܗ ܢܦܠ ܘܗܘܬ ܡܦܘܠܬܗ ܪܒܐ ܕܒܝܬܐ ܗܘ ܀

6.49 En hij die hoort en niet doet, is gelijk een man die zijn huis op het stof bouwde, zonder fundamenten: en toen de rivier ertegen sloeg, viel het onmiddellijk, en de verwoesting van dat huis was aanzienlijk.

7:1-10

7:1 – ܘܟܕ ܫܠܡ ܡܠܐ ܟܠܗܝܢ ܠܡܫܡܥܬܗ ܕܥܡܐ ܥܠ ܝܫܘܥ ܠܟܦܪܢܚܘܡ ܀

7.1 EN toen hij met al deze woorden klaar was in de hoorzitting van het volk, ging Jeshu in tot Kapher-nachum.

7:2 – ܥܒܕܗ ܕܝܢ ܕܩܢܛܪܘܢܐ ܚܕ ܥܒܝܕ ܗܘܐ ܒܝܫܐܝܬ ܐܝܢܐ ܕܝܩܝܪ ܗܘܐ ܥܠܘܗܝ ܘܩܪܝܒ ܗܘܐ ܠܡܡܬ ܀

7.2 Maar de dienaar van een bepaalde centurion, welke werd gewaardeerd door hem, was ziek, en het sterven nabij.

7:3 – ܘܫܡܥ ܥܠ ܝܫܘܥ ܘܫܕܪ ܠܘܬܗ ܩܫܝܫܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܘܒܥܐ ܗܘܐ ܡܢܗ ܐܝܟ ܕܢܐܬܐ ܢܚܐ ܠܥܒܕܗ ܀

En hij hoorde van Jeshu, en zond de ouderlingen van de Jihudoyee tot hem, om hem te verzoeken te komen en zijn dienaar te redden.

7:4 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܟܕ ܐܬܘ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܒܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܒܛܝܠܐܝܬ ܘܐܡܪܝܢ ܫܘܐ ܗܘ ܕܬܥܒܕ ܠܗ ܗܕܐ ܀

7.4 En zij, toen ze tot Jeshu kwamen, smeekten hem ernstig, zeggende, hij is het waardig dat gij dit doet voor hem;

7:5 – ܪܚܡ ܓܝܪ ܠܥܡܢ ܘܐܦ ܒܝܬ ܟܢܘܫܬܐ ܗܘ ܒܢܐ ܠܢ ܀

7.5 want hij houd van ons volk, en ook een Beth-kenushtha ( huis van vergadering ) heeft hij gebouwd voor ons.

7:6 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܙܠ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܟܕ ܕܝܢ ܠܐ ܣܓܝ ܪܚܝܩ ܡܢ ܒܝܬܐ ܫܕܪ ܠܘܬܗ ܩܢܛܪܘܢܐ ܪܚܡܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܪܝ ܠܐ ܬܥܡܠ ܠܐ ܓܝܪ ܫܘܐ ܐܢܐ ܕܬܥܘܠ ܬܚܝܬ ܡܛܠܠܝ ܀

7.6 En Jeshu ging met hen. Maar toen hij niet zeer ver meer van het huis was, zond de centurion zijn vrienden tot hem, zeggende tot hem, mijn heer, zwoeg niet, want ik ben niet waardig, dat gij zoudt ingaan onder mijn dak.

7:7 – ܡܛܠ ܗܘ ܐܢܐ ܠܐ ܫܘܝܬ ܕܠܘܬܟ ܐܬܐ ܐܠܐ ܐܡܪ ܒܡܠܬܐ ܘܢܬܐܣܐ ܛܠܝܝ ܀

7.7 Daarom, ben ik niet waardig om tot u te komen; maar spreek door een woord, en mijn jongen zal worden hersteld.

7:8 – ܐܦ ܐܢܐ ܓܝܪ ܓܒܪܐ ܐܢܐ ܕܡܫܥܒܕ ܐܢܐ ܬܚܝܬ ܫܘܠܛܢܐ ܘܐܝܬ ܬܚܝܬ ܐܝܕܝ ܐܣܛܪܛܝܘܛܐ ܘܐܡܪ ܐܢܐ ܠܗܢܐ ܕܙܠ ܘܐܙܠ ܘܠܐܚܪܢܐ ܕܬܐ ܘܐܬܐ ܘܠܥܒܕܝ ܕܥܒܕ ܗܕܐ ܘܥܒܕ ܀

7.8 Want ik ben ook een man die onder gezag onderworpen ben; en er zijn soldaten onder mijn hand, en ik zeg tot deze, ga, en hij gaat, en tot een ander, kom, en hij komt; en tot mijn dienstknecht, doet dit, en hij doet het.

7:9 – ܟܕ ܫܡܥ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܗܠܝܢ ܐܬܕܡܪ ܒܗ ܘܐܬܦܢܝ ܘܐܡܪ ܠܟܢܫܐ ܕܐܬܐ ܒܬܪܗ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܦ ܠܐ ܒܝܬ ܝܣܪܝܠ ܐܫܟܚܬ ܐܝܟ ܗܕܐ ܗܝܡܢܘܬܐ ܀ 

7.9 Toen Jeshu nu deze woorden hoorde, verwonderde hij zich, en keerde om en zei tot de vergadering die hem nakwam, ik zeg u, dat ik zelfs niet in het huis van Isroel een geloof heb gevonden gelijk dit. 

7:10 – ܘܗܦܟܘ ܗܢܘܢ ܕܐܫܬܕܪ ܠܒܝܬܐ ܘܐܫܟܚܘ ܠܥܒܕܐ ܗܘ ܕܟܪܝܗ ܗܘܐ ܟܕ ܚܠܝܡ ܀

7.10 En zij die waren gezonden keerden terug tot het huis, en vonden de dienstknecht die ziek was geworden nu goed hersteld.

7:11-18

7:11 – ܘܗܘܐ ܠܝܘܡܐ ܕܒܬܪܗ ܐܙܠ ܗܘܐ ܠܡܕܝܢܬܐ ܕܫܡܗ ܢܐܝܢ ܘܬܠܡܝܕܘܗܝ ܥܡܗ ܘܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܀

7.11 EN het was de dag erna, dat hij tot een stad ging wiens naam Nain was, en zijn discipelen met hem, en een grote menigte.

7:12 – ܘܟܕ ܩܪܒ ܠܬܪܥܐ ܕܡܕܝܢܬܐ ܚܙܐ ܟܕ ܡܠܘܝܢ ܡܝܬܐ ܕܝܚܝܕܝܐ ܗܘܐ ܠܐܡܗ ܘܗܝ ܐܡܗ ܐܪܡܠܬܐ ܗܘܬ ܘܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܕܒܢܝ ܡܕܝܢܬܐ ܥܡܗ ܀

7.12 En toen hij de poort van de stad naderde, zag hij hen een dode volgen, welke de enige geborene was van zijn moeder, en zijn moeder zij was een weduwe: en een grote menigte van de zonen van de stad was met haar.

7:13 – ܚܙܗ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܘܐܬܪܚܡ ܥܠܝܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܠܐ ܬܒܟܝܢ ܀

7.13 En Jeshu zag haar, en had medelijden met haar, en zei tot haar, huil niet.

7:14 – ܘܐܙܠ ܩܪܒ ܠܥܪܣܐ ܘܗܢܘܢ ܕܫܩܝܠܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܩܡܘ ܘܐܡܪ ܥܠܝܡܐ ܠܟ ܐܡܪ ܐܢܐ ܩܘܡ ܀

7.14 En hij ging en raakte de graf-baar aan; en zij die het droegen stonden. En hij zei, jonge man, tot u zeg ik, sta op.

7:15 – ܘܝܬܒ ܗܘ ܡܝܬܐ ܘܫܪܝ ܠܡܡܠܠܘ ܘܝܗܒܗ ܠܐܡܗ ܀

7.15 En de dode ging overeind zitten, en begon te spreken. En hij gaf hem aan zijn moeder.

7:16 – ܘܐܚܕܬ ܕܚܠܬܐ ܠܐܢܫܐ ܟܠܗܘܢ ܘܡܫܒܚܝܢ ܗܘܘ ܠܐܠܗܐ ܘܐܡܪܝܢ ܕܢܒܝܐ ܪܒܐ ܩܡ ܒܢ ܘܣܥܪ ܐܠܗܐ ܠܥܡܗ ܀

7.16 En angst nam alle mannen in beslag; en zij verheerlijkten Aloha, zeggende, een groot profeet is opgestaan onder ons, en Aloha heeft zijn volk bezocht.

7:17 – ܘܢܦܩܬ ܥܠܘܗܝ ܡܠܬܐ ܗܕܐ ܒܟܠܗ ܝܗܘܕ ܘܒܟܠܗ ܐܬܪܐ ܕܚܕܪܝܗܘܢ ܀

7.17 En dit woord betreffende hem ging voort tot in geheel Jihud, en tot in de hele regio rondom hen.

7:18 – ܘܐܫܬܥܝܘ ܠܝܘܚܢܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܀

7.18 En de discipelen van Juchanon vertelden hem al deze dingen.

7:19-35

7:19 – ܘܩܪܐ ܝܘܚܢܢ ܠܬܪܝܢ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܫܕܪ ܐܢܘܢ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܐܢܬ ܗܘ ܗܘ ܕܐܬܐ ܐܘ ܠܐܚܪܝܢ ܗܘ ܡܣܟܝܢ ܚܢܢ ܀

7.19 EN Juchanon riep twee van zijn discipelen,

7:20 – ܘܐܬܘ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܫܕܪܢ ܠܘܬܟ ܘܐܡܪ ܐܢܬ ܗܘ ܗܘ ܕܐܬܐ ܐܘ ܠܐܚܪܝܢ ܗܘ ܡܣܟܝܢ ܚܢܢ ܀

7.20 en zond hen tot Jeshu, zeggende, zijt gij hem die komt! of moeten we een ander verwachten?

7:21 – ܒܗ ܕܝܢ ܒܗܝ ܫܥܬܐ ܣܓܝܐܐ ܐܣܝ ܡܢ ܟܘܪܗܢܐ ܘܡܢ ܡܚܘܬܐ ܘܡܢ ܪܘܚܐ ܒܝܫܬܐ ܘܠܣܓܝܐܐ ܣܡܝܐ ܝܗܒ ܗܘܐ ܠܡܚܙܐ ܀

7.21 Maar in dat uur herstelde hij velen van hun ziekten, en van plagen, en van boze geesten; en aan vele blinden gaf hij om te zien.

7:22 – ܘܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܐܡܪܘ ܠܝܘܚܢܢ ܟܠ ܡܕܡ ܕܚܙܝܬܘܢ ܘܫܡܥܬܘܢ ܕܣܡܝܐ ܚܙܝܢ ܘܚܓܝܪܐ ܡܗܠܟܝܢ ܘܓܪܒܐ ܡܬܕܟܝܢ ܘܚܪܫܐ ܫܡܥܝܢ ܘܡܝܬܐ ܩܝܡܝܢ ܘܡܣܟܢܐ ܡܣܬܒܪܝܢ ܀

7.22 En Jeshu antwoordde en zei tot hen, ga, vertel Juchanon alles wat ge gezien en gehoord hebt: dat de blinden zien, en de lamme lopen, en de melaatsen gereinigd zijn, en dat de doven horen, en de doden opgestaan zijn, en dat aan de armen het evangelie verkondigd wordt;

7:23 – ܘܛܘܒܘܗܝ ܠܡܢ ܕܠܐ ܢܬܟܫܠ ܒܝ ܀

7.23 en gezegend is hij die in mij niet struikelt.

7:24 – ܟܕ ܕܝܢ ܐܙܠܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܝܘܚܢܢ ܫܪܝ ܝܫܘܥ ܠܡܐܡܪ ܠܟܢܫܐ ܥܠ ܝܘܚܢܢ ܡܢܐ ܢܦܩܬܘܢ ܠܚܘܪܒܐ ܠܡܚܙܐ ܩܢܝܐ ܕܡܢ ܪܘܚܐ ܡܬܬܙܝܥ ܀

7.24 Maar toen de discipelen van Juchanon waren verdwenen, begon Jeshu te spreken tot de mensen over Juchanon: wat deed u voortgaan tot in de woestijn om te zien? een door de wind geschud riet?

7:25 – ܘܐܢ ܠܐ ܡܢܐ ܢܦܩܬܘܢ ܠܡܚܙܐ ܓܒܪܐ ܕܢܚܬܐ ܪܟܝܟܐ ܠܒܝܫ ܗܐ ܐܝܠܝܢ ܕܒܠܒܘܫܐ ܡܫܒܚܐ ܘܒܦܘܢܩܐ ܐܝܬܝܗܘܢ ܒܝܬ ܡܠܟܐ ܐܢܘܢ ܀

7.25 Indien niet, wat deed u voortgaan om te zien? een man gekleed in zachte kleding? Zie! zij die gekleed zijn in blinkende gewaden, en leven in genoegens, zijn in het huis der koningen.

7:26 – ܘܐܢ ܠܐ ܡܢܐ ܢܦܩܬܘܢ ܠܡܚܙܐ ܢܒܝܐ ܐܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܘܝܬܝܪ ܡܢ ܢܒܝܐ ܀

7.26 Indien niet, wat deed u voortgaan om te zien? een profeet? Ja! ik zeg u, en meer dan een profeet:

7:27 – ܗܢܘ ܕܥܠܘܗܝ ܟܬܝܒ ܕܗܐ ܐܢܐ ܡܫܕܪ ܐܢܐ ܡܠܐܟܝ ܩܕܡ ܦܪܨܘܦܟ ܕܢܬܩܢ ܐܘܪܚܐ ܩܕܡܝܟ ܀

7.27 hij is het, over wie is geschreven, zie! ik zend mijn engel voor uw aangezicht, die de weg zal bereiden voor u.

7:28 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܝܬ ܢܒܝܐ ܒܝܠܝܕܝ ܢܫܐ ܕܪܒ ܡܢ ܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܙܥܘܪܐ ܕܝܢ ܒܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܪܒ ܗܘ ܡܢܗ ܀

7.28 Ik zeg u, dat geen profeet onder dezen geboren vanuit vrouwen groter is geweest dan Juchanon de doper. Maar toch is de kleinste in het koninkrijk van Aloha groter dan hij.

7:29 – ܘܟܠܗ ܥܡܐ ܕܫܡܥܘ ܐܦ ܡܟܣܐ ܙܕܩܘ ܠܐܠܗܐ ܕܥܡܕܘ ܡܥܡܘܕܝܬܗ ܕܝܘܚܢܢ ܀

7.29 En alle mensen die hem hoorden, en alsook de tollenaars, rechtvaardigden Aloha, omdat zij waren gedoopt met het doopsel van Juchanon.

7:30 – ܦܪܝܫܐ ܕܝܢ ܘܣܦܪܐ ܛܠܡܘ ܒܢܦܫܗܘܢ ܨܒܝܢܐ ܕܐܠܗܐ ܕܠܐ ܐܬܥܡܕܘ ܡܢܗ ܀

7.30 Maar de Pharishee en Sophree verworpen de wil van Aloha tegen zichzelf, omdat zij niet waren gedoopt van hem.

7:31 – ܠܡܢ ܗܟܝܠ ܐܕܡܐ ܠܐܢܫܐ ܕܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܘܠܡܢ ܕܡܝܢ ܀

7.31 Met wat zal ik daarom de mensen van deze generatie vergelijken, en tot wat zijn zij gelijk?

7:32 – ܕܡܝܢ ܠܛܠܝܐ ܕܝܬܒܝܢ ܒܫܘܩܐ ܘܩܥܝܢ ܠܚܒܪܝܗܘܢ ܘܐܡܪܝܢ ܙܡܪܢ ܠܟܘܢ ܘܠܐ ܪܩܕܬܘܢ ܘܐܠܝܢ ܠܟܘܢ ܘܠܐ ܒܟܝܬܘܢ ܀

7.32 Zij zijn als kinderen die op de openbare plaatsen zitten, en luid schreeuwen naar hun kameraden, en zeggen, we hebben voor u gezongen, en gij hebt niet gedanst; en we hebben tot u geweeklaagd, en gij hebt niet gehuild.

7:33 – ܐܬܐ ܓܝܪ ܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܠܐ ܐܟܠ ܠܚܡܐ ܘܠܐ ܫܬܐ ܚܡܪܐ ܘܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܫܐܕܐ ܐܝܬ ܒܗ ܀

7.33 Want Juchanon de doper kwam, noch brood etende, evenmin wijn drinkende, en gij zegt, er is een duivel in hem.

7:34 – ܐܬܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܐܟܠ ܘܫܬܐ ܘܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܗܐ ܓܒܪܐ ܐܟܘܠܐ ܘܫܬܐ ܚܡܪܐ ܘܪܚܡܐ ܕܡܟܣܐ ܘܕܚܛܝܐ ܀

7.34 De Zoon der mensen kwam etende en drinkende, en gij zegt, zie! een man een gulzige en een drinker van wijn, en een vriend van tollenaars en van zondaars!

7:35 – ܘܐܙܕܕܩܬ ܚܟܡܬܐ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܒܢܝܗ ܀

7.35 Maar de wijsheid wordt gerechtvaardigd door al haar kinderen.

7:36-50

7:36 – ܐܬܐ ܕܝܢ ܒܥܐ ܡܢܗ ܚܕ ܡܢ ܦܪܝܫܐ ܕܢܠܥܣ ܥܡܗ ܘܥܠ ܠܒܝܬܗ ܕܦܪܝܫܐ ܗܘ ܘܐܣܬܡܟ ܀

7.36 NU kwam er een van de Pharishee, vragende van hem om te eten met hem: en hij ging in tot het huis van de Pharisha en leunde achterover.

7:37 – ܘܐܢܬܬܐ ܚܛܝܬܐ ܐܝܬ ܗܘܬ ܒܡܕܝܢܬܐ ܗܝ ܘܟܕ ܝܕܥܬ ܕܒܒܝܬܗ ܕܦܪܝܫܐ ܗܘ ܣܡܝܟ ܢܣܒܬ ܫܛܝܦܬܐ ܕܒܣܡܐ ܀

7.37 En een vrouw, een zondares, was in die stad; en toen ze wist dat hij in het huis van de Pharisha achterover leunde, nam ze een kruik met zalf,

7:38 – ܘܩܡܬ ܒܣܬܪܗ ܠܘܬ ܪܓܠܘܗܝ ܘܒܟܝܐ ܗܘܬ ܘܫܪܝܬ ܒܕܡܥܝܗ ܡܨܒܥܐ ܪܓܠܘܗܝ ܘܒܣܥܪܐ ܕܪܫܗ ܡܫܘܝܐ ܠܗܝܢ ܘܡܢܫܩܐ ܗܘܬ ܪܓܠܘܗܝ ܘܡܫܚܐ ܒܣܡܐ ܀

7.38 en stond achter hem aan zijn voeten en weende, en begon met haar tranen zijn voeten te bedruppen, en met de haren van haar hoofd ze af te drogen, en ze kuste zijn voeten, en zalfde deze met de zalf.

7:39 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܦܪܝܫܐ ܗܘ ܕܩܪܝܗܝ ܐܬܚܫܒ ܒܢܦܫܗ ܘܐܡܪ ܗܢܐ ܐܠܘ ܢܒܝܐ ܗܘܐ ܝܕܥ ܗܘܐ ܡܢ ܗܝ ܘܡܐ ܛܒܗ ܕܚܛܝܬܐ ܗܝ ܐܢܬܬܐ ܗܝ ܕܩܪܒܬ ܠܗ ܀

7.39 Maar toen de Pharisha die hem uitgenodigd had dit zag, dacht hij bij zichzelf en zei, was deze een profeet, hij zou weten wie dit is en wat haar reputatie is, want deze vrouw die hem aanraakte is een zondares.

7:40 – ܥܢܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗ ܫܡܥܘܢ ܡܕܡ ܐܝܬ ܠܝ ܕܐܡܪ ܠܟ ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܐܡܪ ܪܒܝ ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܀

7.40 Maar Jeshu antwoordde en zei tot hem,Shemun, ik heb iets te zeggen tot u. Dus zei hij tot hem, zeg het, Rabi!

7:41 – ܬܪܝܢ ܚܝܒܐ ܐܝܬ ܗܘܘ ܠܚܕ ܡܪܐ ܚܘܒܐ ܚܕ ܚܝܒ ܗܘܐ ܠܗ ܕܝܢܪܐ ܚܡܫܡܐܐ ܘܐܚܪܢܐ ܕܝܢܪܐ ܚܡܫܝܢ ܀

7.41 Jeshu zei tot hem: een zeker schuldeiser had twee schuldenaars: de ene was hem vijfhonderd denarie verschuldigd, en de andere vijftig denarie.

7:42 – ܘܕܠܝܬ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܠܡܦܪܥ ܠܬܪܝܗܘܢ ܫܒܩ ܐܝܢܐ ܗܟܝܠ ܡܢܗܘܢ ܝܬܝܪ ܢܚܒܝܘܗܝ ܀

7.42 En toen ze niets hadden om te betalen, vergaf hij hun beide. Welke van hen, zal hem daarom het meest liefhebben?

7:43 – ܥܢܐ ܫܡܥܘܢ ܘܐܡܪ ܣܒܪ ܐܢܐ ܕܗܘ ܕܐܫܬܒܩ ܠܗ ܣܓܝ ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܬܪܝܨܐܝܬ ܕܢܬ ܀

7.43 Shemun antwoordde en zei, ik denk degene aan wie veel werd vergeven. Jeshu zei tot hem, gij hebt recht geoordeeld.

7:44 – ܘܐܬܦܢܝ ܠܘܬ ܗܝ ܐܢܬܬܐ ܘܐܡܪ ܠܫܡܥܘܢ ܚܙܐ ܐܢܬ ܐܢܬܬܐ ܗܕܐ ܠܒܝܬܟ ܥܠܬ ܡܝܐ ܠܪܓܠܝ ܠܐ ܝܗܒܬ ܗܕܐ ܕܝܢ ܒܕܡܥܝܗ ܪܓܠܝ ܨܒܥܬ ܘܒܣܥܪܗ ܫܘܝܬ ܐܢܝܢ ܀

7.44 En hij wendde zich tot de vrouw, en zei tot Shemun, ziet gij deze vrouw? ik kwam uw huis binnen; wateren voor mijn voeten hebt gij mij niet gegeven; maar zij heeft met haar tranen mijn voeten bedrupt, en met haar hoofdharen heeft zij die afgedroogd.

7:45 – ܐܢܬ ܠܐ ܢܫܩܬܢܝ ܗܕܐ ܕܝܢ ܗܐ ܡܢ ܕܥܠܬ ܠܐ ܫܠܝܬ ܪܓܠܝ ܠܡܢܫܩܘ ܀

7.45 Gij hebt me niet gekust; maar, zie! deze vrouw, vanaf het moment dat ik inkwam, heeft ze niet opgehouden om mijn voeten te kussen.

7:46 – ܐܢܬ ܡܫܚܐ ܠܪܫܝ ܠܐ ܡܫܚܬ ܗܕܐ ܕܝܢ ܒܡܫܚܐ ܕܒܣܡܐ ܪܓܠܝ ܡܫܚܬ ܀

7.46 Gij hebt mijn hoofd niet met zalf gezalfd, maar zij heeft met zalf van balsem mijn voeten gezalfd.

7:47 – ܚܠܦ ܗܕܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܕܫܒܝܩܝܢ ܠܗ ܚܛܗܝܗ ܣܓܝܐܐ ܡܛܠ ܕܐܚܒܬ ܣܓܝ ܗܘ ܕܝܢ ܕܩܠܝܠ ܡܫܬܒܩ ܠܗ ܩܠܝܠ ܡܚܒ ܀

7.47 Daarom zeg ik u, dat aan haar, haar vele zonden zijn vergeven, omdat zij veel heeft liefgehad. Maar deze aan wie weinig wordt vergeven, heeft weinig lief.

7:48 – ܘܐܡܪ ܠܗܝ ܐܢܬܬܐ ܫܒܝܩܝܢ ܠܟܝ ܚܛܗܝܟܝ ܀

7.48 En hij zei tot haar, vrouw, uw zonde zijn u vergeven.

7:49 – ܫܪܝܘ ܕܝܢ ܗܢܘܢ ܕܣܡܝܟܝܢ ܐܡܪܝܢ ܒܢܦܫܗܘܢ ܡܢܘ ܗܢܐ ܕܐܦ ܚܛܗܐ ܫܒܩ ܀

7.49 Maar zij die achterover leunden zeiden onder elkaar, wie is dit, dat hij zelfs zonden vergeeft?

7:50 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܝ ܐܢܬܬܐ ܗܝܡܢܘܬܟܝ ܐܚܝܬܟܝ ܙܠܝ ܒܫܠܡܐ ܀

7.50 Maar Jeshu zei tot die vrouw, uw geloof heeft u gered; ga in vrede.

8:1-15

8:1 – ܘܗܘܐ ܡܢ ܒܬܪ ܗܠܝܢ ܡܬܟܪܟ ܗܘܐ ܝܫܘܥ ܒܡܕܝܢܬܐ ܘܒܩܘܪܝܐ ܘܡܟܪܙ ܗܘܐ ܘܡܣܒܪ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܘܬܪܥܣܪܬܗ ܥܡܗ ܀

8.1 EN het was na deze dingen dat Jeshu rondging tussen de steden en dorpen, en predikte en het koninkrijk van Aloha verkondigde, en zijn twaalf waren met hem,

8:2 – ܘܢܫܐ ܗܠܝܢ ܕܐܬܐܣܝ ܡܢ ܟܘܪܗܢܐ ܘܡܢ ܪܘܚܐ ܒܝܫܬܐ ܡܪܝܡ ܕܡܬܩܪܝܐ ܡܓܕܠܝܬܐ ܗܝ ܕܫܒܥܐ ܫܐܕܝܢ ܢܦܩܘ ܡܢܗ ܀

8.2 en die vrouwen welke genezen waren geworden van zwakheden en van boze geesten, Mariam die Magdalitha was genaamd, zij van wie hij zeven duivels had uitgeworpen,

8:3 – ܘܝܘܚܢ ܐܢܬܬ ܟܘܙܐ ܪܒܝܬܗ ܕܗܪܘܕܣ ܘܫܘܫܢ ܘܐܚܪܢܝܬܐ ܣܓܝܐܬܐ ܐܝܠܝܢ ܕܡܫܡܫܢ ܗܘܝ ܠܗܘܢ ܡܢ ܩܢܝܢܝܗܝܢ ܀8.3 en Juchana de vrouw van Kusha, hoofd van het huishouden van Herodes, en Susan, en vele anderen, die tot hem bedienden van hun bezittingen.

8:4 – ܘܟܕ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܟܢܫ ܗܘܐ ܘܡܢ ܟܠ ܡܕܝܢܢ ܐܬܝܢ ܗܘܘ ܠܘܬܗ ܐܡܪ ܒܡܬܠܐ ܀

8.4 En toen een grote menigte bijeen was, en vanuit alle steden tot hem was gekomen, redevoerde hij in gelijkenissen.

8:5 – ܢܦܩ ܙܪܘܥܐ ܠܡܙܪܥ ܙܪܥܗ ܘܟܕ ܙܪܥ ܐܝܬ ܕܢܦܠ ܥܠ ܝܕ ܐܘܪܚܐ ܘܐܬܬܕܝܫ ܘܐܟܠܬܗ ܦܪܚܬܐ ܀

8.5 Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. En zoals hij zaaide, sommige vielen aan de wegkant; en het werd vertrapt, en een vogel verslond het.

8:6 – ܘܐܚܪܢܐ ܢܦܠ ܥܠ ܫܘܥܐ ܘܒܪܫܥܬܗ ܝܥܐ ܘܕܠܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܬܠܝܠܘܬܐ ܝܒܫ ܀

8.6 En andere vielen op de rotsen; en onmiddellijk sprong het op, en omdat het geen vocht had, verdorde het.

8:7 – ܘܐܚܪܢܐ ܢܦܠ ܒܝܬ ܟܘܒܐ ܘܝܥܘ ܥܡܗ ܟܘܒܐ ܘܚܢܩܘܗܝ ܀

8.7 En andere vielen onder de doornplanten, en ze ontsproten samen met hen, en verstikten het.

8:8 – ܘܐܚܪܢܐ ܢܦܠ ܒܐܪܥܐ ܛܒܬܐ ܘܫܦܝܪܬܐ ܘܝܥܐ ܘܥܒܕ ܦܐܪܐ ܚܕ ܒܡܐܐ ܗܠܝܢ ܟܕ ܐܡܪ ܩܥܐ ܗܘܐ ܕܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܐܕܢܐ ܕܢܫܡܥ ܢܫܡܥ ܀

8.8 En andere vielen in goede en mooie grond, en ontsproten, en maakten honderdvoudig vrucht. En toen hij deze woorden had gezegd, riep hij, wie oren heeft om te horen, laat hem horen.

8:9 – ܘܫܐܠܘܗܝ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܡܢܘ ܡܬܠܐ ܗܢܐ ܀

8.9 En zijn discipelen vroegen hem, wat is de betekenis van deze gelijkenis?

8:10 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܟܘܢ ܗܘ ܓܝܪ ܝܗܝܒ ܠܡܕܥ ܐܪܙܐ ܕܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܠܗܢܘܢ ܕܝܢ ܕܫܪܟܐ ܒܦܠܐܬܐ ܡܬܐܡܪ ܕܟܕ ܚܙܝܢ ܠܐ ܢܚܙܘܢ ܘܟܕ ܫܡܥܝܢ ܠܐ ܢܣܬܟܠܘܢ ܀

8.10 Maar hij zei tot hen, tot u is het gegeven om de mysteries te kennen van het koninkrijk van Aloha; maar voor de anderen wordt het gesproken in gelijkenissen; omdat deze terwijl ze kijken niet kunnen zien; en terwijl ze horen niet kunnen begrijpen.

8:11 – ܗܢܘ ܕܝܢ ܡܬܠܐ ܙܪܥܐ ܐܝܬܘܗܝ ܡܠܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

8.11 Maar dit is de gelijkenis: het zaad is het woord van Aloha.

8:12 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܕܥܠ ܝܕ ܐܘܪܚܐ ܐܝܬܝܗܘܢ ܗܢܘܢ ܕܫܡܥܝܢ ܡܠܬܐ ܘܐܬܐ ܒܥܠܕܒܒܐ ܫܩܠ ܡܠܬܐ ܡܢ ܠܒܗܘܢ ܕܠܐ ܢܗܝܡܢܘܢ ܘܢܚܘܢ ܀

8.12 Nu, deze bij de wegkant zijn zij die het woord horen; en de tegenstander komt, en neemt het woord vanuit hun harten, opdat zij niet zouden geloven en gered worden.

8:13 – ܗܠܝܢ ܕܝܢ ܕܥܠ ܫܘܥܐ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܕܡܐ ܕܫܡܥܘ ܒܚܕܘܬܐ ܡܩܒܠܝܢ ܠܗ ܠܡܠܬܐ ܘܥܩܪܐ ܠܝܬ ܠܗܘܢ ܐܠܐ ܕܙܒܢܐ ܗܝ ܗܝܡܢܘܬܗܘܢ ܘܒܙܒܢ ܢܣܝܘܢܐ ܡܬܟܫܠܝܢ ܀

8.13 En deze die op de rots vielen zijn zij die, wanneer ze horen, met vreugde het woord ontvangen; maar wortels hebben ze niet, en hun geloof is voor een tijdje, en in de tijd van beproeving struikelen ze.

8:14 – ܗܘ ܕܝܢ ܕܢܦܠ ܒܝܬ ܟܘܒܐ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܫܡܥܝܢ ܡܠܬܐ ܘܒܨܦܬܐ ܘܒܥܘܬܪܐ ܘܒܪܓܝܓܬܗ ܕܥܠܡܐ ܡܬܚܢܩܝܢ ܘܦܐܪܐ ܠܐ ܝܗܒܝܢ ܀

8.14 En deze die onder de doornplanten vielen zijn zij die het woord horen, en door de zorgen, en door de rijkdom, en door de lusten van de wereld, worden ze gesmoord, en vrucht geven ze niet.

8:15 – ܗܘ ܕܝܢ ܕܒܐܪܥܐ ܛܒܬܐ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܒܠܒܐ ܫܦܝܐ ܘܛܒܐ ܫܡܥܝܢ ܡܠܬܐ ܘܐܚܕܝܢ ܘܝܗܒܝܢ ܦܐܪܐ ܒܡܣܝܒܪܢܘܬܐ ܀ 

8.15 Maar deze die in goede grond waren zijn zij, met goede en nederige harten, die het woord horen en behouden, en met volharding vrucht geven.

8:16-21

8:16 – ܠܐ ܐܢܫ ܡܢܗܪ ܫܪܓܐ ܘܡܚܦܐ ܠܗ ܒܡܐܢܐ ܐܘ ܣܐܡ ܠܗ ܬܚܝܬ ܥܪܣܐ ܐܠܐ ܣܐܡ ܠܗ ܠܥܠ ܡܢ ܡܢܪܬܐ ܕܟܠ ܕܥܐܠ ܢܚܙܐ ܢܘܗܪܗ ܀

8.16 GEEN mens licht een lamp op, en bedekt het met een mate, of zet het onder een bed; maar zet het op een menorah, opdat eenieder die inkomt het licht van haar zou zien.

8:17 – ܠܝܬ ܓܝܪ ܡܕܡ ܕܟܣܐ ܕܠܐ ܢܬܓܠܐ ܘܠܐ ܕܡܛܫܝ ܕܠܐ ܢܬܝܕܥ ܘܢܐܬܐ ܠܓܠܝܐ ܀

8.17 Want er is niets verborgen wat niet zal worden geopenbaard, en geen geheim wat niet bekend zal worden en in openheid zal komen.

8:18 – ܚܙܘ ܐܝܟܢܐ ܫܡܥܬܘܢ ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܓܝܪ ܢܬܝܗܒ ܠܗ ܘܡܢ ܕܠܝܬ ܠܗ ܐܦ ܗܘ ܕܣܒܪ ܕܐܝܬ ܠܗ ܢܫܬܩܠ ܡܢܗ ܀

8.18 Let er dus op hoe ge hoort: want tot hem die heeft, zal worden gegeven; en van hem die niet heeft, dat wat hij denkt dat hij heeft zal zelfs van hem worden weggenomen.

8:19 – ܐܬܘ ܕܝܢ ܠܘܬܗ ܐܡܗ ܘܐܚܘܗܝ ܘܠܐ ܡܫܟܚܝܢ ܗܘܘ ܕܢܡܠܠܘܢ ܥܡܗ ܡܛܠ ܟܢܫܐ ܀

8.19 Nu kwamen zijn moeder en zijn broeders tot hem, maar ze konden met hem niet spreken vanwege de menigte.

8:20 – ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܐܡܟ ܘܐܚܝܟ ܩܝܡܝܢ ܠܒܪ ܘܨܒܝܢ ܠܡܚܙܝܟ ܀

8.20 En ze zeiden tot hem, uw moeder en uw broeders staan buiten, en ze verlangen u te zien.

8:21 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܐܡܝ ܘܐܚܝ ܐܝܠܝܢ ܕܫܡܥܝܢ ܡܠܬܐ ܕܐܠܗܐ ܘܥܒܕܝܢ ܠܗ ܀

8.21 Maar hij antwoordde en zei tot hen, deze zijn mijn moeder en broeders, zij die het woord van Aloha horen, en het doen.

8:22-39

8:22 – ܗܘܐ ܕܝܢ ܒܚܕ ܡܢ ܝܘܡܬܐ ܣܠܩ ܝܫܘܥ ܝܬܒ ܒܣܦܝܢܬܐ ܗܘ ܘܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܢܥܒܪ ܠܗܘ ܥܒܪܐ ܕܝܡܬܐ ܀

8.22 NU was het op een van die dagen dat Jeshu opvoer in een schip en neerzat met zijn discipelen: en hij zei tot hen, laat ons oversteken naar de ander kant van het water.

8:23 – ܘܟܕ ܪܕܝܢ ܕܡܟ ܠܗ ܗܘ ܝܫܘܥ ܘܗܘܬ ܥܠܥܠܐ ܕܪܘܚܐ ܒܝܡܬܐ ܘܩܪܝܒܐ ܗܘܬ ܣܦܝܢܬܐ ܠܡܛܒܥ ܀

8.23 Maar terwijl ze reisden, sliep Jeshu zelf. En er kwam een storm van wind over het water, en het schip werd bijna verzwolgen.

8:24 – ܘܩܪܒܘ ܐܥܝܪܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܪܒܢ ܪܒܢ ܐܒܕܝܢ ܚܢܢ ܗܘ ܕܝܢ ܩܡ ܘܟܐܐ ܒܪܘܚܐ ܘܒܡܚܫܘܠܐ ܕܡܝܐ ܘܢܚܘ ܘܗܘܐ ܫܠܝܐ ܀

8.24 En zij naderden en wekten hem, tot hem zeggende, onze meester, onze meester, wij komen om! Maar hij stond op en bestrafte de winden en de golven van de zee; en ze rusten, en er was een kalmte.

8:25 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܝܟܐ ܗܝ ܗܝܡܢܘܬܟܘܢ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܟܕ ܕܚܝܠܝܢ ܡܬܕܡܪܝܢ ܗܘܘ ܘܐܡܪܝܢ ܚܕ ܠܚܕ ܡܢܘ ܟܝ ܗܢܐ ܕܐܦ ܠܪܘܚܐ ܦܩܕ ܘܠܡܚܫܘܠܐ ܘܠܝܡܐ ܘܡܫܬܡܥܝܢ ܠܗ ܀

8.25 En tot hen zei hij, waar is uw geloof? Maar zij, bang, en verbaasd, zeiden de een tot de ander, wie is deze dat hij ook de winden gebiedt, en tot wie de golven en de zee gehoorzaam zijn?

8:26 – ܘܪܕܘ ܘܐܬܘ ܠܐܬܪܐ ܕܓܕܪܝܐ ܕܐܝܬܘܗܝ ܒܥܒܪܐ ܠܘܩܒܠ ܓܠܝܠܐ ܀

8.26 En ze reisden voort en kwamen tot het land van de Godroyee, dat tegenover Galila is.

8:27 – ܘܟܕ ܢܦܩ ܠܐܪܥܐ ܦܓܥ ܒܗ ܓܒܪܐ ܚܕ ܡܢ ܡܕܝܢܬܐ ܕܐܝܬ ܗܘܐ ܒܗ ܕܝܘܐ ܡܢ ܙܒܢܐ ܣܓܝܐܐ ܘܡܐܢܐ ܠܐ ܠܒܫ ܗܘܐ ܘܒܒܝܬܐ ܠܐ ܥܡܪ ܗܘܐ ܐܠܐ ܒܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܀

8.27 En toen hij was voortgegaan tot het land, ontmoette hem daar een zekere man uit de stad, die een lange tijd een schim in hem had, en die geen klederen droeg, en niet in een huis woonde, maar in de plaats van hen die begraven zijn.

8:28 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܠܝܫܘܥ ܩܥܐ ܘܢܦܠ ܩܕܡܘܗܝ ܘܒܩܠܐ ܪܡܐ ܐܡܪ ܡܐ ܠܢ ܘܠܟ ܝܫܘܥ ܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܡܪܝܡܐ ܒܥܐ ܐܢܐ ܡܢܟ ܠܐ ܬܫܢܩܢܝ ܀

8.28 Maar toen hij Jeshu zag, riep hij uit, en viel voor hem, en zei met een krijsende stem, wat is er tussen ons en tussen u, Jeshu, zoon van Aloha Marima ( God de allerhoogste)? Ik smeek u, kwel me niet.

8:29 – ܦܩܕ ܗܘܐ ܠܗ ܓܝܪ ܝܫܘܥ ܠܪܘܚܐ ܛܢܦܐ ܠܡܦܩ ܡܢ ܒܪܢܫܐ ܣܓܝ ܗܘܐ ܠܗ ܓܝܪ ܙܒܢܐ ܗܐ ܡܢ ܕܫܒܐ ܗܘܐ ܠܗ ܘܡܬܐܣܪ ܗܘܐ ܒܫܫܠܬܐ ܘܒܟܒܠܐ ܡܬܢܛܪ ܗܘܐ ܘܡܦܣܩ ܗܘܐ ܐܣܘܪܘܗܝ ܘܡܬܕܒܪ ܗܘܐ ܡܢ ܫܐܕܐ ܠܚܘܪܒܐ ܀

8.29 Want Jeshu gebood de onreine geest tevoorschijn te komen vanuit de man, want de tijd was reeds lang dat hij door deze geboeid was, en toen gebonden zijnde met kettingen, en gehouden in boeien, zou hij zijn belemmeringen hebben doen barsten, en verdreven geworden zijn door de schim tot in de woestijn.

8:30 – ܫܐܠܗ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܡܢ ܫܡܟ ܐܡܪ ܠܗ ܠܓܝܘܢ ܡܛܠ ܕܕܝܘܐ ܣܓܝܐܐ ܥܠܝܠܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܀

8.30 En Jeshu gebood van hem, wat is uw naam? Hij zei tot hem, leg,yuwn ( groot aantal): omdat er vele schimmen in hem waren ingegaan.

8:31 – ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܕܠܐ ܢܦܩܘܕ ܠܗܘܢ ܠܡܐܙܠ ܠܬܗܘܡܐ ܀

8.31 En ze smeekten hem dat hij hen niet zou uitwerpen om tot in de lat,huwma ( bodemloze put) te gaan.

8:32 – ܐܝܬ ܗܘܐ ܕܝܢ ܬܡܢ ܒܩܪܐ ܕܚܙܝܪܐ ܣܓܝܐܐ ܕܪܥܝܐ ܒܛܘܪܐ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܕܢܦܣ ܠܗܘܢ ܕܒܚܙܝܪܐ ܢܥܠܘܢ ܘܐܦܣ ܠܗܘܢ ܀

8.32 Nu was er daar een grote kudde van vele zwijnen die zich voedde op de heuvels: en ze smeekten van hem dat hij hen zou toestaan om in te gaan tot de zwijnen. En hij stond het hen toe.

8:33 – ܘܢܦܩܘ ܫܐܕܐ ܡܢ ܓܒܪܐ ܘܥܠܘ ܒܚܙܝܪܐ ܘܬܪܨܬ ܒܩܪܐ ܗܝ ܟܠܗ ܠܫܩܝܦܐ ܘܢܦܠܘ ܒܝܡܬܐ ܘܐܬܚܢܩܘ ܀

8.33 En de schimmen gingen uit van de man, en gingen in de zwijnen; en de hele kudde ging rechtstreeks naar de steile afgrond, stortte zich in de wateren, en verdronk.

8:34 – ܟܕ ܚܙܘ ܕܝܢ ܪܥܘܬܐ ܡܕܡ ܕܗܘܐ ܥܪܩܘ ܘܐܫܬܥܝܘ ܒܡܕܝܢܬܐ ܘܒܩܘܪܝܐ ܀

8.34 En toen de herders het ding zagen dat gedaan was, zijn ze gevlucht, en maakten het bekend in de stad en in de dorpen.

8:35 – ܘܢܦܩܘ ܐܢܫܐ ܕܢܚܙܘܢ ܡܕܡ ܕܗܘܐ ܘܐܬܘ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܐܫܟܚܘܗܝ ܠܓܒܪܐ ܗܘ ܕܢܦܩܘ ܫܐܕܘܗܝ ܟܕ ܠܒܝܫ ܘܡܢܟܦ ܘܝܬܒ ܠܘܬ ܪܓܠܘܗܝ ܕܝܫܘܥ ܘܕܚܠܘ ܀

8.35 En de mensen gingen uit om het ding te zien dat gedaan werd. En ze kwamen tot Jeshu, en vonden de man van wie de schimmen waren uitgegaan, gekleed, bescheiden, en zittende aan de voeten van Jeshu. En zij vreesden.

8:36 – ܘܐܫܬܥܝܘ ܠܗܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܚܙܘ ܐܝܟܢܐ ܐܬܐܣܝ ܓܒܪܐ ܗܘ ܕܝܘܢܐ ܀

8.36 En zij die het hadden gezien toonden aan hen hoe hij de man van de schimmen genezen had.

8:37 – ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܟܠܗ ܟܢܫܐ ܕܓܕܪܝܐ ܕܢܐܙܠ ܠܗ ܡܢ ܠܘܬܗܘܢ ܡܛܠ ܕܕܚܠܬܐ ܪܒܬܐ ܐܚܕܬ ܐܢܘܢ ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܣܠܩ ܠܣܦܝܢܬܐ ܘܗܦܟ ܡܢ ܠܘܬܗܘܢ ܀

8.37 En de gehele menigte van de Godroyee smeekte van Jeshu dat hij van hen zou weggaan, omdat er hen een grote angst had gegrepen. En hij, Jeshu, ging het schip op, en ging van hen weg.

8:38 – ܗܘ ܕܝܢ ܓܒܪܐ ܕܢܦܩܘ ܡܢܗ ܫܐܕܐ ܒܥܐ ܗܘܐ ܡܢܗ ܕܠܘܬܗ ܢܗܘܐ ܘܫܪܝܗܝ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗ ܀

8.38 Maar hij, de man van wie de schimmen waren weggegaan, smeekte van hem of hij bij hem mocht blijven. Maar Jeshu wees hem af, en zei tot hem,

8:39 – ܗܦܘܟ ܠܒܝܬܟ ܘܐܫܬܥܐ ܡܕܡ ܕܥܒܕ ܠܟ ܐܠܗܐ ܘܐܙܠ ܘܡܟܪܙ ܗܘܐ ܒܟܠܗ ܡܕܝܢܬܐ ܡܕܡ ܕܥܒܕ ܠܗ ܝܫܘܥ ܀

8.39 Keer terug naar uw huis, en toon wat Aloha heeft gedaan voor u. En hij ging en verkondigde in elke stad wat Jeshu voor hem gedaan had.

8:40-56

8:40 – ܟܕ ܗܦܟ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܩܒܠܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܠܗ ܚܝܪܝܢ ܗܘܘ ܀

8.40 TOEN Jeshu terugkeerde, ontving hem een grote menigte: want zij verwachten hem allen.

8:41 – ܘܓܒܪܐ ܚܕ ܕܫܡܗ ܝܘܐܪܫ ܪܫ ܟܢܘܫܬܐ ܢܦܠ ܩܕܡ ܪܓܠܘܗܝ ܕܝܫܘܥ ܘܒܥܐ ܗܘܐ ܡܢܗ ܕܢܥܘܠ ܠܒܝܬܗ ܀

8.41 En een zeker man wiens naam Jorush was, hoofd van de synagoge, viel aan de voeten van Jeshu, en verzocht hem om in te gaan tot zijn huis;

8:42 – ܒܪܬܐ ܓܝܪ ܝܚܝܕܝܬܐ ܐܝܬ ܗܘܬ ܠܗ ܐܝܟ ܒܪܬ ܫܢܝܢ ܬܪܬܥܣܪܐ ܘܩܪܝܒܐ ܗܘܬ ܠܡܡܬ ܘܟܕ ܐܙܠ ܥܡܗ ܗܘ ܝܫܘܥ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܚܒܨ ܗܘܐ ܠܗ ܀

8.42 want hij had een enige dochter, een dochter van ongeveer twaalf jaren, maar ze was de dood nabij. En terwijl Jeshu met hem meeging, verdrong de grote menigte hem.

8:43 – ܐܢܬܬܐ ܕܝܢ ܚܕܐ ܕܬܪܝܥ ܗܘܐ ܕܡܗ ܫܢܝܢ ܬܪܬܥܣܪܐ ܗܝ ܕܒܝܬ ܐܣܘܬܐ ܟܠܗ ܩܢܝܢܗ ܐܦܩܬ ܘܠܐ ܐܫܟܚܬ ܕܡܢ ܐܢܫ ܬܬܐܣܐ ܀

8.43 En een zekere vrouw wiens bloed twaalf jaar had gestroomd, zij die al haar vermogen had gespendeerd onder de dokters, maar door niemand kon worden genezen,

8:44 – ܐܬܩܪܒܬ ܡܢ ܒܣܬܪܗ ܘܩܪܒܬ ܠܟܢܦܐ ܕܡܐܢܗ ܘܡܚܕܐ ܩܡܬ ܡܪܕܝܬܐ ܕܕܡܗ ܀

8.44 benaderde hem langs achter, en raakte de rand van zijn kleed aan, en meteen stelpte het stromen van haar bloed.

8:45 – ܘܐܡܪ ܝܫܘܥ ܡܢܘ ܩܪܒ ܠܝ ܘܟܕ ܟܠܗܘܢ ܟܦܪܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܫܡܥܘܢ ܟܐܦܐ ܘܕܥܡܗ ܪܒܢ ܟܢܫܐ ܐܠܨܝܢ ܠܟ ܘܚܒܨܝܢ ܘܐܡܪ ܐܢܬ ܡܢܘ ܩܪܒ ܠܝ ܀

8.45 En Jeshu zei, wie raakte mij aan? En toen allen ontkenden, zeiden Shemun Kipha en degenen met hem, Raban, de menigte verdringt en verdrukt u, en gij zegt, wie raakte mij aan?

8:46 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܫ ܩܪܒ ܠܝ ܐܢܐ ܓܝܪ ܝܕܥܬ ܕܚܝܠܐ ܢܦܩ ܡܢܝ ܀

8.46 Maar hij zei, iemand heeft mij aangeraakt, want ik weet dat er kracht van mij is uitgegaan.

8:47 – ܗܝ ܕܝܢ ܐܢܬܬܐ ܟܕ ܚܙܬ ܕܠܐ ܛܥܬܗ ܐܬܬ ܟܕ ܪܬܝܬܐ ܘܢܦܠܬ ܣܓܕܬ ܠܗ ܘܐܡܪܬ ܠܥܝܢ ܥܡܐ ܟܠܗ ܡܛܠ ܐܝܕܐ ܥܠܬܐ ܩܪܒܬ ܘܐܝܟܢܐ ܡܚܕܐ ܐܬܐܣܝܬ ܀

8.47 En zij, de vrouw, toen ze zag dat ze niet verborgen was, kwam bevend en viel en aanbad hem. En ze vertelde voor het oog van alle mensen waarom ze hem had aangeraakt, en hoe ze voor eens en voor altijd hersteld was.

8:48 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗ ܐܬܠܒܒܝ ܒܪܬܝ ܗܝܡܢܘܬܟܝ ܐܚܝܬܟܝ ܙܠܝ ܒܫܠܡܐ ܀

8.48 Maar hij, Jeshu, zei tot haar, zijt bemoedigd mijn dochter: uw geloof heeft u gered, ga in vrede.

8:49 – ܘܥܕ ܗܘ ܡܡܠܠ ܐܬܐ ܐܢܫ ܡܢ ܕܒܝܬ ܪܒ ܟܢܘܫܬܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܝܬܬ ܠܗ ܒܪܬܟ ܠܐ ܬܥܡܠ ܠܡܠܦܢܐ ܀

8.49 En terwijl hij sprak, kwam er een man van de Rab-kenushtha ( het huis van de overste) van de synagoge en zei tot hem, uw dochter is gestorven, vermoei de Malphona ( leraar) niet.

8:50 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܫܡܥ ܘܐܡܪ ܠܐܒܘܗ ܕܛܠܝܬܐ ܠܐ ܬܕܚܠ ܒܠܚܘܕ ܗܝܡܢ ܘܚܝܐ ܀

8.50 Maar Jeshu hoorde het, en zei tot de vader van het jonge meisje, vrees niet, geloof alleen, en ze leeft!

8:51 – ܐܬܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܠܒܝܬܐ ܘܠܐ ܫܒܩ ܠܐܢܫ ܕܢܥܘܠ ܥܡܗ ܐܠܐ ܠܫܡܥܘܢ ܘܠܝܥܩܘܒ ܘܠܝܘܚܢܢ ܘܠܐܒܘܗ ܕܛܠܝܬܐ ܘܠܐܡܗ ܀

8.51 Maar Jeshu kwam tot het huis, en hij stond niemand toe om met hem in te gaan, tenzij Shemun, en Jakub, en Juchanon, en de vader van het jonge meisje, en haar moeder.

8:52 – ܟܠܗܘܢ ܕܝܢ ܒܟܝܢ ܗܘܘ ܘܡܪܩܕܝܢ ܥܠܝܗ ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܐ ܬܒܟܘܢ ܠܐ ܓܝܪ ܡܝܬܬ ܐܠܐ ܕܡܟܐ ܗܝ ܀

8.52 En ze waren allen aan het huilen en weeklagen voor haar; maar Jeshu zei, huil niet, want zij is niet dood, maar in slaap.

8:53 – ܘܓܚܟܝܢ ܗܘܘ ܥܠܘܗܝ ܕܝܕܥܝܢ ܕܡܝܬܬ ܠܗ ܀

8.53 En ze minachten hem, want zij wisten dat zij dood was.

8:54 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܦܩ ܠܟܠ ܐܢܫ ܠܒܪ ܘܐܚܕܗ ܒܐܝܕܗ ܘܩܪܗ ܘܐܡܪ ܛܠܝܬܐ ܩܘܡܝ ܀

8.54 Maar hij stuurde ieder mens buiten. En haar nam hij bij de hand, en riep en zei, talitha – kumi (jong meisje sta op).

8:55 – ܘܗܦܟܬ ܪܘܚܗ ܘܡܚܕܐ ܩܡܬ ܘܦܩܕ ܕܢܬܠܘܢ ܠܗ ܠܡܐܟܠ ܀

8.55 En haar geest keerde terug, en zij stond op. En hij gaf de opdracht dat zij haar iets te eten zouden geven.

8:56 – ܘܬܡܗܘ ܐܒܗܝܗ ܗܘ ܕܝܢ ܙܗܪ ܐܢܘܢ ܕܠܐܢܫ ܠܐ ܢܐܡܪܘܢ ܡܕܡ ܕܗܘܐ ܀

8.56 En haar ouders waren verbaasd; maar hij waarschuwde hen dat zij niemand zouden vertellen wat hij had gedaan.

9:1-11

9:1 – ܘܩܪܐ ܝܫܘܥ ܠܬܪܥܣܪܬܗ ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܚܝܠܐ ܘܫܘܠܛܢܐ ܥܠ ܟܠܗܘܢ ܫܐܕܐ ܘܟܘܪܗܢܐ ܠܡܐܣܝܘ ܀

9.1 En Jeshu riep zijn twaalf, en gaf hen macht en gezag over alle schimmen en ziekten, om te herstellen.

9:2 – ܘܫܕܪ ܐܢܘܢ ܠܡܟܪܙܘ ܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܘܠܡܐܣܝܘ ܟܪܝܗܐ ܀

9.2 En hij zond hen om het koninkrijk van Aloha te verkondigen, en om de zieken te herstellen.

9:3 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܕܡ ܠܐ ܬܫܩܠܘܢ ܠܐܘܪܚܐ ܠܐ ܫܒܛܐ ܘܠܐ ܬܪܡܠܐ ܘܠܐ ܠܚܡܐ ܘܠܐ ܟܣܦܐ ܘܠܐ ܬܪܬܝܢ ܟܘܬܝܢܝܢ ܢܗܘܝܢ ܠܟܘܢ ܀

9.3 En hij zei tot hen, neem niets mee voor de weg, noch een staf, noch een zak, noch brood, noch zilver, noch zult gij twee tunica’s hebben.

9:4 – ܘܠܐܝܢܐ ܒܝܬܐ ܕܥܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܬܡܢ ܗܘܘ ܘܡܢ ܬܡܢ ܦܘܩܘ ܀

9.4 En in welk huis gij ook ingaat, verblijf daar, en ga vandaar verder.

9:5 – ܘܠܡܢ ܕܠܐ ܡܩܒܠܝܢ ܠܟܘܢ ܡܐ ܕܢܦܩܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܢ ܡܕܝܢܬܐ ܗܝ ܐܦ ܚܠܐ ܡܢ ܪܓܠܝܟܘܢ ܦܨܘ ܥܠܝܗܘܢ ܠܣܗܕܘܬܐ ܀

9.5 En wie u niet wil ontvangen, wanneer ge vertrekt uit die stad, schud het stof ook van uw voeten af als een getuigenis tegen hen.

9:6 – ܘܢܦܩܘ ܫܠܝܚܐ ܘܡܬܟܪܟܝܢ ܗܘܘ ܒܩܘܪܝܐ ܘܒܡܕܝܢܬܐ ܘܡܣܒܪܝܢ ܗܘܘ ܘܡܐܣܝܢ ܒܟܠ ܕܘܟ ܀

9.6 En de apostels gingen uit en trokken van plaats naar plaats in de dorpen en de steden, en ze brachten het goede nieuws en ze herstelden in elke plaats.

9:7 – ܫܡܥ ܕܝܢ ܗܪܘܕܣ ܛܛܪܪܟܐ ܟܠܗܝܢ ܕܗܘܝܢ ܗܘܝ ܒܐܝܕܗ ܘܡܬܕܡܪ ܗܘܐ ܡܛܠ ܕܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܐܢܫܝܢ ܕܝܘܚܢܢ ܩܡ ܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܀

9.7 Maar Herodes, Tetrarka (viervorst), hoorde alles dat gedaan was door zijn hand, en was verbaasd; want sommige mensen zeiden dat Juchanon uit het huis van de doden was opgestaan.

9:8 – ܐܚܪܢܐ ܕܝܢ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܕܐܠܝܐ ܐܬܚܙܝ ܘܐܚܪܢܐ ܕܢܒܝܐ ܡܢ ܢܒܝܐ ܩܕܡܝܐ ܩܡ ܀

9.8 Maar anderen zeiden dat Elia was verschenen, en nog anderen dat een profeet van de vroegere profeten terug was opgestaan.

9:9 – ܘܐܡܪ ܗܪܘܕܣ ܪܫܗ ܕܝܘܚܢܢ ܐܢܐ ܦܣܩܬ ܡܢܘ ܕܝܢ ܗܢܐ ܕܗܠܝܢ ܫܡܥ ܐܢܐ ܥܠܘܗܝ ܘܨܒܐ ܗܘܐ ܕܢܚܙܝܘܗܝ ܀

9.9 En Herodes zei, het hoofd van Juchanon heb ik afgesneden; maar wie is dit van wie ik deze dingen hoor? En hij wilde het om hem te zien.

9:10 – ܘܟܕ ܗܦܟܘ ܫܠܝܚܐ ܐܫܬܥܝܘ ܠܝܫܘܥ ܟܠ ܡܕܡ ܕܥܒܕܘ ܘܕܒܪ ܐܢܘܢ ܒܠܚܘܕܝܗܘܢ ܠܐܬܪܐ ܚܘܪܒܐ ܕܒܝܬ ܨܝܕܐ ܀

9.10 En toen de apostelen terugkwamen, toonden zij Jeshu alles wat zij hadden gedaan. En hij nam hen apart, naar de woestijn plaats van Beth-tsaida.

9:11 – ܟܢܫܐ ܕܝܢ ܟܕ ܝܕܥܘ ܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܘܩܒܠ ܐܢܘܢ ܘܡܡܠܠ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܥܠ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܘܠܐܝܠܝܢ ܕܣܢܝܩܝܢ ܗܘܘ ܥܠ ܐܣܝܘܬܐ ܡܐܣܐ ܗܘܐ ܀

9.11 Maar de menigten, toen zij dit wisten, gingen hem na, en hij ontving hen, en hij redevoerde tot hen betreffende het koninkrijk van Aloha. En degenen die nood hadden aan herstel herstelde hij.

9:12-17

9:12 – ܟܕ ܕܝܢ ܫܪܝ ܝܘܡܐ ܠܡܨܠܐ ܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܫܪܝ ܠܟܢܫܐ ܕܢܐܙܠܘܢ ܠܩܘܪܝܐ ܕܚܕܪܝܢ ܘܠܟܦܪܘܢܐ ܕܢܫܪܘܢ ܒܗܘܢ ܘܢܫܟܚܘܢ ܠܗܘܢ ܣܝܒܪܬܐ ܡܛܠ ܕܒܐܬܪܐ ܚܘܪܒܐ ܐܝܬܝܢ ܀

9.12 MAAR toen de dag begon af te nemen, naderden de discipelen en zeiden tot hem, zend de menigten weg, zodat zij naar de dorpen en gehuchten zouden gaan die in de buurt zijn, om te verblijven in hen en om voor henzelf bevoorrading te vinden, omdat wij in een woestijnplaats zijn.

9:13 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܗܒܘ ܠܗܘܢ ܐܢܬܘܢ ܠܡܐܟܠ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܝܢ ܠܝܬ ܠܢ ܝܬܝܪ ܡܢ ܚܡܫܐ ܠܚܡܝܢ ܘܬܪܝܢ ܢܘܢܝܢ ܐܠܐ ܐܢ ܐܙܠܢܢ ܘܙܒܢܢܢ ܣܝܒܪܬܐ ܠܗܢܐ ܟܠܗ ܥܡܐ ܀

9.13 Jeshu zei tot hen, geeft gij hen te eten. Maar ze zeiden, wij hebben niets meer dan vijf broden en twee vissen, tenzij we gaan en voedsel kopen voor al deze mensen:

9:14 – ܗܘܝܢ ܗܘܘ ܓܝܪ ܐܝܟ ܚܡܫܐ ܐܠܦܝܢ ܓܒܪܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܣܡܟܘ ܐܢܘܢ ܣܡܟܐ ܚܡܫܝܢ ܐܢܫܝܢ ܒܣܡܟܐ ܀

9.14 want zij waren met ongeveer vijfduizend mannen. Jeshu zei tot hen, doe hen aanleunen in rustende gezelschappen, vijftig mannen in een gezelschap.

9:15 – ܘܥܒܕܘ ܗܟܘܬ ܬܠܡܝܕܐ ܘܐܣܡܟܘ ܠܟܠܗܘܢ ܀

9.15 En de discipelen deden aldus. En zij leunden allen aan.

9:16 – ܘܢܣܒ ܝܫܘܥ ܗܢܘܢ ܚܡܫܐ ܠܚܡܝܢ ܘܬܪܝܢ ܢܘܢܝܢ ܘܚܪ ܒܫܡܝܐ ܘܒܪܟ ܘܩܨܐ ܘܝܗܒ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܢܣܝܡܘܢ ܠܟܢܫܐ ܀

9.16 En Jeshu nam de vijf broden en de twee vissen, keek omhoog naar de hemel, zegende en brak, en gaf het aan zijn discipelen, zodat zij het de menigte zouden voorzetten.

9:17 – ܘܐܟܠܘ ܟܠܗܘܢ ܘܣܒܥܘ ܘܫܩܠܘ ܩܨܝܐ ܡܕܡ ܕܝܬܪܘ ܬܪܥܣܪ ܩܘܦܝܢܝܢ ܀

9.17 En allen aten en waren voldaan, en ze namen de stukjes op die overbleven, twaalf manden.

9:18- 26

9:18 – ܘܟܕ ܡܨܠܐ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܘܬܠܡܝܕܘܗܝ ܥܡܗ ܫܐܠ ܐܢܘܢ ܘܐܡܪ ܡܢܘ ܐܡܪܝܢ ܥܠܝ ܟܢܫܐ ܕܐܝܬܝ ܀

9.18 EN toen hij aan het bidden was, alleen zijn discipelen waren bij hem, vroeg hij hen en zei, wat zeggen de menigten betreffende mij, wie ik ben?

9:19 – ܥܢܘ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܕܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܘܐܚܪܢܐ ܕܐܠܝܐ ܘܐܚܪܢܐ ܕܝܢ ܕܢܒܝܐ ܚܕ ܡܢ ܢܒܝܐ ܩܕܡܝܐ ܩܡ ܀

9.19 Ze antwoorden en zeiden tot hem, Juchanon de doper; en anderen dat gij Elia zijt; en nog anderen dat een profeet van de vroegere profeten is opgestaan.

9:20 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܡܢܘ ܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܐܝܬܝ ܥܢܐ ܫܡܥܘܢ ܘܐܡܪ ܡܫܝܚܗ ܕܐܠܗܐ ܀

9.20 Hij zei tot hen, maar wat zegt gij wie ik ben? Shemun antwoordde en zei, de Meshiha van Aloha!

9:21 – ܗܘ ܕܝܢ ܟܐܐ ܒܗܘܢ ܘܙܗܪ ܐܢܘܢ ܕܗܕܐ ܠܐܢܫ ܠܐ ܢܐܡܪܘܢ ܀

9.21 Maar hij verbood hen en waarschuwde hen dat zij dit niemand zouden vertellen.

9:22 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܥܬܝܕ ܗܘ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܣܓܝܐܬܐ ܢܚܫ ܘܢܣܬܠܐ ܡܢ ܩܫܝܫܐ ܘܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܘܢܩܛܠܘܢܝܗܝ ܘܠܝܘܡܐ ܕܬܠܬܐ ܢܩܘܡ ܀

9.22 En hij vertelde hen hoe het zal zijn, dat hij de zoon des mensen vele dingen moet lijden en verworpen worden door de oudsten en de hoofdpriesters en de Sophree, en dat ze hem zouden doden; en dat hij op de derde dag zou opstaan.

9:23 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܩܕܡ ܟܠ ܐܢܫ ܡܢ ܕܨܒܐ ܕܢܐܬܐ ܒܬܪܝ ܢܟܦܘܪ ܒܢܦܫܗ ܘܢܫܩܘܠ ܙܩܝܦܗ ܟܠܝܘܡ ܘܢܐܬܐ ܒܬܪܝ ܀

9.23 En hij zei tot hen allen, wie mij achterna wil komen, moet zichzelf ontzeggen, en zijn kruis dagelijks opnemen, en mij achterna komen.

9:24 – ܡܢ ܓܝܪ ܕܨܒܐ ܕܢܦܫܗ ܢܚܐ ܡܘܒܕ ܠܗ ܡܢ ܕܝܢ ܕܢܘܒܕ ܢܦܫܗ ܡܛܠܬܝ ܗܢܐ ܡܚܐ ܠܗ ܀

9.24 Want wie ooit zijn levensadem wil redden, verliest het; maar wie ooit bereid is om zijn levensadem te verliezen, om mijnentwil, hij red het.

9:25 – ܡܢܐ ܓܝܪ ܡܬܥܕܪ ܒܪ ܐܢܫܐ ܕܢܐܬܪ ܥܠܡܐ ܟܠܗ ܢܦܫܗ ܕܝܢ ܢܘܒܕ ܐܘ ܢܚܣܪ ܀

9.25 Want wat is een zoon van mensen geholpen, als hij de hele wereld wint en zijn levensadem verliest, of vergaat?

9:26 – ܡܢ ܕܢܒܗܬ ܒܝ ܕܝܢ ܘܒܡܠܝ ܢܒܗܬ ܒܗ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܐ ܕܐܬܐ ܒܫܘܒܚܐ ܕܐܒܘܗܝ ܥܡ ܡܠܐܟܘܗܝ ܩܕܝܫܐ ܀

9.26 Want wie zich schaamt voor mij en mijn woorden, de zoon des mensen zal zich schamen over hem, wanneer hij komt in de heerlijkheid van zijn vader met de heilige engelen.

9:27-36

9:27 – ܫܪܪܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܝܬ ܐܢܫܐ ܕܩܝܡܝܢ ܗܪܟܐ ܕܠܐ ܢܛܥܡܘܢ ܡܘܬܐ ܥܕܡܐ ܕܢܚܙܘܢ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

9.27 NAAR waarheid zeg ik tot u, dat sommigen die hier staan de dood niet zullen smaken, totdat zij het koninkrijk van Aloha hebben gezien.

9:28 – ܗܘܐ ܕܝܢ ܒܬܪ ܡܠܐ ܗܠܝܢ ܐܝܟ ܬܡܢܝܐ ܝܘܡܝܢ ܕܒܪ ܝܫܘܥ ܠܫܡܥܘܢ ܘܠܝܥܩܘܒ ܘܠܝܘܚܢܢ ܘܣܠܩ ܠܛܘܪܐ ܠܡܨܠܝܘ ܀

9.28 En het was na deze woorden ongeveer na acht dagen, dat Jeshu Shemun meenam en Jakub en Juchanon, en opging tot een berg om te bidden.

9:29 – ܘܟܕ ܗܘ ܡܨܠܐ ܐܬܚܠܦ ܚܙܘܐ ܕܐܦܘܗܝ ܘܢܚܬܘܗܝ ܚܘܪܘ ܘܡܒܪܩܝܢ ܗܘܘ ܀

9.29 En terwijl hij bad, veranderde de verschijning van zijn gelaat, en zijn klederen werden wit en glanzend.

9:30 – ܘܗܐ ܬܪܝܢ ܓܒܪܝܢ ܡܡܠܠܝܢ ܗܘܘ ܥܡܗ ܕܐܝܬܝܗܘܢ ܡܘܫܐ ܘܐܠܝܐ ܀

9.30 En, kijk, twee mannen spraken met hem, het waren Musha en Elia,

9:31 – ܕܐܬܚܙܝܘ ܒܬܫܒܘܚܬܐ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܕܝܢ ܥܠ ܡܦܩܢܗ ܕܥܬܝܕ ܗܘܐ ܕܢܫܬܠܡ ܒܐܘܪܫܠܡ ܀

9.31 die verschenen in heerlijkheid; maar zij spraken over zijn heengaan die moest worden volbracht te Urishlem.

9:32 – ܘܝܩܪܘ ܗܘܘ ܠܗܘܢ ܒܫܢܬܐ ܫܡܥܘܢ ܘܗܢܘܢ ܕܥܡܗ ܘܠܡܚܣܢ ܐܬܬܥܝܪܘ ܘܚܙܘ ܫܘܒܚܗ ܘܠܗܢܘܢ ܬܪܝܢ ܐܢܫܝܢ ܕܩܝܡܝܢ ܗܘܘ ܠܘܬܗ ܀

9.32 En Shemun, en zij die met hem waren, werden zwaar van de slaap, en konden nauwelijks wakker blijven toen zij zijn heerlijkheid zagen en de twee mannen die bij hem stonden.

9:33 – ܘܟܕ ܫܪܝܘ ܠܡܦܪܫ ܡܢܗ ܐܡܪ ܫܡܥܘܢ ܠܝܫܘܥ ܪܒܝ ܫܦܝܪ ܗܘ ܠܢ ܕܗܪܟܐ ܢܗܘܐ ܘܢܥܒܕ ܬܠܬ ܡܛܠܠܝܢ ܠܟ ܚܕܐ ܘܠܡܘܫܐ ܚܕܐ ܘܠܐܠܝܐ ܚܕܐ ܘܠܐ ܝܕܥ ܗܘܐ ܡܢܐ ܐܡܪ ܀

9.33 En toen zij van hem begonnen te vertrekken, zei Shemun tot Jeshu, Rabi, het is beter voor ons om hier te blijven: laat ons hier drie loofhutten maken; een voor u, en een voor Musha, en een voor Elia. Maar hij wist niet wat hij zei.

9:34 – ܘܟܕ ܐܡܪ ܗܠܝܢ ܗܘܬ ܥܢܢܐ ܘܐܛܠܬ ܥܠܝܗܘܢ ܘܕܚܠܘ ܟܕ ܚܙܘ ܠܡܘܫܐ ܘܠܐܠܝܐ ܕܥܠܘ ܒܥܢܢܐ ܀

9.34 En toen hij deze woorden sprak was er een wolk die over hen schaduwde, en ze vreesden toen ze Musha en Elia de wolk zagen binnengaan.

9:35 – ܘܩܠܐ ܗܘܐ ܡܢ ܥܢܢܐ ܕܐܡܪ ܗܢܘ ܒܪܝ ܚܒܝܒܐ ܠܗ ܫܡܥܘ ܀

9.35 En een stem was vanuit de wolk, zeggende, dit is mijn zoon, de geliefde, gehoorzaam hem.

9:36 – ܘܟܕ ܗܘܐ ܩܠܐ ܐܫܬܟܚ ܝܫܘܥ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܘܗܢܘܢ ܫܬܩܘ ܘܠܐܢܫ ܠܐ ܐܡܪܘ ܒܗܢܘܢ ܝܘܡܬܐ ܡܕܡ ܕܚܙܘ ܀

9.36 En toen de stem was geweest, werd Jeshu alleen gevonden. En zij waren stil, en vertelden geen mens in die dagen wat ze hadden gezien.

9:37-50

9:37 – ܘܗܘܐ ܠܝܘܡܐ ܕܒܬܪܗ ܟܕ ܢܚܬܝܢ ܡܢ ܛܘܪܐ ܦܓܥ ܒܗܘܢ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܀

9.37 Het was de dag erna toen ze waren afgedaald van de berg, dat een grote menigte hen ontmoette.

9:38 – ܘܓܒܪܐ ܚܕ ܡܢ ܟܢܫܐ ܗܘ ܩܥܐ ܘܐܡܪ ܡܠܦܢܐ ܒܥܐ ܐܢܐ ܡܢܟ ܐܬܦܢܝ ܥܠܝ ܒܪܝ ܕܝܚܝܕܝܐ ܗܘ ܠܝ ܀

9.38 En een zeker man uit de menigte riep en zei, Malphona, ik smeek u, hoor mij; mijn zoon is daar, mijn enige,

9:39 – ܘܪܘܚܐ ܥܕܝܐ ܥܠܘܗܝ ܘܡܢ ܫܠܝܐ ܩܥܐ ܘܡܚܪܩ ܫܢܘܗܝ ܘܡܪܥܬ ܘܠܡܚܣܢ ܦܪܩܐ ܡܢܗ ܡܐ ܕܫܚܩܬܗ ܀

9.39 en een geest grijpt hem, en plotseling schreeuwt hij, en knarst zijn tanden, en schuimt, en het verwijdert zich nauwelijks van hem wanneer het hem gekweld heeft.

9:40 – ܘܒܥܝܬ ܡܢ ܬܠܡܝܕܝܟ ܕܢܦܩܘܢܝܗܝ ܘܠܐ ܐܫܟܚܘ ܀

9.40 En ik smeekte uw discipelen om het uit te werpen, maar zij konden niet.

9:41 – ܥܢܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܐܘܢ ܫܪܒܬܐ ܕܠܐ ܡܗܝܡܢܐ ܘܡܥܩܠܬܐ ܥܕܡܐ ܠܐܡܬܝ ܐܗܘܐ ܠܘܬܟܘܢ ܘܐܣܝܒܪܟܘܢ ܩܪܒܝܗܝ ܠܟܐ ܠܒܪܟ ܀

9.41 Vervolgens antwoordde Jeshu en zei, ah ongelovige en verdorven generatie! hoe lang nog zal ik bij u zijn en u verduren? Breng uw zoon hierheen.

9:42 – ܘܟܕ ܡܩܪܒ ܠܗ ܐܪܡܝܗ ܕܝܘܐ ܗܘ ܘܡܥܣܗ ܘܟܐܐ ܝܫܘܥ ܒܪܘܚܐ ܗܝ ܛܢܦܬܐ ܘܐܣܝܗ ܠܛܠܝܐ ܘܝܗܒܗ ܠܐܒܘܗܝ ܀

9.42 En terwijl ze hem naderbij brachten, wierp de demon hem neer en kwelde hem: maar Jeshu berispte die onreine geest en herstelde de jeugdige en gaf hem aan zijn vader terug.

9:43 – ܘܐܬܕܡܪܘ ܟܠܗܘܢ ܒܪܒܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܘܟܕ ܟܠ ܐܢܫ ܡܬܕܡܪ ܗܘܐ ܥܠ ܟܠ ܕܥܒܕ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

9.43 En zij verbaasden zich allen over de majesteit van Aloha. En terwijl iedereen zich verbaasde over alles wat Jeshu deed, zei hij tot zijn discipelen,

9:44 – ܣܝܡܘ ܐܢܬܘܢ ܡܠܐ ܗܠܝܢ ܒܐܕܢܝܟܘܢ ܒܪܗ ܓܝܪ ܕܐܢܫܐ ܥܬܝܕ ܕܢܫܬܠܡ ܒܐܝܕܝ ܒܢܝܢܫܐ ܀

9.44 Bewaar deze woorden in uw oren; want de zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van mensen.

9:45 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܠܐ ܐܫܬܘܕܥܘܗ ܠܡܠܬܐ ܗܕܐ ܡܛܠ ܕܡܟܣܝܐ ܗܘܬ ܡܢܗܘܢ ܕܠܐ ܢܕܥܘܢܗ ܘܕܚܠܝܢ ܗܘܘ ܕܢܫܐܠܘܢܝܗܝ ܥܠܝܗ ܥܠ ܡܠܬܐ ܗܕܐ ܀

9.45 Maar zij begrepen het gezegde niet, omdat het verborgen was voor hen opdat zij het niet zouden weten: en zij vreesden om van hem iets te vragen betreffende dat gezegde.

9:46 – ܘܥܠܬ ܒܗܘܢ ܡܚܫܒܬܐ ܕܡܢܘ ܟܝ ܪܒ ܒܗܘܢ ܀

9.46 En er kwam onder hen de gedachte, wie de grootste zou zijn onder hen?

9:47 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܡܚܫܒܬܐ ܕܠܒܗܘܢ ܘܢܣܒ ܛܠܝܐ ܘܐܩܝܡܗ ܠܘܬܗ ܀

9.47 En Jeshu kende de gedachte van hun hart; en hij nam een jong kind en deed het naast hem staan.

9:48 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܠ ܡܢ ܕܡܩܒܠ ܛܠܝܐ ܐܝܟ ܗܢܐ ܒܫܡܝ ܠܝ ܗܘ ܡܩܒܠ ܘܡܢ ܕܠܝ ܡܩܒܠ ܡܩܒܠ ܠܡܢ ܕܫܕܪܢܝ ܐܝܢܐ ܓܝܪ ܕܙܥܘܪ ܒܟܠܟܘܢ ܗܢܐ ܢܗܘܐ ܪܒ ܀

9.48 En hij zei tot hen, eenieder die een jong kind als dit ontvangt in mijn naam, ontvangt mij. En wie mij ontvangt, hij ontvangt hem die mij zond. Want hij wie minste is onder u, hij zal grootste zijn.

9:49 – ܘܥܢܐ ܝܘܚܢܢ ܘܐܡܪ ܪܒܢ ܚܙܝܢ ܐܢܫ ܕܡܦܩ ܫܐܕܐ ܒܫܡܟ ܘܟܠܝܢܝܗܝ ܥܠ ܕܠܐ ܐܬܐ ܥܡܢ ܒܬܪܟ ܀

9.49 En Juchanon antwoordde en zei, Raban, we zagen een man die demonen uitwierp in uw naam, en we verboden hem, omdat hij niet met ons achter u aan is gekomen.

9:50 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܐ ܬܟܠܘܢ ܡܢ ܓܝܪ ܕܠܐ ܗܘܐ ܠܘܩܒܠܟܘܢ ܚܠܦܝܟܘܢ ܗܘ ܀

9.50 Jeshu zei tot hem, verbied hem niet; want hij die niet tegen ons is, hij is voor ons.

9:51-62

9:51 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܡܬܡܠܝܢ ܝܘܡܬܐ ܕܣܘܠܩܗ ܐܬܩܢ ܦܪܨܘܦܗ ܕܢܐܙܠ ܠܐܘܪܫܠܡ ܀

9.51 EN het was toen de dagen waren vervuld voor zijn opname, dat hij zijn gezicht richtte om naar Urishlem te gaan.

9:52 – ܘܫܕܪ ܡܠܐܟܐ ܩܕܡ ܦܪܨܘܦܗ ܘܐܙܠܘ ܥܠܘ ܠܩܪܝܬܐ ܕܫܡܪܝܐ ܐܝܟ ܕܢܬܩܢܘܢ ܠܗ ܀

9.52 En hij zond boodschappers voor zijn aangezicht, en zij gingen en voeren in tot een dorp van de Shomroyee, om voor hem voor te bereiden.

9:53 – ܘܠܐ ܩܒܠܘܗܝ ܡܛܠ ܕܦܪܨܘܦܗ ܠܐܘܪܫܠܡ ܣܝܡ ܗܘܐ ܠܡܐܙܠ ܀

9.53 En ze wilden hem niet ontvangen, omdat hij zijn gezicht had gericht om naar Urishlem te gaan.

9:54 – ܘܟܕ ܚܙܘ ܝܥܩܘܒ ܘܝܘܚܢܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܪܢ ܨܒܐ ܐܢܬ ܕܢܐܡܪ ܘܬܚܘܬ ܢܘܪܐ ܡܢ ܫܡܝܐ ܘܬܣܝܦ ܐܢܘܢ ܐܝܟ ܕܐܦ ܐܠܝܐ ܥܒܕ ܀

9.54 En toen Jacub en Juchanon, zijn discipelen, het zagen, zeiden ze tot hem, Maran (onze Heer), wilt gij dat we vuur roepen om af te dalen vanuit de hemel om hen te verteren, zoals Elia deed?

9:55 – ܘܐܬܦܢܝ ܘܟܐܐ ܒܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܐܝܕܐ ܐܢܬܘܢ ܪܘܚܐ ܀

9.55 Maar hij draaide om en bestrafte hen, en zei, gij weet niet van wat geest gij zijt:

9:56 – ܒܪܗ ܓܝܪ ܕܐܢܫܐ ܠܐ ܐܬܐ ܠܡܘܒܕܘ ܢܦܫܬܐ ܐܠܐ ܠܡܚܝܘ ܘܐܙܠܘ ܠܗܘܢ ܠܩܪܝܬܐ ܐܚܪܬܐ ܀

9.56 want de zoon des mensen is niet gekomen om levens te vernietigen, maar om ze te redden. En ze gingen naar een ander dorp.

9:57 – ܘܟܕ ܐܙܠܝܢ ܒܐܘܪܚܐ ܐܡܪ ܠܗ ܐܢܫ ܐܬܐ ܒܬܪܟ ܠܐܬܪ ܕܐܙܠ ܐܢܬ ܡܪܝ ܀

9.57 En terwijl zij op de weg gingen, zei een zeker man tot hem, ik zal u volgen naar de plaats waarheen gij gaat, mijn heer.

9:58 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܠܬܥܠܐ ܢܩܥܐ ܐܝܬ ܠܗܘܢ ܘܠܦܪܚܬܐ ܕܫܡܝܐ ܡܛܠܠܐ ܠܒܪܗ ܕܝܢ ܕܐܢܫܐ ܠܝܬ ܠܗ ܐܝܟܐ ܕܢܣܡܘܟ ܪܫܗ ܀

9.58 Jeshu zei tot hem, de vossen hebben holen en de vogels van de hemel een schuilplaats, maar de zoon des mensen heeft niets om zijn hoofd te leggen.

9:59 – ܘܐܡܪ ܠܐܚܪܢܐ ܬܐ ܒܬܪܝ ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܡܪܝ ܐܦܣ ܠܝ ܠܘܩܕܡ ܐܙܠ ܐܩܒܘܪ ܐܒܝ ܀

9.59 En tot een ander zei hij, kom mij achterna. Maar hij zei tot hem, mijn heer, sta mij eerst toe te gaan en mijn vader te begraven.

9:60 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܫܒܘܩ ܡܝܬܐ ܩܒܪܝܢ ܡܝܬܝܗܘܢ ܘܐܢܬ ܙܠ ܣܒܪ ܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

9.60 Jeshu zei tot hem, laat de doden hun doden begraven; en gij, ga en predik het koninkrijk van Aloha.

9:61 – ܐܡܪ ܠܗ ܐܚܪܢܐ ܐܬܐ ܒܬܪܟ ܡܪܝ ܠܘܩܕܡ ܕܝܢ ܐܦܣ ܠܝ ܐܙܠ ܐܫܠܡ ܠܒܢܝ ܒܝܬܝ ܘܐܬܐ ܀

9.61 En een ander zei tot hem, ik zal u achterna komen, mijn heer, maar sta mij eerst toe te gaan om de zonen van mijn huis te groeten, en ik zal komen.

9:62 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܠܐ ܐܢܫ ܪܡܐ ܐܝܕܗ ܥܠ ܚܪܒܐ ܕܦܕܢܐ ܘܚܐܪ ܠܒܣܬܪܗ ܘܚܫܚ ܠܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

9.62 Jeshu zei tot hem, geen mens die zijn hand legt op de ploegschaar van het span, en achter hem kijkt, is geschikt voor het koninkrijk van Aloha.

10:1-24

10:1 – ܒܬܪ ܗܠܝܢ ܦܪܫ ܝܫܘܥ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܚܪܢܐ ܫܒܥܝܢ ܘܫܕܪ ܐܢܘܢ ܬܪܝܢ ܬܪܝܢ ܩܕܡ ܦܪܨܘܦܗ ܠܟܠ ܐܬܪ ܘܡܕܝܢܐ ܕܥܬܝܕ ܗܘܐ ܠܡܐܙܠ ܀

10.1 NA deze dingen scheidde Jeshu van zijn discipelen zeventig anderen af, en zond hen twee aan twee voor zijn aangezicht tot elke plaats en stad waarheen hijzelf zou komen.

10:2 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܚܨܕܐ ܣܓܝ ܘܦܥܠܐ ܙܥܘܪܝܢ ܒܥܘ ܗܟܝܠ ܡܢ ܡܪܐ ܚܨܕܐ ܕܢܦܩ ܦܥܠܐ ܠܚܨܕܗ ܀

10.2 En hij zei tot hen, de oogst is groot, maar de arbeiders weinig; smeek daarom van de heer van de oogst om arbeiders uit te zenden in zijn oogst.

10:3 – ܙܠܘ ܗܐ ܐܢܐ ܡܫܕܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܐܝܟ ܐܡܪܐ ܒܝܢܝ ܕܐܒܐ ܀

10.3 Ga; zie!, ik stuur u als schapen onder wolven.

10:4 – ܠܐ ܬܫܩܠܘܢ ܠܟܘܢ ܟܝܣܐ ܘܠܐ ܬܪܡܠܐ ܘܠܐ ܡܣܢܐ ܘܒܫܠܡܐ ܕܐܢܫ ܒܐܘܪܚܐ ܠܐ ܬܫܐܠܘܢ ܀

10.4 Neem noch geldbeugels met u mee, noch reiszakken, noch sandalen, noch zult gij enig mens met de shaloma groeten onderweg.

10:5 – ܘܠܐܝܢܐ ܒܝܬܐ ܕܥܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܘܩܕܡ ܐܡܪܘ ܫܠܡܐ ܠܒܝܬܐ ܗܢܐ ܀

10.5 Maar in welk huis gij ingaat, zeg eerst, sholoma lebaitha ( vrede aan het huis)!

10:6 – ܘܐܢ ܐܝܬ ܬܡܢ ܒܪ ܫܠܡܐ ܢܬܬܢܝܚ ܥܠܘܗܝ ܫܠܡܟܘܢ ܘܐܢ ܕܝܢ ܠܐ ܫܠܡܟܘܢ ܥܠܝܟܘܢ ܢܗܦܘܟ ܀

10.6 En indien daar een zoon van vrede is, zal uw vrede op hem neerdalen; maar indien niet, zal uw vrede op u terugkomen.

10:7 – ܒܗ ܕܝܢ ܒܒܝܬܐ ܗܘܘ ܟܕ ܠܥܣܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܫܬܝܢ ܡܢ ܕܝܠܗܘܢ ܫܘܐ ܗܘ ܓܝܪ ܦܥܠܐ ܐܓܪܗ ܘܠܐ ܬܫܢܘܢ ܡܢ ܒܝܬܐ ܠܒܝܬܐ ܀

10.7 Maar in dat huis zijnde, eet en drink van het hunne: want de arbeider is zijn loon waardig. En verplaats u niet van huis tot huis.

10:8 – ܘܠܐܝܕܐ ܡܕܝܢܬܐ ܕܥܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܡܩܒܠܝܢ ܠܟܘܢ ܠܥܣܘ ܡܕܡ ܕܡܬܬܣܝܡ ܠܟܘܢ ܀

10.8 En in welke stad gij ook ingaat en zij u ontvangen, eet zulke dingen zoals u voorgezet worden.

10:9 – ܘܐܣܘ ܠܐܝܠܝܢ ܕܟܪܝܗܝܢ ܒܗ ܘܐܡܪܘ ܠܗܘܢ ܩܪܒܬ ܥܠܝܟܘܢ ܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

10.9 En herstel degenen die ziek zijn, en zeg tot hen, Het koninkrijk van Aloha is tot u nabij getrokken.

10:10 – ܠܐܝܕܐ ܕܝܢ ܡܕܝܢܬܐ ܕܥܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܠܐ ܢܩܒܠܘܢܟܘܢ ܦܘܩܘ ܠܟܘܢ ܒܫܘܩܐ ܘܐܡܪܘ ܀

10.10 Maar indien welke stad ook die gij ingaat u niet zal ontvangen, gaat gij uit op de straat en zeg,

10:11 – ܘܐܦ ܚܠܐ ܕܕܒܩ ܠܢ ܒܪܓܠܝܢ ܡܢ ܡܕܝܢܬܟܘܢ ܢܦܨܝܢ ܚܢܢ ܠܟܘܢ ܒܪܡ ܗܕܐ ܕܥܘ ܕܩܪܒܬ ܠܗ ܥܠܝܟܘܢ ܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

10.11 zelfs de stofjes van uw stad welke aan onze voeten kleven schudden we tegen u af; niettemin, weet dit, dat het koninkrijk van Aloha u nabij is gekomen.

10:12 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܣܕܘܡ ܢܗܘܐ ܢܝܚ ܒܝܘܡܐ ܗܘ ܐܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܗܝ ܀

10.12 Ik zeg u, dat het voor Sadum te dien dage meer draaglijker zal zijn, dan voor die stad.

10:13 – ܘܝ ܠܟܝ ܟܘܪܙܝܢ ܘܝ ܠܟܝ ܒܝܬ ܨܝܕܐ ܕܐܠܘ ܒܨܘܪ ܘܒܨܝܕܢ ܗܘܘ ܚܝܠܐ ܕܗܘܘ ܒܟܝܢ ܟܒܪ ܕܝܢ ܒܣܩܐ ܘܒܩܛܡܐ ܬܒܘ ܀

10.13 Wee tot u, Kurazin! wee tot u, Bethtsaida! want als in Tsur en Tsaidon de wonderen waren verricht welke in u werden verricht, nu ze zouden zich al lang in zak en in as hebben berouwd.

10:14 – ܒܪܡ ܠܨܘܪ ܘܠܨܝܕܢ ܢܗܘܐ ܢܝܚ ܒܝܘܡܐ ܕܕܝܢܐ ܐܘ ܠܟܝܢ ܀

10.14 Niettemin, voor Tsur en voor Tsaidon zal het meer draaglijker zijn op de dag van het oordeel, dan voor u.

10:15 – ܘܐܢܬܝ ܟܦܪܢܚܘܡ ܗܝ ܕܥܕܡܐ ܠܫܡܝܐ ܐܬܬܪܝܡܬܝ ܥܕܡܐ ܠܫܝܘܠ ܬܬܚܬܝܢ ܀

10.15 En gij, Kapher-nachum, die tot de hemel waart opgetild, tot Shiul zult gij worden verlaagd.

10:16 – ܡܢ ܕܠܟܘܢ ܫܡܥ ܠܝ ܫܡܥ ܘܡܢ ܕܠܟܘܢ ܛܠܡ ܠܝ ܗܘ ܛܠܡ ܘܡܢ ܕܠܝ ܛܠܡ ܛܠܡ ܠܡܢ ܕܫܠܚܢܝ ܀

10.16 Hij die u hoort, hoort mij; en hij die u verwerpt, hij verwerpt mij; en hij die mij verwerpt, hij verwerpt hem die mij heeft gezonden.

10:17 – ܘܗܦܟܘ ܗܢܘܢ ܫܒܥܝܢ ܕܫܕܪ ܒܚܕܘܬܐ ܪܒܬܐ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܪܢ ܐܦ ܫܐܕܐ ܡܫܬܥܒܕܝܢ ܠܢ ܒܫܡܟ ܀

10.17 En de zeventig die hij had gezonden, keerden terug met grote vreugde zeggende tot hem, onze heer, ook de demonen werden onderworpen aan ons door uw naam.

10:18 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܚܙܐ ܗܘܝܬ ܠܗ ܠܣܛܢܐ ܕܢܦܠ ܐܝܟ ܒܪܩܐ ܡܢ ܫܡܝܐ ܀

10.18 Vervolgens zei hij tot hen, ik zag hem, satana, toen hij als de bliksem uit de hemel viel.

10:19 – ܗܐ ܝܗܒ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܫܘܠܛܢܐ ܕܗܘܝܬܘܢ ܕܝܫܝܢ ܚܘܘܬܐ ܘܥܩܪܒܐ ܘܟܠܗ ܚܝܠܗ ܕܒܥܠܕܒܒܐ ܘܡܕܡ ܠܐ 

ܢܗܪܟܘܢ ܀

10.19 Zie! ik geef u gezag om slangen en schorpioenen te vertreden, en over elke macht van de vijand, en niets zal u schaden.

10:20 – ܒܪܡ ܒܗܕܐ ܠܐ ܬܚܕܘܢ ܕܫܐܕܐ ܡܫܬܥܒܕܝܢ ܠܟܘܢ ܐܠܐ ܚܕܘ ܕܫܡܗܝܟܘܢ ܐܬܟܬܒܘ ܒܫܡܝܐ ܀

10.20 Niettemin, verheug u niet over dit, omdat de demonen aan u onderworpen worden; maar verheug u omdat uw namen in de hemel geschreven zijn.

10:21 – ܒܗ ܒܫܥܬܐ ܪܘܙ ܝܫܘܥ ܒܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܘܐܡܪ ܡܘܕܐ ܐܢܐ ܠܟ ܐܒܝ ܡܪܐ ܕܫܡܝܐ ܘܕܐܪܥܐ ܕܟܣܝܬ ܗܠܝܢ ܡܢ ܚܟܝܡܐ ܘܣܟܘܠܬܢܐ ܘܓܠܝܬ ܐܢܝܢ ܠܝܠܘܕܐ ܐܝܢ ܐܒܝ ܕܗܟܢܐ ܗܘܐ ܨܒܝܢܐ ܩܕܡܝܟ ܀

10.21 Op dat moment verblijde Jeshu zich in de heilige geest, en zei, ik loof u, mijn vader, heer van hemel en aarde, dat gij deze dingen hebt verborgen voor de wijzen en de intellectuelen, maar hen hebt geopenbaard aan kinderen. Ja, mijn vader, want zo was uw wil.

10:22 – ܘܐܬܦܢܝ ܠܘܬ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܠ ܡܕܡ ܐܫܬܠܡ ܠܝ ܡܢ ܐܒܝ ܘܠܐ ܐܢܫ ܝܕܥ ܡܢܘ ܒܪܐ ܐܠܐ ܐܢ ܐܒܐ ܘܡܢܘ ܐܒܐ ܐܠܐ ܐܢ ܒܪܐ ܘܠܡܢ ܕܐܢ ܢܨܒܐ ܒܪܐ ܕܢܓܠܐ ܀

10.22 En hij keerde zich naar zijn discipelen, en zei tot hen, elk ding is overgeleverd aan mij door mijn vader: en geen mens die weet wie de zoon is, alleen de vader; en wie de vader is, alleen de zoon, en hem aan wie de zoon het wil onthullen.

10:23 – ܘܐܬܦܢܝ ܠܘܬ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܒܠܚܘܕܝܗܘܢ ܘܐܡܪ ܛܘܒܝܗܝܢ ܠܥܝܢܐ ܕܚܙܝܢ ܡܕܡ ܕܐܢܬܘܢ ܚܙܝܢ ܀

10.23 En hij keerde zich tot zijn discipelen, enkel tot hen, en zei, gezegend zijn uw ogen omdat ze zien wat gij ziet;

10:24 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܢܒܝܐ ܣܓܝܐܐ ܘܡܠܟܐ ܨܒܘ ܕܢܚܙܘܢ ܡܕܡ ܕܚܙܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܠܐ ܚܙܘ ܘܠܡܫܡܥ ܡܕܡ ܕܐܢܬܘܢ ܫܡܥܝܢ ܘܠܐ ܫܡܥܘ ܀

10.24 want ik zeg u dat vele profeten en koningen hebben gewenst om te zien wat gij ziet, maar niet hebben gezien, en om te horen wat gij hoort, maar niet hebben gehoord.

10:25-37

10:25 – ܘܗܐ ܣܦܪܐ ܚܕ ܩܡ ܕܢܢܣܝܘܗܝ ܘܐܡܪ ܡܠܦܢܐ ܡܢܐ ܐܥܒܕ ܕܐܪܬ ܚܝܐ ܕܠܥܠܡ ܀

10.25 EN, zie! een zeker Sophra stond op om hem te testen, zeggend, Malphona, wat zal ik doen om het eeuwig leven te beërven.

10:26 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗ ܒܢܡܘܣܐ ܐܝܟܢܐ ܟܬܝܒ ܐܝܟܢܐ ܩܪܐ ܐܢܬ ܀

10.26 Maar Jeshu zei tot hem, hoe is het geschreven in de wet, hoe leest gij het?

10:27 – ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܕܬܪܚܡ ܠܡܪܝܐ ܐܠܗܟ ܡܢ ܟܠܗ ܠܒܟ ܘܡܢ ܟܠܗ ܢܦܫܟ ܘܡܢ ܟܠܗ ܚܝܠܟ ܘܡܢ ܟܠܗ ܪܥܝܢܟ ܘܠܩܪܝܒܟ ܐܝܟ ܢܦܫܟ ܀

10.27 Hij antwoordde en zei tot hem, gij zult de heer uw Aloha liefhebben met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met al uw kracht, en met al uw verstand, en uw naaste als uzelf.

10:28 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܬܪܝܨܐܝܬ ܐܡܪܬ ܗܕܐ ܥܒܕ ܘܬܚܐ ܀

10.28 Jeshu zei tot hem, gij hebt juist gezegd. Doe dit, en gij zult leven.

10:29 – ܗܘ ܕܝܢ ܟܕ ܨܒܐ ܠܡܙܕܩܘ ܢܦܫܗ ܐܡܪ ܠܗ ܘܡܢܘ ܩܪܝܒܝ ܀

10.29 Maar hij, zichzelf willende rechtvaardigen, zei tot hem, en wie is mijn naaste?

10:30 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܓܒܪܐ ܚܕ ܢܚܬ ܗܘܐ ܡܢ ܐܘܪܫܠܡ ܠܐܝܪܝܚܘ ܘܢܦܠܘ ܥܠܘܗܝ ܠܣܛܝܐ ܘܫܠܚܘܗܝ ܘܡܚܐܘܗܝ ܘܫܒܩܘܗܝ ܟܕ ܩܠܝܠ ܩܝܡܐ ܒܗ ܢܦܫܐ ܘܐܙܠܘ ܀

10.30 Jeshu zei tot hem, een zeker man ging neerwaarts van Urishlem naar Jerichu, en viel onder de rovers, welke hem ontdeden van zijn kleding, en hem verwonden, en ze verlieten hem met weinig leven in hem overblijvende, en gingen.

10:31 – ܘܓܕܫ ܟܗܢܐ ܚܕ ܢܚܬ ܗܘܐ ܒܐܘܪܚܐ ܗܝ ܘܚܙܝܗܝ ܘܥܒܪ ܀

10.31 En het gebeurde dat een zeker priester naar beneden ging langs die weg, en hij zag hem maar ging voorbij.

10:32 – ܘܗܟܢܐ ܐܦ ܠܘܝܐ ܐܬܐ ܡܛܐ ܠܗܝ ܕܘܟܬܐ ܘܚܙܝܗܝ ܘܥܒܪ ܀

10.32 En zo ook een Levoia, komende langs die plaats, zag hem, maar ging voorbij.

10:33 – ܐܢܫ ܕܝܢ ܫܡܪܝܐ ܟܕ ܪܕܐ ܗܘܐ ܐܬܐ ܐܝܟܐ ܕܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܘܚܙܝܗܝ ܘܐܬܪܚܡ ܥܠܘܗܝ ܀

10.33 Maar een man, een Shomroya, terwijl hij reisde, kwam waar hij was, en zag hem, en had medelijden met hem,

10:34 – ܘܐܬܩܪܒ ܘܥܨܒ ܡܚܘܬܗ ܘܢܨܠ ܥܠܝܗܝܢ ܚܡܪܐ ܘܡܫܚܐ ܘܣܡܗ ܥܠ ܚܡܪܗ ܘܐܝܬܝܗ ܠܦܘܬܩܐ ܘܐܬܒܛܠ ܠܗ ܥܠܘܗܝ ܀

10.34 en kwam naderbij, en verbond zijn wonden, en goot er wijn en olie op, en zette hem op zijn ezel, en bracht hem naar de herberg, en was bezorgd over hem.

10:35 – ܘܠܨܦܪܗ ܕܝܘܡܐ ܐܦܩ ܬܪܝܢ ܕܝܢܪܝܢ ܝܗܒ ܠܦܘܬܩܝܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܝܨܦ ܕܝܠܗ ܘܐܢ ܡܕܡ ܝܬܝܪ ܬܦܩ ܡܐ ܕܗܦܟ ܐܢܐ ܝܗܒ ܐܢܐ ܠܟ ܀

10.35 En bij het aanbreken van de dag, nam hij twee denarie, gaf het aan de gastheer, en zei tot hem, zorg voor hem, en indien ge meer uitgeeft, zal ik u terugbetalen wanneer ik wederkom.

10:36 – ܡܢܘ ܗܟܝܠ ܡܢ ܗܠܝܢ ܬܠܬܐ ܡܬܚܙܐ ܠܟ ܕܗܘܐ ܩܪܝܒܐ ܠܗܘ ܕܢܦܠ ܒܐܝܕܝ ܓܝܣܐ ܀

10.36 Welke van deze drie lijkt het u, was daarom een naaste voor hem die in de handen van de dieven viel?

10:37 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܗܘ ܕܐܬܪܚܡ ܥܠܘܗܝ ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܙܠ ܐܦ ܐܢܬ ܗܟܢܐ ܗܘܝܬ ܥܒܕ ܀

10.37 En hij zei, degene die medelijden met hem had. Jeshu zei tot hem, ga ook zo en doe hetzelfde.

10:38-42

10:38 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܗܢܘܢ ܪܕܝܢ ܒܐܘܪܚܐ ܥܠ ܠܩܪܝܬܐ ܚܕܐ ܘܐܢܬܬܐ ܕܫܡܗ ܡܪܬܐ ܩܒܠܬܗ ܒܒܝܬܗ ܀

10.38 EN het was toen ze op weg waren, dat hij een zeker dorp inging, en een vrouw wiens naam Martha was ontving hem in haar huis.

10:39 – ܘܐܝܬ ܗܘܬ ܠܗ ܚܬܐ ܕܫܡܗ ܡܪܝܡ ܘܐܬܬ ܝܬܒܬ ܠܗ ܠܘܬ ܪܓܠܘܗܝ ܕܡܪܢ ܘܫܡܥܐ ܗܘܬ ܡܠܘܗܝ ܀

10.39 En ze had een zuster wiens naam Mariam was, en ze kwam, zat aan de voeten van onze heer, en hoorde zijn woorden.

10:40 – ܡܪܬܐ ܕܝܢ ܥܢܝܐ ܗܘܬ ܒܬܫܡܫܬܐ ܣܓܝܐܬܐ ܘܐܬܬ ܐܡܪܐ ܠܗ ܡܪܝ ܠܐ ܒܛܝܠ ܠܟ ܕܚܬܝ ܫܒܩܬܢܝ ܒܠܚܘܕܝ ܠܡܫܡܫܘ ܐܡܪ ܠܗ ܡܥܕܪܐ ܠܝ ܀

10.40 Maar Martha was drukdoende met veel bediening. En ze kwam en zei tot hem, mijn heer, bekommerd het u niet dat mijn zuster mij alleen laat om te bedienen? Zeg haar om me te helpen.

10:41 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܪܬܐ ܡܪܬܐ ܝܨܦܬܝ ܘܪܗܝܒܬܝ ܥܠ ܣܓܝܐܬܐ ܀

10.41 Jeshu antwoordde en zei tot haar, Martha, Martha, gij zijt bezorgd en gehaast om veel dingen,

10:42 – ܚܕܐ ܗܝ ܕܝܢ ܕܡܬܒܥܝܐ ܡܪܝܡ ܕܝܢ ܡܢܬܐ ܛܒܬܐ ܓܒܬ ܠܗ ܗܝ ܕܠܐ ܬܬܢܣܒ ܡܢܗ ܀

10.42 maar er is slechts één ding dat nodig is. En Mariam heeft het goede deel gekozen, datgene welk niet van haar zal worden weggenomen.

11:1-13

11:1 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܗܘ ܡܨܠܐ ܒܕܘܟܬܐ ܚܕܐ ܟܕ ܫܠܡ ܐܡܪ ܠܗ ܚܕ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܡܪܢ ܐܠܦܝܢ ܠܡܨܠܝܘ ܐܝܟܢܐ ܕܐܦ ܝܘܚܢܢ ܐܠܦ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

11.1 EN het was terwijl hij aan het bidden was in een zekere plaats, dat toen hij klaar was, één van zijn discipelen tot hem zei, onze heer, leer ons te bidden zoals ook Juchanon zijn discipelen leerde.

11:2 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܡܬܝ ܕܡܨܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܗܟܢܐ ܗܘܝܬܘܢ ܐܡܪܝܢ ܐܒܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܢܬܩܕܫ ܫܡܟ ܬܐܬܐ ܡܠܟܘܬܟ ܢܗܘܐ ܨܒܝܢܟ ܐܝܟ ܕܒܫܡܝܐ ܐܦ ܒܐܪܥܐ ܀

11.2 Jeshu zei tot hen, wanneer ge bidt, zeg het als volgt, onze vader die in de hemelen zijt, geheiligd zij uw naam. Uw koninkrijk komt. Uw wil wordt gedaan, zoals in de hemel ook op de aarde.

11:3 – ܗܒ ܠܢ ܠܚܡܐ ܕܣܘܢܩܢܢ ܟܠܝܘܡ ܀

11.3 Geef tot ons het brood van onze behoefte, elke dag,

11:4 – ܘܫܒܘܩ ܠܢ ܚܛܗܝܢ ܐܦ ܚܢܢ ܓܝܪ ܫܒܩܢ ܠܟܠ ܕܚܝܒܝܢ ܠܢ ܘܠܐ ܬܥܠܢ ܠܢܣܝܘܢܐ ܐܠܐ ܦܪܘܩܝܢ ܡܢ ܒܝܫܐ ܀

11.4 en vergeef ons onze zonden, want ook wij vergeven allen die verschuldigd zijn aan ons. En laat ons niet tot verzoeking ingaan, maar verlos ons van het kwaad.

11:5 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܘ ܡܢܟܘܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܪܚܡܐ ܘܢܐܙܠ ܠܘܬܗ ܒܦܠܓܘܬ ܠܠܝܐ ܘܢܐܡܪ ܠܗ ܪܚܡܝ ܐܫܐܠܝܢܝ ܬܠܬ ܓܪܝܨܢ ܀

11.5 En hij zei tot hen, wie van u die een vriend heeft, en tot hem zal gaan om middernacht, en tot hem zal zeggen, mijn vriend, leen mij drie broden,

11:6 – ܡܛܠ ܕܪܚܡܐ ܐܬܐ ܠܘܬܝ ܡܢ ܐܘܪܚܐ ܘܠܝܬ ܠܝ ܡܕܡ ܕܐܣܝܡ ܠܗ ܀

11.6 want een vriend is tot mij gekomen van de weg, en ik heb niets om hem voor te zetten,

11:7 – ܘܗܘ ܪܚܡܗ ܡܢ ܠܓܘ ܢܥܢܐ ܘܢܐܡܪ ܠܗ ܠܐ ܬܗܪܝܢܝ ܕܗܐ ܬܪܥܐ ܐܚܝܕ ܗܘ ܘܒܢܝ ܥܡܝ ܒܥܪܣܐ ܠܐ ܡܫܟܚ ܐܢܐ ܕܐܩܘܡ ܘܐܬܠ ܠܟ ܀

11.7 en zou die vriend van binnen antwoordden en tot hem zeggen, stoor me niet, want de deur is gesloten, en mijn kinderen zijn met mij in bed: ik kan niet opstaan en het aan u geven?

11:8 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܢ ܡܛܠ ܪܚܡܘܬܐ ܠܐ ܢܬܠ ܠܗ ܡܛܠ ܚܨܝܦܘܬܗ ܢܩܘܡ ܘܢܬܠ ܠܗ ܟܡܐ ܕܡܬܒܥܐ ܠܗ ܀

11.8 Ik zeg u, indien hij het hem niet omwille van hun vriendschap zal geven, hij toch zal opstaan , en vanwege zijn stoutmoedigheid zal hij zijn vriend zoveel geven als hij nodig heeft.

11:9 – ܐܦ ܐܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܫܐܠܘ ܘܢܬܝܗܒ ܠܟܘܢ ܒܥܘ ܘܬܫܟܚܘܢ ܩܘܫܘ ܘܢܬܦܬܚ ܠܟܘܢ ܀

11.9 Ik zeg dus tot u, vraag, en het zal tot u gegeven worden; zoek, en ge zult vinden; klop, en er zal aan u worden geopend.

11:10 – ܟܠ ܓܝܪ ܕܫܐܠ ܢܣܒ ܘܕܒܥܐ ܡܫܟܚ ܘܕܢܩܫ ܡܬܦܬܚ ܠܗ ܀

11.10 Want eenieder die vraagt ontvangt, en die zoekt vind, en aan hem die klopt wordt opengedaan.

11:11 – ܐܝܢܐ ܓܝܪ ܡܢܟܘܢ ܐܒܐ ܕܢܫܐܠܝܘܗܝ ܒܪܗ ܠܚܡܐ ܠܡܐ ܟܐܦܐ ܡܘܫܛ ܠܗ ܘܐܢ ܢܘܢܐ ܢܫܐܠܝܘܗܝ ܠܡܐ ܚܠܦ ܢܘܢܐ ܚܘܝܐ ܡܘܫܛ ܠܗ ܀

11.11 Want welke vader is er onder u die, indien zijn zoon een brood zou vragen, hem een steen zal aanreiken? of hij zou een vis vragen, hoe zal hij hem een slang in plaats van een vis aanreiken?

11:12 – ܘܐܢ ܒܪܬܐ ܢܫܐܠܝܘܗܝ ܠܡܐ ܗܘ ܥܩܪܒܐ ܡܘܫܛ ܠܗ ܀

11.12 of indien hij een ei zou vragen, zal hij hem een schorpioen aanreiken?

11:13 – ܘܐܢ ܐܢܬܘܢ ܕܒܝܫܐ ܐܢܬܘܢ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܘܗܒܬܐ ܛܒܬܐ ܠܡܬܠ ܠܒܢܝܟܘܢ ܟܡܐ ܝܬܝܪܐܝܬ ܐܒܘܟܘܢ ܡܢ ܫܡܝܐ ܢܬܠ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܫܐܠܝܢ ܠܗ ܀

11.13 En indien gij, die slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoe veel meer zal uw vader uit de hemelen de geest van heiligheid geven aan degenen die hem erom vragen!

11:14-26

11:14 – ܘܟܕ ܡܦܩ ܫܐܕܐ ܕܐܝܬܘܗܝ ܚܪܫܐ ܗܘܐ ܕܟܕ ܢܦܩ ܗܘ ܫܐܕܐ ܡܠܠ ܗܘ ܚܪܫܐ ܘܐܬܕܡܪܘ ܟܢܫܐ ܀

11.14 EN hij wierp een demon uit een die harasa (sprakeloos) was; en toen hij de demon had uitgeworpen, sprak de sprakeloze, en de menigten verbaasden zich.

11:15 – ܐܢܫܐ ܕܝܢ ܡܢܗܘܢ ܐܡܪܘ ܒܒܥܠܙܒܘܒ ܪܫܐ ܕܕܝܘܐ ܡܦܩ ܗܢܐ ܕܝܘܐ ܀

11.15 Maar sommigen van hen zeiden, door Bʿelzbúb, de prins van de demonen, werpt hij demonen uit; 

11:16 – ܐܚܪܢܐ ܕܝܢ ܟܕ ܡܢܣܝܢ ܠܗ ܐܬܐ ܡܢ ܫܡܝܐ ܫܐܠܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

11.16 terwijl anderen, hem beproevende, het teken van de hemel van hem eisten.

11:17 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܕܝܕܥ ܗܘܐ ܡܚܫܒܬܗܘܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܠ ܡܠܟܘ ܕܬܬܦܠܓ ܥܠ ܢܦܫܗ ܬܚܪܒ ܘܒܝܬܐ ܕܥܠ ܩܢܘܡܗ ܡܬܦܠܓ ܢܦܠ ܀

11.17 Maar Jeshu die hun gedachten kende, zei tot hen, elk koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is zal worden verwoest; en een huis dat tegen zichzelf is verdeeld valt;

11:18 – ܘܐܢ ܣܛܢܐ ܥܠ ܢܦܫܗ ܐܬܦܠܓ ܐܝܟܢܐ ܬܩܘܡ ܡܠܟܘܬܗ ܕܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܒܒܥܠܙܒܘܒ ܡܦܩ ܐܢܐ ܕܝܘܐ ܀

11.18 en indien satana tegen zichzelf is verdeeld, hoe zal zijn koninkrijk staan? Omdat gij zegt dat ik door Bʿelzbúb demonen uitdrijf.

11:19 – ܘܐܢ ܐܢܐ ܒܒܥܠܙܒܘܒ ܡܦܩ ܐܢܐ ܕܝܘܐ ܒܢܝܟܘܢ ܒܡܢܐ ܡܦܩܝܢ ܡܛܠ ܗܢܐ ܗܢܘܢ ܢܗܘܘܢ ܠܟܘܢ ܕܝܢܐ ܀

11.19 Maar indien ik door Bʿelzbúb demonen uitdrijf, uw zonen, door wie werpen zij hen uit? Vanwege dit zullen zij uw rechters zijn.

11:20 – ܐܢ ܕܝܢ ܒܨܒܥܐ ܕܐܠܗܐ ܡܦܩ ܐܢܐ ܕܝܘܐ ܩܪܒܬ ܠܗ ܥܠܝܟܘܢ ܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

11.20 Maar indien ik door de vinger van Aloha demonen uitdrijf, dan is het koninkrijk van Aloha tot u genaderd.

11:21 – ܐܡܬܝ ܕܚܣܝܢܐ ܟܕ ܡܙܝܢ ܢܛܪ ܕܪܬܗ ܒܫܝܢܐ ܗܘ ܩܢܝܢܗ ܀

11.21 Wanneer de sterke zijn binnenhof bewapend houd, is zijn bezit in vrede;

11:22 – ܐܢ ܕܝܢ ܢܐܬܐ ܡܢ ܕܚܣܝܢ ܡܢܗ ܢܙܟܝܘܗܝ ܟܠܗ ܙܝܢܗ ܫܩܠ ܗܘ ܕܬܟܝܠ ܗܘܐ ܥܠܘܗܝ ܘܒܙܬܗ ܡܦܠܓ ܀

11.22 maar indien een sterkere dan hij zal komen, zal hij hem overwinnen; al zijn wapenrusting waar hij op vertrouwde neemt hij over,en hij verdeeld zijn buit.

11:23 – ܡܢ ܕܠܐ ܗܘܐ ܥܡܝ ܠܘܩܒܠܝ ܗܘ ܘܡܢ ܕܠܐ ܟܢܫ ܥܡ ܡܒܕܪܘ ܡܒܕܪ ܀

11.23 Hij die niet met mij is, is tegen mij; en hij die niet met mij verzamelt, door verstrooiing verstrooit hij.

11:24 – ܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܡܐ ܕܢܦܩܬ ܡܢ ܒܪܢܫܐ ܐܙܠܐ ܡܬܟܪܟܐ ܒܐܬܪܘܬܐ ܕܡܝܐ ܠܝܬ ܒܗܘܢ ܕܬܒܥܐ ܠܗ ܢܝܚܐ ܘܡܐ ܕܠܐ ܐܫܟܚܬ ܐܡܪܐ ܐܗܦܘܟ ܠܒܝܬܝ ܐܝܡܟܐ ܕܢܦܩܬ ܀

11.24 De onreine geest, wanneer hij is uitgegaan van een zoon van mensen, gaat door regionen die geen waters in hen hebben, omdat hij voor hemzelf rust zoekt. En wanneer hij het niet kan vinden zegt hij, ik zal terugkeren tot mijn huis vanwaar ik uitgegaan ben.

11:25 – ܘܐܢ ܐܬܬ ܐܫܟܚܬܗ ܕܚܡܝܡ ܘܡܨܒܬ ܀

11.25 En wanneer hij komt vindt hij het geveegd en versierd.

11:26 – ܗܝܕܝܢ ܐܙܠܐ ܕܒܪܐ ܫܒܥ ܪܘܚܝܢ ܐܚܪܢܝܢ ܕܒܝܫܢ ܡܢܗ ܘܥܐܠܢ ܘܥܡܪܢ ܬܡܢ ܘܗܘܝܐ ܚܪܬܗ ܕܒܪܢܫܐ ܗܘ ܒܝܫܐ ܡܢ ܩܕܡܝܬܗ ܀

11.26 Vervolgens gaat hij heen, neemt zeven andere geesten mee die veel goddelozer zijn dan hemzelf, en zij gaan er in en wonen daar, en aan het einde is het voor die mens bisho yathir (veel slechter) geworden dan eerst.

11:27-36

11:27 – ܘܟܕ ܗܠܝܢ ܡܡܠܠ ܗܘܐ ܐܪܝܡܬ ܐܢܬܬܐ ܚܕܐ ܩܠܗ ܡܢ ܟܢܫܐ ܘܐܡܪܬ ܠܗ ܛܘܒܝܗ ܠܟܪܣܐ ܕܛܥܢܬܟ ܘܠܬܕܝܐ ܕܐܝܢܩܘܟ ܀

11.27 EN terwijl hij deze woorden sprak, verhief een zekere vrouw uit de menigte haar stem, en zei tot hem: gezegend is de schoot die u droeg, en de borsten die u hebben gezoogd!

11:28 – ܐܡܪ ܠܗ ܗܘ ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܫܡܥܘ ܡܠܬܗ ܕܐܠܗܐ ܘܢܛܪܝܢ ܠܗ ܀

11.28 Maar hij zei tot haar, gezegend zijn zij die het woord van Aloha horen en het bewaren.

11:29 – ܘܟܕ ܡܬܟܢܫܝܢ ܗܘܘ ܟܢܫܐ ܫܪܝ ܠܡܐܡܪ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܒܝܫܬܐ ܐܬܐ ܒܥܝܐ ܘܐܬܐ ܠܐ ܬܬܝܗܒ ܠܗ ܐܠܐ ܐܬܗ ܕܝܘܢܢ ܢܒܝܐ ܀

11.29 En toen de vergaderingen samen waren verzameld, begon hij te zeggen, deze boze generatie eist een teken; maar het zal geen teken gegeven worden tenzij het teken van Jaunon de profeet.

11:30 – ܐܝܟܢܐ ܓܝܪ ܕܗܘܐ ܝܘܢܢ ܐܬܐ ܠܢܝܢܘܝܐ ܗܟܢܐ ܢܗܘܐ ܐܦ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܠܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܀

11.30 Want zoals Jaunon een teken was aan de Ninvoyee, zo zal ook de zoon des mensen zijn aan deze generatie.

11:31 – ܡܠܟܬܐ ܕܬܝܡܢܐ ܬܩܘܡ ܒܕܝܢܐ ܥܡ ܐܢܫܐ ܕܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܘܬܚܝܒ ܐܢܘܢ ܕܐܬܬ ܡܢ ܥܒܪܝܗ ܕܐܪܥܐ ܕܬܫܡܥ ܚܟܡܬܗ ܕܫܠܝܡܘܢ ܘܗܐ ܕܝܬܝܪ ܡܢ ܫܠܝܡܘܢ ܗܪܟܐ ܀

11.31 De koningin van taymnā (het zuiden – Ethiopië) zal opstaan in het oordeel met de mannen van deze generatie, en ze zal hen veroordelen; want ze kwam van de grenzen van de aarde om de wijsheid te horen van Shelemun, en, zie! één die groter is dan Shelemun is hier.

11:32 – ܓܒܪܐ ܢܝܢܘܝܐ ܢܩܘܡܘܢ ܒܕܝܢܐ ܥܡ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܘܢܚܝܒܘܢܗ ܕܬܒܘ ܒܟܪܘܙܘܬܗ ܕܝܘܢܢ ܘܗܐ ܕܝܬܝܪ ܡܢ ܝܘܢܢ ܗܪܟܐ ܀

11.32 De Gabree Ninvoyee (mannen van Nineveh) zullen opstaan in het oordeel met deze generatie en zullen haar veroordelen: want zij bekeerden zich op prediking van Jaunon, en, zie! één grotere dan Jaunon is hier.

11:33 – ܠܐ ܐܢܫ ܡܢܗܪ ܫܪܓܐ ܘܣܐܡ ܠܗ ܒܟܣܝܐ ܐܘ ܬܚܝܬ ܣܐܬܐ ܐܠܐ ܠܥܠ ܡܢ ܡܢܪܬܐ ܕܐܝܠܝܢ ܕܥܐܠܝܢ ܢܚܙܘܢ ܢܘܗܪܗ ܀

11.33 Geen mens steekt een licht aan en zet het vervolgens in een geheime plaats noch onder een graan-maat, maar op een menorah (kandelaar), zodat zij die binnenkomen het licht ervan zouden kunnen zien.

11:34 – ܫܪܓܗ ܕܦܓܪܟ ܐܝܬܝܗ ܥܝܢܟ ܐܡܬܝ ܗܟܝܠ ܕܥܝܢܟ ܦܫܝܛܐ ܐܦ ܟܠܗ ܦܓܪܟ ܢܗܘܐ ܢܗܝܪ ܐܢ ܕܝܢ ܬܗܘܐ ܒܝܫܐ ܘܐܦ ܦܓܪܟ ܢܗܘܐ ܚܫܘܟ ܀

11.34 Het licht van uw lichaam is uw oog; wanneer dan uw oog eenvoudig is, zal alsook uw gehele lichaam worden verlicht; maar als het boos is, zal alsook uw gehele lichaam vol van duisternis zijn.

11:35 – ܐܙܕܗܪ ܗܟܝܠ ܕܠܡܐ ܢܘܗܪܐ ܕܒܟ ܚܫܘܟܐ ܗܘ ܀

11.35 Pas op, daarom, opdat het licht dat in u is geen duisternis wordt.

11:36 – ܐܢ ܕܝܢ ܟܠܗ ܦܓܪܟ ܢܗܝܪ ܗܘ ܘܠܝܬ ܒܗ ܡܢܬܐ ܡܕܡ ܚܫܘܟܐ ܢܗܘܐ ܡܢܗܪ ܟܠܗ ܐܝܟ ܕܫܪܓܐ ܒܕܠܩܗ ܡܢܗܪ ܠܟ ܀

11.36 Maar indien uw gehele lichaam wordt verlicht, en geen deel ervan is duisternis, zal het geheel verlicht zijn, zoals wanneer een licht u door zijn vlam verlicht.

11:37-48

11:37 – ܟܕ ܕܝܢ ܡܡܠܠ ܒܥܐ ܡܢܗ ܦܪܝܫܐ ܚܕ ܕܢܫܬܪܐ ܠܘܬܗ ܘܥܠ ܐܣܬܡܟ ܀

11.37 EN toen hij het woord voerde, een zeker Pharisha vroeg van hem om te dineren met hem, en hij ging in om aan te liggen.

11:38 – ܗܘ ܕܝܢ ܦܪܝܫܐ ܟܕ ܚܙܝܗܝ ܐܬܕܡܪ ܕܠܐ ܠܘܩܕܡ ܥܡܕ ܡܢ ܩܕܡ ܫܪܘܬܗ ܀

11.38 Maar hij, de Pharisha, toen hij hem zag, was hij verbaasd dat hij zich niet eerst gereinigd had voor zijn maaltijd.

11:39 – ܐܡܪ ܠܗ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܗܫܐ ܐܢܬܘܢ ܦܪܝܫܐ ܒܪܗ ܕܟܣܐ ܘܕܦܝܢܟܐ ܡܕܟܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܓܘ ܡܢܟܘܢ ܕܝܢ ܡܠܐ  ܚܛܘܦܝܐ ܘܒܝܫܬܐ ܀

11.39 Maar Jeshu zei tot hem, gij nu Pharishee reinigt de buitenkant van de beker en de schotel, maar binnenin zijt gij vol van beroving en slechtheid.

11:40 – ܚܣܝܪܝ ܪܥܝܢܐ ܠܐ ܗܘܐ ܡܢ ܕܥܒܕ ܕܠܒܪ ܘܕܠܓܘ ܗܘ ܥܒܕ ܀

11.40 Gij gebrekkige aan verstand, heeft hij die dat maakte wat van buiten is, ook niet dat gemaakt wat binnenin is?

11:41 – ܒܪܡ ܡܕܡ ܕܐܝܬ ܗܒܘܗܝ ܒܙܕܩܬܐ ܘܗܐ ܟܠ ܡܕܡ ܕܟܐ ܗܘ ܠܟܘܢ ܀

11.41 Maar van alles wat er is, geef daarover aalmoezen, en, zie! elk ding is rein tot u.

11:42 – ܐܠܐ ܘܝ ܠܟܘܢ ܦܪܝܫܐ ܕܡܥܣܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܢܢܥܐ ܘܦܓܢܐ ܘܟܠ ܝܘܪܩ ܘܥܒܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܠ ܕܝܢܐ ܘܥܠ ܚܘܒܐ ܕܐܠܗܐ ܗܠܝܢ ܕܝܢ ܘܠܐ ܗܘܐ ܕܬܥܒܕܘܢ ܘܗܠܝܢ ܠܐ ܬܫܒܩܘܢ ܀

11.42 Maar wee tot u, Pharishee! want gij vertiend munt, en wijnruit, en elk kruid, en gaat het oordeel en de liefde van Aloha voorbij. Deze dingen moest gij doen, en de andere niet ongedaan gelaten hebben.

11:43 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܦܪܝܫܐ ܕܪܚܡܝܢ ܐܢܬܘܢ ܪܫ ܡܘܬܒܐ ܒܟܢܘܫܬܐ ܘܫܠܡܐ ܒܫܘܩܐ ܀

11.43 Wee gij, Pharishee! want gij hebt de belangrijkste zetels in de synagogen lief, en de begroetingen op de openbare plaatsen.

11:44 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܐܝܬܝܟܘܢ ܐܝܟ ܩܒܪܐ ܕܠܐ ܝܕܝܥܝܢ ܘܒܢܝܢܫܐ ܡܗܠܟܝܢ ܥܠܝܗܘܢ ܘܠܐ ܝܕܥܝܢ ܀

11.44 Wee gij, geleerden van de Sifra midrash ( Joodse geschriften) en Pharishee, toneelspelers! want gij zijt als graven die niet bekend zijn, en mensen wandelen er over heen, en weten het niet.

11:45 – ܘܥܢܐ ܚܕ ܡܢ ܣܦܪܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܟܕ ܗܠܝܢ ܐܡܪ ܐܢܬ ܘܐܦ ܠܢ ܡܨܥܪ ܐܢܬ ܀

11.45 En één van de Sophree antwoordde en zei tot hem, leraar, terwijl gij deze dingen zegt, minacht gij ons ook!

11:46 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܦ ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܘܝ ܕܡܛܥܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܒܢܝܢܫܐ ܡܘܒܠܐ ܝܩܝܪܬܐ ܘܐܢܬܘܢ ܒܚܕܐ ܡܢ ܨܒܥܬܟܘܢ ܠܐ ܩܪܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗܝܢ ܠܡܘܒܠܐ ܀

11.46 Maar hij zei, ook tot u, Sophree, wee! omdat gij de mensen belaad met zware lasten, en gij wilt met niet één van uw vingers deze lasten aanraken.

11:47 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܕܒܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܩܒܪܐ ܕܢܒܝܐ ܕܐܒܗܝܟܘܢ ܩܛܠܘ ܐܢܘܢ ܀

11.47 Wee tot u! want gij bouwt de graftomben van de profeten, welke uw vaders hebben gedood:

11:48 – ܣܗܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܗܟܝܠ ܘܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܥܒܕܐ ܕܐܒܗܝܟܘܢ ܕܗܢܘܢ ܩܛܠܘ ܐܢܘܢ ܘܐܢܬܘܢ ܒܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܩܒܪܝܗܘܢ ܀

11.48 aldus draagt gij getuigenis omdat gij akkoord gaat met de daden van uw vaders; want zij hebben hen gedood, en gij bouwt hun graftomben.

11:49-54

11:49 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܐܦ ܚܟܡܬܐ ܕܐܠܗܐ ܐܡܪܬ ܕܗܐ ܐܢܐ ܐܫܕܪ ܠܗܘܢ ܢܒܝܐ ܘܫܠܝܚܐ ܡܢܗܘܢ ܢܪܕܦܘܢ ܘܢܩܛܠܘܢ ܀

11.49 Daarom zei ook de Wijsheid van Aloha, zie! ik zal tot hen profeten en apostelen zenden; en sommige van hen zullen zij vervolgen en doden;

11:50 – ܕܢܬܬܒܥ ܕܡܐ ܕܟܠܗܘܢ ܢܒܝܐ ܕܐܬܐܫܕ ܡܢ ܕܐܬܒܪܝ ܥܠܡܐ ܡܢ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܀

11.50 zodat het bloed van al de profeten, dat vergoten is geweest vanaf de schepping van de wereld, zal worden geëist van deze generatie.

11:51 – ܡܢ ܕܡܗ ܕܗܒܝܠ ܥܕܡܐ ܠܕܡܗ ܕܙܟܪܝܐ ܗܘ ܕܐܬܩܛܠ ܒܝܢܝ ܗܝܟܠܐ ܠܡܕܒܚܐ ܐܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܡܬܬܒܥ ܡܢ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܘܝ ܀

11.51 Vanaf het bloed van Habil tot het bloed van Zakaria die gedood werd tussen de tempel en het altaar: ja, ik zeg u, het zal worden geëist van deze generatie.

11:52 – ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܕܫܩܠܬܘܢ ܩܠܝܕܐ ܕܝܕܥܬܐ ܐܢܬܘܢ ܠܐ ܥܠܬܘܢ ܘܠܐܝܠܝܢ ܕܥܐܠܝܢ ܟܠܝܬܘܢ ܀

11.52 Wee tot u, Sophree; want gij hebt de sleutel van kennis weggenomen; gij gaat zelf niet in, en zij die ingaan verbied gij het.

11:53 – ܘܟܕ ܗܠܝܢ ܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܫܪܝܘ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܡܬܒܐܫ ܠܗܘܢ ܘܡܬܚܡܬܝܢ ܗܘܘ ܘܡܬܟܣܝܢ ܡܠܘܗܝ ܀

11.53 En terwijl hij deze woorden tot hen sprak, begonnen de Sophree en Pharishee misnoegd te worden, en ze werden toornig, en betwisten zijn woorden, en verlokten hem op vele punten,

11:54 – ܘܢܟܠܝܢ ܠܗ ܒܣܓܝܐܬܐ ܟܕ ܒܥܝܢ ܠܡܐܚܕ ܡܕܡ ܡܢ ܦܘܡܗ ܕܢܫܟܚܘܢ ܢܐܟܠܘܢ ܩܪܨܘܗܝ ܀

11.54 zoekende greep te krijgen op iets uit zijn mond opdat zij hem zouden kunnen beschuldigen.

12:1-12

12:1 – ܘܟܕ ܐܬܟܢܫܘ ܪܒܘܬܐ ܕܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܐܝܟܢܐ ܕܢܕܝܫܘܢ ܚܕ ܠܚܕ ܫܪܝ ܝܫܘܥ ܠܡܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܠܘܩܕܡ ܐܙܕܗܪܘ ܒܢܦܫܟܘܢ ܡܢ ܚܡܝܪܐ ܕܦܪܝܫܐ ܕܐܝܬܘܗܝ ܡܣܒ ܒܐܦܐ ܀

12.1 EN wanneer zich daar grote menigten hadden verzameld, met duizenden, zodat zij elkaar bijna vertrapten, begon Jeshu te zeggen tot zijn discipelen, past gij op, voornamelijk voor het zuurdesem van de Pharishee, wat huichelarij is.

12:2 – ܠܝܬ ܕܝܢ ܡܕܡ ܕܟܣܐ ܕܠܐ ܢܬܓܠܐ ܘܠܐ ܕܡܛܫܝ ܕܠܐ ܢܬܝܕܥ ܀

12.2 Want niets is verborgen wat niet zal worden geopenbaard, en niets geheimgehouden wat niet bekend zal worden gemaakt.

12:3 – ܟܠ ܓܝܪ ܕܒܚܫܘܟܐ ܐܡܪܬܘܢ ܒܢܗܝܪܐ ܢܫܬܡܥ ܘܡܕܡ ܕܒܬܘܢܐ ܒܐܕܢܐ ܠܚܫܬܘܢ ܥܠ ܐܓܪܐ ܢܬܟܪܙ ܀

12.3 Want alles wat gij zegt in duisternis zal gehoord worden in het licht, en wat gij in het oor fluistert in binnenkamertjes zal worden verkondigd vanop de daken.

12:4 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܠܪܚܡܝ ܠܐ ܬܕܚܠܘܢ ܡܢ ܐܝܠܝܢ ܕܩܛܠܝܢ ܦܓܪܐ ܘܡܢ ܒܬܪܟܢ ܠܝܬ ܠܗܘܢ ܡܕܡ ܝܬܝܪ ܠܡܥܒܕ ܀

12.4 Maar ik zeg tot u, mijn geliefden, vrees hen niet die het lichaam doden, en die daarna niets meer kunnen doen;

12:5 – ܐܚܘܝܟܘܢ ܕܝܢ ܡܢ ܡܢ ܬܕܚܠܘܢ ܡܢ ܗܘ ܕܡܢ ܒܬܪ ܕܩܛܠ ܫܠܝܛ ܠܡܪܡܝܘ ܒܓܗܢܐ ܐܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܡܢ ܗܢܐ ܕܚܠܘ ܀

12.5 maar ik zal u laten zien voor wie gij moet vrezen; hij die, nadat hij heeft gedood, macht heeft om in het gihana (dal van Hinnom) te werpen, ja, ik zeg tot u, vrees deze.

12:6 – ܠܐ ܚܡܫ ܨܦܪܝܢ ܡܙܕܒܢܢ ܒܬܪܝܢ ܐܣܪܝܢ ܘܚܕܐ ܡܢܗܝܢ ܠܐ ܛܥܝܐ ܩܕܡ ܐܠܗܐ ܀

12.6 Worden niet vijf mussen verkocht voor twee asorin; en niet één van hen wordt vergeten tegenover Aloha.

12:7 – ܕܝܠܟܘܢ ܕܝܢ ܐܦ ܡܢܐ ܕܣܥܪܐ ܕܪܫܟܘܢ ܟܠܗܝܢ ܡܢܝܢ ܐܢܝܢ ܠܐ ܗܟܝܠ ܬܕܚܠܘܢ ܕܡܢ ܣܘܓܐܐ ܕܨܦܪܐ ܡܝܬܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

12.7 Maar van u, is zelfs het aantal haren op uw hoofd geheel geteld. Vrees niet, daarom; want gij zijt kostbaarder dan vele mussen.

12:8 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܟܠ ܕܢܘܕܐ ܒܝ ܩܕܡ ܒܢܝܢܫܐ ܐܦ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܢܘܕܐ ܒܗ ܩܕܡ ܡܠܐܟܘܗܝ ܕܐܠܗܐ ܀

12.8 Maar ik zeg u, dat eenieder die mij tegenover mensen belijdt, hem zal de zoon des mensen ook belijden tegenover de engelen van Aloha.

12:9 – ܐܝܢܐ ܕܝܢ ܕܟܦܪ ܒܝ ܩܕܡ ܒܢܝܢܫܐ ܢܬܟܦܪ ܒܗ ܩܕܡ ܡܠܐܟܘܗܝ ܕܐܠܗܐ ܀

12.9 Maar hij die mij verloochent tegenover mensen, ik zal hem verloochenen tegenover de engelen van Aloha.

12:10 – ܘܟܠ ܕܢܐܡܪ ܡܠܬܐ ܥܠ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܢܫܬܒܩ ܠܗ ܡܢ ܕܥܠ ܪܘܚܐ ܕܝܢ ܕܩܘܕܫܐ ܢܓܕܦ ܠܐ ܢܫܬܒܩ ܠܗ ܀

12.10 En wie een woord zal spreken tegen de zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen de geest van heiligheid zal lasteren, het zal hem niet worden vergeven.

12:11 – ܡܐ ܕܡܩܪܒܝܢ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܠܟܢܘܫܬܐ ܩܕܡ ܪܫܐ ܘܫܠܝܛܢܐ ܠܐ ܬܐܨܦܘܢ ܐܝܟܢܐ ܬܦܩܘܢ ܪܘܚܐ ܐܘ ܡܢܐ ܬܐܡܪܘܢ ܀

12.11 En wanneer zij u in de synagogen brengen, voor hoofden en autoriteiten, wees niet bezorgd hoe gij uzelf zult verwoorden, of wat gij zult zeggen;

12:12 – ܪܘܚܐ ܓܝܪ ܕܩܘܕܫܐ ܢܠܦܟܘܢ ܒܗܝ ܫܥܬܐ ܡܕܡ ܕܘܠܐ ܕܬܐܡܪܘܢ ܀

12.12 want de geest der heiliging zal u onderwijzen op dat uur wat gij moet zeggen.

12:13-31

12:13 – ܐܡܪ ܠܗ ܕܝܢ ܐܢܫ ܡܢ ܗܘ ܟܢܫܐ ܡܠܦܢܐ ܐܡܪ ܠܐܚܝ ܦܠܓ ܥܡܝ ܝܪܬܘܬܐ ܀

12.13 EN een man uit de vergadering zei tot hem, Malphona, zeg mijn broer om de erfenis met mij te delen.

12:14 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܓܒܪܐ ܡܢܘ ܐܩܝܡܢܝ ܥܠܝܟܘܢ ܕܝܢܐ ܘܡܦܠܓܢܐ ܀

12.14 Maar Jeshu ze tot hem, man, wie heeft mij tot een rechter en een verdeler over u aangesteld?

12:15 – ܘܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܙܕܗܪܘ ܡܢ ܟܠܗ ܝܥܢܘܬܐ ܡܛܠ ܕܠܐ ܗܘܐ ܒܝܬܝܪܘܬܐ ܕܢܟܣܐ ܐܝܬ ܚܝܐ ܀

12.15 En hij zei tot zijn discipelen, pas op voor alle hebzucht; want het leven is niet in de overvloed van rijkdom.

12:16 – ܘܐܡܪ ܡܬܠܐ ܠܘܬܗܘܢ ܓܒܪܐ ܚܕ ܥܬܝܪܐ ܐܥܠܬ ܠܗ ܐܪܥܗ ܥܠܠܬܐ ܣܓܝܐܬܐ ܀

12.16 En hij sprak een gelijkenis tot hen: de grond van een zeker rijke man bracht hem veel vrucht op.

12:17 – ܘܡܬܚܫܒ ܗܘܐ ܒܢܦܫܗ ܘܐܡܪ ܡܢܐ ܐܥܒܕ ܕܠܝܬ ܠܝ ܐܝܟܐ ܕܐܚܡܘܠ ܥܠܠܬܝ ܀

12.17 En hij dacht bij zichzelf, en zei, wat zal ik doen? want ik heb geen plaats om mijn vruchten in te verzamelen.

12:18 – ܘܐܡܪ ܗܕܐ ܐܥܒܕ ܐܣܬܘܪ ܒܝܬ ܩܦܣܝ ܘܐܒܢܐ ܘܐܘܪܒ ܐܢܘܢ ܘܐܚܡܘܠ ܬܡܢ ܟܠܗ ܥܒܘܪܝ ܘܛܒܬܝ ܀

12.18 En hij zei, dit zal ik doen: ik zal mijn huis van opslag neerhalen, en zal het heropbouwen en vergroten; en daar zal ik al mijn vruchten en goede dingen in verzamelen:

Luke 12:19 – ܘܐܡܪ ܠܢܦܫܝ ܢܦܫܝ ܐܝܬ ܠܟܝ ܛܒܬܐ ܣܓܝܐܬܐ ܕܣܝܡܢ ܠܫܢܝܐ ܣܓܝܐܬܐ ܐܬܬܢܝܚܝ ܐܟܘܠܝ ܐܫܬܝ ܐܬܒܣܡܝ ܀

12.19 en ik zal zeggen tot mijn ziel, mijn ziel, ge hebt vele goede dingen opgespaard voor vele jaren: neem uw rust, eet, drink, en wees goedgeluimd.

12:20 – ܐܡܪ ܠܗ ܕܝܢ ܐܠܗܐ ܚܣܝܪ ܪܥܝܢܐ ܒܗܢܐ ܠܠܝܐ ܢܦܫܟ ܬܒܥܝܢ ܠܗ ܡܢܟ ܘܗܠܝܢ ܕܛܝܒܬ ܠܡܢ ܢܗܘܝܢ ܀

12.20 Maar Aloha zei tot hem, redeloze, deze nacht zal uw ziel van u opgeëist worden; en de dingen dan die gij hebt bereid,

12:21 – ܗܟܢܐ ܗܘ ܡܢ ܕܣܐܡ ܠܗ ܣܝܡܬܐ ܘܒܐܠܗܐ ܠܐ ܥܬܝܪ ܀

12.21 van wie zullen ze zijn? Zo is hij die voor zichzelf schatten opstapelt, maar in Aloha niet rijk is!

12:22 – ܘܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܡܛܠ ܗܢܐ ܠܟܘܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܐ ܬܐܨܦܘܢ ܠܢܦܫܟܘܢ ܡܢܐ ܬܐܟܠܘܢ ܘܠܐ ܠܦܓܪܟܘܢ ܡܢܐ ܬܠܒܫܘܢ ܀

12.22 En hij zei tot zijn discipelen, daarom zeg ik u, wees niet bezorgd voor uzelf, wat gij zult eten; noch voor het lichaam, hoe gij u zult kleden:

12:23 – ܢܦܫܐ ܓܝܪ ܝܬܝܪܐ ܡܢ ܣܝܒܪܬܐ ܘܦܓܪܐ ܡܢ ܠܒܘܫܐ ܀

12.23 want de ziel is kostbaarder dan voedsel, en het lichaam kostbaarder dan kleding.

12:24 – ܐܬܒܩܘ ܒܢܥܒܐ ܕܠܐ ܙܪܥܝܢ ܘܠܐ ܚܨܕܝܢ ܘܠܝܬ ܠܗܘܢ ܬܘܢܐ ܘܒܝܬ ܩܦܣܐ ܘܐܠܗܐ ܡܬܪܣܐ ܠܗܘܢ ܟܡܐ ܗܟܝܠ ܐܢܬܘܢ ܝܬܝܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܢ ܦܪܚܬܐ ܀

12.24 Onderzoek eens de raven, die niet zaaien noch oogsten, die geen binnenkamertjes noch huizen van opslag hebben, toch voedt Aloha hen. Hoeveel meer, daarom, zijt gij dan de vogels!

12:25 – ܐܝܢܐ ܕܝܢ ܡܢܟܘܢ ܟܕ ܝܨܦ ܡܫܟܚ ܠܡܘܣܦܘ ܥܠ ܩܘܡܬܗ ܐܡܬܐ ܚܕܐ ܀

12.25 En wie van u kan door bezorgd te zijn één amta (lengte van de voorarm) aan zijn gestalte toevoegen?

12:26 – ܐܢ ܕܝܢ ܐܦ ܠܐ ܙܥܘܪܬܐ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܢܐ ܥܠ ܫܪܟܐ ܝܨܦܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

12.26 Maar indien gij inderdaad niet in staat zijt, om datgene te doen wat het minste is, waarom zijt gij dan bezorgd betreffende de rest?

12:27 – ܐܬܒܩܘ ܒܫܘܫܢܐ ܐܝܟܢܐ ܪܒܝܢ ܕܠܐ ܠܐܝܢ ܘܠܐ ܥܙܠܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܐܦ ܠܐ ܫܠܝܡܘܢ ܒܟܠܗ ܫܘܒܚܗ ܐܬܟܣܝ ܐܝܟ ܚܕܐ ܡܢ ܗܠܝܢ ܀

12.27 Onderzoek dan de lelies, hoe zij groeien, die niet zwoegen noch spinnen; maar ik zeg u dat zelfs Shelemun in al zijn glorie niet was gekleed zoals een van dezen.

12:28 – ܐܢ ܕܝܢ ܠܥܡܝܪܐ ܕܝܘܡܢܐ ܐܝܬܘܗܝ ܒܚܩܠܐ ܘܡܚܪ ܢܦܠ ܒܬܢܘܪܐ ܐܠܗܐ ܗܟܢܐ ܡܠܒܫ ܟܡܐ ܝܬܝܪ ܠܟܘܢ ܙܥܘܪܝ ܗܝܡܢܘܬܐ ܀

12.28 Maar als het wilde gras, die vandaag de dag in het veld is, en morgen in de oven wordt geworpen, door Aloha dus gekleed wordt, hoeveel temeer gij dan, gij kleinen in geloof!

12:29 – ܘܐܢܬܘܢ ܠܐ ܬܒܥܘܢ ܡܢܐ ܬܐܟܠܘܢ ܘܡܢܐ ܬܫܬܘܢ ܘܠܐ ܢܦܗܐ ܪܥܝܢܟܘܢ ܒܗܠܝܢ ܀

12.29 En zoek niet wat gij zult eten, en wat gij zult drinken; en laat uw gedachten ook niet afgeleid worden door deze dingen:

12:30 – ܗܠܝܢ ܓܝܪ ܟܠܗܝܢ ܥܡܡܐ ܗܘ ܕܥܠܡܐ ܒܥܝܢ ܐܦ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܐܒܘܟܘܢ ܝܕܥ ܕܡܬܒܥܝܢ ܠܟܘܢ ܗܠܝܢ ܀

12.30 want al de naties van de wereld zoeken deze dingen; maar uw vader weet dat gij deze dingen nodig hebt.

12:31 – ܒܪܡ ܒܥܘ ܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܘܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܡܬܬܘܣܦܢ ܠܟܘܢ ܀

12.31 Maar zoek het koninkrijk van Aloha, en al deze dingen zullen aan u toegevoegd worden.

12:32-48

12:32 – ܠܐ ܬܕܚܠ ܓܙܪܐ ܙܥܘܪܐ ܕܨܒܐ ܐܒܘܟܘܢ ܕܢܬܠ ܠܟܘܢ ܡܠܟܘܬܐ ܀

12.32 VREES niet, kleine kudde; want uw vader heeft gewild om u het koninkrijk te geven.

12:33 – ܙܒܢܘ ܩܢܝܢܟܘܢ ܘܗܒܘ ܙܕܩܬܐ ܥܒܕܘ ܠܟܘܢ ܟܝܣܐ ܕܠܐ ܒܠܝܢ ܘܣܝܡܬܐ ܕܠܐ ܓܝܙܐ ܒܫܡܝܐ ܐܝܟܐ ܕܓܢܒܐ ܠܐ ܩܪܒ ܘܣܣܐ ܠܐ ܡܚܒܠ ܀

12.33 Verkoop uw bezit, en geef aalmoezen: maak voor uzelf beurzen die niet oud worden, en een schat die niet voorbijgaat, in de hemelen, waar de dief niet nadert, en de mot niet vernietigd.

12:34 – ܐܝܟܐ ܓܝܪ ܕܐܝܬܝܗ ܣܝܡܬܟܘܢ ܬܡܢ ܢܗܘܐ ܐܦ ܠܒܟܘܢ ܀

12.34 Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.

12:35 – ܢܗܘܘܢ ܐܣܝܪܝܢ ܚܨܝܟܘܢ ܘܡܢܗܪܝܢ ܫܪܓܝܟܘܢ ܀

12.35 Houd uw lendenen omgord, en uw lampen brandend,

12:36 – ܘܗܘܘ ܕܡܝܢ ܠܐܢܫܐ ܕܡܣܟܝܢ ܠܡܪܗܘܢ ܕܐܡܬܝ ܢܦܢܐ ܡܢ ܒܝܬ ܡܫܬܘܬܐ ܕܡܐ ܕܐܬܐ ܘܢܩܫ ܡܚܕܐ ܢܦܬܚܘܢ ܠܗ ܀

12.36 en zijt gij gelijk mensen die wachten op hun heer, wanneer hij zal terugkomen van de plaats van feestelijkheden, zodat, wanneer hij gekomen is en aanklopt zij onmiddellijk de deur zullen openen voor hem.

12:37 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܥܒܕܐ ܗܢܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܢܐܬܐ ܡܪܗܘܢ ܘܢܫܟܚ ܐܢܘܢ ܟܕ ܥܝܪܝܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܢܐܣܘܪ ܚܨܘܗܝ ܘܢܣܡܟ ܐܢܘܢ ܘܢܥܒܪ ܢܫܡܫ ܐܢܘܢ ܀

12.37 Gezegend zijn die dienaars welke, wanneer hun heer zal komen, wakende zullen worden gevonden. Amen zeg ik u, hij zal zijn lendenen omgorden, en hun laten aanliggen, en hij zal inkomen en hen dienen.

12:38 – ܘܐܢ ܒܡܛܪܬܐ ܕܬܪܬܝܢ ܐܘ ܕܬܠܬ ܢܐܬܐ ܘܢܫܟܚ ܗܟܢܐ ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܥܒܕܐ ܗܢܘܢ ܀

12.38 En als hij tijdens de tweede of de derde wacht zal komen en hen zo vind, gezegend zullen deze dienaars zijn.

12:39 – ܗܕܐ ܕܝܢ ܕܥܘ ܕܐܠܘ ܝܕܥ ܗܘܐ ܡܪܐ ܒܝܬܐ ܒܐܝܕܐ ܡܛܪܬܐ ܐܬܐ ܓܢܒܐ ܡܬܬܥܝܪ ܗܘܐ ܘܠܐ ܫܒܩ ܗܘܐ ܕܢܬܦܠܫ ܒܝܬܗ ܀

12.39 Maar weet dit, dat als de heer van het huis had geweten tijdens welke wacht de dief zou komen, zou hij hebben gewaakt en niet hebben toegestaan dat er in zijn huis werd ingebroken.

12:40 – ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܗܟܝܠ ܗܘܘ ܡܛܝܒܐ ܕܒܗܝ ܫܥܬܐ ܕܠܐ ܣܒܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܬܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

12.40 Alsook gij, weest daarom klaar: want, op dat uur dat gij niet denkt, komt de zoon des mensen.

12:41 – ܐܡܪ ܠܗ ܫܡܥܘܢ ܟܐܦܐ ܡܪܢ ܠܘܬܢ ܐܡܪ ܐܢܬ ܠܗ ܠܡܬܠܐ ܗܢܐ ܐܘ ܐܦ ܠܘܬ ܟܠ ܐܢܫ ܀

12.41 Shemun Kipha zei tot hem, onze heer, spreekt gij deze gelijkenis tot ons, of ook tot alle mensen?

12:42 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܡܢܘ ܟܝ ܐܝܬܘܗܝ ܪܒܝܬܐ ܡܗܝܡܢܐ ܘܚܟܝܡܐ ܕܢܩܝܡܝܘܗܝ ܡܪܗ ܥܠ ܬܫܡܫܬܗ ܕܢܬܠ ܦܪܣܐ ܒܙܒܢܗ ܀

12.42 Jeshu zei tot hem, wie is dan die dienaar, getrouw en verstandig, die zijn heer heeft aangesteld over zijn dienst, om het deel op zijn tijd te geven?

12:43 – ܛܘܒܘܗܝ ܠܗܘ ܥܒܕܐ ܕܢܐܬܐ ܡܪܗ ܢܫܟܚܝܘܗܝ ܕܥܒܕ ܗܟܢܐ ܀

12.43 Gezegend is deze dienaar die, wanneer zijn heer zal komen, hij zodoende zal vinden.

12:44 – ܫܪܝܪܐܝܬ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܢܩܝܡܝܘܗܝ ܥܠ ܟܠܗ ܩܢܝܢܗ ܀

12.44 De waarheid, ik zeg u, hij zal hem over al zijn bezittingen aanstellen.

12:45 – ܐܢ ܕܝܢ ܢܐܡܪ ܥܒܕܐ ܗܘ ܒܠܒܗ ܕܡܪܝ ܡܘܚܪ ܠܡܐܬܐ ܘܢܫܪܐ ܠܡܡܚܐ ܠܥܒܕܐ ܘܠܐܡܗܬܐ ܕܡܪܗ ܘܢܫܪܐ ܠܡܠܥܣ ܘܠܡܫܬܐ ܘܠܡܪܘܐ ܀

12.45 Maar als die dienaar in zijn hart zou zeggen, mijn heer vertraagt zijn komst, en hij zou de mede-dienaren en dienaressen van zijn heer beginnen te slaan, en hij zou beginnen te eten en te drinken en dronken worden;

12:46 – ܢܐܬܐ ܡܪܗ ܕܥܒܕܐ ܗܘ ܒܝܘܡܐ ܕܠܐ ܣܒܪ ܘܒܫܥܬܐ ܕܠܐ ܝܕܥ ܘܢܦܠܓܝܘܗܝ ܘܢܣܝܡ ܡܢܬܗ ܥܡ ܗܢܘܢ ܕܠܐ ܡܗܝܡܢܝܢ ܀

12.46 de heer van die dienaar zal komen op een dag wanneer hij hem niet verwachtte, en op een uur die hij niet kent; en zal hem afzonderen, en hem zijn deel voorzetten met degenen die niet getrouw zijn.

12:47 – ܥܒܕܐ ܕܝܢ ܐܝܢܐ ܕܝܕܥ ܨܒܝܢܐ ܕܡܪܗ ܘܠܐ ܛܝܒ ܠܗ ܐܝܟ ܨܒܝܢܗ ܢܒܠܥ ܣܓܝܐܬܐ ܀

12.47 En deze dienaar die de wil kende van zijn heer, maar zichzelf niet voorbereide naar zijn wil, zal veel worden geslagen.

12:48 – ܗܘ ܕܝܢ ܕܠܐ ܝܕܥ ܘܥܒܕ ܡܕܡ ܕܫܘܐ ܠܡܚܘܬܐ ܢܒܠܥ ܡܚܘܬܐ ܙܥܘܪܝܬܐ ܟܠ ܓܝܪ ܕܐܬܝܗܒ ܠܗ ܣܓܝ ܣܓܝ ܢܬܬܒܥ ܡܢܗ ܘܠܗܘ ܕܐܬܓܥܠ ܠܗ ܣܓܝ ܝܬܝܪܐܝܬ ܢܬܒܥܘܢ ܒܐܝܕܗ ܀

12.48 Maar hij die het niet wist, en dat deed wat waardig was van slagen, zal worden geslagen met maar enkele slagen. Want eenieder aan wie veel is gegeven, van hem zal veel worden vereist; en tot wie veel is toevertrouwd, temeer zullen ze van zijn hand verlangen.

12:49-59

12:49 – ܢܘܪܐ ܐܬܝܬ ܕܐܪܡܐ ܒܐܪܥܐ ܘܨܒܐ ܐܢܐ ܐܠܘ ܡܢ ܟܕܘ ܚܒܬ ܀

12.49 VUUR ben ik komen werpen op de aarde, en ik zou willen dat het reeds ontstoken was:

12:50 – ܘܡܥܡܘܕܝܬܐ ܐܝܬ ܠܝ ܕܐܥܡܕ ܘܣܓܝ ܐܠܝܨ ܐܢܐ ܥܕܡܐ ܕܬܫܬܡܠܐ ܀

12.50 en ik heb een doopsel om mee gedoopt te worden, en sterk wordt ik verdrukt totdat het volbracht is.

12:51 – ܣܒܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܫܝܢܐ ܐܬܝܬ ܕܐܪܡܐ ܒܐܪܥܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܐܠܐ ܦܠܓܘܬܐ ܀

12.51 Hoopt gij dat ik gekomen ben om šaynā (vredelievendheid) over de aarde te zenden? ik zeg u, geen šaynā, maar pā -algūṯā (verschil van meningen).

12:52 – ܡܢ ܗܫܐ ܓܝܪ ܢܗܘܘܢ ܚܡܫܐ ܒܒܝܬܐ ܚܕ ܕܦܠܝܓܝܢ ܬܠܬܐ ܥܠ ܬܪܝܢ ܘܬܪܝܢ ܥܠ ܬܠܬܐ ܀

12.52 Want van nu af aan zullen er vijf in één huis zijn, welke het oneens (plīḡ) zullen zijn, drie tegen twee, en twee tegen drie.

12:53 – ܢܬܦܠܓ ܓܝܪ ܐܒܐ ܥܠ ܒܪܗ ܘܒܪܐ ܥܠ ܐܒܘܗܝ ܐܡܐ ܥܠ ܒܪܬܗ ܘܒܪܬܐ ܥܠ ܐܡܗ ܚܡܬܐ ܥܠ ܟܠܬܗ ܘܟܠܬܐ ܥܠ ܚܡܬܗ ܀

12.53 Want de vader zal het oneens zijn met zijn zoon, en de zoon met zijn vader; de moeder met haar dochter, en de dochter met haar moeder; de schoonmoeder met de schoondochter en de schoondochter met de schoonmoeder.

12:54 – ܘܐܡܪ ܠܟܢܫܐ ܡܐ ܕܚܙܝܬܘܢ ܥܢܢܐ ܕܕܢܚܐ ܡܢ ܡܥܪܒܐ ܡܚܕܐ ܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܡܛܪܐ ܐܬܐ ܘܗܘܐ ܗܟܢܐ ܀

12.54 En hij zei tot de menigte, wanneer gij een wolk ziet ontstaan vanuit het westen, zegt gij onmiddellijk, de regen komt; en zo is het:

12:55 – ܘܡܐ ܕܢܫܒܐ ܬܝܡܢܐ ܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܚܘܡܐ ܗܘܐ ܘܗܘܐ ܀

12.55 en wanneer de zuidenwind blaast, zegt gij, het wordt warm; en zo is het.

12:56 – ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܦܪܨܘܦܐ ܕܐܪܥܐ ܘܕܫܡܝܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܬܦܪܫܘܢ ܙܒܢܐ ܕܝܢ ܗܢܐ ܐܝܟܢܐ ܠܐ ܦܪܫܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

12.56 Gij huichelaars, het aanblik van de hemel en de aarde weet gij te onderscheiden; maar deze tijd, weet gij niet te onderscheiden?

12:57 – ܠܡܢܐ ܕܝܢ ܡܢ ܢܦܫܟܘܢ ܠܐ ܕܝܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܩܘܫܬܐ ܀

12.57 Maar waarom oordeelt gij niet voor uzelf wat waarheid is?

12:58 – ܡܐ ܓܝܪ ܕܐܙܠ ܐܢܬ ܥܡ ܒܥܠ ܕܝܢܟ ܠܘܬ ܐܪܟܘܢܐ ܥܕ ܒܐܘܪܚܐ ܐܢܬ ܗܒ ܬܐܓܘܪܬܐ ܘܬܬܦܪܩ ܡܢܗ ܕܠܡܐ ܢܘܒܠܟ ܠܘܬ ܕܝܢܐ ܘܕܝܢܐ ܢܫܠܡܟ ܠܓܒܝܐ ܘܓܒܝܐ ܢܪܡܝܟ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܀

12.58 Wanneer gij met uw tegenpartij tot de magistraat gaat, terwijl op de weg, onderhandelende, om door hem vrijgelaten te worden; opdat hij u anders tot de rechter brengt, en de rechter u aan de officier overlevert, en de officier u in het huis van de gevangenen werpt;

12:59 – ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܕܠܐ ܬܦܘܩ ܡܢ ܬܡܢ ܥܕܡܐ ܕܬܬܠ ܫܡܘܢܐ ܐܚܪܝܐ ܀

12.59 en amen, zeg ik u, gij zult niet worden bevrijd vandaar totdat gij de laatste shomona ( een kleine Romeinse munt) zult hebben gegeven.

13:1-9

13:1 – ܒܗܘ ܕܝܢ ܙܒܢܐ ܐܬܘ ܐܢܫܝܢ ܐܡܪܘ ܠܗ ܥܠ ܓܠܝܠܝܐ ܗܢܘܢ ܕܦܝܠܛܘܣ ܚܠܛ ܕܡܗܘܢ ܥܡ ܕܒܚܝܗܘܢ ܀

13.1 NU, op die tijd kwamen sommigen en vertelden hem van die Galiloyee, wiens bloed Pilatos had vermengd met hun offers.

13:2 – ܘܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܣܒܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܗܢܘܢ ܓܠܝܠܝܐ ܚܛܝܝܢ ܗܘܘ ܝܬܝܪ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܓܠܝܠܝܐ ܕܗܟܢܐ ܗܘܐ ܐܢܘܢ ܀

13.2 Jeshu antwoordde en zei tot hen, denkt gij dat deze Galiloyee grotere zondaars waren dan alle andere Galiloyee, omdat dit zo met hen gebeurde?

13:3 – ܠܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܐܦ ܟܠܟܘܢ ܐܢ ܠܐ ܬܬܘܒܘܢ ܗܟܢܐ ܬܐܒܕܘܢ ܀

13.3 Neen; maar ik zeg u, dat ook allen van u, indien gij niet omkeert, zo zullen omkomen.

13:4 – ܐܘ ܗܢܘܢ ܬܡܢܬܥܣܪ ܕܢܦܠ ܥܠܝܗܘܢ ܡܓܕܠܐ ܒܫܝܠܘܚܐ ܘܩܛܠ ܐܢܘܢ ܣܒܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܚܛܝܝܢ ܗܘܘ ܝܬܝܪ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܒܢܝܢܫܐ ܕܥܡܪܝܢ ܒܐܘܪܫܠܡ ܀

13.4 Of die achttien op wie de toren viel in Silucha? en hun doodde; denkt gij dat zij grotere zondaars waren dan alle andere mensen die in Urishlem wonen?

13:5 – ܠܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܐܢ ܠܐ ܬܬܘܒܘܢ ܟܠܟܘܢ ܐܟܘܬܗܘܢ ܬܐܒܕܘܢ ܀

13.5 Neen; maar ik zeg u dat, indien gij niet omkeert, allen van u evenzo zullen omkomen.

13:6 – ܘܐܡܪ ܡܬܠܐ ܗܢܐ ܬܬܐ ܐܝܬ ܗܘܬ ܠܐܢܫ ܕܢܨܝܒܐ ܒܟܪܡܗ ܘܐܬܐ ܒܥܐ ܒܗ ܦܐܪܐ ܘܠܐ ܐܫܟܚ ܀

13.6 En hij sprak deze gelijkenis: een man had een vijgenboom die geplant werd in zijn wijngaard: en hij kwam en zocht vruchten maar vond niets.

13:7 – ܘܐܡܪ ܠܦܠܚܐ ܗܐ ܬܠܬ ܫܢܝܢ ܐܬܐ ܐܢܐ ܒܥܐ ܐܢܐ ܦܐܪܐ ܒܬܬܐ ܗܕܐ ܘܠܐ ܡܫܟܚ ܐܢܐ ܦܣܘܩܝܗ ܠܡܢܐ ܡܒܛܠܐ ܐܪܥܐ ܀

13.7 En hij zei tot de landman, zie! drie jaar kom ik vruchten zoeken van deze vijgenboom, maar ik heb niets gevonden: hak het om; waarom zou het de grond nutteloos beslaan?

13:8 – ܐܡܪ ܠܗ ܦܠܚܐ ܡܪܝ ܫܒܘܩܝܗ ܐܦ ܗܕܐ ܫܢܬܐ ܥܕ ܐܦܠܚܝܗ ܘܐܙܒܠܝܗ ܀

13.8 De landman zei tot hem, mijn heer, sta het ook dit jaar toe, terwijl ik er zorg voor draag en het bemest:

13:9 – ܘܐܢ ܥܒܕܬ ܦܐܪܐ ܘܐܢ ܠܐ ܠܡܢܚܝ ܬܦܣܩܝܗ ܀

13.9 en als het vrucht draagt, is het goed: maar zo niet, zal ik het daarna dan omhakken.

13:10-22

13:10 – ܟܕ ܕܝܢ ܡܠܦ ܝܫܘܥ ܒܫܒܬܐ ܒܚܕܐ ܡܢ ܟܢܘܫܬܐ ܀

13.10 TOEN Jeshu nu aan het onderwijzen was op een shabath in een van de synagogen,

13:11 – ܐܝܬ ܗܘܬ ܬܡܢ ܐܢܬܬܐ ܕܐܝܬ ܗܘܬ ܠܗ ܪܘܚܐ ܕܟܘܪܗܢܐ ܫܢܝܢ ܬܡܢܥܣܪܐ ܘܟܦܝܦܐ ܗܘܬ ܘܠܐ ܡܫܟܚܐ ܗܘܬ ܕܬܬܦܫܛ ܠܓܡܪ ܀

13.11 was daar een vrouw die achttien jaren een geest van zwakte had ; ze was krom gebogen, en kon absoluut niet meer recht komen.

13:12 – ܚܙܗ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܘܩܪܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢܬܬܐ ܫܪܝܬܝ ܡܢ ܟܘܪܗܢܟܝ ܀

13.12 Maar Jeshu zag haar, en riep haar, en zei tot haar, vrouw, gij zijt bevrijd van uw zwakte.

13:13 – ܘܣܡ ܐܝܕܗ ܥܠܝܗ ܘܡܚܕܐ ܐܬܦܫܛܬ ܘܫܒܚܬ ܠܐܠܗܐ ܀

13.13 En hij legde zijn hand op haar; en onmiddellijk werd zij recht gemaakt, en verheerlijkte Aloha.

13:14 – ܥܢܐ ܕܝܢ ܪܒ ܟܢܘܫܬܐ ܟܕ ܡܬܚܡܬ ܥܠ ܕܐܣܝ ܒܫܒܬܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܟܢܫܐ ܫܬܐ ܐܢܘܢ ܝܘܡܝܢ ܕܒܗܘܢ ܘܠܐ ܠܡܦܠܚ ܒܗܘܢ ܗܘܝܬܘܢ ܐܬܝܢ ܡܬܐܣܝܢ ܘܠܐ ܒܝܘܡܐ ܕܫܒܬܐ ܀

13.14 Maar het hoofd van de synagoge antwoordde, boos zijnde omdat Jeshu had hersteld op de shabath, en zei tot de vergadering, er zijn zes dagen waarop het wettelijk is om te werken: kom op deze (dagen) en wees hersteld, maar niet op de dag van shabath.

13:15 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܢܣܒ ܒܐܦܐ ܚܕ ܚܕ ܡܢܟܘܢ ܒܫܒܬܐ ܠܐ ܫܪܐ ܬܘܪܗ ܐܘ ܚܡܪܗ ܡܢ ܐܘܪܝܐ ܘܐܙܠ ܡܫܩܐ ܀

13.15 Maar Jeshu antwoordde en zei tot hem, toneelspeler, maakt niet om het even wie van u op de shabath zijn os of zijn ezel los van de kribbe om die te drinken te geven?

13:16 – ܗܕܐ ܕܝܢ ܕܒܪܬܗ ܗܝ ܕܐܒܪܗܡ ܘܐܣܪܗ ܐܟܠ ܩܪܨܐ ܗܐ ܬܡܢܥܣܪܐ ܫܢܝܢ ܠܐ ܘܠܐ ܗܘܐ ܕܬܫܬܪܐ ܡܢ ܗܢܐ ܐܣܘܪܝܐ ܒܝܘܡܐ ܕܫܒܬܐ ܀

13.16 Maar , zie! deze dochter van Abraham, welke, de aanklager achttien jaren heeft gebonden, is het niet geoorloofd om haar los te maken van deze binding op de dag van shabath?

13:17 – ܘܟܕ ܗܠܝܢ ܐܡܪ ܗܘܐ ܒܗܬܝܢ ܗܘܘ ܟܠܗܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܩܝܡܝܢ ܗܘܘ ܠܩܘܒܠܗ ܘܟܠܗ ܥܡܐ ܚܕܐ ܗܘܐ ܒܟܠܗܝܢ ܬܡܝܗܬܐ ܕܗܘܝܢ ܗܘܝ ܒܐܝܕܗ ܀

13.17 En terwijl hij deze dingen zei, waren zij allen beschaamd die tegen hem waren opgestaan: en alle mensen verheugden zich in al deze wonderen die door zijn hand werden gedaan.

13:18 – ܐܡܪ ܗܘܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܠܡܢܐ ܕܡܝܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܘܠܡܢܐ ܐܕܡܝܗ ܀

13.18 Jeshu zei, wat lijkt er op het koninkrijk van Aloha, en met wat zal ik het vergelijken?

13:19 – ܕܡܝܐ ܠܦܪܕܬܐ ܕܚܪܕܠܐ ܗܝ ܕܢܣܒ ܓܒܪܐ ܐܪܡܝܗ ܒܓܢܬܗ ܘܪܒܬ ܘܗܘܬ ܐܝܠܢܐ ܪܒܐ ܘܦܪܚܬܐ ܕܫܡܝܐ ܐܩܢܬ ܒܣܘܟܝܗ ܀

13.19 Het lijkt op een zaadje van de chardala (Sinapis- orientalis of de veld-mosterd), die een mens had genomen en in zijn tuin wierp: en het groeide, en werd een grote boom; en de pāraḥtā der hemelen nestelden zich in zijn takken (Aramees spiegel-woord-rijm van vogels en bloesems).

13:20 – ܬܘܒ ܐܡܪ ܝܫܘܥ ܠܡܢܐ ܐܕܡܝܗ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

13.20 Jeshu zei opnieuw, met wat zal ik het koninkrijk van Aloha vergelijken?

13:21 – ܕܡܝܐ ܠܚܡܝܪܐ ܗܘ ܕܢܣܒܬ ܐܢܬܬܐ ܛܡܪܬ ܒܩܡܚܐ ܕܬܠܬ ܣܐܝܢ ܥܕܡܐ ܕܟܠܗ ܚܡܥ ܀

13.21 Het gelijkt op zuurdesem, die door een vrouw was genomen; en het verborg in drie satas (graanmaten) van meel, totdat alles door-gezuurd was.

13:22 – ܘܪܕܐ ܗܘܐ ܒܩܘܪܝܐ ܘܒܡܕܝܢܬܐ ܟܕ ܡܠܦ ܘܐܙܠ ܠܐܘܪܫܠܡ ܀

13.22 En hij reisde, terwijl onderwijzende in de dorpen en in de steden, en hij ging voorwaarts naar Urishlem.

13:23-35

13:23 – ܫܐܠܗ ܕܝܢ ܐܢܫ ܕܐܢ ܙܥܘܪܝܢ ܐܢܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܚܐܝܢ ܀

13.23 EEN vroeg aan hem of zij met weinigen zouden zijn die gered worden. Maar Jeshu zei tot hen:

13:24 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܬܟܬܫܘ ܠܡܥܠ ܒܬܪܥܐ ܐܠܝܨܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܣܓܝܐܐ ܢܒܥܘܢ ܠܡܥܠ ܘܠܐ ܢܫܟܚܘܢ ܀

13.24 streef ernaar om in te gaan bij de nauwe poort: want ik zeg tot u dat velen zullen proberen in te gaan, maar niet zullen kunnen.

13:25 – ܡܢ ܫܥܬܐ ܕܢܩܘܡ ܡܪܐ ܒܝܬܐ ܘܢܐܚܘܕ ܬܪܥܐ ܘܬܗܘܘܢ ܩܝܡܝܢ ܠܒܪ ܘܢܩܫܝܢ ܒܬܪܥܐ ܘܬܫܪܘܢ ܠܡܐܡܪ ܡܪܢ ܡܪܢ ܦܬܚ ܠܢ ܘܢܥܢܐ ܗܘ ܘܢܐܡܪ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܐܝܡܟܐ ܐܢܬܘܢ ܀

13.25 Vanaf het uur dat de heer van het huis opgestaan zal zijn en de poort zal hebben afgesloten, zullen zij buiten staan, kloppend op de poort, en ze zullen beginnen te zeggen, onze heer, onze heer, doe voor ons open! Maar hij zal beantwoordden en zeggen, ik zeg u dat ik u niet ken, vanwaar zijt gij.

13:26 – ܘܬܫܪܘܢ ܠܡܐܡܪ ܩܕܡܝܟ ܐܟܠܢ ܘܐܫܬܝܢ ܘܒܫܘܩܝܢ ܐܠܦܬ ܀

13.26 En ge zult beginnen te zeggen, voor uw aangezicht hebben we gegeten en gedronken, en in onze straten hebt gij geleerd.

13:27 – ܘܢܐܡܪ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܐܝܡܟܐ ܐܢܬܘܢ ܦܪܘܩܘ ܠܟܘܢ ܡܢܝ ܦܠܚܝ ܫܘܩܪܐ ܀

13.27 En hij zal tot u zeggen, ik ken u niet vanwaar zijt gij: ga van mij weg, werkers van onwaarheden.

13:28 – ܬܡܢ ܢܗܘܐ ܒܟܝܐ ܘܚܘܪܩ ܫܢܐ ܟܕ ܬܚܙܘܢ ܠܐܒܪܗܡ ܘܠܐܝܣܚܩ ܘܠܝܥܩܘܒ ܘܠܟܠܗܘܢ ܢܒܝܐ ܒܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܬܗܘܘܢ ܡܦܩܝܢ ܠܒܪ ܀

13.28 Er zal geween en geknars van tanden zijn, wanneer ge Abraham en Ishok en Jacub en al de profeten in het koninkrijk van Aloha zult aanschouwen, maar gij zult naar buiten worden uitgeworpen.

13:29 – ܘܢܐܬܘܢ ܡܢ ܡܕܢܚܐ ܘܡܢ ܡܥܪܒܐ ܘܡܢ ܬܝܡܢܐ ܘܡܢ ܓܪܒܝܐ ܘܢܣܬܡܟܘܢ ܒܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

13.29 En ze zullen uit het oosten, het westen, het zuiden, en het noorden komen, en aanliggen in het koninkrijk van Aloha.

13:30 – ܘܗܐ ܐܝܬ ܐܚܪܝܐ ܕܢܗܘܘܢ ܩܕܡܝܐ ܘܐܝܬ ܩܕܡܝܐ ܕܢܗܘܘܢ ܐܚܪܝܐ ܀

13.30 En, zie! er zijn laatsten die het eerst zullen zijn, en er zijn eersten die het laatst zullen zijn.

13:31 – ܒܗ ܒܗܘ ܝܘܡܐ ܩܪܒܘ ܐܢܫܐ ܡܢ ܦܪܝܫܐ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܦܘܩ ܙܠ ܠܟ ܡܟܐ ܡܛܠ ܕܗܪܘܕܣ ܨܒܐ ܠܡܩܛܠܟ ܀

13.31 Op die dag kwamen mannen van de Pharishee, zeggend tot hem, verwijder u, ga hier vandaan, omdat Herodes u wenst te doden.

13:32 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܙܠܘ ܐܡܪܘ ܠܬܥܠܐ ܗܢܐ ܕܗܐ ܡܦܩ ܐܢܐ ܫܐܕܐ ܘܐܣܘܬܐ ܥܒܕ ܐܢܐ ܝܘܡܢܐ ܘܡܚܪ ܘܠܝܘܡܐ ܕܬܠܬܐ ܡܫܬܡܠܐ ܐܢܐ ܀

13.32 Jeshu zei tot hen, Ga, en vertel die vos, zie! ik drijf demonen uit en verricht herstel vandaag en morgen, en de derde dag zal ik voltooid hebben.

13:33 – ܒܪܡ ܘܠܐ ܠܝ ܕܝܘܡܢܐ ܘܡܚܪ ܐܣܥܘܪ ܘܠܝܘܡܐ ܐܚܪܢܐ ܐܙܠ ܡܛܠ ܕܠܐ ܡܫܟܚܐ ܕܢܒܝܐ ܢܐܒܕ ܠܒܪ ܡܢ ܐܘܪܫܠܡ ܀

13.33 Niettemin betaamd het mij om vandaag en morgen te werken en de dag erna zal ik gaan; omdat het niet kan zijn dat een profeet buiten Urishlem omkomt.

13:34 – ܐܘܪܫܠܡ ܐܘܪܫܠܡ ܩܛܠܬ ܢܒܝܐ ܘܪܓܡܬ ܠܐܝܠܝܢ ܕܫܠܝܚܝܢ ܠܘܬܗ ܟܡܐ ܙܒܢܝܢ ܨܒܝܬ ܠܡܟܢܫܘ ܒܢܝܟܝ ܐܝܟ ܬܪܢܓܘܠܬܐ ܕܟܢܫܐ ܦܪܘܓܝܗ ܬܚܝܬ ܓܦܝܗ ܘܠܐ ܨܒܝܬܘܢ ܀

13.34 Urishlem, Urishlem, dodende de profeten, en hen stenigende die tot haar gezonden zijn, hoeveel tijden heb ik uw zonen willen verzamelen zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels verzameld, maar gij wilde niet!

13:35 – ܗܐ ܡܫܬܒܩ ܠܟܘܢ ܒܝܬܟܘܢ ܚܪܒܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܠܐ ܬܚܙܘܢܢܝ ܥܕܡܐ ܕܬܐܡܪܘܢ ܒܪܝܟ ܗܘ ܕܐܬܐ ܒܫܡܗ ܕܡܪܝܐ ܀

13.35 Zie! uw huis is u tot een verlaten woestijn; want ik zeg tot u, dat gij mij niet meer zult zien totdat ge zult zeggen, gezegend is hij die komt in de naam van de heer.

14:1-24

14:1 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܥܠ ܠܒܝܬܐ ܕܚܕ ܡܢ ܪܫܐ ܕܦܪܝܫܐ ܕܢܐܟܘܠ ܠܚܡܐ ܒܝܘܡܐ ܕܫܒܬܐ ܘܗܢܘܢ ܢܛܪܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

14.1 EN het was terwijl dat hij binnenging tot in het huis van een van de hoofd Pharishee om brood te eten, op de dag van de shabath, dat ze hem gadesloegen.

14:2 – ܘܗܐ ܓܒܪܐ ܚܕ ܕܟܢܝܫ ܗܘܐ ܡܝܐ ܐܝܬ ܗܘܐ ܩܕܡܘܗܝ ܀

14.2 En, zie! een zeker man die wateren had verzameld ( Daknish vo mayyā / expressie voor waterzucht ) stond voor hem.

14:3 – ܘܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܣܦܪܐ ܘܠܦܪܝܫܐ ܕܐܢ ܫܠܝܛ ܒܫܒܬܐ ܠܡܐܣܝܘ ܀

14.3 En Jeshu begon te spreken en zei tot de Sophree en de Pharishee, is het wettelijk om op de shabath te genezen?

14:4 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܫܬܩܘ ܘܐܚܕܗ ܗܘ ܘܐܣܝܗ ܘܫܪܝܗܝ ܀

14.4 Maar ze waren stil. En hij nam hem, en genas hem, en zond hem weg.

14:5 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܘ ܡܢܟܘܢ ܕܢܦܠ ܒܪܗ ܐܘ ܬܘܪܗ ܒܒܪܐ ܒܝܘܡܐ ܕܫܒܬܐ ܘܠܐ ܡܚܕܐ ܕܠܐ ܡܣܩ ܠܗ ܀

14.5 En hij zei tot hen, wie onder u, wiens zoon of os in een put is gevallen op de dag van shabath, haalt hem er niet onmiddellijk uit?

14:6 – ܘܠܐ ܐܫܟܚܘ ܠܡܬܠ ܠܗ ܦܬܓܡܐ ܥܠ ܗܕܐ ܀

14.6 En ze konden hem het antwoord niet geven betreffende dit.

14:7 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܡܬܠܐ ܠܘܬ ܗܢܘܢ ܕܡܙܡܢܝܢ ܬܡܢ ܥܠ ܕܚܙܐ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܕܡܓܒܝܢ ܕܘܟܝܬܐ ܕܪܝܫ ܣܡܟܐ ܀

14.7 En hij sprak een gelijkenis tot hen die daar waren uitgenodigd, omdat hij hen had geobserveerd, hoe zij de belangrijkste plaatsen kozen om aan te liggen: 

14:8 – ܐܡܬܝ ܕܡܙܕܡܢ ܐܢܬ ܡܢ ܐܢܫ ܠܒܝܬ ܡܫܬܘܬܐ ܠܐ ܬܐܙܠ ܬܣܬܡܟ ܠܟ ܒܪܝܫ ܣܡܟܐ ܕܠܡܐ ܢܗܘܐ ܡܙܡܢ ܬܡܢ ܐܢܫ ܕܡܝܩܪ ܡܢܟ ܀

14.8 Wanneer gij wordt uitgenodigd bij iemand in het huis van festiviteiten, ga dan niet aanliggen op de voornaamste zetel, opdat er daarheen een meer voornamer mens dan gij zou kunnen uitgenodigd worden,

14:9 – ܘܢܐܬܐ ܗܘ ܡܢ ܕܠܟ ܘܠܗ ܩܪܐ ܘܢܐܡܪ ܠܟ ܕܗܒ ܕܘܟܬܐ ܠܗܢܐ ܘܬܒܗܬ ܟܕ ܩܐܡ ܐܢܬ ܘܐܚܕ ܐܢܬ ܕܘܟܬܐ ܐܚܪܝܬܐ ܀

14.9 en degene komt die uzelf en hem heeft geroepen, en zegt tot u; geef deze plaats aan deze; en gij u zult schamen als gij opstaat om de laagste plaats te nemen.

14:10 – ܐܠܐ ܡܐ ܕܐܙܕܡܢܬ ܙܠ ܐܣܬܡܟ ܠܟ ܒܚܪܬܐ ܕܡܐ ܕܐܬܐ ܗܘ ܕܩܪܟ ܢܐܡܪ ܠܟ ܪܚܡܝ ܐܬܥܠܐ ܠܥܠ ܘܐܣܬܡܟ ܘܬܗܘܐ ܠܟ ܬܫܒܘܚܬܐ ܩܕܡ ܟܠܗܘܢ ܕܣܡܝܟܝܢ ܥܡܟ ܀

14.10 Maar wanneer gij zijt uitgenodigd, ga, en lig aan in de laagste zetel, opdat wanneer hij die u heeft geroepen komt, zal zeggen tot u, mijn vriend, sta op en ga hogerop aanliggen, en gij zult eer hebben tegenover allen van hen die met u aanliggen.

14:11 – ܡܛܠ ܕܟܠ ܕܢܪܝܡ ܢܦܫܗ ܢܬܡܟܟ ܘܟܠ ܕܢܡܟ ܢܦܫܗ ܢܬܬܪܝܡ ܀

14.11 Want eenieder die zichzelf verheft zal worden vernederd; en eenieder die zichzelf vernedert zal worden verheven.

14:12 – ܐܡܪ ܕܝܢ ܐܦ ܠܗܘ ܕܩܪܝܗܝ ܡܐ ܕܥܒܕ ܐܢܬ ܫܪܘܬܐ ܐܘ ܚܫܡܝܬܐ ܠܐ ܬܗܘܐ ܩܪܐ ܪܚܡܝܟ ܐܦ ܠܐ ܐܚܝܟ ܐܘ ܐܚܝܢܝܟ ܘܠܐ ܫܒܒܝܟ ܥܬܝܪܐ ܕܠܡܐ ܐܦ ܗܢܘܢ ܢܩܪܘܢܟ ܘܢܗܘܐ ܠܟ ܦܘܪܥܢܐ ܗܢܐ ܀

14.12 En hij zei tot hem die hem had geroepen, wanneer gij een maaltijd of een avondmaal voorbereid, moet gij niet uw vrienden roepen, noch uw broeders, noch uw verwanten, noch uw rijke buren, opdat zij u ook zullen roepen, en gij deze vergoeding hebt.

14:13 – ܐܠܐ ܡܐ ܕܥܒܕ ܐܢܬ ܩܘܒܠܐ ܩܪܝ ܠܡܣܟܢܐ ܣܓܝܦܐ ܚܓܝܣܐ ܣܡܝܐ ܀

14.13 Maar wanneer gij een feest voorbereid, roep dan de armen, de kreupelen, de lammen, de blinden,

14:14 – ܘܛܘܒܝܟ ܕܠܝܬ ܠܗܘܢ ܕܢܦܪܥܘܢܟ ܢܗܘܐ ܓܝܪ ܦܘܪܥܢܟ ܒܩܝܡܐ ܕܙܕܝܩܐ ܀

14.14 en gij zult gezegend zijn, opdat zij u niet kunnen vergoeden; want uw vergoeding zal bij de opstanding der rechtvaardigen zijn.

14:15 – ܟܕ ܫܡܥ ܕܝܢ ܚܕ ܡܢ ܗܢܘܢ ܕܣܡܝܟܝܢ ܗܠܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܛܘܒܘܗܝ ܠܡܢ ܕܢܐܟܘܠ ܠܚܡܐ ܒܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

14.15 Maar toen één van degenen die aanlagen deze woorden hoorde, zei hij tot hem, gezegend is hij die brood zal eten in het koninkrijk van Aloha!

14:16 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܓܒܪܐ ܚܕ ܥܒܕ ܚܫܡܝܬܐ ܪܒܬܐ ܘܩܪܐ ܠܣܓܝܐܐ ܀

14.16 Jeshu zei tot hem, een zeker mens bereide een groot avondmaal, en riep velen. En hij zond zijn dienaar,

14:17 – ܘܫܕܪ ܥܒܕܗ ܒܥܕܢܐ ܕܚܫܡܝܬܐ ܕܢܐܡܪ ܠܐܝܠܝܢ ܕܩܪܝܢ ܗܐ ܟܠ ܡܕܡ ܡܛܝܒ ܠܟܘܢ ܬܘ ܀

14.17 op het moment dat het avondmaal was gekomen, om te zeggen tot hen die geroepen waren, zie! alles is bereid voor u, kom.

14:18 – ܘܫܪܝܘ ܡܢ ܚܕ ܟܠܗܘܢ ܠܡܫܬܐܠܘ ܐܡܪ ܠܗ ܩܕܡܝܐ ܩܪܝܬܐ ܙܒܢܬ ܘܐܠܝܨ ܐܢܐ ܕܐܦܘܩ ܐܚܙܝܗ ܒܥܐ ܐܢܐ ܡܢܟ ܫܒܘܩܝܢܝ ܕܡܫܬܐܠ ܐܢܐ ܀

14.18 En eenieder van hen begon zichzelf te verontschuldigen. De eerste zei tot hem, ik heb een landgoed gekocht, en ik moet nodig gaan om het te zien: ik verzoek u, sta mij toe om verontschuldigd te zijn.

14:19 – ܐܚܪܢܐ ܐܡܪ ܚܡܫܐ ܙܘܓܝܢ ܬܘܪܐ ܙܒܢܬ ܘܐܙܠ ܐܢܐ ܕܐܒܩܐ ܐܢܘܢ ܒܥܐ ܐܢܐ ܡܢܟ ܫܒܘܩܝܢܝ ܕܡܫܬܐܠ ܐܢܐ ܀

14.19 Een andere zei, vijf jukken van ossen heb ik gekocht, en ik ga om hen te onderzoeken: ik verzoek u, sta mij toe om verontschuldigd te zijn.

14:20 – ܐܚܪܢܐ ܐܡܪ ܐܢܬܬܐ ܢܣܒܬ ܘܡܛܠ ܗܕܐ ܠܐ ܡܫܟܚ ܐܢܐ ܕܐܬܐ ܀

14.20 Nog een andere zie, ik heb een vrouw genomen, en daarom kan ik niet komen.

14:21 – ܘܐܬܐ ܗܘ ܥܒܕܐ ܘܐܡܪ ܠܡܪܗ ܗܠܝܢ ܗܝܕܝܢ ܪܓܙ ܡܪܐ ܒܝܬܐ ܘܐܡܪ ܠܥܒܕܗ ܦܘܩ ܒܥܓܠ ܠܫܘܩܐ ܘܠܒܪܝܬܐ ܕܡܕܝܢܬܐ ܘܐܥܠ ܠܟܐ ܠܡܣܟܢܐ ܘܠܡܟܐܒܐ ܘܠܡܚܓܪܐ ܘܠܥܘܝܪܐ ܀

14.21 En de dienaar kwam terug en vertelde zijn heer deze dingen. Toen werd de heer van het huis boos, en zei tot zijn dienaar, ga snel tot in de straten en buitenwijken van de stad, en breng de armen, en de zieken, en de kreupelen, en de blinden hierheen.

14:22 – ܘܐܡܪ ܥܒܕܐ ܡܪܝ ܗܘܐ ܐܝܟ ܕܦܩܕܬ ܘܬܘܒ ܐܝܬ ܐܬܪܐ ܀

14.22 En de dienaar zei, mijn heer, het is gedaan gelijk gij hebt geboden, en nog is er plaats.

14:23 – ܘܐܡܪ ܡܪܐ ܠܥܒܕܗ ܦܘܩ ܠܐܘܪܚܬܐ ܘܠܒܝܬ ܣܝܓܐ ܘܐܠܘܨ ܕܢܥܠܘܢ ܕܢܬܡܠܐ ܒܝܬܝ ܀

14.23 En de heer zei tot zijn dienaar, ga uit naar de wegen en tussen de hekken en dwing hen om binnen te komen, opdat mijn huis gevuld zou zijn:

14:24 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܚܕ ܡܢ ܗܢܘܢ ܐܢܫܐ ܕܩܪܝܢ ܗܘܘ ܠܐ ܢܛܥܡܘܢ ܡܢ ܚܫܡܝܬܝ ܀

14.24 want ik zeg u, dat niet één van de mannen die geroepen waren, van mijn avondmaal zullen proeven.

14:25-35…. 15:1-10

14:25 – ܘܟܕ ܐܙܠܝܢ ܗܘܘ ܥܡܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܐܬܦܢܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܀

14.25 EN terwijl grote menigten met hem meeliepen, keerde hij zich om en zei tot hen,

14:26 – ܡܢ ܕܐܬܐ ܠܘܬܝ ܘܠܐ ܣܢܐ ܠܐܒܘܗܝ ܘܠܐܡܗ ܘܠܐܚܘܗܝ ܘܠܐܚܘܬܗ ܘܠܐܢܬܬܗ ܘܠܒܢܘܗܝ ܘܐܦ ܠܢܦܫܗ ܬܠܡܝܕܐ ܠܐ ܡܫܟܚ ܕܢܗܘܐ ܠܝ ܀

14.26 Al wie met mij komt, maar zijn vader en zijn moeder, en zijn broeders en zijn zusters, en zijn vrouw en zijn kinderen, en ook zichzelf niet opzij zet, hij kan geen discipel van mij zijn.

14:27 – ܘܡܢ ܕܠܐ ܫܩܠ ܨܠܝܒܗ ܘܐܬܐ ܒܬܪܝ ܬܠܡܝܕܐ ܠܐ ܡܫܟܚ ܕܢܗܘܐ ܠܝ ܀

14.27 En wie zijn kruishout niet draagt en mij achterna komt, hij kan geen discipel van mij zijn.

14:28 – ܡܢܘ ܓܝܪ ܡܢܟܘܢ ܕܨܒܐ ܕܢܒܢܐ ܡܓܕܠܐ ܘܠܐ ܠܘܩܕܡ ܝܬܒ ܚܫܒ ܢܦܩܬܗ ܐܢ ܐܝܬ ܠܗ ܠܡܫܠܡܘܬܗ ܀

14.28 Want wie van u die een toren wil bouwen, gaat niet eerst neerzitten om de kosten te berekenen, of er voldoende is waarmee hij het kan voltooien?

14:29 – ܕܠܐ ܟܕ ܢܣܝܡ ܫܬܐܣܬܐ ܘܠܐ ܢܫܟܚ ܠܡܫܠܡܘ ܟܠ ܕܚܙܝܢ ܢܗܘܘܢ ܡܒܙܚܝܢ ܒܗ ܀

14.29 Opdat misschien, wanneer hij het fundament zal leggen, maar niet in staat zou zijn om het te voltooien, allen die het zien hem zullen uitlachen,

14:30 – ܘܐܡܪܝܢ ܕܗܢܐ ܓܒܪܐ ܫܪܝ ܠܡܒܢܐ ܘܠܐ ܐܫܟܚ ܠܡܫܠܡܘ ܀

14.30 zeggende, deze man begon te bouwen, maar was niet in staat om het te voltooien.

14:31 – ܐܘ ܡܢܘ ܡܠܟܐ ܕܐܙܠ ܠܩܪܒܐ ܠܡܬܟܬܫܘ ܥܡ ܡܠܟܐ ܚܒܪܗ ܘܠܐ ܠܘܩܕܡ ܡܬܪܥܐ ܕܐܢ ܡܫܟܚ ܒܥܣܪܐ ܐܠܦܝܢ ܠܡܐܪܥ ܠܗܘ ܕܐܬܐ ܥܠܘܗܝ ܒܥܣܪܝܢ ܐܠܦܝܢ ܀

14.31 Of, welke koning, die tot de strijd gaat tegen zijn naaste, een andere koning, overweegt niet eerst, of hij in staat is om met tienduizend man degene te ontmoeten die hem tegemoet komt met twintigduizend man?

14:32 – ܘܐܢ ܕܝܢ ܠܐ ܥܕ ܗܘ ܪܚܝܩ ܡܢܗ ܡܫܕܪ ܐܝܙܓܕܐ ܘܒܥܐ ܥܠ ܫܠܡܐ ܀

14.32 en indien niet, terwijl hij verre van hem is, zal hij gezanten sturen, en om vrede verzoeken.

14:33 – ܗܟܢܐ ܟܠ ܐܢܫ ܡܢܟܘܢ ܕܠܐ ܫܒܩ ܟܠܗ ܩܢܝܢܗ ܠܐ ܡܫܟܚ ܕܢܗܘܐ ܠܝ ܬܠܡܝܕܐ ܀

14.33 Dus, elkeen van u die niet al zijn bezit verlaat, kan tot mij geen discipel zijn.

14:34 – ܫܦܝܪ ܗܝ ܡܠܚܐ ܐܢ ܕܝܢ ܐܦ ܡܠܚܐ ܬܦܟܗ ܒܡܢܐ ܬܬܡܠܚ ܀

14.34 Zout is goed; maar indien het zout zelf smakeloos wordt, met wat zal het worden gekruid?

14:35 – ܠܐ ܠܐܪܥܐ ܘܠܐ ܠܙܒܠܐ ܐܙܠܐ ܠܒܪ ܫܕܝܢ ܠܗ ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܐܕܢܐ ܕܢܫܡܥ ܢܫܡܥ ܀

14.35 Niet voor de aarde, noch voor de mesthoop, is het geschikt. Ze werpen het weg. Wie oren heeft om te horen, laat hem horen.

15:1 – ܡܬܩܪܒܝܢ ܗܘܘ ܕܝܢ ܠܘܬܗ ܡܟܣܐ ܘܚܛܝܐ ܕܢܫܡܥܘܢܝܗܝ ܀

15.1 Vervolgens, naderden de tollenaars en zondaars tot hem om hem te aanhoren.

15:2 – ܘܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܪܛܢܝܢ ܗܘܘ ܘܐܡܪܝܢ ܗܢܐ ܠܚܛܝܐ ܡܩܒܠ ܘܐܟܠ ܥܡܗܘܢ ܀

15.2 En de Sophree en Pharishee mopperden, en zeiden, deze man ontvangt zondaars, en eet met hen

15:3 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܡܬܠܐ ܗܢܐ ܀

15.3 En dus sprak Jeshu deze gelijkenis tot hen:

15:4 – ܡܢܘ ܡܢܟܘܢ ܓܒܪܐ ܕܐܝܬ ܠܗ ܡܐܐ ܥܪܒܝܢ ܘܐܢ ܢܐܒܕ ܚܕ ܡܢܗܘܢ ܠܐ ܫܒܩ ܬܫܥܝܢ ܘܬܫܥܐ ܒܕܒܪܐ ܘܐܙܠ ܒܥܐ ܠܗܘ ܕܐܒܕ ܥܕܡܐ ܕܢܫܟܚܝܘܗܝ ܀

15.4 Welke mens onder u, die één honderdtal schapen heeft, indien hij één van hen zou verliezen, verlaat niet de negen en negentig in de wildernis, en gaat, en zoekt dat ene die verloren is totdat hij het zal gevonden hebben?

15:5 – ܘܡܐ ܕܐܫܟܚܗ ܚܕܐ ܘܫܩܠ ܠܗ ܥܠ ܟܬܦܬܗ ܀

15.5 En wanneer hij het heeft gevonden, verheugt hij zich, en draagt het op zijn schouders.

15:6 – ܘܐܬܐ ܠܒܝܬܗ ܘܩܪܐ ܠܪܚܡܘܗܝ ܘܠܫܒܒܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܚܕܘ ܥܡܝ ܕܐܫܟܚܬ ܥܪܒܝ ܕܐܒܝܕ ܗܘܐ ܀

15.6 En komende tot zijn huis, roept hij zijn vrienden en zijn buren, en zegt tot hen, verheugt u met mij; want ik heb het schaap gevonden die verloren was.

15:7 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܗܟܢܐ ܬܗܘܐ ܚܕܘܬܐ ܒܫܡܝܐ ܥܠ ܚܕ ܚܛܝܐ ܕܬܐܒ ܐܘ ܥܠ ܬܫܥܝܢ ܘܬܫܥܐ ܙܕܝܩܝܢ ܕܠܐ ܡܬܒܥܝܐ ܠܗܘܢ ܬܝܒܘܬܐ ܀

15.7 Ik zeg tot u, dat er vreugde zoals deze zal zijn in de hemel over één zondaar die terugkeert, meer dan over de negen en negentig rechtvaardigen die geen behoefte hebben aan terugkeer.

15:8 – ܐܘ ܐܝܕܐ ܗܝ ܐܢܬܬܐ ܕܐܝܬ ܠܗ ܥܣܪܐ ܙܘܙܝܢ ܘܬܘܒܕ ܚܕ ܡܢܗܘܢ ܘܠܐ ܡܢܗܪܐ ܫܪܓܐ ܘܚܡܐ ܒܝܬܐ ܘܒܥܝܐ ܠܗ ܒܛܝܠܐܝܬ ܥܕܡܐ ܕܬܫܟܚܝܘܗܝ ܀

15.8 Of, wie is de vrouw die tien zusis (muntstukken) heeft, en één van hen verliezen zal, en niet een lamp doet oplichten, het huis aanveegt, en het naarstig zoekt, totdat zij het gevonden zal hebben?

15:9 – ܘܡܐ ܕܐܫܟܚܬܗ ܩܪܝܐ ܠܪܚܡܬܗ ܘܠܫܒܒܬܗ ܘܐܡܪܐ ܠܗܝܢ ܚܕܝܝܢ ܥܡܝ ܕܐܫܟܚܬ ܙܘܙܝ ܕܐܒܝܕ ܗܘܐ ܀

15.9 En wanneer ze het gevonden heeft, roept ze haar vrienden en haar buren, en zegt tot hen, verheug u met mij; want ik heb mijn zuzi gevonden die ik had verloren.

15:10 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܗܟܢܐ ܬܗܘܐ ܚܕܘܬܐ ܩܕܡ ܡܠܐܟܘܗܝ ܕܐܠܗܐ ܥܠ ܚܕ ܚܛܝܐ ܕܬܐܒ ܀

15.10 IK zeg tot u, dat er zo vreugde zal zijn voor de engelen van Aloha over één zondaar die terugkeert.

15:11-32

15:11 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܬܘܒ ܝܫܘܥ ܠܓܒܪܐ ܚܕ ܐܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܒܢܝܐ ܬܪܝܢ ܀

15.11 EN verder zei Jeshu tot hen, een zeker man had twee zonen;

15:12 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܒܪܗ ܙܥܘܪܐ ܐܒܝ ܗܒ ܠܝ ܦܠܓܘܬܐ ܕܡܛܝܐ ܠܝ ܡܢ ܒܝܬܟ ܘܦܠܓ ܠܗܘܢ ܩܢܝܢܗ ܀

15.12 en zijn jongste zoon zei tot hem: mijn vader, geef mij mijn erfdeel van de goederen van uw huis. En hij verdeelde zijn goed tot hen.

15:13 – ܘܡܢ ܒܬܪ ܝܘܡܬܐ ܩܠܝܠ ܟܢܫ ܗܘ ܒܪܗ ܙܥܘܪܐ ܟܠ ܡܕܡ ܕܡܛܝܗܝ ܘܐܙܠ ܠܐܬܪܐ ܪܚܝܩܐ ܘܬܡܢ ܒܕܪ ܩܢܝܢܗ ܟܕ ܚܝܐ ܦܪܚܐܝܬ ܀

15.13 En na een paar dagen verzamelde de jongste zoon al het zijne helemaal bijeen, en ging naar een ver land, en verspilde daar zijn goed door er te leven in verkwisting (parrāḥāˀīṯ -losbandig leven met prostituees).

15:14 – ܘܟܕ ܓܡܪ ܟܠ ܡܕܡ ܕܐܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܗܘܐ ܟܦܢܐ ܪܒܐ ܒܐܬܪܐ ܗܘ ܘܫܪܝ ܚܣܪ ܠܗ ܀

15.14 En toen hij elk ding die hij bezat had opgemaakt, kwam er een grote hongersnood in dat land; en hij begon gebrek te hebben.

15:15 – ܘܐܙܠ ܢܩܦ ܠܗ ܠܚܕ ܡܢ ܒܢܝ ܡܕܝܢܬܐ ܕܐܬܪܐ ܗܘ ܘܗܘ ܫܕܪܗ ܠܩܪܝܬܐ ܠܡܪܥܐ ܚܙܝܪܐ ܀

15.15 En hij ging en sloot zich aan bij een van de zonen van de stad van die plaats; en die zond hem op zijn velden om de varkens te hoeden.

15:16 – ܘܡܬܪܓܪܓ ܗܘܐ ܠܡܡܠܐ ܟܪܣܗ ܡܢ ܚܪܘܒܐ ܗܢܘܢ ܕܐܟܠܝܢ ܗܘܘ ܚܙܝܪܐ ܘܠܐ ܐܢܫ ܝܗܒ ܗܘܐ ܠܗ ܀

15.16 En hij verlangde zijn buik te vullen met de karubs (de peulen van de carobbe-boom of Ceratonia siliqua)) die de varkens aten; maar geen mens gaf hem iets. 

15:17 – ܘܟܕ ܐܬܐ ܠܘܬ ܢܦܫܗ ܐܡܪ ܟܡܐ ܗܫܐ ܐܓܝܪܐ ܐܝܬ ܒܝܬ ܐܒܝ ܕܝܬܝܪ ܠܗܘܢ ܠܚܡܐ ܘܐܢܐ ܗܪܟܐ ܠܟܦܢܝ ܐܒܕ ܐܢܐ ܀

15.17 En toen hij tot zichzelf kwam, zei hij, hoeveel (ăḡīr) dagloners zijn er nu in mijn vaders huis, die overvloed van brood hebben, en ik verga hier van de honger!

15:18 – ܐܩܘܡ ܐܙܠ ܠܘܬ ܐܒܝ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܒܝ ܚܛܝܬ ܒܫܡܝܐ ܘܩܕܡܝܟ ܀

15.18 Ik zal opstaan, naar mijn vader gaan, en tot hem zeggen, mijn vader, ik heb gezondigd tegen de hemel, en voor uw aangezicht,

15:19 – ܘܠܐ ܡܟܝܠ ܫܘܐ ܐܢܐ ܕܒܪܟ ܐܬܩܪܐ ܥܒܕܝܢܝ ܐܝܟ ܚܕ ܡܢ ܐܓܝܪܝܟ ܀

15.19 en ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden, maak mij zoals een van uw dagloners.

15:20 – ܘܩܡ ܐܬܐ ܠܘܬ ܐܒܘܗܝ ܘܥܕ ܗܘ ܪܚܝܩ ܚܙܝܗܝ ܐܒܘܗܝ ܘܐܬܪܚܡ ܥܠܘܗܝ ܘܪܗܛ ܢܦܠ ܥܠ ܨܘܪܗ ܘܢܫܩܗ ܀

15.20 En hij stond op, en ging tot zijn vader. En terwijl hij nog in de verte was, zag zijn vader hem, en had medelijden met hem, en rende, viel om zijn nek, en kuste hem.

15:21 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܒܪܗ ܐܒܝ ܚܛܝܬ ܒܫܡܝܐ ܘܩܕܡܝܟ ܘܠܐ ܫܘܐ ܐܢܐ ܕܒܪܟ ܐܬܩܪܐ ܀

15.21 En zijn zoon zei tot hem, mijn vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor uw aangezicht, en ben niet waardig uw zoon genoemd te worden.

15:22 – ܐܡܪ ܕܝܢ ܐܒܘܗܝ ܠܥܒܕܘܗܝ ܐܦ ܩܘ ܐܣܛܠܐ ܪܫܝܬܐ ܐܠܒܫܘܗܝ ܘܣܝܡܘ ܥܙܩܬܐ ܒܐܝܕܗ ܘܐܣܐܢܘܗܝ ܡܣܢܐ ܀

15.22 Maar zijn vader zei tot zijn dienaren, breng de beste mantel hier om hem te kleden, en doe een ring aan zijn hand, en laat hem geschoeid worden met sandalen,

15:23 – ܘܐܝܬܘ ܩܛܘܠܘ ܬܘܪܐ ܕܦܛܡܐ ܘܢܐܟܘܠ ܘܢܬܒܣܡ ܀

15.23 en breng, en dood de os die vetgemest is, en laten we eten en verheugd zijn;

15:24 – ܕܗܢܐ ܒܪܝ ܡܝܬܐ ܗܘܐ ܘܚܝܐ ܘܐܒܝܕܐ ܗܘܐ ܘܐܫܬܟܚ ܘܫܪܝܘ ܠܡܬܒܣܡܘ ܀

15.24 want deze zoon van mij was dood, en hij is levend; hij was verloren, maar is gevonden. En zij begonnen zich te verblijden.

15:25 – ܗܘ ܕܝܢ ܒܪܗ ܩܫܝܫܐ ܒܩܪܝܬܐ ܗܘܐ ܘܟܕ ܐܬܐ ܘܩܪܒ ܠܘܬ ܒܝܬܐ ܫܡܥ ܩܠ ܙܡܪܐ ܕܣܓܝܐܐ ܀

15.25 Maar hij, de oudste zoon, was in het veld; en toen hij kwam en het huis naderde, hoorde hij de stem van vele zangers;

15:26 – ܘܩܪܐ ܠܚܕ ܡܢ ܛܠܝܐ ܘܫܐܠܗ ܕܡܢܘ ܗܢܐ ܀

15.26 en hij riep een van de jongeren, en vroeg hem: wat is dit?

15:27 – ܐܡܪ ܠܗ ܐܚܘܟ ܐܬܐ ܘܩܛܠ ܐܒܘܟ ܬܘܪܐ ܕܦܛܡܐ ܕܟܕ ܚܠܝܡ ܐܩܒܠܗ ܀

15.27 Hij zei tot hem, uw broeder is gekomen, en uw vader heeft de vetgemeste os gedood, want hij heeft hem gezond en wel ontvangen.

15:28 – ܘܪܓܙ ܘܠܐ ܨܒܐ ܗܘܐ ܠܡܥܠ ܘܢܦܩ ܐܒܘܗܝ ܒܥܐ ܡܢܗ ܀

15.28 En hij werd boos, en wilde niet binnengaan. En zijn vader kwam naar buiten en smeekte hem.

15:29 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܐܒܘܗܝ ܗܐ ܟܡܐ ܫܢܝܢ ܦܠܚ ܐܢܐ ܠܟ ܥܒܕܘܬܐ ܘܠܐ ܡܬܘܡ ܥܒܪܬ ܦܘܩܕܢܟ ܘܡܢ ܡܬܘܡ ܓܕܝܐ ܠܐ ܝܗܒܬ ܠܝ ܕܐܬܒܣܡ ܥܡ ܪܚܡܝ ܀

15.29 Maar hij zei tot zijn vader, zie! hoeveel jaren heb ik in uw dienst gewrocht, en nooit heb ik uw geboden overtreden: en toch hebt gij mij nooit één geitje gegeven, zodat ik zou kunnen feesten met mijn vrienden.

15:30 – ܠܗܢܐ ܕܝܢ ܒܪܟ ܟܕ ܦܪܚ ܩܢܝܢܟ ܥܡ ܙܢܝܬܐ ܘܐܬܐ ܢܟܣܬ ܠܗ ܬܘܪܐ ܕܦܛܡܐ ܀

15.30 Maar voor deze zoon van u, terwijl hij uw goederen heeft verkwist met de hoeren, en dan terug is gekomen, hebt gij de vetgemeste os gedood.

15:31 – ܐܡܪ ܠܗ ܐܒܘܗܝ ܒܪܝ ܐܢܬ ܒܟܠܙܒܢ ܥܡܝ ܐܢܬ ܘܟܠ ܡܕܡ ܕܝܠܝ ܕܝܠܟ ܗܘ ܀

15.31 Zijn vader zei tot hem, mijn zoon, gij zijt ten alle tijde met mij, en elk ding dat ik heb is het uwe.

15:32 – ܠܡܒܣܡ ܕܝܢ ܘܠܐ ܗܘܐ ܠܢ ܘܠܡܚܕܐ ܕܗܢܐ ܐܚܘܟ ܡܝܬܐ ܗܘܐ ܘܚܝܐ ܘܐܒܝܕܐ ܗܘܐ ܘܐܫܬܟܚ ܀

15.32 Maar het is gepast voor ons om vreugdevol en blij te zijn, omdat deze broeder van u dood was, maar nu levend is; en verloren was, maar nu is hij gevonden.

16:1-18

16:1 – ܘܐܡܪ ܡܬܠܐ ܠܘܬ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܓܒܪܐ ܚܕ ܐܝܬ ܗܘܐ ܥܬܝܪܐ ܘܐܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܪܒܝܬܐ ܘܐܬܐܟܠܘ ܠܗ ܩܪܨܘܗܝ ܕܩܢܝܢܗ ܡܦܪܚ ܀

16.1 EN hij sprak een gelijkenis tot zijn discipelen: er was een zeker rijk man die een Rab-baitho had (huis beheerder); en deze werd beschuldigd dat hij de goederen van zijn heer had verkwist.

16:2 – ܘܩܪܝܗܝ ܡܪܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܢܘ ܗܢܐ ܕܫܡܥ ܐܢܐ ܥܠܝܟ ܗܒ ܠܝ ܚܘܫܒܢܐ ܕܪܒܬ ܒܝܬܘܬܟ ܠܐ ܓܝܪ ܡܫܟܚ ܐܢܬ ܡܟܝܠ ܪܒܝܬܐ ܕܬܗܘܐ ܠܝ ܀

16.2 En zijn heer riep hem, en zei tot hem: wat is dit wat ik van u hoor? geef me de afrekening van uw huis-beheerder-schap; want ge kunt niet langer mijn Rab-baitho (huisbeheerder) zijn.

16:3 – ܐܡܪ ܗܘ ܪܒܝܬܐ ܒܢܦܫܗ ܡܢܐ ܐܥܒܕ ܕܡܪܝ ܫܩܠ ܠܗ ܡܢܝ ܪܒܬ ܒܝܬܘܬܐ ܕܐܚܦܘܪ ܠܐ ܡܫܟܚ ܐܢܐ ܘܠܡܚܕܪ ܒܗܬ ܐܢܐ ܀

16.3 En de huisbeheerder zei in zichzelf, wat moet ik doen? want mijn heer neemt het huis-beheerder-schap van mij weg, graven kan ik niet, en ik schaam me om te bedelen.

16:4 – ܝܕܥܬ ܡܢܐ ܐܥܒܕ ܕܡܐ ܕܢܦܩܬ ܡܢ ܪܒܬ ܒܝܬܘܬܐ ܢܩܒܠܘܢܢܝ ܒܒܬܝܗܘܢ ܀

16.4 Ik weet wat ik zal doen wanneer ik zal ontzet worden van het huis-beheerder-schap, zodat ze mij zullen ontvangen in hun huizen.

16:5 – ܘܩܪܐ ܚܕ ܚܕ ܡܢ ܚܝܒܐ ܕܡܪܗ ܘܐܡܪ ܠܩܕܡܝܐ ܟܡܐ ܚܝܒ ܐܢܬ ܠܡܪܝ ܀

16.5 En hij riep één voor één van de schuldenaars van zijn heer, en zei tot de eerste, hoeveel zijt gij aan mijn heer verschuldigd?

16:6 – ܐܡܪ ܠܗ ܡܐܐ ܡܬܪܝܢ ܡܫܚܐ ܐܡܪ ܠܗ ܣܒ ܟܬܒܟ ܘܬܒ ܒܥܓܠ ܟܬܘܒ ܚܡܫܝܢ ܡܬܪܝܢ ܀

16.6 En hij antwoordde hem, één honderd maṯryāṯā olie (een vloeibare inhoudsmaat). Hij zei tot hem, neem uw overeenkomst, ga vlug neerzitten, en schrijf vijftig maṯryāṯā olie.

16:7 – ܘܐܡܪ ܠܐܚܪܢܐ ܘܐܢܬ ܡܢܐ ܚܝܒ ܐܢܬ ܠܡܪܝ ܐܡܪ ܠܗ ܡܐܐ ܟܘܪܝܢ ܚܛܐ ܐܡܪ ܠܗ ܩܒܠ ܟܬܒܟ ܘܬܒ ܟܬܘܒ ܬܡܢܐܝܢ ܟܘܪܝܢ ܀

16.7 En tot een ander zei hij, en gij, hoeveel zijt gij aan mijn heer verschuldigd? Hij antwoordde hem, één honderd kōrā tarwe (een droge inhoudsmaat) . Hij zei tot hem, neem uw overeenkomst, ga neerzitten, en schrijf tachtig kōrā tarwe.

16:8 – ܘܫܒܚ ܡܪܢ ܠܪܒܝܬܐ ܕܥܘܠܐ ܕܚܟܝܡܐܝܬ ܥܒܕ ܒܢܘܗܝ ܓܝܪ ܕܥܠܡܐ ܗܢܐ ܚܟܝܡܝܢ ܐܢܘܢ ܡܢ ܒܢܘܗܝ ܕܢܘܗܪܐ ܒܫܪܒܬܗܘܢ ܗܕܐ ܀

16.8 En die heer prees de huisbeheerder die onrechtvaardig was, omdat hij sluw gehandeld had; want de zonen van deze wereld zijn in deze generatie sluwer, dan de zonen van het licht.

16:9 – ܘܐܦ ܐܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܥܒܕܘ ܠܟܘܢ ܪܚܡܐ ܡܢ ܡܡܘܢܐ ܗܢܐ ܕܥܘܠܐ ܕܡܐ ܕܓܡܪ ܢܩܒܠܘܢܟܘܢ ܒܡܛܠܠܝܗܘܢ ܕܠܥܠܡ ܀

16.9 Ook ik zeg tot u, maak u vrienden uit de mamon ˁawwālā (onrechtvaardige rijkdom), zodat wanneer dit is uitgegeven, zij u zullen ontvangen in hun tabernakels van de eeuwigheid.

16:10 – ܡܢ ܕܒܩܠܝܠ ܡܗܝܡܢ ܐܦ ܒܣܓܝ ܡܗܝܡܢ ܗܘ ܘܡܢ ܕܒܩܠܝܠ ܥܘܠ ܐܦ ܒܣܓܝ ܥܘܠ ܗܘ ܀

16.10 Wie in het kleine getrouw is, is ook in het grote getrouw; en hij wie in het kleine onrechtvaardig is, is ook in het grote onrechtvaardig.

16:11 – ܐܢ ܗܟܝܠ ܒܡܡܘܢܐ ܕܥܘܠܐ ܡܗܝܡܢܐ ܠܐ ܗܘܝܬܘܢ ܫܪܪܐ ܠܟܘܢ ܡܢܘ ܡܗܝܡܢ ܀

16.11 Indien gij daarom met het mamon ˁawwālā niet getrouw zijt geweest, wie zal de waarheid aan u toevertrouwen?

16:12 – ܘܐܢ ܒܕܠܐ ܕܝܠܟܘܢ ܠܐ ܐܫܬܟܚܬܘܢ ܡܗܝܡܢܐ ܕܝܠܟܘܢ ܡܢܘ ܢܬܠ ܠܟܘܢ ܀

16.12 En indien gij niet getrouw bevonden wordt in datgene wat niet het uwe is, wie zal u dan geven wat het uwe is?

16:13 – ܠܝܬ ܥܒܕܐ ܕܡܫܟܚ ܠܬܪܝܢ ܡܪܘܢ ܠܡܦܠܚ ܐܘ ܓܝܪ ܠܚܕ ܢܣܢܐ ܘܠܐܚܪܢܐ ܢܪܚܡ ܐܘ ܠܚܕ ܢܝܩܪ ܘܠܐܚܪܢܐ ܢܫܘܛ ܠܐ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܡܦܠܚ ܠܐܠܗܐ ܘܠܡܡܘܢܐ ܀

16.13 Geen dienaar kan twee heren dienen; want hij zal of de éne haten, en de andere zal hij liefhebben; of hij zal de éne eren, en de andere verachten. Gij kunt niet zowel Aloha dienen en de mamon (rijkdom).

16:14 – ܦܪܝܫܐ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܡܛܠ ܕܪܚܡܝܢ ܗܘܘ ܟܣܦܐ ܡܡܝܩܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܀

16.14 Maar de Pharishee, toen zij al deze dingen hoorden, lachten hem uit, omdat zij het zilver liefhadden.

16:15 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܢܬܘܢ ܐܢܘܢ ܕܡܙܕܩܝܢ ܢܦܫܗܘܢ ܩܕܡ ܒܢܝܢܫܐ ܐܠܗܐ ܕܝܢ ܝܕܥ ܠܒܘܬܟܘܢ ܕܡܕܡ ܕܪܡ ܒܝܬ ܒܢܝܢܫܐ ܩܕܡ ܐܠܗܐ ܢܕܝܕ ܗܘ ܀

16.15 Maar Jeshu zei tot hen, gij zijt het die uzelf rechtvaardigt voor de zonen der mensen; maar Aloha kent uw harten. Want, wat verheven wordt onder mensen, is gruwelijk voor Aloha.

16:16 – ܢܡܘܣܐ ܘܢܒܝܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܚܢܢ ܡܢ ܗܝܕܝܢ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܡܣܬܒܪܐ ܘܟܠ ܠܗ ܚܒܨ ܕܢܥܘܠ ܀

16.16 De wet en de profeten waren tot Juchanon; van toen af is het koninkrijk van Aloha gepredikt, en eenieder verdringt zich om binnen te gaan.

16:17 – ܦܫܝܩ ܗܘ ܕܝܢ ܕܫܡܝܐ ܘܐܪܥܐ ܢܥܒܪܘܢ ܐܘ ܐܬܘܬܐ ܚܕܐ ܡܢ ܢܡܘܣܐ ܬܥܒܪ ܀

16.17 Maar voor hemel en aarde is het makkelijker voorbij te gaan, dan dat één ātūṯā (een kleine letter, teken of symbool) van de wet zou voorbijgaan.

16:18 – ܟܠ ܡܢ ܕܫܪܐ ܐܢܬܬܗ ܘܢܣܒ ܐܚܪܬܐ ܓܐܪ ܘܟܠ ܡܢ ܕܢܣܒ ܫܒܝܩܬܐ ܓܐܪ ܀

16.18 Eenieder die zijn vrouw wegzend, en een ander neemt, pleegt overspel; en eenieder die de verworpene neemt, pleegt overspel.

16:19-31

16:19 – ܓܒܪܐ ܕܝܢ ܚܕ ܥܬܝܪܐ ܐܝܬ ܗܘܐ ܘܠܒܫ ܗܘܐ ܒܘܨܐ ܘܐܪܓܘܢܐ ܘܟܠܝܘܡ ܡܬܒܣܡ ܗܘܐ ܓܐܝܐܝܬ ܀

19.19 NU was er een zeker rijke man, en hij was gekleed in byssos ( een Egyptisch linnen, zeer fijn, zacht en wit.) en paars, en feestte elke dag vrolijk.

16:20 – ܘܡܣܟܢܐ ܚܕ ܐܝܬ ܗܘܐ ܕܫܡܗ ܠܥܙܪ ܘܪܡܐ ܗܘܐ ܠܘܬ ܬܪܥܗ ܕܗܘ ܥܬܝܪܐ ܟܕ ܡܡܚܝ ܒܫܘܚܢܐ ܀

16.20 En er was een zekere arme man, wiens naam Lo-ozar was; en hij lag bij het portaal van hem die rijk was, geteisterd met zweren,

16:21 – ܘܡܬܝܐܒ ܗܘܐ ܕܢܡܠܐ ܟܪܣܗ ܡܢ ܦܪܬܘܬܐ ܕܢܦܠܝܢ ܡܢ ܦܬܘܪܗ ܕܗܘ ܥܬܝܪܐ ܐܠܐ ܐܦ ܟܠܒܐ ܐܬܝܢ ܗܘܘ ܡܠܚܟܝܢ ܫܘܚܢܘܗܝ ܀

16.21 en hij begeerde zijn buik te vullen met de kruimels die van de tafel van die rijke vielen. En ook kwamen de honden en ze likten zijn wonden.

16:22 – ܗܘܐ ܕܝܢ ܘܡܝܬ ܗܘ ܡܣܟܢܐ ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܡܠܐܟܐ ܠܥܘܒܗ ܕܐܒܪܗܡ ܐܦ ܗܘ ܕܝܢ ܥܬܝܪܐ ܡܝܬ ܘܐܬܩܒܪ ܀

16.22 Nu stierf die arme man, en engelen geleiden hem naar de boezem van Abraham: maar ook die rijke man stierf, en werd begraven.

16:23 – ܘܟܕ ܡܫܬܢܩ ܒܫܝܘܠ ܐܪܝܡ ܥܝܢܘܗܝ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܘܚܙܐ ܠܐܒܪܗܡ ܘܠܠܥܙܪ ܒܥܘܒܗ ܀

16.23 En, gekweld in sheol ( de onderwereld), hief hij zijn ogen op, en zag Abraham in een verre plaats, met Loozar aan zijn boezem.

16:24 – ܘܩܪܐ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܐܡܪ ܐܒܝ ܐܒܪܗܡ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝ ܘܫܕܪ ܠܠܥܙܪ ܕܢܨܒܘܥ ܪܫ ܨܒܥܗ ܒܡܝܐ ܘܢܪܛܒ ܠܝ ܠܫܢܝ ܕܗܐ ܡܫܬܢܩ ܐܢܐ ܒܫܠܗܒܝܬܐ ܗܕܐ ܀

16.24 En hij riep met een schrille stem, en zei, Abraham mijn vader, heb medelijden met mij, en zend Loozar, dat hij de top van zijn vinger in de wateren doopt, en mijn tong komt bevochtigen, want, zie! ik wordt geteisterd in deze vlam.

16:25 – ܐܡܪ ܠܗ ܐܒܪܗܡ ܒܪܝ ܐܬܕܟܪ ܕܩܒܠܬ ܛܒܬܟ ܒܚܝܝܟ ܘܠܥܙܪ ܒܝܫܬܗ ܘܗܫܐ ܗܐ ܡܬܬܢܝܚ ܗܪܟܐ ܘܐܢܬ ܡܫܬܢܩ ܀

16.25 Abraham zei tot hem, mijn zoon, vergeet niet dat gij uw goede dingen hebt ontvangen in uw leven, en Loozar zijn kwade dingen, en nu, zie! hij rust hier, en gij wordt gekweld.

16:26 – ܘܥܡ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܗܘܬܐ ܪܒܬܐ ܣܝܡܐ ܒܝܢܝܢ ܘܠܟܘܢ ܕܐܝܠܝܢ ܕܨܒܝܢ ܡܟܐ ܕܢܥܒܪܘܢ ܠܘܬܟܘܢ ܠܐ ܢܫܟܚܘܢ ܘܐܦ ܠܐ ܕܡܢ ܬܡܢ ܢܥܒܪܘܢ ܠܘܬܢ ܀

16.26 En naast al deze dingen, is er een abyss ( een peilloze diepte) geplaatst tussen ons en u, zodat zij die willen oversteken van hier naar daar, dat niet kunnen, noch zij die willen oversteken van daar naar ons.

16:27 – ܐܡܪ ܠܗ ܡܕܝܢ ܒܥܐ ܐܢܐ ܡܢܟ ܐܒܝ ܕܬܫܕܪܝܘܗܝ ܠܒܝܬ ܐܒܝ ܀

16.27 Hij zei tot hem, dan smeek ik u, mijn vader, om hem naar mijn vaders huis te sturen:

16:28 – ܚܡܫܐ ܓܝܪ ܐܚܝܢ ܐܝܬ ܠܝ ܢܐܙܠ ܢܣܗܕ ܐܢܘܢ ܕܠܐ ܐܦ ܗܢܘܢ ܢܐܬܘܢ ܠܕܘܟܬܐ ܗܕܐ ܕܬܫܢܝܩܐ ܀

16.28 want ik heb vijf broeders; laat hem gaan en tot hen getuigen, zodat zij ook niet naar deze plaats van kwelling komen.

16:29 – ܐܡܪ ܠܗ ܐܒܪܗܡ ܐܝܬ ܠܗܘܢ ܡܘܫܐ ܘܢܒܝܐ ܢܫܡܥܘܢ ܐܢܘܢ ܀

16.29 Abraham zei tot hem, zij hebben Musha en de profeten, laat ze hen aanhoren.

16:30 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܠܐ ܐܒܝ ܐܒܪܗܡ ܐܠܐ ܐܢ ܐܢܫ ܡܢ ܡܝܬܐ ܢܐܙܠ ܠܘܬܗܘܢ ܬܝܒܝܢ ܀

16.30 Maar hij zei tot hem, nee, mijn vader Abraham, maar als één vanuit de dood tot hen zal gaan, zullen zij zich berouwen.

16:31 – ܐܡܪ ܠܗ ܐܒܪܗܡ ܐܢ ܠܡܘܫܐ ܘܠܢܒܝܐ ܠܐ ܫܡܥܝܢ ܐܦ ܠܐ ܐܢ ܐܢܫ ܡܢ ܡܝܬܐ ܢܩܘܡ ܡܗܝܡܢܝܢ ܠܗ ܀

16.31 Maar Abraham zei tot hem, als zij Musha en de profeten niet horen, zullen zij ook niet, als er één vanuit de dood zou opstaan, hem geloven.

17:1-10

17:1 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܝܫܘܥ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܠܐ ܡܫܟܚܐ ܕܠܐ ܢܐܬܘܢ ܡܟܫܘܠܐ ܘܝ ܕܝܢ ܠܗܘ ܕܒܐܝܕܗ ܢܐܬܘܢ ܀

17.1 EN Jeshu zei tot zijn discipelen, het kan niet zijn dat de schandalen (maḵšūlā -gebreken-fouten) niet zouden komen, maar wee (way- helaas voor!) hem door wiens hand zij zullen komen.

17:2 – ܦܩܚ ܗܘܐ ܠܗ ܐܠܘ ܪܚܝܐ ܕܚܡܪܐ ܬܠܝܐ ܒܨܘܪܗ ܘܫܕܐ ܒܝܡܐ ܐܘ ܕܢܟܫܠ ܠܚܕ ܡܢ ܗܠܝܢ ܙܥܘܪܐ ܀

17.2 Het ware beter voor hem dat een ezels-molensteen om zijn nek werd gehangen, en in de zee geworpen werd. Wee hem die een van deze minsten zal doen struikelen.

17:3 – ܐܙܕܗܪܘ ܒܢܦܫܟܘܢ ܐܢ ܢܚܛܐ ܐܚܘܟ ܟܐܝ ܒܗ ܘܐܢ ܬܐܒ ܫܒܘܩ ܠܗ ܀

17.3 Pas op jezelf; indien uw broeder overtreed, berispt hem, en indien hij zich berouwt, vergeef hem.

17:4 – ܘܐܢ ܫܒܥ ܙܒܢܝܢ ܒܝܘܡܐ ܢܣܟܠ ܒܟ ܘܫܒܥ ܙܒܢܝܢ ܒܝܘܡܐ ܢܬܦܢܐ ܠܘܬܟ ܘܢܐܡܪ ܕܬܐܒ ܐܢܐ ܫܒܘܩ ܠܗ ܀

17.4 En als hij zeven keer in de dag tegen u zal overtreden, en zeven keer in de dag zal terugkeren tot u en zeggen, ik heb berouw, vergeef hem.

17:5 – ܘܐܡܪܘ ܫܠܝܚܐ ܠܡܪܢ ܐܘܣܦ ܠܢ ܗܝܡܢܘܬܐ ܀

17.5 En de apostelen zeiden tot onze heer, voeg toe aan ons geloof.

17:6 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܢ ܐܝܬ ܗܘܬ ܠܟܘܢ ܗܝܡܢܘܬܐ ܐܝܟ ܦܪܕܬܐ ܕܚܪܕܠܐ ܐܡܪܝܢ ܗܘܝܬܘܢ ܠܬܘܬܐ ܗܢܐ ܕܐܬܥܩܪ ܘܐܬܢܨܒ ܒܝܡܐ ܘܡܫܬܡܥ ܗܘܐ ܠܟܘܢ ܀

17.6 Hij zei tot hen, indien gij geloof had als een zaadje van mosterd, zoudt gij zeggen tot deze moerbeiboom, gij wordt uitgerukt bij de wortel en in de zee geplant, en hij zou u gehoorzamen.

17:7 – ܡܢܘ ܕܝܢ ܡܢܟܘܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܥܒܕܐ ܕܕܒܪ ܦܕܢܐ ܐܘ ܕܪܥܐ ܥܢܐ ܘܐܢ ܢܐܬܐ ܡܢ ܚܩܠܐ ܐܡܪ ܠܗ ܡܚܕܐ ܥܒܪ ܐܣܬܡܟ ܀

17.7 Wie van u, een dienaar hebbende die een span van ossen leidt of die de kudde hoed, en wanneer hij van het veld komt, zegt hem onmiddellijk, spreek de zegen uit en lig aan?

17:8 – ܐܠܐ ܐܡܪ ܠܗ ܛܝܒ ܠܝ ܡܕܡ ܕܐܚܫܡ ܘܐܣܘܪ ܚܨܝܟ ܫܡܫܝܢܝ ܥܕܡܐ ܕܐܠܥܣ ܘܐܫܬܐ ܘܒܬܪܟܢ ܐܦ ܐܢܬ ܬܠܥܣ ܘܬܫܬܐ ܀

17.8 Maar hij zou hem eerder zeggen, bereid me iets dat ik kan avondmalen, en omgord uw lenden, bedien mij totdat ik heb gegeten en gedronken, en daarna moogt gij ook eten en drinken.

17:9 – ܠܡܐ ܛܝܒܘܬܗ ܡܩܒܠ ܕܗܘ ܥܒܕܐ ܕܥܒܕ ܡܕܡ ܕܐܬܦܩܕ ܠܗ ܠܐ ܣܒܪ ܐܢܐ ܀

17.9 Ontvangt die dienaar dank omdat hij heeft gedaan wat van hem verlangd werd? Ik veronderstel van niet!

17:10 – ܗܟܢܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܡܐ ܕܥܒܕܬܘܢ ܟܠܗܝܢ ܐܝܠܝܢ ܕܦܩܝܕܢ ܠܟܘܢ ܐܡܪܘ ܕܥܒܕܐ ܚܢܢ ܒܛܝܠܐ ܕܡܕܡ ܕܚܝܒܝܢ ܗܘܝܢ ܠܡܥܒܕ ܥܒܕܢ ܀

17.10 Alzo ook gij, wanneer ge al deze dingen hebt gedaan die van u verlangd werden, hebt gezegd, wij zijn onnutte dienaars, want wat we verplicht waren om te doen, dat hebben we gedaan.

17:11-19

17:11 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܐܙܠ ܝܫܘܥ ܠܐܘܪܫܠܡ ܥܒܪ ܗܘܐ ܒܝܬ ܫܡܪܝܐ ܠܓܠܝܠܐ ܀

17.11 EN het was toen Jeshu opging naar Urishlem, dat hij passeerde langs de Shomroyee van Galila.

17:12 – ܘܟܕ ܩܪܝܒ ܠܡܥܠ ܠܩܪܝܬܐ ܚܕܐ ܐܪܥܘܗܝ ܥܣܪܐ ܐܢܫܝܢ ܓܪܒܐ ܘܩܡܘ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܀

17.12 En toen hij naderbij kwam om een zeker dorp binnen te gaan, ontmoette hem daar tien mannen, melaatsen, en zij stonden in de verte,

17:13 – ܘܐܪܝܡܘ ܩܠܗܘܢ ܘܐܡܪܝܢ ܪܒܢ ܝܫܘܥ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝܢ ܀

17.13 en verhieven hun stem en zeiden, rabbā ( meester of leraar) Jeshu, ontferm u over ons!

17:14 – ܘܟܕ ܚܙܐ ܐܢܘܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܚܘܘ ܢܦܫܟܘܢ ܠܟܗܢܐ ܘܟܕ ܐܙܠܝܢ ܐܬܕܟܝܘ ܀

17.14 En toen hij hen zag, zei hij tot hen, ga uzelf tonen aan de priesters. En terwijl ze gingen, werden ze gereinigd.

17:15 – ܚܕ ܕܝܢ ܡܢܗܘܢ ܟܕ ܚܙܐ ܕܐܬܕܟܝ ܗܦܟ ܠܗ ܘܒܩܠܐ ܪܡܐ ܡܫܒܚ ܗܘܐ ܠܐܠܗܐ ܀

17.15 Vervolgens, één van hen, toen hij zag dat hij was gereinigd, keerde terug tot hem, en prees Aloha lange tijd met een luide hoge stem.

17:16 – ܘܢܦܠ ܥܠ ܐܦܘܗܝ ܩܕܡ ܪܓܠܘܗܝ ܕܝܫܘܥ ܟܕ ܡܘܕܐ ܠܗ ܘܗܘ ܗܢܐ ܫܡܪܝܐ ܗܘܐ ܀

17.16 En hij viel op zijn gezicht voor de voeten van Jeshu, en bedankte hem. En, zie! dit was een Shomroya ( een Samaritaan).

17:17 – ܥܢܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܐ ܗܘܐ ܥܣܪܐ ܗܘܝܢ ܗܠܝܢ ܕܐܬܕܟܝܘ ܐܝܟܐ ܐܢܘܢ ܬܫܥܐ ܀

17.17 En Jeshu begon te spreken en zei, waren zij niet met tien die waren gereinigd? Waar zijn de negen (andere)?

17:18 – ܠܡܐ ܦܪܫܘ ܕܢܐܬܘܢ ܢܬܠܘܢ ܬܫܒܘܚܬܐ ܠܐܠܗܐ ܐܠܐ ܗܢܐ ܕܡܢ ܥܡܐ ܗܘ ܢܘܟܪܝܐ ܀

17.18 Geen van hen heeft zich afgescheiden om te komen en dank te geven aan Aloha, behalve deze, die van een vreemd volk is.

17:19 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܩܘܡ ܙܠ ܗܝܡܢܘܬܟ ܐܚܝܬܟ ܀

17.19 En tot hem zei hij, sta op, en ga; uw geloof heeft u leven geschonken.

17:20-37

17:20 – ܘܟܕ ܫܐܠܘܗܝ ܠܝܫܘܥ ܡܢ ܦܪܝܫܐ ܐܡܬܝ ܐܬܝܐ ܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܐܬܝܐ ܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܒܢܛܘܪܬܐ ܀

17.20 EN toen Jeshu werd ondervraagd van de Pharishee, wanneer het koninkrijk van Aloha zou komen? Antwoordde hij en zei tot hen, het koninkrijk van Aloha komt niet met waarnemingen:

17:21 – ܘܠܐ ܐܡܪܝܢ ܗܐ ܗܪܟܐ ܗܝ ܘܗܐ ܗܪ ܬܡܢ ܗܝ ܗܐ ܓܝܪ ܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܠܓܘ ܡܢܟܘܢ ܗܝ ܀

17.21 noch zullen ze zeggen, zie, het is hier! en, zie, het is daar! want het koninkrijk van Aloha is in u.

17:22 – ܘܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܢܐܬܘܢ ܝܘܡܬܐ ܕܬܬܪܓܪܓܘܢ ܠܡܚܙܐ ܚܕ ܡܢ ܝܘܡܬܐ ܕܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܘܠܐ ܬܚܙܘܢ ܀

17.22 En hij zei tot zijn discipelen, de dagen zullen komen, waarop gij zult verlangen om één van de dagen van de zoon des mensen te zien, maar gij zult die niet zien.

17:23 – ܘܐܢ ܢܐܡܪܘܢ ܠܟܘܢ ܗܐ ܗܪܟܐ ܗܘ ܘܗܐ ܗܪ ܬܡܢ ܗܘ ܠܐ ܬܐܙܠܘܢ ܀

17.23 En als ze tot u zeggen, zie hier! en, zie daar!, ga dan niet.

17:24 – ܐܝܟܢܐ ܓܝܪ ܕܒܪܩܐ ܒܪܩ ܡܢ ܫܡܝܐ ܘܟܠܗ ܬܚܝܬ ܫܡܝܐ ܡܢܗܪ ܗܟܢܐ ܢܗܘܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܒܝܘܡܗ ܀

17.24 Want zoals de bliksem vanuit de hemel bliksemt, en alles wat onder de hemel is verlicht, zo zal de zoon des mensen zijn op zijn dag.

17:25 – ܠܘܩܕܡ ܕܝܢ ܥܬܝܕ ܗܘ ܕܢܚܫ ܣܓܝܐܬܐ ܘܢܣܬܠܐ ܡܢ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܀

17.25 Maar eerst zal het zijn dat hij vele dingen moet lijden, en door deze generatie worden afgewezen.

17:26 – ܘܐܝܟܢܐ ܕܗܘܐ ܒܝܘܡܬܗ ܕܢܘܚ ܗܟܢܐ ܢܗܘܐ ܒܝܘܡܬܗ ܕܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

17.26 En zoals het was in de dagen van Nuch, zo zal het zijn in de dagen van de zoon des mensen;

17:27 – ܕܐܟܠܝܢ ܗܘܘ ܘܫܬܝܢ ܘܢܣܒܝܢ ܢܫܐ ܘܝܗܒܝܢ ܠܓܒܪܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܐ ܕܥܠ ܢܘܚ ܠܟܘܠܐ ܘܐܬܐ ܛܘܦܢܐ ܘܐܘܒܕ ܠܟܠ ܐܢܫ ܀

17.27 want ze aten en dronken, en namen vrouwen en gaven ze aan echtgenoten, tot de dag dat Nuch de ark binnenging, en de zondvloed kwam, en eenieder vernietigde.

17:28 – ܘܐܝܟܢܐ ܬܘܒ ܕܗܘܐ ܒܝܘܡܬܗ ܕܠܘܛ ܕܐܟܠܝܢ ܗܘܘ ܘܫܬܝܢ ܘܙܒܢܝܢ ܘܡܙܒܢܝܢ ܘܢܨܒܝܢ ܗܘܘ ܘܒܢܝܢ ܀ 

17.28 En opnieuw, zoals het was in de dagen van Lut; ze aten en ze dronken, en kochten en verkochten, en beplantten en bouwden;

17:29 – ܒܝܘܡܐ ܕܝܢ ܕܢܦܩ ܠܘܛ ܡܢ ܣܕܘܡ ܐܡܛܪ ܡܪܝܐ ܢܘܪܐ ܘܟܒܪܝܬܐ ܡܢ ܫܡܝܐ ܘܐܘܒܕ ܠܟܠܗܘܢ ܀

17.29 maar op de dag dat Lut uitging vanuit Sadum, deed de heer het vuur en zwavel regenen uit de hemel en vernietigde hen allemaal.

17:30 – ܗܟܢܐ ܢܗܘܐ ܒܝܘܡܐ ܕܡܬܓܠܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

17.30 Zo zal het zijn op de dag wanneer de zoon des mensen zal worden geopenbaard!

17:31 – ܒܗܘ ܝܘܡܐ ܡܢ ܕܒܐܓܪܐ ܗܘ ܘܡܐܢܘܗܝ ܒܒܝܬܐ ܠܐ ܢܚܘܬ ܕܢܫܩܘܠ ܐܢܘܢ ܘܡܢ ܕܒܚܩܠܐ ܗܘ ܠܐ ܢܬܗܦܟ ܠܒܣܬܪܗ ܀

17.31 Ten dien dage, hij die op het dak is maar zijn klederen zijn nog in het huis, laat hem niet naar beneden gaan om hen te nemen. En hij die op het veld is laat hem niet terugkomen.

17:32 – ܐܬܕܟܪܘ ܠܐܢܬܬܗ ܕܠܘܛ ܀

17.32 Vergeet Lut’s vrouw niet.

17:33 – ܡܢ ܕܨܒܐ ܕܢܚܐ ܢܦܫܗ ܢܘܒܕܝܗ ܘܡܢ ܕܢܘܒܕ ܢܦܫܗ ܢܚܝܗ ܀

17.33 Wie zijn leven wil redden zal het verliezen; en wie bereid is om zijn leven te verliezen zal het redden.

17:34 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܒܗܘ ܠܠܝܐ ܬܪܝܢ ܢܗܘܘܢ ܒܚܕܐ ܥܪܣܐ ܚܕ ܢܬܕܒܪ ܘܐܚܪܢܐ ܢܫܬܒܩ ܀

17.34 Ik zeg u, dat in die nacht twee in één bed zullen zijn; de één wordt meegenomen en de ander wordt achtergelaten.

17:35 – ܘܬܪܬܝܢ ܢܗܘܝܢ ܛܚܢܢ ܐܟܚܕܐ ܚܕܐ ܬܬܕܒܪ ܘܐܚܪܬܐ ܬܫܬܒܩ ܀

17.35 Twee zullen samen graan malen, één zal worden meegenomen en de ander wordt achtergelaten.

17:36 – ܬܪܝܢ ܢܗܘܘܢ ܒܚܩܠܐ ܚܕ ܢܬܕܒܪ ܘܐܚܪܢܐ ܢܫܬܒܩ ܀

17.36 Twee zullen in het veld zijn, één zal worden meegenomen en de ander wordt achtergelaten.

17:37 – ܥܢܘ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܠܐܝܟܐ ܡܪܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܝܟܐ ܕܦܓܪܐ ܬܡܢ ܢܬܟܢܫܘܢ ܢܫܪܐ ܀

17.37 Zij antwoorden en zeiden tot hem, naar welke plaats, onze heer? Hij zei tot hen, waar het lichaam is, daar zullen de nešrā (adelaars of arenden) zich verzamelen.

18:1-17

18:1 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܝܢ ܐܦ ܡܬܠܐ ܕܒܟܠ ܥܕܢ ܢܨܠܘܢ ܘܠܐ ܬܡܐܢ ܠܗܘܢ ܀

18.1 EN hij sprak ook een gelijkenis tot hen, dat ze ten allen tijde moesten bidden, en niet vermoeid worden.

18:2 – ܕܝܢܐ ܚܕ ܐܝܬ ܗܘܐ ܒܡܕܝܢܬܐ ܚܕܐ ܕܡܢ ܐܠܗܐ ܠܐ ܕܚܠ ܗܘܐ ܘܡܢ ܒܢܝܢܫܐ ܠܐ ܡܬܟܚܕ ܗܘܐ ܀

18.2 Er was een rechter in een zekere stad, die voor Aloha geen vrees had, en voor mensen geen oog had.

18:3 – ܐܪܡܠܬܐ ܕܝܢ ܚܕܐ ܐܝܬ ܗܘܬ ܒܡܕܝܢܬܐ ܗܝ ܘܐܬܝܐ ܗܘܬ ܠܘܬܗ ܘܐܡܪܐ ܬܒܥܝܢܝ ܡܢ ܒܥܠ ܕܝܢܝ ܀

18.3 En een zekere weduwe was in die stad, die tot hem kwam, zeggende, wreek mij tegenover mijn tegenstander.

18:4 – ܘܠܐ ܨܒܐ ܗܘܐ ܙܒܢܐ ܣܓܝܐܐ ܒܬܪܟܢ ܕܝܢ ܐܡܪ ܒܢܦܫܗ ܐܢ ܡܢ ܐܠܗܐ ܠܐ ܕܚܠ ܐܢܐ ܘܡܢ ܒܢܝܢܫܐ ܠܐ ܡܬܟܚܕ ܐܢܐ ܀

18.4 En een lange tijd wilde hij niet; maar daarna zei hij bij zichzelf, indien ik Aloha niet vrees, en voor mensen geen oog heb,

18:5 – ܐܦܢ ܡܛܠ ܕܡܠܐܝܐ ܠܝ ܗܕܐ ܐܪܡܠܬܐ ܐܬܒܥܝܗ ܕܠܐ ܒܟܠ ܥܕܢ ܬܗܘܐ ܐܬܝܐ ܡܗܪܐ ܠܝ ܀

18.5 toch, omdat deze weduwe mij vermoeit, zal ik haar wreken, omdat zij mij niet ten alle tijde zou komen lastigvallen.

18:6 – ܘܐܡܪ ܡܪܢ ܫܡܥܘ ܡܢܐ ܐܡܪ ܕܝܢܐ ܕܥܘܠܐ ܀

18.6 En onze heer zei, hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt.

18:7 – ܐܠܗܐ ܕܝܢ ܠܐ ܝܬܝܪܐܝܬ ܢܥܒܕ ܬܒܥܬܐ ܠܓܒܘܗܝ ܕܩܪܝܢ ܠܗ ܒܐܝܡܡܐ ܘܒܠܠܝܐ ܘܡܓܪ ܪܘܚܗ ܥܠܝܗܘܢ ܀

18.7 Maar zou Aloha geen recht doen aan zijn verkozenen, die hem aanroepen dag en nacht, en zijn geest naar hen verlengen?

18:8 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܢܥܒܕ ܬܒܥܬܗܘܢ ܒܥܓܠ ܒܪܡ ܢܐܬܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܘܢܫܟܚ ܟܝ ܗܝܡܢܘܬܐ ܥܠ ܐܪܥܐ ܀

18.8 Ik zeg u dat hij hen spoedig zal wreken. Niettemin, wanneer de zoon des mensen zal komen, zal hij geloof vinden op de aarde?

18:9 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܡܬܠܐ ܗܢܐ ܠܘܩܒܠ ܐܢܫܐ ܐܝܠܝܢ ܕܬܟܝܠܝܢ ܥܠ ܢܦܫܗܘܢ ܕܐܝܬܝܗܘܢ ܙܕܝܩܐ ܘܒܣܝܢ ܥܠ ܟܠ ܐܢܫ ܀

18.9 En hij sprak deze gelijkenis tegen sommigen die in zichzelf vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren, en alle mensen minachten.

18:10 – ܬܪܝܢ ܓܒܪܝܢ ܣܠܩܘ ܠܗܝܟܠܐ ܠܡܨܠܝܘ ܚܕ ܦܪܝܫܐ ܘܐܚܪܢܐ ܡܟܣܐ ܀

18.10 Twee mannen gingen op tot de tempel om te bidden, de ene een Pharisha, de ander een tollenaar;

18:11 – ܘܗܘ ܦܪܝܫܐ ܩܐܡ ܗܘܐ ܒܝܢܘܗܝ ܠܢܦܫܗ ܘܗܠܝܢ ܡܨܠܐ ܗܘܐ ܐܠܗܐ ܡܘܕܐ ܐܢܐ ܠܟ ܕܠܐ ܗܘܝܬ ܐܝܟ ܫܪܟܐ ܕܐܢܫܐ ܚܛܘܦܐ ܘܥܠܘܒܐ ܘܓܝܪܐ ܘܠܐ ܐܝܟ ܗܢܐ ܡܟܣܐ ܀

18.11 De Pharisha stond en bad in zichzelf deze woorden: Aloha, ik dank u dat ik niet ben zoals de rest van de mensen, roofzuchtig en onrechtvaardig, en overspelers; noch als deze tollenaar.

18:12 – ܐܠܐ ܨܐܡ ܐܢܐ ܬܪܝܢ ܒܫܒܬܐ ܘܡܥܣܪ ܐܢܐ ܟܠ ܡܕܡ ܕܩܢܐ ܐܢܐ ܀

18.12 Maar ik vast tweemaal in de sabbath-week (ܒܫܒܬܐ – heilige week) , en geef tienden van alles wat ik bezit.

18:13 – ܗܘ ܕܝܢ ܡܟܣܐ ܩܐܡ ܗܘܐ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܘܠܐ ܨܒܐ ܗܘܐ ܐܦ ܠܐ ܥܝܢܘܗܝ ܢܪܝܡ ܠܫܡܝܐ ܐܠܐ ܛܪܦ ܗܘܐ ܥܠ ܚܕܝܗ ܘܐܡܪ ܐܠܗܐ ܚܘܢܝܢܝ ܠܚܛܝܐ ܀

18.13 Maar die tollenaar staande van verre, wou zelfs zijn ogen niet naar de hemel opheffen, maar sloeg zich op de borst, zeggende, Aloha, wees mij, een zondaar, genadig!

18:14 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܢܚܬ ܗܢܐ ܡܙܕܩ ܠܒܝܬܗ ܝܬܝܪ ܡܢ ܗܘ ܦܪܝܫܐ ܟܠ ܐܢܫ ܓܝܪ ܕܢܪܝܡ ܢܦܫܗ ܢܬܡܟܟ ܘܟܠ ܡܢ ܕܢܡܟ ܢܦܫܗ ܢܬܬܪܝܡ ܀

18.14 Ik zeg u dat deze gerechtvaardigd afdaalde naar zijn huis, in plaats van die Pharisha. Want elke mens die zichzelf verheft zal worden vernederd, en elkeen die zichzelf vernederd zal worden verheven.

18:15 – ܩܪܒܘ ܗܘܘ ܠܗ ܕܝܢ ܐܦ ܝܠܘܕܐ ܕܢܩܪܘܒ ܠܗܘܢ ܘܚܙܘ ܐܢܘܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܟܐܘ ܒܗܘܢ ܀

18.15 Vervolgens, brachten ze ook yallūḏā (zuigelingen/ kleine kinderen) tot hem, opdat hij hen zou aanraken: maar de discipels zagen het, en berispten hen.

18:16 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܩܪܐ ܐܢܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܫܒܘܩܘ ܛܠܝܐ ܐܬܝܢ ܠܘܬܝ ܘܠܐ ܬܟܠܘܢ ܐܢܘܢ ܕܕܐܝܠܝܢ ܓܝܪ ܕܐܝܟ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܕܝܠܗܘܢ ܗܝ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

18.16 Maar Jeshu riep hen, en zei tot hen, sta het kinderen toe om tot mij te komen, en verbied hen niet; want van degenen die zijn als deze,

18:17 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܡܢ ܕܠܐ ܢܩܒܠ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܐܝܟ ܛܠܝܐ ܠܐ ܢܥܘܠ ܠܗ ܀

18.17 van hen is het koninkrijk van de hemel. De waarheid zeg ik u, dat eenieder die het koninkrijk van Aloha niet ontvangt als een kind, daarin niet zal binnengaan.

18:18-30

18:18 – ܘܫܐܠܗ ܚܕ ܡܢ ܪܫܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܛܒܐ ܡܢܐ ܐܥܒܕ ܕܐܪܬ ܚܝܐ ܕܠܥܠܡ ܀

18.18 EN één van de heersers vroeg hem, zeggende, ṭebbā Malphona (waardig leraar), wat moet ik doen opdat ik het eeuwig leven kan beërven.

18:19 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܡܢܐ ܩܪܐ ܐܢܬ ܠܝ ܛܒܐ ܠܝܬ ܛܒܐ ܐܠܐ ܐܢ ܚܕ ܐܠܗܐ ܀

18.19 Jeshu zei tot hem, waarom noemt gij mij waardig? Want niemand is waardig behalve één, namelijk Aloha.

18:20 – ܦܘܩܕܢܐ ܝܕܥ ܐܢܬ ܠܐ ܬܩܛܘܠ ܘܠܐ ܬܓܘܪ ܘܠܐ ܬܓܢܘܒ ܠܐ ܬܣܗܕ ܣܗܕܘܬܐ ܕܫܘܩܪܐ ܝܩܪ ܠܐܒܘܟ ܘܠܐܡܟ ܀

18.20 De geboden kent gij, gij zult niet doden, en, gij zult niet echtbreken en, gij zult niet stelen, en, gij zult geen valse getuigenissen getuigen, eer uw vader en uw moeder.

18:21 – ܐܡܪ ܠܗ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܢܛܪܬ ܐܢܝܢ ܡܢ ܛܠܝܘܬܝ ܀

18.21 Hij zei tot hem, deze heb ik allen bewaakt vanaf mijn kindertijd.

18:22 – ܟܕ ܫܡܥ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗ ܚܕܐ ܚܣܝܪܐ ܠܟ ܙܠ ܙܒܢ ܟܠ ܡܕܡ ܕܐܝܬ ܠܟ ܘܗܒ ܠܡܣܟܢܐ ܘܬܗܘܐ ܠܟ ܣܝܡܬܐ ܒܫܡܝܐ ܘܬܐ ܒܬܪܝ ܀

18.22 Maar toen Jeshu dit hoorde, zei hij tot hem, één ding ontbreekt u; ga, en verkoopt wat gij ook hebt, en geef dan aan de armen, en gij zult sīmṯā (rijkdom-overvloed) hebben in de hemel, en kom mij dan achterna.

18:23 – ܗܘ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥ ܗܠܝܢ ܟܪܝܬ ܠܗ ܥܬܝܪ ܗܘܐ ܓܝܪ ܛܒ ܀

18.23 Maar hij, toen hij deze woorden hoorde, was bedroefd; want hij was zeer rijk.

18:24 – ܘܟܕ ܚܙܐ ܝܫܘܥ ܕܟܪܝܬ ܠܗ ܐܡܪ ܐܝܟܢܐ ܥܛܠܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܐܝܬ ܠܗܘܢ ܢܟܣܐ ܕܢܥܠܘܢ ܠܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

18.24 En toen Jeshu zag dat hij bedroefd was, zei hij, hoe moeilijk is het voor degenen die rijkdom hebben om het koninkrijk van Aloha binnen te gaan!

18:25 – ܕܠܝܠܐ ܗܝ ܠܓܡܠܐ ܕܒܚܪܘܪܐ ܕܡܚܛܐ ܢܥܘܠ ܐܘ ܥܬܝܪܐ ܠܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

18.25 Het is gemakkelijker voor een dromedaris de opening van een naald in te gaan, dan voor de rijke het koninkrijk van Aloha in te gaan.

18:26 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܐܝܠܝܢ ܕܫܡܥܘ ܘܡܢܘ ܡܫܟܚ ܠܡܚܐ ܀

18.26 Zij die het hoorden zeiden tot hem, en wie kan dan gered worden?

18:27 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܝܠܝܢ ܕܠܘܬ ܒܢܝܢܫܐ ܠܐ ܡܫܟܚܢ ܠܘܬ ܐܠܗܐ ܡܫܟܚܢ ܠܡܗܘܐ ܀

18.27 Maar Jeshu zei, die dingen die met de zonen van mensen niet mogelijk zijn, met Aloha zijn ze mogelijk om gedaan te worden.

18:28 – ܐܡܪ ܠܗ ܫܡܥܘܢ ܟܐܦܐ ܗܐ ܚܢܢ ܫܒܩܢ ܟܠ ܡܕܡ ܘܐܬܝܢ ܒܬܪܟ ܀

18.28 Shemun Kipha zei tot hem, zie! we hebben elk ding verlaten, en zijn u nagekomen.

18:29 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܝܬ ܐܢܫ ܕܫܒܩ ܒܬܐ ܐܘ ܐܒܗܐ ܐܘ ܐܚܐ ܐܘ ܐܢܬܬܐ ܐܘ ܒܢܝܐ ܡܛܠ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

18.29 Jeshu zei tot hem, waarlijk ik zeg tot u, dat er geen mens is die zijn huis verlaat, of vader, of broeders, of vrouw, of kinderen, vanwege het koninkrijk van Aloha,

18:30 – ܘܠܐ ܢܩܒܠ ܒܐܥܦܐ ܣܓܝܐܐ ܒܗܢܐ ܙܒܢܐ ܘܒܥܠܡܐ ܕܐܬܐ ܚܝܐ ܕܠܥܠܡ ܀

18.30 en niet tweevoudig zoveel zal ontvangen in deze tijd, en in de komende wereld het leven dat eeuwig is.

18:31-43 / 19: 27

18:31 – ܘܕܒܪ ܝܫܘܥ ܠܬܪܥܣܪܬܗ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܐ ܣܠܩܝܢ ܚܢܢ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܡܫܬܠܡܢ ܟܠܗܝܢ ܕܟܬܝܒܢ ܒܢܒܝܐ ܥܠ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

18.31 EN Jeshu nam de twaalf, en zei tot hen, zie! we gaan op tot Urishlem, en alle dingen die geschreven zijn in de profeten betreffende de zoon des mensen zullen worden vervuld.

18:32 – ܢܫܬܠܡ ܓܝܪ ܠܥܡܡܐ ܘܢܒܙܚܘܢ ܒܗ ܘܢܪܩܘܢ ܒܐܦܘܗܝ ܀

18.32 Want hij zal worden overgeleverd aan de andere volkeren; en zij zullen hem uitlachen en in zijn gezicht spuwen,

18:33 – ܘܢܢܓܕܘܢܝܗܝ ܘܢܨܥܪܘܢܝܗܝ ܘܢܩܛܠܘܢܝܗܝ ܘܠܝܘܡܐ ܕܬܠܬܐ ܢܩܘܡ ܀

18.33 en zullen hem geselen, en hem mishandelen, en hem doden, en de derde dag zal hij opstaan.

18:34 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܚܕܐ ܡܢ ܗܠܝܢ ܠܐ ܐܣܬܟܠܘ ܐܠܐ ܡܟܣܝܐ ܗܘܬ ܡܢܗܘܢ ܡܠܬܐ ܗܕܐ ܘܠܐ ܝܕܥܝܢ ܗܘܘ ܗܠܝܢ ܕܡܬܡܠܠܢ ܥܡܗܘܢ ܀

18.34 Maar ze begrepen niet één van deze dingen: want dit woord was verborgen voor hen, en ze herkenden deze gezegden niet die met hen werden gesproken.

18:35 – ܘܟܕ ܩܪܝܒ ܠܐܝܪܝܚܘ ܣܡܝܐ ܚܕ ܝܬܒ ܗܘܐ ܥܠ ܝܕ ܐܘܪܚܐ ܘܚܕܪ ܀

18.35 En toen hij naderbij kwam tot Jirichu, was daar een zekere blinde man gezeten aan de wegkant, en hij bedelde.

18:36 – ܘܫܡܥ ܩܠ ܟܢܫܐ ܕܥܒܪ ܘܡܫܐܠ ܗܘܐ ܕܡܢܘ ܗܢܐ ܀

18.36 En hij hoorde de stemmen van de menigte toen deze passeerde, en vroeg wat dit was.

18:37 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܝܫܘܥ ܢܨܪܝܐ ܥܒܪ ܀

18.37 Ze zeiden tot hem: Jeshu Natsroya passeert.

18:38 – ܘܩܥܐ ܘܐܡܪ ܝܫܘܥ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝ ܀

18.38 En hij riep en zei, Jeshu bar David, ontferm u over mij!

18:39 – ܘܐܝܠܝܢ ܕܐܙܠܝܢ ܗܘܘ ܩܕܡܘܗܝ ܕܝܫܘܥ ܟܐܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܕܢܫܬܘܩ ܗܘ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܩܥܐ ܗܘܐ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝ ܀

18.39 En zij die voor Jeshu gingen berispten hem, omdat hij stil zou zijn: maar hij riep des- te-meer, bar David, ontferm u over mij! 

18:40 – ܘܩܡ ܝܫܘܥ ܘܦܩܕ ܕܢܩܪܘܢܝܗܝ ܠܘܬܗ ܘܟܕ ܩܪܒ ܠܘܬܗ ܫܐܠܗ ܀

18.40 En Jeshu stond, en gebood dat zij hem tot hem zouden leiden. En wanneer hij, hem benaderde, vroeg hij hem en zei tot hem,

18:41 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܢܐ ܨܒܐ ܐܢܬ ܐܥܒܕ ܠܟ ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܡܪܝ ܕܐܚܙܐ ܀

18.41 wat wilt gij dat ik voor u doen zal? en hij zei, mijn heer, dat ik zien kan.

18:42 – ܘܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗ ܚܙܝ ܗܝܡܢܘܬܟ ܐܚܝܬܟ ܀

18.42 En Jeshu zei tot hem, zie! uw geloof heeft u gered.

18:43 – ܘܒܪܫܥܬܗ ܚܙܐ ܘܐܬܐ ܗܘܐ ܒܬܪܗ ܘܡܫܒܚ ܠܐܠܗܐ ܘܟܠܗ ܥܡܐ ܕܚܙܐ ܝܗܒ ܗܘܐ ܫܘܒܚܐ ܠܐܠܗܐ ܀

18.43 En in een oogwenk zag hij, en hij ging hem achterna, en verheerlijkte Aloha: en al het volk, toen zij dat zagen, gaf lof aan Aloha.

19:1 – ܘܟܕ ܥܠ ܝܫܘܥ ܘܥܒܪ ܒܐܝܪܝܚܘ ܀

19.1 En toen Jeshu inging en door Jirichu passeerde,

19:2 – ܓܒܪܐ ܚܕ ܕܫܡܗ ܙܟܝ ܥܬܝܪܐ ܗܘܐ ܘܪܒ ܡܟܣܐ ܀

19.2 was daar een zeker man wiens naam Zakai was; hij was rijk en was de ‘rab-mokasee’ ( chef van de tollenaars):

19:3 – ܘܨܒܐ ܗܘܐ ܕܢܚܙܐ ܠܝܫܘܥ ܕܡܢܘ ܘܠܐ ܡܫܟܚ ܗܘܐ ܡܢ ܟܢܫܐ ܡܛܠ ܕܒܩܘܡܬܗ ܙܥܘܪ ܗܘܐ ܙܟܝ ܀

19.3 en hij zocht Jeshu om te zien wie hij was, maar kon het niet vanwege de menigte, omdat Zakai van gestalte klein was.

19:4 – ܘܪܗܛ ܩܕܡܗ ܠܝܫܘܥ ܘܣܠܩ ܠܗ ܠܬܬܐ ܦܟܝܗܬܐ ܕܢܚܙܝܘܗܝ ܡܛܠ ܕܗܟܘܬ ܥܬܝܕ ܗܘܐ ܕܢܥܒܪ ܀

19.4 En hij rende voor Jeshu uit, en klom in een ’titha-phakihta’ (een onsmakelijke-vijgen-boom) om hem zo te kunnen zien, omdat hij daar zou passeren.

19:5 – ܘܟܕ ܐܬܐ ܠܗܝ ܕܘܟܬܐ ܝܫܘܥ ܚܙܝܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܣܬܪܗܒ ܚܘܬ ܙܟܝ ܝܘܡܢܐ ܓܝܪ ܘܠܐ ܕܒܒܝܬܟ ܐܗܘܐ ܀

19.5 En toen Jeshu op die plaats kwam, zag hij hem, en zei tot hem, wees haastig, en daalt af, Zakai; want heden moet ik bij u thuis verblijven.

19:6 – ܘܐܣܬܪܗܒ ܢܚܬ ܘܩܒܠܗ ܟܕ ܚܕܐ ܀

19.6 En hij was haastig, en daalde af, en ontving hem met vreugdebetoon.

19:7 – ܟܕ ܚܙܘ ܕܝܢ ܟܠܗܘܢ ܪܛܢܝܢ ܗܘܘ ܘܐܡܪܝܢ ܕܠܘܬ ܓܒܪܐ ܚܛܝܐ ܥܠ ܫܪܐ ܀

19.7 Maar toen zij dit allen zagen, morden ze, en zeiden dat hij bij een man een zondaar is ingegaan om daar te verblijven.

19:8 – ܩܡ ܕܝܢ ܙܟܝ ܘܐܡܪ ܠܝܫܘܥ ܗܐ ܡܪܝ ܦܠܓܘܬ ܢܟܣܝ ܝܗܒ ܐܢܐ ܠܡܣܟܢܐ ܘܠܟܠ ܐܢܫ ܡܕܡ ܕܓܠܙܬ ܚܕ ܒܐܪܒܥܐ ܦܪܥ ܐܢܐ ܀

19.8 Maar Zakai stond, en zei tot Jeshu, zie! mijn heer, de verdeling van mijn rijkdom geef ik aan de armen; en aan elk mens, wat ik ten onrechte heb genomen, geef ik viervoudig terug.

19:9 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܝܘܡܢܐ ܗܘܘ ܚܝܐ ܠܒܝܬܐ ܗܢܐ ܡܛܠ ܕܐܦ ܗܢܐ ܒܪܗ ܗܘ ܕܐܒܪܗܡ ܀

19.9 Jeshu zei tot hem, heden is er redding tot dit huis gekomen, want deze man is ook een zoon van Abraham.

19:10 – ܐܬܐ ܓܝܪ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܢܒܥܐ ܘܢܚܐ ܗܘ ܡܕܡ ܕܐܒܝܕ ܗܘܐ ܀

19.10 Want de zoon van mensen kwam om datgene te redden die verloren was.

19:11 – ܘܟܕ ܫܡܥܝܢ ܗܘܘ ܗܠܝܢ ܐܘܣܦ ܠܡܐܡܪ ܡܬܠܐ ܡܛܠ ܕܩܪܝܒ ܗܘܐ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܣܒܪܝܢ ܗܘܘ ܕܒܗܝ ܫܥܬܐ ܥܬܝܕܐ ܕܬܬܓܠܐ ܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

19.11 En toen zij deze dingen hadden gehoord, voegde hij eraan toe door een gelijkenis te spreken; omdat hij naderbij Urishlem getrokken was, en omdat zij dachten dat in dat uur het koninkrijk van Aloha zou worden onthuld.

19:12 – ܘܐܡܪ ܓܒܪܐ ܚܕ ܒܪ ܛܘܗܡܐ ܪܒܐ ܐܙܠ ܠܐܬܪܐ ܪܚܝܩܐ ܕܢܣܒ ܠܗ ܡܠܟܘܬܐ ܘܢܗܦܘܟ ܀

19.12 En hij zei, een man Bar tuhma raba (de zoon van een vooraanstaande familie) ging naar een ver land, om voor zichzelf een koninkrijk te ontvangen, en terug te keren.

19:13 – ܘܩܪܐ ܥܣܪܐ ܥܒܕܘܗܝ ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܥܣܪܐ ܡܢܝܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܬܬܓܪܘ ܥܕ ܐܬܐ ܐܢܐ ܀

19.13 En hij riep zijn tien dienaren, en gaf aan hen tien manyā’s ( tien Engelse pond), en zei tot hen, drijf er handel mee totdat ik terugkom.

19:14 – ܒܢܝ ܡܕܝܢܬܗ ܕܝܢ ܣܢܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܘܫܕܪܘ ܐܝܙܓܕܐ ܒܬܪܗ ܘܐܡܪܝܢ ܠܐ ܨܒܝܢ ܚܢܢ ܕܢܡܠܟ ܥܠܝܢ ܗܢܐ ܀

19.14 Maar de bar-mdynth (de zonen van de stad) haatten hem, en zonden boodschappers achter hem aan, die zeiden, we willen niet dat deze man over ons zal regeren.

19:15 – ܘܟܕ ܢܣܒ ܡܠܟܘܬܐ ܘܗܦܟ ܐܡܪ ܕܢܩܪܘܢ ܠܗ ܗܢܘܢ ܥܒܕܘܗܝ ܕܝܗܒ ܠܗܘܢ ܟܣܦܐ ܕܢܕܥ ܟܠ ܚܕ ܡܢܗܘܢ ܡܢܐ ܐܬܬܓܪ ܀

19.15 En nadat hij het koninkrijk had ontvangen en teruggekeerd was, sprak hij om deze dienaars tot hem te roepen aan wie hij het zilver gegeven had, opdat hij wilde weten hoe elk van hen handel had gedreven.

19:16 – ܘܐܬܐ ܩܕܡܝܐ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܡܢܝܟ ܥܣܪܐ ܡܢܝܢ ܐܘܬܪ ܀

19.16 En de eerste kwam en zei, mijn heer, uw manyā heeft tien manyā’s opgebracht.

19:17 – ܐܡܪ ܠܗ ܐܝܘ ܥܒܕܐ ܛܒܐ ܕܒܩܠܝܠ ܐܫܬܟܚܬ ܡܗܝܡܢ ܬܗܘܐ ܫܠܝܛ ܥܠ ܥܣܪܐ ܟܪܟܝܢ ܀

19.17 Hij zei tot hem, goed gedaan, gij goede dienaar, omdat ge over iets kleins getrouw bevonden zijt, zult gij heerschappij hebben over tien steden.

19:18 – ܘܐܬܐ ܕܬܪܝܢ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܡܢܝܟ ܚܡܫܐ ܡܢܝܢ ܥܒܕ ܀

19.18 En de tweede kwam en zei, mijn heer, uw manyā heeft vijf manyā’s opgebracht.

19:19 – ܐܡܪ ܐܦ ܠܗܢܐ ܐܦ ܐܢܬ ܬܗܘܐ ܫܠܝܛ ܥܠ ܚܡܫܐ ܟܪܟܝܢ ܀

19.19 Hij zei ook tot deze, ook gij zult heerschappij hebben over vijf steden.

19:20 – ܘܐܬܐ ܐܚܪܢܐ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܗܐ ܡܢܝܟ ܗܘ ܕܐܝܬ ܗܘܐ ܠܘܬܝ ܟܕ ܣܝܡ ܒܣܕܘܢܐ ܀

19.20 En een ander kwam en zei, mijn heer, ziehier, uw manyā die ik bij mij heb gehad, in een linnen doekje omwikkeld.

19:21 – ܕܚܠܬ ܓܝܪ ܡܢܟ ܕܓܒܪܐ ܐܢܬ ܩܫܝܐ ܘܫܩܠ ܐܢܬ ܡܕܡ ܕܠܐ ܣܡܬ ܘܚܨܕ ܐܢܬ ܡܕܡ ܕܠܐ ܙܪܥܬ ܀

19.21 Want ik vreesde u, omdat gij een harde man zijt, ge neemt op wat gij niet hebt neergelegd, en ge oogst wat gij niet hebt gezaaid.

19:22 – ܐܡܪ ܠܗ ܡܢ ܦܘܡܟ ܐܕܘܢܟ ܥܒܕܐ ܒܝܫܐ ܝܕܥ ܗܘܝܬ ܠܝ ܕܓܒܪܐ ܐܢܐ ܩܫܝܐ ܘܫܩܠ ܐܢܐ ܡܕܡ ܕܠܐ ܣܡܬ ܘܚܨܕ ܐܢܐ ܡܕܡ ܕܠܐ ܙܪܥܬ ܀

19.22 Hij zei tot hem, uit uw eigen mond zal ik u oordelen, slechte dienaar: gij wist dat ik een harde man ben, dat ik opneem wat ik niet heb neergelegd, en dat ik oogst wat ik niet heb gezaaid:

19:23 – ܠܡܢܐ ܠܐ ܝܗܒܬ ܟܣܦܝ ܥܠ ܦܬܘܪܐ ܘܐܢܐ ܐܬܐ ܗܘܝܬ ܘܬܒܥ ܠܗ ܥܡ ܪܒܝܬܗ ܀

19.23 waarom hebt gij mijn zilver dan niet op de pāṯūrā ( de tafel van de geldwisselaars) gelegd, opdat wanneer ik terug kwam ik het zou kunnen opeisen met zijn rente?

19:24 – ܘܠܗܢܘܢ ܕܩܝܡܝܢ ܩܕܡܘܗܝ ܐܡܪ ܣܒܘ ܡܢܗ ܡܢܝܐ ܘܗܒܘ ܠܗܘ ܕܐܝܬ ܠܘܬܗ ܥܣܪܐ ܡܢܝܢ ܀

19.24 En tot degenen die voor hem stonden zei hij, neem de manyā van hem weg, en geef het aan hem die de tien manyā’s heeft.

19:25 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܪܢ ܐܝܬ ܠܘܬܗ ܥܣܪܐ ܡܢܝܢ ܀

19.25 Ze zeiden tot hem, onze heer, hij heeft tien manyā’s.

19:26 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܟܠ ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܢܬܝܗܒ ܠܗ ܘܡܢ ܗܘ ܕܝܢ ܕܠܝܬ ܠܗ ܐܦ ܗܘ ܕܐܝܬ ܠܗ ܢܬܢܣܒ ܡܢܗ ܀

19.26 Hij zei tot hen, ik zeg u, dat aan eenieder die heeft zal gegeven worden; en van hem die niet heeft, zal ook datgene dat hij heeft, genomen zal worden.

19:27 – ܒܪܡ ܠܗܢܘܢ ܒܥܠܕܒܒܝ ܐܝܠܝܢ ܕܠܐ ܨܒܘ ܕܐܡܠܟ ܥܠܝܗܘܢ ܐܝܬܘ ܐܢܘܢ ܘܩܛܠܘ ܐܢܘܢ ܩܕܡܝ ܀

19:27 Maar deze tegenstanders die niet wilden dat ik over hen zou regeren, breng hen, en dood hen hier voor mij.

19:28-40

19:28 – ܘܟܕ ܐܡܪ ܗܠܝܢ ܝܫܘܥ ܢܦܩ ܠܩܕܡܘܗܝ ܕܢܐܙܠ ܠܐܘܪܫܠܡ ܀

19.28 EN wanneer Jeshu deze dingen had gezegd, ging hij vooruit om tot Urishlem te gaan.

19:29 – ܘܟܕ ܡܛܝ ܠܒܝܬ ܦܓܐ ܘܒܝܬ ܥܢܝܐ ܥܠ ܓܢܒ ܛܘܪܐ ܕܡܬܩܪܐ ܕܒܝܬ ܙܝܬܐ ܫܕܪ ܬܪܝܢ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

19.29 En toen hij bij Bet-fagé en Bet-ania aankwam, op de berg die Bét-Zayte (plaats der olijven) is genaamd, zond hij twee van zijn discipelen,

19:30 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܠܩܪܝܬܐ ܗܝ ܕܠܩܘܒܠܢ ܘܟܕ ܥܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܗܐ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܝܠܐ ܕܐܣܝܪ ܕܐܢܫ ܡܢ ܡܬܘܡ ܠܐ ܪܟܒ ܥܠܘܗܝ ܫܪܘ ܐܝܬܐܘܗܝ ܀

19.30 en zei tot hen, ga tot het dorp tegenover ons; en als gij ingaat, zie! zult gij er een veulen vinden, gebonden, waarop nog niemand heeft gereden: maak het los en breng het.

19:31 – ܘܐܢ ܐܢܫ ܡܫܐܠ ܠܟܘܢ ܕܠܡܢܐ ܫܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܗܟܢܐ ܐܡܪܘ ܠܗ ܕܠܡܪܢ ܡܬܒܥܐ ܀

19.31 En als enig mens u vraagt waarom gij het losmaakt, zeg alzo; het is zo gevraagd door onze heer.

19:32 – ܘܐܙܠܘ ܗܢܘܢ ܕܐܫܬܕܪܘ ܘܐܫܟܚܘ ܐܝܟܢܐ ܕܐܡܪ ܠܗܘܢ ܀

19.32 En zij die werden gezonden gingen en vonden het zoals hij hen had verteld.

19:33 – ܘܟܕ ܫܪܝܢ ܠܗ ܠܥܝܠܐ ܐܡܪܝܢ ܠܗܘܢ ܡܪܘܗܝ ܡܢܐ ܫܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܝܠܐ ܗܘ ܀

19.33 En terwijl zij dat veulen aan het losmaken waren, zeiden de eigenaren ervan tot hen, waarom maakt gij dat veulen los?

19:34 – ܘܐܡܪܘ ܠܗܘܢ ܕܠܡܪܢ ܡܬܒܥܐ ܀

19.34 En zij zeiden tot hen, omdat het door onze heer is gevraagd.

19:35 – ܘܐܝܬܝܘܗܝ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܐܪܡܝܘ ܥܠ ܥܝܠܐ ܡܐܢܝܗܘܢ ܘܐܪܟܒܘܗܝ ܠܝܫܘܥ ܥܠܘܗܝ

19.35 En ze brachten het tot Jeshu; en ze wierpen hun klederen op het veulen, en Jeshu reed erop.

19:36 – ܟܕ ܕܝܢ ܐܙܠ ܦܪܣܝܢ ܗܘܘ ܡܐܢܝܗܘܢ ܒܐܘܪܚܐ ܀

19.36 En terwijl ze gingen, spreiden ze ook hun klederen over de weg.

19:37 – ܘܟܕ ܩܪܒ ܠܡܚܬܬܐ ܕܛܘܪܐ ܕܒܝܬ ܙܝܬܐ ܫܪܝܘ ܟܠܗ ܟܢܫܐ ܕܬܠܡܝܕܐ ܚܕܝܢ ܘܡܫܒܚܝܢ ܠܐܠܗܐ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܥܠ ܟܠ ܚܝܠܐ ܕܚܙܘ ܀

19.37 En wanneer hij nabij was gekomen tot de glooiing van Bét-Zayte (de berg van olijven), begon de hele vergadering van de discipelen zich te verblijden, en ze loofden Aloha met een luide stem, voor al de machtige daden die zij gezien hadden:

19:38 – ܘܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܒܪܝܟ ܗܘ ܡܠܟܐ ܕܐܬܐ ܒܫܡܗ ܕܡܪܝܐ ܫܠܡܐ ܒܫܡܝܐ ܘܫܘܒܚܐ ܒܡܪܘܡܐ ܀

19.38 en ze zeiden, gezegend is de koning die komt in de naam van de heer! vrede in de hemel, en glorie in de hoogten.

19:39 – ܐܢܫܐ ܕܝܢ ܡܢ ܦܪܝܫܐ ܡܢ ܒܝܢܝ ܟܢܫܐ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܪܒܝ ܟܐܝ ܒܬܠܡܝܕܝܟ ܀

19.39 Maar sommigen van de Pharishee vanuit de menigte zeiden tot hem, Rabi, berisp uw discipelen.

19:40 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܢ ܗܠܝܢ ܢܫܬܩܘܢ ܟܐܦܐ ܢܩܥܝܢ ܀

19.40 Hij zei tot hen, ik zeg u, als deze stil moeten zijn, dan zouden de stenen het uitroepen.

19:41-48

19:41 – ܘܟܕ ܩܪܒ ܘܚܙܗ ܠܡܕܝܢܬܐ ܒܟܐ ܥܠܝܗ ܀

19.41 EN toen hij naderde, en de stad zag, huilde hij over haar, zeggende,

19:42 – ܘܐܡܪ ܐܠܘ ܟܝ ܝܕܥܬܝ ܐܝܠܝܢ ܕܐܝܬܝܗܝܢ ܕܫܠܡܟܝ ܐܦܢ ܒܗܢܐ ܝܘܡܟܝ ܗܫܐ ܕܝܢ ܐܬܟܣܝ ܠܗܝܢ ܡܢ ܥܝܢܝܟܝ ܀

19.42 indien gij deze dingen toch had geweten die voor uw vrede zijn, op deze dag van u! Maar nu zijn zij verborgen voor uw ogen.

19:43 – ܢܐܬܘܢ ܠܟܝ ܕܝܢ ܝܘܡܬܐ ܕܢܚܕܪܘܢܟܝ ܒܥܠܕܒܒܝܟܝ ܘܢܐܠܨܘܢܟܝ ܡܢ ܟܠ ܕܘܟܐ ܀

19.43 Maar de dagen zullen tot u komen waarop uw vijanden u zullen omsingelen en u belegeren aan alle kanten,

19:44 – ܘܢܣܚܦܘܢܟܝ ܘܠܒܢܝܟܝ ܒܓܘܟܝ ܘܠܐ ܢܫܒܩܘܢ ܒܟܝ ܟܐܦ ܥܠ ܟܐܦ ܚܠܦ ܕܠܐ ܝܕܥܬܝ ܙܒܢܐ ܕܣܘܥܪܢܟܝ ܀

19.44 en ze zullen u omverwerpen, en in u uw kinderen, en geen steen in u zullen ze op een andere steen laten, omdat gij de tijd van uw bezoeking niet wist.

19:45 – ܘܟܕ ܥܠ ܠܗܝܟܠܐ ܫܪܝ ܠܡܦܩܘ ܠܐܝܠܝܢ ܕܙܒܢܝܢ ܒܗ ܘܡܙܒܢܝܢ ܀

19.45 En toen hij de tempel inging, begon hij degenen uit werpen die daarin kochten en verkochten,

19:46 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܬܝܒ ܕܒܝܬܝ ܒܝܬ ܨܠܘܬܐ ܐܝܬܘܗܝ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܥܒܕܬܘܢܝܗܝ ܡܥܪܬܐ ܕܠܣܛܝܐ ܀

19.46 en zei tot hen, het is geschreven dat mijn huis het huis van gebed is; maar gij hebt het tot een marṯā lesṭāyā gemaakt (dievengrot).

19:47 – ܘܗܘ ܡܠܦ ܗܘܐ ܟܠܝܘܡ ܒܗܝܟܠܐ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܘܣܦܪܐ ܘܩܫܝܫܐ ܕܥܡܐ ܒܥܝܢ ܗܘܘ ܠܡܘܒܕܘܬܗ ܀

19.47 En hij onderwees elke dag in de tempel; maar de belangrijkste priesters en de schrift-geleerden en de oudsten van het volk probeerden zich te ontdoen van hem,

19:48 – ܘܠܐ ܡܫܟܚܝܢ ܗܘܘ ܡܢܐ ܢܥܒܕܘܢ ܠܗ ܟܠܗ ܓܝܪ ܥܡܐ ܬܠܐ ܗܘܐ ܒܗ ܠܡܫܡܥܗ ܀

19.48 maar konden niet vinden wat zij zouden doen tegen hem; want al het volk hing rond hem om hem te horen.

20:1-26

20:1 – ܘܗܘܐ ܒܚܕ ܡܢ ܝܘܡܬܐ ܟܕ ܡܠܦ ܒܗܝܟܠܐ ܠܥܡܐ ܘܡܣܒܪ ܩܡܘ ܥܠܘܗܝ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܥܡ ܩܫܝܫܐ ܀

20.1 EN het was op een van die dagen, terwijl hij het volk onderwees in de tempel, en evangeliseerde, dat de belangrijkste priesters, en de schrift-geleerden met de oudsten tegen hem opstonden,

20:2 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܐܡܪ ܠܢ ܒܐܝܢܐ ܫܘܠܛܢܐ ܗܠܝܢ ܥܒܕ ܐܢܬ ܘܡܢܘ ܗܘ ܕܝܗܒ ܠܟ ܫܘܠܛܢܐ ܗܢܐ ܀

20.2 en tot hem zeiden, vertel ons door welke autoriteit gij deze dingen doet, en wie is hij die u deze autoriteit gaf?

20:3 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܫܐܠܟܘܢ ܘܐܦ ܐܢܐ ܡܠܬܐ ܘܐܡܪܘ ܠܝ ܀

20.3 Jeshu antwoordde en zei tot hen, ik wil ook van u een woord vragen, en vertelt gij mij:

20:4 – ܡܥܡܘܕܝܬܗ ܕܝܘܚܢܢ ܡܢ ܫܡܝܐ ܗܘܬ ܐܘ ܡܢ ܒܢܝܢܫܐ ܀

20.4 het doopsel van Juchanon, was het van de hemel, of van de zonen van mensen?

20:5 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܡܬܚܫܒܝܢ ܗܘܘ ܒܢܦܫܗܘܢ ܘܐܡܪܝܢ ܕܐܢ ܢܐܡܪ ܡܢ ܫܡܝܐ ܐܡܪ ܠܢ ܘܡܛܠ ܡܢܐ ܠܐ ܗܝܡܢܬܘܢܝܗܝ ܀

20.5 Maar zij redeneerden onder elkander, zeggende, als we zullen zeggen, van de hemel, zegt hij tot ons, waarom hebt gij hem dan niet geloofd?

20:6 – ܐܢ ܕܝܢ ܢܐܡܪ ܡܢ ܒܢܝ ܐܢܫܐ ܪܓܡ ܠܢ ܥܡܐ ܟܠܗ ܡܦܣܝܢ ܓܝܪ ܕܝܘܚܢܢ ܢܒܝܐ ܗܘ ܀

20.6 Maar als we zullen zeggen, van zonen van mensen, zal heel het volk ons stenigen; want zij zijn ervan overtuigd dat Juchanon een profeet was.

20:7 – ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܕܠܐ ܝܕܥܝܢ ܚܢܢ ܡܢ ܐܝܡܟܐ ܗܝ ܀

20.7 En ze zeiden tot hem: we weten niet vanwaar het was.

20:8 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܘܠܐ ܐܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܒܐܝܢܐ ܫܘܠܛܢܐ ܗܠܝܢ ܥܒܕ ܐܢܐ ܀

20.8 Jeshu zei tot hen, evenmin vertel ik u door welke autoriteit ik deze dingen doe.

20:9 – ܘܫܪܝ ܕܢܐܡܪ ܠܥܡܐ ܡܬܠܐ ܗܢܐ ܓܒܪܐ ܚܕ ܢܨܒ ܟܪܡܐ ܘܐܘܚܕܗ ܠܦܠܚܐ ܘܐܒܥܕ ܙܒܢܐ ܣܓܝܐܐ ܀

20.9 En hij begon deze gelijkenis te spreken tot het volk: een zeker man plante een wijngoed, en liet het aan pachters over, en verwijderde zich voor een langere tijd.

20:10 – ܘܒܙܒܢܐ ܫܕܪ ܥܒܕܗ ܠܘܬ ܦܠܚܐ ܕܢܬܠܘܢ ܠܗ ܡܢ ܦܐܪܐ ܕܟܪܡܐ ܦܠܚܐ ܕܝܢ ܡܚܐܘܗܝ ܘܫܕܪܘܗܝ ܟܕ ܣܪܝܩ ܀

20.10 En op het seizoen zond hij zijn dienaar naar de pachters opdat zij hem van de vrucht van het wijngoed zouden geven. Maar de pachters sloegen hem, en stuurden hem zonder lading weg.

20:11 – ܘܐܘܣܦ ܘܫܕܪ ܠܥܒܕܗ ܐܚܪܢܐ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܦ ܠܗܘ ܡܚܐܘܗܝ ܘܨܥܪܘܗܝ ܘܫܕܪܘܗܝ ܟܕ ܣܪܝܩ ܀

20.11 En hij zond een andere dienaar; maar ze sloegen hem ook, en mishandelden hem, en stuurden hem weg zonder lading.

20:12 – ܘܐܘܣܦ ܘܫܕܪ ܕܬܠܬܐ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܦ ܠܗܘ ܨܠܦܘܗܝ ܘܐܦܩܘܗܝ ܀

20.12 En hij zond een derde; maar ze verwonden hem ook, en wierpen hem buiten.

20:13 – ܐܡܪ ܡܪܐ ܟܪܡܐ ܡܢܐ ܐܥܒܕ ܐܫܕܪ ܒܪܝ ܚܒܝܒܐ ܟܒܪ ܢܚܙܘܢܝܗܝ ܘܢܬܟܚܕܘܢ ܀

20.13 De heer van de het wijngoed zei, wat zal ik doen? ik zal mijn zoon zenden, de geliefde; nu zullen zij hem zien en hem eerbiedigen.

20:14 – ܟܕ ܚܙܐܘܗܝ ܕܝܢ ܦܠܚܐ ܡܬܚܫܒܝܢ ܗܘܘ ܒܢܦܫܗܘܢ ܘܐܡܪܝܢ ܗܢܘ ܝܪܬܐ ܬܘ ܢܩܛܠܝܘܗܝ ܘܬܗܘܐ ܝܪܬܘܬܐ ܕܝܠܢ ܀

20.14 Maar toen de pachters hem zagen, redeneerden zij onder elkander, zeggende, dit is de erfgenaam, kom, laat ons hem doden, en de erfenis zal van ons zijn.

20:15 – ܘܐܦܩܘܗܝ ܠܒܪ ܡܢ ܟܪܡܐ ܘܩܛܠܘܗܝ ܡܢܐ ܗܟܝܠ ܢܥܒܕ ܠܗܘܢ ܡܪܐ ܟܪܡܐ ܀

20.15 En zij wierpen hem uit van het wijngoed, en doodden hem. Wat zal de heer van het wijngoed hen daarom aandoen?

20:16 – ܢܐܬܐ ܘܢܘܒܕ ܠܦܠܚܐ ܗܢܘܢ ܘܢܬܠ ܟܪܡܐ ܠܐܚܪܢܐ ܟܕ ܫܡܥܘ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܠܐ ܬܗܘܐ ܗܕܐ ܀

20.16 Hij zal komen en die pachters vernietigen, en hij zal het wijngoed aan anderen geven. Maar toen zij dat hoorden, zeiden zij, dit kan niet zijn!

20:17 – ܗܘ ܕܝܢ ܚܪ ܒܗܘܢ ܘܐܡܪ ܘܡܢܐ ܗܝ ܗܝ ܕܟܬܝܒܐ ܕܟܐܦܐ ܕܐܣܠܝܘ ܒܢܝܐ ܗܝ ܗܘܬ ܠܪܝܫ ܩܪܢܐ ܕܙܘܝܬܐ ܀

20.17 Maar hij aanschouwde hen, en zei, en wat is datgene dan die geschreven is; de steen die de bouwers verworpen hebben, is de hoofd-hoeksteen geworden?

20:18 – ܘܟܠ ܡܢ ܕܢܦܠ ܥܠ ܗܝ ܟܐܦܐ ܢܬܪܥܥ ܘܟܠ ܡܢ ܕܗܝ ܬܦܠ ܥܠܘܗܝ ܬܕܪܝܘܗܝ ܀

20.18 En eenieder die over deze steen zal vallen, die zal gebroken worden; en eenieder op wie hij zal vallen het zal hem tot gruis vermorzelen (Psalm 118:22).

20:19 – ܒܥܘ ܗܘܘ ܕܝܢ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܕܢܪܡܘܢ ܥܠܘܗܝ ܐܝܕܝܐ ܒܗܝ ܫܥܬܐ ܘܕܚܠܘ ܡܢ ܥܡܐ ܝܕܥܘ ܓܝܪ ܕܥܠܝܗܘܢ ܐܡܪ ܡܬܠܐ ܗܢܐ ܀

20.19 Maar de Sophree en de belangrijkste priesters wilden de handen aan hem slaan op dat uur; maar zij vreesden het volk, want zij wisten dat hij deze gelijkenis betreffende henzelf had gesproken.

20:20 – ܘܫܕܪܘ ܠܘܬܗ ܓܫܘܫܐ ܕܡܬܕܡܝܢ ܒܙܕܝܩܐ ܕܢܐܚܕܘܢܝܗܝ ܒܡܠܬܐ ܘܢܫܠܡܘܢܝܗܝ ܠܕܝܢܐ ܘܠܫܘܠܛܢܗ ܕܗܓܡܘܢܐ ܀

20.20 En ze stuurden spionnen tot hem, die zich moesten doen gelijken op rechtvaardige mannen, om hem te strikken door een woord, en hem over te leveren aan het oordeel en aan de autoriteit van de gouverneur.

20:21 – ܘܫܐܠܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܝܕܥܝܢ ܚܢܢ ܕܬܪܝܨܐܝܬ ܡܡܠܠ ܐܢܬ ܘܡܠܦ ܐܢܬ ܘܠܐ ܢܣܒ ܐܢܬ ܒܐܦܐ ܐܠܐ ܒܩܘܫܬܐ ܐܘܪܚܐ ܕܐܠܗܐ ܡܠܦ ܐܢܬ ܀

20.21 En zij vroegen hem en zeiden tot hem, Malphona (leraar), we weten dat gij recht spreekt en leert, noch zijt gij een begunstiger van aangezichten ( iemand begunstigen), maar in waarheid leert gij de weg van Aloha.

20:22 – ܫܠܝܛ ܠܢ ܕܢܬܠ ܟܣܦ ܪܫܐ ܠܩܣܪ ܐܘ ܠܐ ܀

20.22 Is het geoorloofd voor ons hoofd-zilver te geven aan Caesar of niet?

20:23 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܣܬܟܠ ܚܪܥܘܬܗܘܢ ܘܐܡܪ ܡܢܐ ܡܢܣܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܝ ܀

20.23 Maar hij begreep hun bedrog, en zei, waarom verzoekt gij mij?

20:24 – ܚܘܐܘܢܝ ܕܝܢܪܐ ܕܡܢ ܐܝܬ ܒܗ ܨܠܡܐ ܘܟܬܝܒܬܐ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܝܢ ܕܩܣܪ ܀

20.24 Toon mij een dinara. Van wie is de beeltenis en de inscriptie daarop? en zij zeiden, van Caesar.

20:25 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܗܒܘ ܗܟܝܠ ܕܩܣܪ ܠܩܣܪ ܘܕܐܠܗܐ ܠܐܠܗܐ ܀

20.25 Jeshu zei tot hen, geef dan wat van Caesar is aan Caesar, en wat van Aloha is aan Aloha.

20:26 – ܘܠܐ ܐܫܟܚܘ ܠܡܐܚܕ ܡܢܗ ܡܠܬܐ ܩܕܡ ܥܡܐ ܘܐܬܕܡܪܘ ܥܠ ܦܬܓܡܗ ܘܫܬܩܘ ܀

20.26 En ze konden hem niet strikken op zijn woorden voor het volk; en ze verwonderden zich in zijn antwoord, en waren stil.

20:27-40

20:27 – ܩܪܒܘ ܕܝܢ ܐܢܫܝܢ ܡܢ ܙܕܘܩܝܐ ܗܢܘܢ ܕܐܡܪܝܢ ܕܩܝܡܬܐ ܠܝܬ ܘܫܐܠܘܗܝ ܀

20.27 MAAR sommigen van de Zadukoyee naderden, zij die zeggen dat er geen opstanding is;

20:28 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܡܘܫܐ ܟܬܒ ܠܢ ܕܐܢ ܐܢܫ ܢܡܘܬ ܐܚܘܗܝ ܕܐܝܬ ܠܗ ܐܢܬܬܐ ܕܠܐ ܒܢܝܐ ܢܣܒ ܐܚܘܗܝ ܐܢܬܬܗ ܘܢܩܝܡ ܙܪܥܐ ܠܐܚܘܗܝ ܀

20.28 en zij ondervraagden hem, en zeiden tot hem, Malphona, Musha schreef tot ons dat als een man’s broeder sterft terwijl zijn vrouw geen kinderen heeft, dat zijn broer deze vrouw bij zich moet nemen, en hij moet nageslacht doen opstaan voor zijn broeder.

20:29 – ܫܒܥܐ ܕܝܢ ܐܚܝܢ ܐܝܬ ܗܘܘ ܘܩܕܡܝܐ ܢܣܒ ܐܢܬܬܐ ܘܡܝܬ ܕܠܐ ܒܢܝܐ ܀

20.29 Maar er waren zeven broeders; en de eerste nam; een vrouw, en stierf zonder kinderen.

20:30 – ܘܢܣܒܗ ܕܬܪܝܢ ܠܐܢܬܬܗ ܘܗܢܐ ܡܝܬ ܕܠܐ ܒܢܝܐ ܀

20.30 En de tweede nam de vrouw, en hij stierf ook zonder kinderen.

20:31 – ܘܕܬܠܬܐ ܬܘܒ ܢܣܒܗ ܘܗܟܘܬ ܘܐܦ ܫܒܥܬܝܗܘܢ ܘܡܝܬܘ ܘܠܐ ܫܒܩܘ ܒܢܝܐ ܀

20.31 En de derde nam haar ook; en zo stierven alle zeven van hen: maar ze lieten geen kinderen na.

20:32 – ܘܡܝܬܬ ܒܚܪܬܐ ܘܐܦ ܐܢܬܬܐ ܀

20.32 Uiteindelijk stierf ook de vrouw.

20:33 – ܒܩܝܡܬܐ ܗܟܝܠ ܕܐܝܢܐ ܡܢܗܘܢ ܬܗܘܐ ܐܢܬܬܐ ܫܒܥܬܝܗܘܢ ܓܝܪ ܢܣܒܘܗ ܀

20.33 Van wie van hen zal zij in de opstanding daarom de vrouw zijn? want alle zeven van hen hebben haar genomen.

20:34 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܒܢܘܗܝ ܕܥܠܡܐ ܗܢܐ ܢܣܒܝܢ ܢܫܐ ܘܢܫܐ ܗܘܝܢ ܠܓܒܪܐ ܀

20.34 Jeshu zei tot hen, de zonen van deze wereld nemen vrouwen, en vrouwen worden de vrouwen van mannen:

20:35 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܕܠܗܘ ܥܠܡܐ ܫܘܘ ܘܠܩܝܡܬܐ ܕܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܠܐ ܢܣܒܝܢ ܢܫܐ ܘܐܦ ܠܐ ܢܫܐ ܗܘܝܢ ܠܓܒܪܐ ܀

20.35 maar zij die deze eeuwigheid waardig zijn, en de opstanding die vanonder de doden is, nemen er geen vrouwen, noch worden vrouwen er de vrouwen van mannen.

20:36 – ܐܦ ܠܐ ܓܝܪ ܬܘܒ ܠܡܡܬ ܡܫܟܚܝܢ ܐܝܟ ܡܠܐܟܐ ܐܢܘܢ ܓܝܪ ܘܒܢܝܐ ܐܝܬܝܗܘܢ ܕܐܠܗܐ ܡܛܠ ܕܗܘܘ ܒܢܝܐ ܕܩܝܡܬܐ ܀

20.36 Noch kunnen zij opnieuw sterven, want zij zijn als de engelen; en zij zijn de kinderen van Aloha, omdat zij de kinderen van de opstanding zijn geworden.

20:37 – ܕܩܝܡܝܢ ܕܝܢ ܡܝܬܐ ܐܦ ܡܘܫܐ ܒܕܩ ܐܕܟܪ ܓܝܪ ܒܣܢܝܐ ܟܕ ܐܡܪ ܡܪܝܐ ܐܠܗܗ ܕܐܒܪܗܡ ܘܐܠܗܗ ܕܐܝܣܚܩ ܘܐܠܗܗ ܕܝܥܩܘܒ

20.37 Maar dat de doden opstaan, toonde ook Musha; want hij herdacht bij de sanyā (doornen- struik), terwijl hij zei, de heer de God van Abraham, en de God van Ishok, en de God van Jakub.

20:38 – ܐܠܗܐ ܕܝܢ ܠܐ ܗܘܐ ܕܡܝܬܐ ܐܠܐ ܕܚܝܐ ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܚܝܝܢ ܐܢܘܢ ܠܗ ܀

20.38 Maar hij was niet de God van de doden, maar van de levenden: want zij leven allen voor hem.

20:39 – ܘܥܢܘ ܐܢܫܝܢ ܡܢ ܣܦܪܐ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܫܦܝܪ ܐܡܪ ܐܢܬ ܀

20.39 En sommigen van de Sophree antwoordden, en zeiden tot hem, Malphona, gij hebt goed gezegd.

20:40 – ܘܠܐ ܬܘܒ ܐܡܪܚܘ ܠܡܫܐܠܘܬܗ ܥܠ ܡܕܡ ܀

20.40 En zij durfden hem niet opnieuw over enig ding te vragen.

20:41 – 21:4

20:41 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܐܝܟܢܐ ܐܡܪܝܢ ܣܦܪܐ ܥܠ ܡܫܝܚܐ ܕܒܪܗ ܗܘ ܕܕܘܝܕ ܀

20.41 EN hij zei tot hen, hoe kunnen de Sophree betreffende de Meshiha zeggen, dat hij de zoon van David is?

20:42 – ܘܗܘ ܕܘܝܕ ܐܡܪ ܒܟܬܒܐ ܕܡܙܡܘܪܐ ܕܐܡܪ ܡܪܝܐ ܠܡܪܝ ܬܒ ܠܟ ܡܢ ܝܡܝܢܝ ܀

20.42 Want David zelf zei in het boek der psalmen, Maryah zei tot mijn *Heer (*’imarya’ naam die verwijst naar Yeshu), zit gij aan mijn rechterhand,

20:43 – ܥܕܡܐ ܕܐܣܝܡ ܒܥܠܕܒܒܝܟ ܬܚܝܬ ܪܓܠܝܟ ܀

20.43 totdat ik uw tegenstanders onder uw voeten werp.

20:44 – ܐܢ ܗܟܝܠ ܕܘܝܕ ܩܪܐ ܠܗ ܡܪܝ ܐܝܟܢܐ ܒܪܗ ܗܘ ܀

20.44 Als David hem dus Heer noemt, hoe is hij dan zijn zoon?

20:45 – ܘܟܕ ܟܠܗ ܥܡܐ ܫܡܥ ܗܘܐ ܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

20.45 En terwijl al de mensen hoorden, zei hij tot zijn discipelen,

20:46 – ܐܙܕܗܪܘ ܡܢ ܣܦܪܐ ܕܨܒܝܢ ܠܡܗܠܟܘ ܒܐܣܛܠܐ ܘܪܚܡܝܢ ܫܠܡܐ ܒܫܘܩܐ ܘܪܝܫ ܡܘܬܒܐ ܒܟܢܘܫܬܐ ܘܪܝܫ ܣܡܟܐ ܒܚܫܡܝܬܐ ܀

20.46 Pas op voor de Sophree, die willen wandelen in stola’s, en de shaloma liefhebben op openbare plaatsen, en de belangrijkste plaatsen in de synagogen, en de belangrijkste aanlig-plaatsen op avondfeesten;

20:47 – ܗܢܘܢ ܕܐܟܠܝܢ ܒܬܐ ܕܐܪܡܠܬܐ ܒܥܠܬܐ ܕܡܘܪܟܝܢ ܨܠܘܬܗܘܢ ܗܢܘܢ ܢܩܒܠܘܢ ܕܝܢܐ ܝܬܝܪܐ ܀

20.47 die de huizen van weduwen verslinden, en voor de gelegenheid hun gebeden verlengen: deze zullen het groter oordeel ontvangen.

21:1 – ܚܪ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܒܥܬܝܪܐ ܐܝܠܝܢ ܕܪܡܝܢ ܗܘܘ ܒܝܬ ܓܙܐ ܩܘܪܒܢܝܗܘܢ ܀

21.1 Jeshu keek naar de rijken die hun offergaven in het b’eyt, g’aza (schatten-huis) gooiden.

21:2 – ܘܚܙܐ ܐܦ ܐܪܡܠܬܐ ܚܕܐ ܡܣܟܢܬܐ ܕܐܪܡܝܬ ܫܡܘܢܐ ܬܪܝܢ ܀

21.2 En hij zag ook een zekere arme weduwe die twee shomonee (de kleinste Romeinse munt) ingooide.

21:3 – ܘܐܡܪ ܫܪܪܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܗܕܐ ܐܪܡܠܬܐ ܡܣܟܢܬܐ ܐܪܡܝܬ ܝܬܝܪ ܡܢ ܟܠܢܫ ܀

21.3 En hij zei, waarheid zeg ik tot u, dat deze arme weduwe meer dan iedereen heeft ingegooid:

21:4 – ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܗܠܝܢ ܡܢ ܡܐ ܕܝܬܝܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܐܪܡܝܘ ܒܝܬ ܩܘܪܒܢܐ ܕܐܠܗܐ ܗܕܐ ܕܝܢ ܡܢ ܚܣܝܪܘܬܗ ܟܠ ܕܩܢܝܐ ܗܘܬ ܐܪܡܝܬܗ ܀

21.4 want allen, deze, hebben vanuit wat in overvloed tot hen was in het b’eyt, g’aza (schatten-huis) van Aloha gegooid: maar deze vanuit haar gebrek, alles wat zij verkreeg heeft zij ingegooid.

21:5 – 28

21:5 – ܘܟܕ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܐܢܫܝܢ ܥܠ ܗܝܟܠܐ ܕܒܟܐܦܐ ܫܦܝܪܬܐ ܘܒܩܘܪܒܢܐ ܡܨܒܬ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܀

21.5 EN terwijl sommigen spraken van de tempel, met welke mooie stenen en geschenken het was versierd, zei Jeshu tot hen,

21:6 – ܗܠܝܢ ܕܚܙܝܢ ܐܢܬܘܢ ܢܐܬܘܢ ܝܘܡܬܐ ܕܒܗܘܢ ܠܐ ܬܫܬܒܩ ܟܐܦ ܥܠ ܟܐܦ ܕܠܐ ܬܣܬܬܪ ܀

21.6 deze dingen die gij ziet, de dagen zullen komen waarop geen steen nog op een steen zal worden gevonden die niet zal vernietigd worden.

21:7 – ܘܡܫܐܠܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܘܐܡܪܝܢ ܡܠܦܢܐ ܐܡܬܝ ܗܠܝܢ ܢܗܘܝܢ ܘܡܢܐ ܗܝ ܐܬܐ ܡܐ ܕܩܪܝܒܢ ܗܠܝܢ ܕܢܗܘܝܢ ܀

21.7 En ze vroegen van hem, en zeiden, Malphona, maar wanneer zullen deze dingen zijn? En wat is het teken dat deze dingen nabij zijn om te zijn?

21:8 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܚܙܘ ܠܡܐ ܬܛܥܘܢ ܣܓܝܐܐ ܓܝܪ ܢܐܬܘܢ ܒܫܡܝ ܘܢܐܡܪܘܢ ܕܐܢܐ ܐܢܐ ܡܫܝܚܐ ܘܙܒܢܐ ܩܪܒ ܠܐ ܕܝܢ ܬܐܙܠܘܢ ܒܬܪܗܘܢ ܀

21.8 Maar hij zei tot hen, let op dat gij niet verleid wordt: want velen zullen komen in mijn naam, en zullen zeggen, ik ben de Meshiha; en de tijd is naderbij getrokken: maar gaat hij hen niet achteraan.

21:9 – ܘܡܐ ܕܫܡܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܩܪܒܐ ܘܫܓܘܫܝܐ ܠܐ ܬܕܚܠܘܢ ܥܬܝܕܢ ܐܢܝܢ ܓܝܪ ܗܠܝܢ ܠܘܩܕܡ ܠܡܗܘܐ ܐܠܐ ܠܐ ܥܕܟܝܠ ܡܛܬ ܚܪܬܐ ܀

21.9 En wanneer gij hoort van oorlogen en rellen, vreest niet: want deze dingen moeten eerst zijn; maar het einde komt nog niet.

21:10 – ܢܩܘܡ ܓܝܪ ܥܡܐ ܥܠ ܥܡܐ ܘܡܠܟܘ ܥܠ ܡܠܟܘ ܀

21.10 Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk:

21:11 – ܘܙܘܥܐ ܪܘܪܒܐ ܢܗܘܘܢ ܒܕܘܟܐ ܕܘܟܐ ܘܟܦܢܐ ܘܡܘܬܢܐ ܘܢܗܘܝܢ ܕܚܠܬܐ ܘܣܘܪܕܐ ܘܐܬܘܬܐ ܪܘܪܒܬܐ ܡܢ ܫܡܝܐ ܢܬܚܙܝܢ ܘܣܬܘܐ ܪܘܪܒܐ ܢܗܘܘܢ ܀

21.11 en er zullen grote aardbevingen zijn in verschillende plaatsen, en hongersnoden, en plagen; en er zullen voortekens zijn, en terreur, en grote tekenen van de hemel zullen verschijnen, en grote saṯwā (winters of stormen – sneeuwstormen) zullen er zijn.

21:12 – ܩܕܡ ܕܝܢ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܢܪܡܘܢ ܥܠܝܟܘܢ ܐܝܕܝܐ ܘܢܪܕܦܘܢܟܘܢ ܘܢܫܠܡܘܢܟܘܢ ܠܟܢܘܫܬܐ ܘܠܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܘܢܩܪܒܘܢܟܘܢ ܩܕܡ ܡܠܟܐ ܘܗܓܡܘܢܐ ܡܛܠ ܫܡܝ ܀

21.12 Maar voor al deze dingen, zullen ze u met de handen aanslaan (beschuldigen); en u vervolgen, en u overleveren aan de synagogen, en aan het huis van de gebonden. En zij zullen u voor koningen en gouverneurs brengen vanwege mijn naam.

21:13 – ܗܘܝܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܠܣܗܕܘܬܐ ܀

21.13 Maar het zal voor u een sāhdūṯā zijn (martelaarschap).

21:14 – ܣܝܡܘ ܕܝܢ ܒܠܒܟܘܢ ܕܠܐ ܬܗܘܘܢ ܡܬܝܠܦܝܢ ܠܡܦܩ ܪܘܚܐ ܀

21.14 Maar leg het in uw harten, om niet van tevoren te leren wat gij tot verdediging zult antwoorden;

21:15 – ܐܢܐ ܓܝܪ ܐܬܠ ܠܟܘܢ ܦܘܡܐ ܘܚܟܡܬܐ ܐܝܕܐ ܕܠܐ ܢܫܟܚܘܢ ܠܡܩܡ ܠܩܘܒܠܗ ܟܠܗܘܢ ܒܥܠܕܒܒܝܟܘܢ ܀

21.15 want ik zal u een mond en wijsheid geven, welke al uw tegenstanders niet kunnen tegenstaan.

21:16 – ܢܫܠܡܘܢܟܘܢ ܕܝܢ ܐܒܗܝܟܘܢ ܘܐܚܝܟܘܢ ܘܐܚܝܢܝܟܘܢ ܘܪܚܡܝܟܘܢ ܘܢܡܝܬܘܢ ܡܢܟܘܢ ܀

21.16 Maar uw vaders, en uw broeders, en uw verwanten, en uw vrienden zullen u verraden, en ze zullen sommigen van u ter dood brengen.

21:17 – ܘܬܗܘܘܢ ܣܢܝܐܝܢ ܡܢ ܟܠ ܐܢܫ ܡܛܠ ܫܡܝ ܀

21.17 En gij zult door alle mensen gehaat worden omwille van mijn naam:

21:18 – ܘܡܢܬܐ ܡܢ ܪܫܟܘܢ ܠܐ ܬܐܒܕ ܀

21.18 nochtans, zal niet één haar op uw hoofd vergaan,

21:19 – ܒܡܣܝܒܪܢܘܬܟܘܢ ܕܝܢ ܬܩܢܘܢ ܢܦܫܟܘܢ ܀

21.19 maar in uw volharding zult ge uw ziel verkrijgen.

21:20 – ܡܐ ܕܝܢ ܕܚܙܝܬܘܢ ܠܐܘܪܫܠܡ ܕܚܕܝܪ ܠܗ ܚܝܠܐ ܗܝܕܝܢ ܕܥܘ ܕܩܪܒ ܠܗ ܚܘܪܒܗ ܀

21.20 Maar wanneer gij Urishlem omsloten ziet door een leger, weet dan dat haar verwoesting nabij getrokken is.

21:21 – ܗܝܕܝܢ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܗܘܕ ܐܢܘܢ ܢܥܪܩܘܢ ܠܛܘܪܐ ܘܐܝܠܝܢ ܕܒܓܘܗ ܐܢܘܢ ܢܥܪܩܘܢ ܘܕܒܩܘܪܝܐ ܠܐ ܢܥܠܘܢ ܠܗ ܀

21.21 Vervolgens, laat degenen die in Jihud zijn ontsnappen naar de berg, en laat degenen die er midden-in zijn ontsnappen, en laat hen die in de landelijke plaatsen zijn niet tot haar ingaan.

21:22 – ܕܝܘܡܬܐ ܐܢܘܢ ܗܠܝܢ ܕܬܒܥܬܐ ܕܢܫܠܡ ܟܠ ܡܐ ܕܟܬܝܒ ܀

21.22 Want dit zullen de dagen van vergelding zijn, opdat alles zou worden vervuld wat geschreven is.

21:23 – ܘܝ ܕܝܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܒܛܢܢ ܘܠܐܝܠܝܢ ܕܡܝܢܩܢ ܒܗܢܘܢ ܝܘܡܬܐ ܢܗܘܐ ܓܝܪ ܐܘܠܨܢܐ ܪܒܐ ܒܐܪܥܐ ܘܪܘܓܙܐ ܥܠ ܥܡܐ ܗܢܐ ܀

21.23 Maar wee aan degenen die met een kind zijn en aan degenen die in die dagen zogen! Want er zal in het land grote nood zijn, en boosheid tegen dit volk.

21:24 – ܘܢܦܠܘܢ ܒܦܘܡܐ ܕܚܪܒܐ ܘܢܫܬܒܘܢ ܠܟܠ ܐܬܪ ܘܐܘܪܫܠܡ ܬܗܘܐ ܡܬܬܕܝܫܐ ܡܢ ܥܡܡܐ ܥܕܡܐ ܕܢܫܠܡܘܢ ܙܒܢܐ ܕܥܡܡܐ ܀

21.24 En zij zullen vallen door de pū/emā ḥarbā (de scherpe snede of mond van het zwaard), en in gevangenschap worden geleid naar elke plaats, en Urishlem zal worden vertreden door de andere volken, tot de tijden van de andere volken zullen voltooid zijn.

21:25 – ܘܢܗܘܝܢ ܐܬܘܬܐ ܒܫܡܫܐ ܘܒܣܗܪܐ ܘܒܟܘܟܒܐ ܘܒܐܪܥܐ ܐܘܠܨܢܐ ܕܥܡܡܐ ܘܦܘܫܟ ܐܝܕܝܐ ܡܢ ܬܘܗܬܐ ܕܩܠܐ ܕܝܡܐ ܀

21.25 En er zullen teken zijn in de zon, en in de maan, en in de sterren, en op de aarde ellende der naties, en geklap der handen uit verbazing over de luide stem van de zee,

21:26 – ܘܙܘܥܐ ܕܡܦܩ ܢܦܫܬܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܡܢ ܕܚܠܬܐ ܕܡܕܡ ܕܥܬܝܕ ܠܡܐܬܐ ܥܠ ܐܪܥܐ ܘܢܬܬܙܝܥܘܢ ܚܝܠܐ ܕܫܡܝܐ ܀

21.26 de beroering jaagt de zielen op van de zonen der mensen, uit vrees voor wat er over de aarde gaat komen; en de krachten van de hemelen zullen worden bewogen.

21:27 – ܘܗܝܕܝܢ ܢܚܙܘܢܝܗܝ ܠܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܐܬܐ ܒܥܢܢܐ ܥܡ ܚܝܠܐ ܣܓܝܐܐ ܘܫܘܒܚܐ ܪܒܐ ܀

21.27 En dan zullen zij de zoon des mensen zien komen in de wolken, met kracht en grote heerlijkheid.

21:28 – ܡܐ ܕܝܢ ܕܫܪܝ ܗܠܝܢ ܕܢܗܘܝܢ ܐܬܠܒܒܘ ܘܐܪܝܡܘ ܪܫܝܟܘܢ ܡܛܠ ܕܩܪܒ ܠܗ ܦܘܪܩܢܟܘܢ ܀

21.28 En wanneer deze dingen beginnen te zijn, houd moed, en hef uw hoofd op, omdat uw verlossing nabij is getrokken.

21:29-38

21:29 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܡܬܠܐ ܚܙܘ ܠܬܬܐ ܘܠܟܠܗܘܢ ܐܝܠܢܐ ܀

21.29 EN hij sprak tot hen een gelijkenis, zie naar de vijgenboom en al de bomen;

21:30 – ܕܡܐ ܕܡܦܪܥܝܢ ܡܚܕܐ ܡܢܗܘܢ ܡܣܬܟܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܩܪܒ ܠܗ ܩܝܛܐ ܀

21.30 wanneer ze uitspruiten, dan begrijpt gij door hen onmiddellijk dat de zomer nabij is getrokken.

21:31 – ܗܟܢܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܡܐ ܕܚܙܝܬܘܢ ܗܠܝܢ ܕܗܘܝܢ ܕܥܘ ܕܩܪܝܒܐ ܗܝ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

21.31 Alzo ook gij, wanneer gij ziet dat deze dingen zijn, weet dat het koninkrijk van Aloha nabij is.

21:32 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܬܥܒܪ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܥܕܡܐ ܕܟܠܗܝܢ ܗܠܝܢ ܢܗܘܝܢ ܀

21.32 Amiyn (waarlijk/ waarheid/ echtheid) zeg ik tot u, dat deze ša/urbəṯā (familie) niet zal voorbijgaan tot al deze dingen zullen zijn.

21:33 – ܫܡܝܐ ܘܐܪܥܐ ܢܥܒܪܘܢ ܘܡܠܝ ܠܐ ܢܥܒܪܢ ܀

21.33 Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan.

21:34 – ܐܙܕܗܪܘ ܕܝܢ ܒܢܦܫܟܘܢ ܕܠܐ ܡܬܘܡ ܢܐܩܪܘܢ ܠܒܘܬܟܘܢ ܒܐܣܘܛܘܬܐ ܘܒܪܘܝܘܬܐ ܘܒܨܦܬܐ ܕܥܠܡܐ ܘܡܢ ܫܠܝܐ ܢܐܬܐ ܥܠܝܟܘܢ ܝܘܡܐ ܗܘ ܀

21.34 En waak over uzelf, dat uw harten niet op enig moment bezwaard worden door luxe en dronkenschap en door de zorgen van de wereld, en onwetendheid die dag over u zou komen.

21:35 – ܐܝܟ ܨܦܚܬܐ ܓܝܪ ܢܨܦܚ ܥܠ ܟܠܗܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܝܬܒܝܢ ܥܠ ܐܦܝܗ ܕܟܠܗ ܐܪܥܐ ܀

21.35 Want als een net zal het hen allen plotseling inhalen die op het oppervlak wonen van de hele aarde.

21:36 – ܗܘܘ ܗܟܝܠ ܫܗܪܝܢ ܒܟܠܙܒܢ ܘܡܨܠܝܢ ܕܬܫܘܘܢ ܠܡܥܪܩ ܡܢ ܗܠܝܢ ܕܥܬܝܕܢ ܠܡܗܘܐ ܘܬܩܘܡܘܢ ܩܕܡ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

21.36 Zijt daarom waakzaam ten allen tijde, en bid dat u waardig bent om te ontsnappen aan die dingen die moeten zijn, en dat u voor de zoon des mensen kunt staan.

21:37 – ܒܐܝܡܡܐ ܕܝܢ ܡܠܦ ܗܘܐ ܒܗܝܟܠܐ ܘܒܠܠܝܐ ܢܦܩ ܗܘܐ ܒܐܬ ܒܛܘܪܐ ܕܡܬܩܪܐ ܕܒܝܬ ܙܝܬܐ ܀

21.37 Zo leerde hij overdag in de tempel, en s’nachts ging hij naar buiten en verbleef op de berg die baytā – zayt’a (plaats van olijven) genoemd werd.

21:38 – ܘܟܠܗ ܥܡܐ ܡܩܕܡܝܢ ܗܘܘ ܠܘܬܗ ܠܗܝܟܠܐ ܠܡܫܡܥ ܡܠܬܗ ܀

21.38 En alle mensen waren vroeg met hem in de tempel om zijn woord te horen.

22:1-30

22:1 – ܩܪܝܒ ܗܘܐ ܕܝܢ ܥܕܥܕܐ ܕܦܛܝܪܐ ܕܡܬܩܪܐ ܦܨܚܐ ܀ 

22.1 EN het ˁaḏˁēḏā paṭṭīrā (feest van de ongezuurde broden), die het Petscha wordt genoemd, naderde.

22:2 – ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܕܐܝܟܢܐ ܢܩܛܠܘܢܝܗܝ ܕܚܠܝܢ ܗܘܘ ܓܝܪ ܡܢ ܥܡܐ ܀

22.2 En de belangrijkste priesters en de Sophree zochten hoe zij hem zouden doden; want zij vreesden het volk.

22:3 – ܥܠ ܗܘܐ ܕܝܢ ܣܛܢܐ ܒܝܗܘܕܐ ܕܡܬܩܪܐ ܣܟܪܝܘܛܐ ܕܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܡܢ ܡܢܝܢܐ ܕܬܪܥܣܪ ܀

22.3 En satana was Jihuda, bijgenaamd Scarjuta, ingegaan, die van het het getal der twaalf was.

22:4 – ܘܐܙܠ ܡܠܠ ܥܡ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܘܪܒܝ ܚܝܠܐ ܕܗܝܟܠܐ ܐܝܟ ܕܢܫܠܡܝܘܗܝ ܠܗܘܢ ܀

22.4 En hij ging, en sprak met de belangrijkste priesters, en de Sophree, en de belangrijkste autoriteiten van de tempel, hoe hij hem aan hen zou overleveren.

22:5 – ܘܚܕܝܘ ܘܐܩܝܡܘ ܕܢܬܠܘܢ ܠܗ ܟܣܦܐ ܀

22.5 En ze waren verheugd en bevestigden hem zilver te geven.

22:6 – ܘܐܫܬܘܕܝ ܠܗܘܢ ܘܒܥܐ ܗܘܐ ܠܗ ܦܠܥܐ ܕܢܫܠܡܝܘܗܝ ܠܗܘܢ ܒܠܥܕ ܡܢ ܟܢܫܐ ܀

22.6 En hij beloofde aan hen, dat hij een gelegenheid zou zoeken om hem te verraden in afwezigheid van de menigte.

22:7 – ܘܡܛܝ ܝܘܡܐ ܕܦܛܝܪܐ ܕܒܗ ܐܝܬ ܗܘܐ ܥܝܕܐ ܕܢܬܢܟܣ ܦܨܚܐ ܀

22.7 En de dag der ongezuurde broden kwam, waarop het gebruikelijk was het Petscha (lam) te slachten.

22:8 – ܘܫܕܪ ܝܫܘܥ ܠܟܐܦܐ ܘܠܝܘܚܢܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܛܝܒܘ ܠܢ ܦܨܚܐ ܕܢܠܥܣ ܀

22.8 En Jeshu zond Kipha en Juchanon, en zei tot hen, ga, en bereid voor ons het Petscha, opdat we het zouden kunnen eten.

22:9 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܠܗ ܐܝܟܐ ܨܒܐ ܐܢܬ ܕܢܛܝܒ ܀

22.9 Maar zij zeiden tot hem, waar wilt ge dat we het bereiden?

22:10 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܐ ܡܐ ܕܥܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܡܕܝܢܬܐ ܦܓܥ ܒܟܘܢ ܓܒܪܐ ܕܫܩܝܠ ܓܪܒܐ ܕܡܝܐ ܙܠܘ ܒܬܪܗ ܀

22.10 Hij zei tot hen, wanneer, gij de stad zijt ingegaan, zult ge een man ontmoeten die een kruik met water draagt; ga hem achterna, en wanneer hij ingegaan is,

22:11 – ܘܐܝܟܐ ܕܥܐܠ ܐܡܪܘ ܠܡܪܗ ܕܒܝܬܐ ܪܒܢ ܐܡܪ ܐܝܢܘ ܒܝܬ ܡܫܪܝܐ ܐܝܟܐ ܕܐܟܘܠ ܦܨܚܐ ܥܡ ܬܠܡܝܕܝ ܀

22.11 zeg tot de heer van het huis, onze mārā (tittel van respect of meester) vraagt, is er een gastenkamer waar ik het Petscha met mijn discipelen kan eten?

22:12 – ܘܗܐ ܗܘ ܡܚܘܐ ܠܟܘܢ ܥܠܝܬܐ ܚܕܐ ܪܒܬܐ ܕܡܫܘܝܐ ܬܡܢ ܛܝܒܘ ܀

22.12 En hij zal u een grote bovenkamer tonen die ingericht is: maak het daar klaar.

22:13 – ܘܐܙܠܘ ܐܫܟܚܘ ܐܝܟ ܕܐܡܪ ܠܗܘܢ ܘܛܝܒܘ ܦܨܚܐ ܀

22.13 En zij gingen, en vonden het zoals hij hen had verteld: en ze bereiden het Petscha.

22:14 – ܘܟܕ ܗܘܐ ܥܕܢܐ ܐܬܐ ܝܫܘܥ ܐܣܬܡܟ ܘܬܪܥܣܪ ܫܠܝܚܐ ܥܡܗ ܀

22.14 En toen het de tijd was, kwam Jeshu en lag aan, en de twaalf zendelingen met hem.

22:15 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܪܓܬܐ ܪܓܬܢܝ ܕܗܢܐ ܦܨܚܐ ܐܟܘܠ ܥܡܟܘܢ ܩܕܡ ܕܐܚܫ ܀

22.15 En hij zei tot hen, met verlangen heb ik verlangd om dit petscha te eten met u voordat ik moet lijden:

22:16 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܡܟܝܠ ܠܐ ܐܟܠܝܘܗܝ ܥܕܡܐ ܕܢܫܠܡ ܒܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

22.16 want ik zeg u dat ik het vanaf nu niet zal eten, totdat het zal worden vervuld in het koninkrijk van Aloha.

22.17 vers is niet aanwezig in de KHABOURIS CODEX

22.17 (En hij nam de beker, en dankte, en zei, neem dit, en verdeel het onder elkander:)

22.18 vers is niet aanwezig in de KHABOURIS CODEX

22.18 (want ik zeg u dat ik vanaf nu niet van de vrucht van de wijnstok zal drinken, totdat het koninkrijk van Aloha zal gekomen zijn.)

22:19 – ܘܢܣܒ ܠܚܡܐ ܘܐܘܕܝ ܘܩܨܐ ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܘܐܡܪ ܗܢܘ ܦܓܪܝ ܕܥܠ ܐܦܝܟܘܢ ܡܬܝܗܒ ܗܕܐ ܗܘܝܬܘܢ ܥܒܕܝܢ ܠܕܘܟܪܢܝ ܀

22.19 En hij nam brood, en dankte, en brak, en gaf aan hen, en zei, Hono phagri d’all aphaikun methyiheb, hode’ vaithun obdin ledukroni. (dit is mijn lichaam dat voor u wordt gegeven: doe dit ter mijner herinnering.)

22:20 – ܘܗܟܘܬ ܐܦ ܥܠ ܟܣܐ ܡܢ ܒܬܪ ܕܐܚܫܡܘ ܐܡܪ ܗܢܐ ܟܣܐ ܕܝܬܩܐ ܚܕܬܐ ܒܕܡܝ ܕܚܠܦܝܟܘܢ ܡܬܐܫܕ ܀

22.20 En op deze wijze ook de beker respecterende, nadat zij hadden geavondmaald, zei hij toen; Hono coso d’diathiki chadatho b’demi dachlophaikun metheshed (deze beker is het nieuwe testament in mijn bloed, dat voor u wordt vergoten.)

22:21 – ܒܪܡ ܗܐ ܐܝܕܗ ܕܡܫܠܡܢܝ ܥܠ ܦܬܘܪܐ ܀

22.21 Niettemin, is de hand van hem die mij verraadde op de tafel!

22:22 – ܘܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܐܙܠ ܐܝܟܢܐ ܕܐܬܦܪܫ ܒܪܡ ܘܝ ܠܗܘ ܓܒܪܐ ܕܒܐܝܕܗ ܡܫܬܠܡ ܀

22.22 En de zoon des mensen gaat, zoals hij apart gezet is: niettemin, wee aan die man door wiens hand hij verraden wordt!

22:23 – ܘܫܪܝܘ ܕܢܥܩܒܘܢ ܒܝܢܬܗܘܢ ܕܡܢܘ ܟܝ ܡܢܗܘܢ ܗܘ ܕܗܕܐ ܥܬܝܕ ܠܡܣܥܪ ܀

22.23 En zij begonnen onderling te informeren, wie van hen het was die dit zou doen

22:24 – ܗܘܐ ܕܝܢ ܐܦ ܚܪܝܢܐ ܒܝܢܬܗܘܢ ܕܡܢ ܐܝܬ ܒܗܘܢ ܕܪܒ ܀

22.24 En er was ook een twist onder hen, over wie van hen de grootste was.

22:25 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܠܟܝܗܘܢ ܕܥܡܡܐ ܡܪܝܗܘܢ ܐܢܘܢ ܘܕܫܠܝܛܝܢ ܥܠܝܗܘܢ ܥܒܕܝ ܛܒܬܐ ܡܬܩܪܝܢ ܀

22.25 En Jeshu zei tot hen, de koningen van de andere volken zijn hun heren; en zij die gezag over hen uitoefenen, worden doeners van goed genoemd.

22:26 – ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܠܐ ܗܟܢܐ ܐܠܐ ܐܝܢܐ ܕܪܒ ܒܟܘܢ ܢܗܘܐ ܐܝܟ ܙܥܘܪܐ ܘܐܝܢܐ ܕܪܫܐ ܗܘ ܐܝܟ ܡܫܡܫܢܐ ܀

22.26 Maar gij zijt niet zo: ja, hij die groot is onder u, laat hem zijn als de minste; en hij die het hoofd is, als een die dient.

22:27 – ܡܢܘ ܓܝܪ ܪܒ ܗܘ ܕܣܡܝܟ ܐܘ ܗܘ ܕܡܫܡܫ ܠܐ ܗܘܐ ܗܘ ܕܣܡܝܟ ܐܢܐ ܕܝܢ ܐܝܬܝ ܒܝܢܬܟܘܢ ܐܝܟ ܗܘ ܕܡܫܡܫ ܀

22.27 Want wie is het grootst, hij die aanligt, of hij die dient? is het niet hij die aanligt? Maar ik ben onder u zoals hij die dient.

22:28 – ܐܢܬܘܢ ܐܢܘܢ ܕܟܬܪܬܘܢ ܠܘܬܝ ܒܢܣܝܘܢܝ ܀

22.28 Gij zijt degenen die bij mij zijn gebleven in mijn verzoekingen.

22:29 – ܘܐܢܐ ܡܫܬܘܕܐ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܐܝܟ ܕܐܫܬܘܕܝ ܠܝ ܐܒܝ ܡܠܟܘܬܐ ܀

22.29 En in beloof aan u, zoals mijn vader aan mij heeft beloofd, een koninkrijk;

22:30 – ܕܬܐܟܠܘܢ ܘܬܫܬܘܢ ܥܠ ܦܬܘܪܐ ܕܡܠܟܘܬܐ ܕܝܠܝ ܘܬܬܒܘܢ ܥܠ ܟܘܪܣܘܬܐ ܘܬܕܘܢܘܢ ܬܪܥܣܪ ܫܒܛܐ ܕܝܣܪܝܠ ܀

22.30 en dat gij moogt eten en drinken aan de tafel in mijn koninkrijk, en moogt zitten op tronen, en de twaalf stammen van Isroel oordelen.

22:31-65

22:31 – ܘܐܡܪ ܝܫܘܥ ܠܫܡܥܘܢ ܫܡܥܘܢ ܗܐ ܣܛܢܐ ܫܐܠ ܕܢܥܪܘܒܟܘܢ ܐܝܟ ܕܠܚܛܐ ܀

22.31 En Jeshu zei tot Shemun, Shemun, zie! satana begeerde u te ziften als tarwe;

22:32 – ܘܐܢܐ ܒܥܝܬ ܥܠܝܟ ܕܠܐ ܬܚܣܪ ܗܝܡܢܘܬܟ ܘܐܦ ܐܢܬ ܒܙܒܢ ܐܬܦܢܝ ܘܫܪܪ ܐܚܝܟ ܀

22.32 maar ik heb gebeden voor u, dat uw geloof niet zou falen: en gij ook, in de tijd dat gij zijt omgekeerd, uw broeders bekrachtigd.

22:33 – ܫܡܥܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܡܪܝ ܥܡܟ ܡܛܝܒ ܐܢܐ ܘܠܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܘܠܡܘܬܐ ܀

22.33 Maar Shemun zei tot hem, mijn heer, samen met u ben ik bereid, en voor het huis van gevangenen, en voor de dood.

22:34 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܫܡܥܘܢ ܕܠܐ ܢܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܝܘܡܢܐ ܥܕܡܐ ܕܬܠܬ ܙܒܢܝܢ ܬܟܦܘܪ ܕܠܐ ܝܕܥ ܐܢܬ ܠܝ ܀

22.34 Jeshu zei tot hem, ik zeg u, Shemun, dat de haan vandaag niet zal kraaien, voordat gij drie maal hebt ontkend dat gij mij kent.

22:35 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܕ ܫܕܪ ܬܟܘܢ ܕܠܐ ܟܝܣܐ ܘܕܠܐ ܬܪܡܠܐ ܘܡܣܢܐ ܠܡܐ ܚܣܪ ܠܟܘܢ ܡܕܡ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܘܠܐ ܡܕܡ ܀

22.35 En tot hen zei hij, toen ik u uitzond zonder geldbuidel, of reiszak, of schoenen, ontbrak u dan enig ding? Zij zeiden tot hem, niets.

22:36 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢ ܗܫܐ ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܟܝܣܐ ܢܣܒ ܘܗܟܢܐ ܐܦ ܬܪܡܠܐ ܘܡܢ ܕܠܝܬ ܠܗ ܣܝܦܐ ܢܙܒܢ ܢܚܬܗ ܘܢܙܒܢ ܠܗ ܣܝܦܐ ܀

22.36 Hij zei tot hen, van nu af, hij die een geldbeugel heeft, laat het hem meenemen, en eveneens ook een reiszak; en hij die geen zwaard heeft, laat hem zijn kleed verkopen en een zwaard kopen.

22:37 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܐܦ ܗܕܐ ܕܟܬܝܒܐ ܘܠܐ ܕܬܬܡܠܐ ܒܝ ܕܥܡ ܥܘܠܐ ܐܬܡܢܐ ܟܠܗܝܢ ܓܝܪ ܕܥܠܝ ܐܫܬܠܡ ܀

22.37 Want ik zeg tot u, dat ook dit wat is geschreven, in mij vervuld moet worden, namelijk, dat hij met de overtreders word geteld (Jesaja 53:12): want alles wat betrekking heeft op mij moet worden uitgevoerd.

22:38 – ܘܗܢܘܢ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܪܢ ܗܐ ܗܪܟܐ ܐܝܬ ܬܪܝܢ ܣܝܦܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܣܦܩܝܢ ܀

22.38 En ze zeiden tot hem, onze heer, zie, hier zijn twee zwaarden. Hij zei tot hen, ze volstaan.

22:39 – ܘܢܦܩ ܘܐܙܠ ܐܝܟ ܕܡܥܕ ܗܘܐ ܠܛܘܪܐ ܕܒܝܬ ܙܝܬܐ ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܘܐܦ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

22.39 En hij kwam buiten, en ging, zoals hij gewoon was, tot de berg van de plaats der olijven; en zijn discipelen gingen hem ook achterna.

22:40 – ܘܟܕ ܡܛܝ ܠܕܘܟܬܐ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܨܠܘ ܕܠܐ ܬܥܠܘܢ ܠܢܣܝܘܢܐ ܀

22.40 En op die plek aangekomen, zei hij tot hen, bid dat gij niet in verzoeking gaat.

22:41 – ܘܗܘ ܦܪܩ ܡܢܗܘܢ ܐܝܟ ܡܫܕܐ ܟܐܦܐ ܘܣܡ ܒܘܪܟܐ ܘܡܨܠܐ ܗܘܐ ܀

22.41 En hij verwijderde zich tot op een steenworp afstand van hen, en boog de knie, en bad,

22:42 – ܘܐܡܪ ܐܒܐ ܐܢ ܨܒܐ ܐܢܬ ܢܥܒܪܢܝ ܟܣܐ ܗܢܐ ܒܪܡ ܠܐ ܨܒܝܢܝ ܐܠܐ ܕܝܠܟ ܢܗܘܐ ܀

22.42 en zei, vader, indien gij wilt, laat deze beker voorbijgaan: toch niet mijn wil, maar de uwe wordt gedaan.

22:43 – ܘܐܬܚܙܝ ܠܗ ܡܠܐܟܐ ܡܢ ܫܡܝܐ ܕܡܚܝܠ ܠܗ ܀

22.43 En een engel verscheen tot hem vanuit de hemel, die hem versterkte.

22:44 – ܘܟܕ ܗܘܐ ܒܕܚܠܬܐ ܬܟܝܒܐܝܬ ܡܨܠܐ ܗܘܐ ܘܗܘܬ ܕܘܥܬܗ ܐܝܟ ܫܠܬܐ ܕܕܡܐ ܘܢܦܠ ܥܠ ܐܪܥܐ ܀

22.44 En in doodsangst zijnde, bad hij heftiger, en zijn zweet was als druppels van bloed, en viel neer op de grond.

22:45 – ܘܩܡ ܡܢ ܨܠܘܬܗ ܘܐܬܐ ܠܘܬ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܫܟܚ ܐܢܘܢ ܟܕ ܕܡܟܝܢ ܡܢ ܥܩܬܐ ܀

22.45 En hij stond op van het gebed, en kwam tot zijn discipelen, en vond hen slapende, vanwege droefheid.

22:46 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܕܡܟܝܢ ܐܢܬܘܢ ܩܘܡܘ ܘܨܠܘ ܕܠܐ ܬܥܠܘܢ ܠܢܣܝܘܢܐ ܀

22.46 En hij zei tot hen, waarom slaapt gij? sta op en bid, dat gij niet in verzoeking gaat.

22:47 – ܘܥܕ ܗܘ ܡܡܠܠ ܗܐ ܟܢܫܐ ܘܗܘ ܕܡܬܩܪܐ ܝܗܘܕܐ ܚܕ ܡܢ ܬܪܥܣܪ ܐܬܐ ܩܕܡܝܗܘܢ ܘܩܪܒ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܢܫܩܗ ܗܕܐ ܓܝܪ ܐܬܐ ܝܗܒ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܕܐܝܢܐ ܕܢܫܩ ܐܢܐ ܗܘܝܘ ܀

22.47 En terwijl hij het woord voerde, zie een menigte! en zie hem die Jihuda genaamd was, één van de twaalf, kwam voor hen, en hij kwam nabij tot Jeshu, en kuste hem: want dit was het teken dat hij aan hen had gegeven, hem wie ik zal kussen is hij.

22:48 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܝܗܘܕܐ ܒܢܘܫܩܬܐ ܡܫܠܡ ܐܢܬ ܠܗ ܠܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

22.48 Jeshu zei tot hem; Jihuda, b’nushektho mashlem ath labareh denosho ( Jihuda, met de kus, overhandigd gij de zoon des mensen?

22:49 – ܟܕ ܚܙܘ ܕܝܢ ܐܝܠܝܢ ܕܥܡܗ ܡܕܡ ܕܗܘܐ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܪܢ ܢܡܚܐ ܐܢܘܢ ܒܣܝܦܐ ܀

22.49 Maar toen zij die met hem waren zagen wat werd gedaan, zeiden ze tot hem, onze heer, zullen we met het zwaard toeslaan?

22:50 – ܘܡܚܐ ܚܕ ܡܢܗܘܢ ܠܥܒܕܗ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܘܢܣܒܗ ܐܕܢܗ ܕܝܡܝܢܐ ܀

22.50 En één van hen sloeg de dienaar van de hogepriester, en nam zijn rechteroor af.

22:51 – ܥܢܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܟܕܘ ܥܕܡܐ ܠܗܕܐ ܘܩܪܒ ܠܐܕܢܗ ܕܗܘ ܕܒܠܥ ܘܐܣܝܗ ܀

22.51 Jeshu antwoordde en zei, het volstaat tot zover; en hij raakte het oor aan die hij had afgeslagen, en herstelde het.

22:52 – ܘܐܡܪ ܝܫܘܥ ܠܗܢܘܢ ܕܐܬܘ ܥܠܘܗܝ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܩܫܝܫܐ ܘܪܒܝ ܚܝܠܐ ܕܗܝܟܠܐ ܐܝܟ ܕܥܠ ܠܣܛܝܐ ܢܦܩܬܘܢ ܥܠܝ ܒܣܝܦܐ ܘܒܚܘܛܪܐ ܕܬܐܚܕܘܢܢܝ ܀

22.52 En Jeshu zei tot hen die tegen hem waren gekomen, de belangrijkste priesters, en ouderlingen, en de leiders van de machten van de tempel, zijt gij tegen mij uitgegaan als tegen een dief, met zwaarden en stokken om mij te grijpen?

22:53 – ܟܠܝܘܡ ܥܡܟܘܢ ܗܘܝܬ ܒܗܝܟܠܐ ܘܠܐ ܐܘܫܛܬܘܢ ܥܠܝ ܐܝܕܝܐ ܐܠܐ ܗܕܐ ܗܝ ܫܥܬܟܘܢ ܘܫܘܠܛܢܐ ܕܚܫܘܟܐ ܀

22.53 Elke dag ben ik met u in de tempel geweest, en gij hebt uw handen niet uitgestrekt naar mij; maar dit is uw šāˁtā (moment) en de šulṭānā (heerschappij) van de duisternis.

22:54 – ܘܐܚܕܘ ܐܝܬܝܘܗܝ ܠܒܝܬܗ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܘܫܡܥܘܢ ܐܬܐ ܗܘܐ ܒܬܪܗ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܀

22.54 En zij grepen en brachten hem naar het huis van de leider van de priesters; en Shemun kwam hem achterna op een afstand .

22:55 – ܐܘܚܕܘ ܕܝܢ ܢܘܪܐ ܡܨܥܬ ܕܪܬܐ ܘܝܬܒܝܢ ܗܘܘ ܚܕܪܝܗ ܘܝܬܒ ܗܘܐ ܐܦ ܗܘ ܫܡܥܘܢ ܒܝܢܬܗܘܢ ܀

22.55 En ze hadden een vuur ontstoken in het midden van de binnenplaats, en zaten eromheen, en ook Shemun zat bij hen.

22:56 – ܘܚܙܬܗ ܥܠܝܡܬܐ ܚܕܐ ܕܝܬܒ ܠܘܬ ܢܘܪܐ ܘܚܪܬ ܒܗ ܘܐܡܪܐ ܐܦ ܗܢܐ ܥܡܗ ܗܘܐ ܀

22.56 En een zeker ˁŭlaymṯā (meisje) zag hem terwijl hij bij het vuur zat, en, hem aankijkende, zei ze, deze was ook bij hem.

22:57 – ܗܘ ܕܝܢ ܟܦܪ ܘܐܡܪ ܐܢܬܬܐ ܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܠܗ ܀

22.57 Maar hij ontkende, en zei, vrouw, ik ken hem niet.

22:58 – ܘܒܬܪ ܩܠܝܠ ܚܙܝܗܝ ܐܚܪܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܦ ܐܢܬ ܡܢܗܘܢ ܐܢܬ ܟܐܦܐ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܐ ܗܘܝܬ ܀

22.58 En na een tijdje, zag een ander hem, en zei, gij zijt ook één van hen. Maar Kipha zei, ik ben het niet.

22:59 – ܘܒܬܪ ܫܥܐ ܚܕܐ ܐܚܪܢܐ ܡܬܚܪܐ ܗܘܐ ܘܐܡܪ ܫܪܝܪܐܝܬ ܐܦ ܗܢܐ ܥܡܗ ܗܘܐ ܐܦ ܓܠܝܠܝܐ ܗܘ ܓܝܪ ܀

22.59 En na een tijdsmoment zei een ander, en hij beweerde, ook deze was zeker met hem, want hij is ook een Galiloya.

22:60 – ܐܡܪ ܟܐܦܐ ܓܒܪܐ ܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܡܢܐ ܐܡܪ ܐܢܬ ܘܡܚܕܐ ܟܕ ܗܘ ܡܡܠܠ ܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܀

22.60 Kipha zei, man, ik weet niet wat gij zegt. En onmiddellijk terwijl hij sprak, kraaide de haan.

22:61 – ܘܐܬܦܢܝ ܝܫܘܥ ܘܚܪ ܒܟܐܦܐ ܘܐܬܕܟܪ ܫܡܥܘܢ ܡܠܬܗ ܕܡܪܢ ܕܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗ ܕܩܕܡ ܕܢܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܬܟܦܘܪ ܒܝ ܬܠܬ ܙܒܢܝܢ ܀

22.61 En Jeshu draaide zich om en keek naar Kipha; en Shemun herinnerde zich de woorden die onze heer tot hem gesproken had, deze; gij zult mij drie maal hebben ontkend voordat de haan zal kraaien.

22:62 – ܘܢܦܩ ܠܒܪ ܫܡܥܘܢ ܒܟܐ ܡܪܝܪܐܝܬ ܀

22.62 En Shemun ging naar buiten en schreide bitter.

22:63 – ܘܓܒܪܐ ܕܐܚܝܕܝܢ ܗܘܘ ܠܝܫܘܥ ܡܒܙܚܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܘܡܚܦܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

22.63 En de mannen die Jeshu vasthielden bespotten hem,

22:64 – ܘܡܚܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܥܠ ܐܦܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܐܬܢܒܐ ܡܢܘ ܡܚܟ ܀

22.64 en sluierden hem, en ze sloegen hem op het gezicht, zeggende, profeteer, wie u heeft geslagen.

22:65 – ܘܐܚܪܢܝܬܐ ܣܓܝܐܬܐ ܡܓܕܦܝܢ ܗܘܘ ܘܐܡܪܝܢ ܥܠܘܗܝ ܀

22.65 En vele andere dingen lasterden en spraken ze tegen hem.

22:66-23:25

22:66 – ܘܟܕ ܢܓܗܬ ܐܬܟܢܫܘ ܩܫܝܫܐ ܘܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܘܐܣܩܘܗܝ ܠܒܝܬ ܟܢܘܫܬܗܘܢ ܀

22.66 EN toen de dageraad aanbrak, kwamen de ouderlingen en belangrijkste priesters en de Sophree samen, en namen hem naar het huis van hun samenkomst; zeggende tot hem,

22:67 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܐܢ ܐܢܬ ܗܘ ܡܫܝܚܐ ܐܡܪ ܠܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܢ ܐܡܪ ܠܟܘܢ ܠܐ ܬܗܝܡܢܘܢܢܝ ܀

22.67 vertel ons, zijt gij de Meshiha? . Hij zei tot hen, zou ik het u vertellen, u zou mij niet geloven;

22:68 – ܘܐܢ ܐܫܐܠܟܘܢ ܠܐ ܡܦܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܝ ܦܬܓܡܐ ܐܘ ܫܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܝ ܀

22.68 en ook als ik u iets vraag, zult u mij geen woord terugkeren, noch mij vrijgeven.

22:69 – ܡܢ ܗܫܐ ܢܗܘܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܝܬܒ ܡܢ ܝܡܝܢܐ ܕܚܝܠܐ ܕܐܠܗܐ ܀

22.69 Vanaf nu zit de zoon des mensen aan de rechterhand van de macht van Aloha.

22:70 – ܐܡܪܝܢ ܕܝܢ ܟܠܗܘܢ ܐܢܬ ܗܘ ܗܟܝܠ ܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܢܬܘܢ ܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܐܢܐ ܐܢܐ ܀

22.70 Toen zeiden ze allen, zijt gij, dan, de zoon van Aloha? Jeshu zei tot hen, gij zegt dat ik het ben.

22:71 – ܐܡܪܝܢ ܡܢܐ ܬܘܒ ܡܬܒܥܝܢ ܠܢ ܣܗܕܐ ܚܢܢ ܓܝܪ ܫܡܥܢ ܡܢ ܦܘܡܗ ܀

22.71 Ze zeiden, waarom hebben wij nog getuigen nodig? want wij hebben het vanuit zijn mond gehoord.

23:1 – ܘܩܡܘ ܟܠܗ ܟܢܫܗܘܢ ܘܐܝܬܝܘܗܝ ܠܘܬ ܦܝܠܛܘܣ ܀

23.1 En de gehele vergadering van hen stond op, en bracht hem tot bij Pilatos.

23:2 – ܘܫܪܝܘ ܐܟܠܝܢ ܩܪܨܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗܢܐ ܐܫܟܚܢ ܕܡܛܥܐ ܥܡܢ ܘܟܠܐ ܕܟܣܦ ܪܫܐ ܠܩܣܪ ܠܐ ܢܬܠ ܘܐܡܪ ܥܠ ܢܦܫܗ ܕܡܠܟܐ ܗܘ ܡܫܝܚܐ ܀

23.2 En zij begonnen hem te beschuldigen, zeggende, wij hebben deze gevonden die ons volk misleid, en eerbetoon verbied dat wij tot Caesar moeten geven, zeggende van zichzelf dat hij de koning Meshiha is.

23:3 – ܦܝܠܛܘܣ ܕܝܢ ܫܐܠܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢܬ ܗܘ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܐܡܪ ܠܗ ܐܢܬ ܐܡܪܬ ܀

23.3 Maar Pilatos vroeg hem, en zei tot hem, zijt gij de koning van de Jihudoyee? Hij zei tot hem, gij hebt het gezegd.

23:4 – ܘܐܡܪ ܦܝܠܛܘܣ ܠܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܠܟܢܫܐ ܐܢܐ ܡܕܡ ܥܠܬܐ ܠܐ ܡܫܟܚ ܐܢܐ ܥܠ ܓܒܪܐ ܗܢܐ ܀

23.4 En Pilatos zei tot de belangrijkste priesters en tot de vergadering, ik vind geen gelegenheid tegen deze man.

23:5 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܡܙܥܩܝܢ ܗܘܘ ܘܐܡܪܝܢ ܕܫܓܫܗ ܠܥܡܢ ܟܕ ܡܠܦ ܒܟܠܗ ܝܗܘܕ ܘܫܪܝ ܡܢ ܓܠܝܠܐ ܘܥܕܡܐ ܠܗܪܟܐ ܀

23.5 Maar zij riepen het uit en zeiden, hij verontrust ons volk terwijl hij onderwijst door geheel Jihud, vanaf Galila tot deze plaats.

23:6 – ܦܝܠܛܘܣ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥ ܫܡܐ ܕܓܠܝܠܐ ܫܐܠ ܕܐܢ ܓܒܪܐ ܗܘ ܓܠܝܠܝܐ ܀

23.6 Pilatos, echter, toen hij de naam Galila hoorde, vroeg of de man een Galiloya was.

23:7 – ܘܟܕ ܝܕܥ ܕܡܢ ܬܚܝܬ ܫܘܠܛܢܐ ܗܘ ܕܗܪܘܕܣ ܫܕܪܗ ܠܘܬܗ ܕܗܪܘܕܣ ܡܛܠ ܕܒܐܘܪܫܠܡ ܗܘܐ ܒܗܢܘܢ ܝܘܡܬܐ ܀

23.7 En toen bleek dat hij van binnen de begrenzing van het rechtsgebied van Herodes was, zond hij hem tot Herodes, omdat hij in die dagen in Urishlem was.

23:8 – ܗܪܘܕܣ ܕܝܢ ܟܕ ܚܙܝܗܝ ܠܝܫܘܥ ܚܕܝ ܛܒ ܨܒܐ ܗܘܐ ܓܝܪ ܠܡܚܙܝܗ ܡܢ ܙܒܢܐ ܣܓܝܐܐ ܡܛܠ ܕܫܡܥ ܗܘܐ ܥܠܘܗܝ ܣܓܝܐܬܐ ܘܡܣܒܪ ܗܘܐ ܕܡܕܡ ܐܬܐ ܢܚܙܐ ܡܢܗ ܀

23.8 En Herodes, toen hij Jeshu zag, was zeer verheugd; want hij had een lange tijd verlangd om hem te zien: want hij had over hem vele dingen gehoord, en hoopte dat hij enig teken zou zien van hem.

23:9 – ܘܡܠܐ ܣܓܝܐܬܐ ܡܫܐܠ ܗܘܐ ܠܗ ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܡܕܡ ܦܬܓܡܐ ܠܐ ܐܬܝܒܗ ܀

23.9 En hij vroeg hem vele woorden; maar Jeshu gaf hem geen antwoord.

23:10 – ܩܝܡܝܢ ܗܘܘ ܕܝܢ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܘܥܙܝܙܐܝܬ ܐܟܠܝܢ ܗܘܘ ܩܪܨܘܗܝ ܀

23.10 En de belangrijkste priesters en Schriftgeleerden stonden en beschuldigden hem heftig.

23:11 – ܗܪܘܕܣ ܕܝܢ ܫܛܗ ܗܘ ܘܦܠܚܘܗܝ ܘܟܕ ܡܒܙܚ ܐܠܒܫܗ ܢܚܬܐ ܕܙܚܘܪܝܬܐ ܘܫܕܪܗ ܠܘܬ ܦܝܠܛܘܣ ܀

23.11 Vervolgens, behandelden Herodes en zijn soldaten hem als een dwaas; en wanneer hij hem had uitgelachen, kleedde hij hem in een kleed van zḥōrīṯā (dieprood ), en zond hem tot Pilatos.

23:12 – ܘܒܗܘ ܝܘܡܐ ܗܘܘ ܪܚܡܐ ܦܝܠܛܘܣ ܘܗܪܘܕܣ ܥܡ ܚܕܕܐ ܒܥܠܕܒܒܘܬܐ ܗܘܬ ܓܝܪ ܡܢ ܩܕܝܡ ܒܝܢܬܗܘܢ ܀

23.12 En ten dien dage waren Pilatos en Herodes vrienden met elkaar; want eerder was er vijandschap tussen hen geweest.

23:13 – ܩܪܐ ܕܝܢ ܦܝܠܛܘܣ ܠܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܠܐܪܟܘܢܐ ܕܥܡܐ ܀

23.13 En Pilatos riep de belangrijkste priesters en de heersers van het volk,

23:14 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܩܪܒܬܘܢ ܠܝ ܓܒܪܐ ܗܢܐ ܐܝܟ ܡܗܦܟ ܥܡܟܘܢ ܘܗܐ ܐܢܐ ܥܩܒܬܗ ܠܥܢܝܟܘܢ ܘܥܠܬܐ ܡܕܡ ܠܐ ܐܫܟܚܬ ܒܓܒܪܐ ܗܢܐ ܡܢ ܟܠ ܕܡܪܫܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܗ ܀

23.14 en zei tot hen, gij hebt deze man tot mij gebracht als een bederver van uw volk; en, zie! ik heb hem onderzocht voor uw aangezicht, maar heb in deze man geen reden gevonden van alles dat gij hem hebt beschuldigd:

23:15 – ܐܠܐ ܐܦ ܠܐ ܗܪܘܕܣ ܫܕܪܬܗ ܓܝܪ ܠܘܬܗ ܘܗܐ ܠܐ ܡܕܡ ܕܫܘܐ ܠܡܘܬܐ ܣܥܝܪ ܠܗ ܀

23.15 ook Herodes niet; want ik zond hem tot hem, en, zie! niets is tot hem gedaan dat de dood waardig is:

23:16 – ܐܪܕܝܘܗܝ ܗܟܝܠ ܘܐܫܒܩܝܘܗܝ ܀

23.16 ik zal hem daarom kastijden, en hem wegzenden.

23:17 – ܥܝܕܐ ܓܝܪ ܐܝܬ ܗܘܐ ܕܢܫܪܐ ܠܗܘܢ ܚܕ ܒܥܕܥܕܐ ܀

23.17 Want hij had een gewoonte om één vrij te laten aan hen op het festival.

23:18 – ܩܥܘ ܕܝܢ ܟܠܗ ܟܢܫܐ ܘܐܡܪܝܢ ܫܩܘܠܝܗܝ ܠܗܢܐ ܘܫܪܝ ܠܢ ܠܒܪ ܐܒܐ ܀

23.18 Maar heel de menigte riep uit, zeggende, neem deze, en laat aan ons Baraba vrij;

23:19 – ܗܘ ܐܝܢܐ ܕܡܛܠ ܐܣܛܣܝܣ ܘܩܛܠܐ ܕܗܘܐ ܒܡܕܝܢܬܐ ܪܡܐ ܗܘܐ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܀

23.19 hij die, vanwege de opstand en moord die hij gedaan had in de stad, in het huis van de geketenden was gegooid.

23:20 – ܬܘܒ ܕܝܢ ܡܠܠ ܥܡܗܘܢ ܦܝܠܛܘܣ ܟܕ ܨܒܐ ܕܢܫܪܐ ܠܝܫܘܥ ܀

23.20 Maar Pilatos sprak wederom met hen, gewillig zijnde om Jeshu vrij te laten.

23:21 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܩܥܝܢ ܗܘܘ ܘܐܡܪܝܢ ܙܩܘܦܝܗܝ ܙܩܘܦܝܗܝ ܀

23.21 Maar ze riepen uit, zeggende, hang hem op! hang hem op!

23:22 – ܗܘ ܕܝܢ ܕܬܠܬ ܙܒܢܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܓܝܪ ܕܒܝܫ ܥܒܕ ܗܢܐ ܡܕܡ ܥܠܬܐ ܕܫܘܝܐ ܠܡܘܬܐ ܠܐ ܐܫܟܚܬ ܒܗ ܐܪܕܝܘܗܝ ܗܟܝܠ ܘܐܫܒܩܝܘܗܝ ܀

23.22 Hij zei ook de derde keer tot hen, waarom, wat voor kwaad heeft deze gedaan? Reden, welke dan ook, die de dood waardig is, vind ik niet in hem: ik zal hem daarom kastijden, en hem wegzenden.

23:23 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܬܟܒܝܢ ܗܘܘ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܫܐܠܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܕܢܙܩܦܘܢܝܗܝ ܘܥܫܢ ܗܘܐ ܩܠܗܘܢ ܕܝܠܗܘܢ ܘܕܪܒܝ ܟܗܢܐ ܀

23.23 Maar zij eisten met een hoge stem dat ze hem met spoed zouden kunnen ophangen; en de stemmen van hun en van de hogepriesters die zegevierden.

23:24 – ܦܝܠܛܘܣ ܕܝܢ ܦܩܕ ܕܬܗܘܐ ܫܐܠܬܗܘܢ ܀

23.24 En Pilatos gebood dat aan hun eis zou worden voldaan.

23:25 – ܘܫܪܐ ܠܗܘܢ ܠܗܘ ܕܡܛܠ ܐܣܛܣܝܣ ܘܩܛܠܐ ܪܡܐ ܗܘܐ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܗܘ ܕܫܐܠܘ ܠܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܫܠܡ ܠܨܒܝܢܗܘܢ ܀

23.25 En hij bevrijde tot hen hem die, vanwege opstand en moord, in het huis van de geketenden was gegooid, hem om wie ze hadden gevraagd: maar Jeshu leverde hij over aan hun wil.

23:26-33

23:26 – ܘܟܕ ܡܘܒܠܝܢ ܠܗ ܐܚܕܘ ܠܫܡܥܘܢ ܩܘܪܝܢܝܐ ܕܐܬܐ ܡܢ ܩܪܝܬܐ ܘܣܡܘ ܥܠܘܗܝ ܙܩܝܦܐ ܕܢܛܥܢ ܒܬܪܗ ܕܝܫܘܥ ܀

23.26 En terwijl ze hem wegleiden, grepen ze Shemun de Kurinoya vast , die van het land kwam, en ze legden het kruis op hem, zodat hij het achter Jeshu aan zou dragen .

23:27 – ܘܐܬܐ ܗܘܐ ܒܬܪܗ ܣܘܓܐܐ ܕܥܡܐ ܘܢܫܐ ܐܝܠܝܢ ܕܡܪܩܕܢ ܗܘܝ ܘܐܠܝܢ ܥܠܘܗܝ ܀

23.27 En er volgde hem veel volk, en die vrouwen die om hem treurden en jammerden.

23:28 – ܘܐܬܦܢܝ ܠܘܬܗܝܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܒܢܬ ܐܘܪܫܠܡ ܠܐ ܬܒܟܝܢ ܥܠܝ ܒܪܡ ܥܠ ܢܦܫܟܝܢ ܒܟܝܝܢ ܘܥܠ ܒܢܝܟܝܢ ܀

23.28 En Jeshu keerde zich tot hen, en zei, dochters van Urishlem, schrei niet om mij, maar schrei voor uzelf, en voor uw kinderen.

23:29 – ܕܗܐ ܐܬܝܢ ܝܘܡܬܐ ܕܒܗܘܢ ܢܐܡܪܘܢ ܛܘܒܝܗܝܢ ܠܥܩܪܬܐ ܘܠܟܪܣܬܐ ܕܠܐ ܝܠܕ ܘܠܬܕܝܐ ܕܠܐ ܐܝܢܩܘ ܀

23.29 Want, zie! de dagen zijn komende in welke ze zullen zeggen, gelukkig zijn zij die onvruchtbaar zijn, en de moederschoten die niet hebben gedragen, en de borsten die nooit hebben gezoogd.

23:30 – ܗܝܕܝܢ ܬܫܪܘܢ ܠܡܐܡܪ ܠܛܘܪܐ ܕܦܠܘ ܥܠܝܢ ܘܠܪܡܬܐ ܕܟܣܝܢܢ ܀

23.30 Vervolgens zullen ze beginnen te zeggen tot de ṭūrā (berg weiden), val op ons! en tot de rāmṯā (glooiingen), bedek ons!

23:31 – ܕܐܢ ܒܩܝܣܐ ܪܛܝܒܐ ܗܠܝܢ ܥܒܕܝܢ ܒܝܒܝܫܐ ܡܢܐ ܢܗܘܐ ܀

23.31 Want als zij deze dingen doen met het qaysā raṭṭīḇ (groene hout), wat zal er dan gebeuren met het yabbīš raṭṭīḇ (droge hout)?

23:32 – ܘܐܬܝܢ ܗܘܘ ܥܡܗ ܬܪܝܢ ܐܚܪܢܝܢ ܥܒܕܝ ܒܝܫܬܐ ܕܢܬܩܛܠܘܢ ܀

23.32 En er gingen met hem twee anderen, werkers van het kwaad, om ter dood gebracht te worden.

23:33 – ܘܟܕ ܐܬܘ ܠܕܘܟܬܐ ܚܕܐ ܕܡܬܩܪܝܐ ܩܪܩܦܬܐ ܙܩܦܘܗܝ ܬܡܢ ܘܠܗܢܘܢ ܥܒܕܝ ܒܝܫܬܐ ܚܕ ܡܢ ܝܡܝܢܗ ܘܚܕ ܡܢ ܣܡܠܗ ܀

23.33 En toen zij bij een zekere plaats kwamen Karkaphtha (de kale schedel) genaamd, hingen ze hem daar op, met de werkers van het kwaad, één aan zijn rechterhand, en één aan zijn linkerhand.

23:34-43

23:34 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܗܘܐ ܐܒܐ ܫܒܘܩ ܠܗܘܢ ܠܐ ܓܝܪ ܝܕܥܝܢ ܡܢܐ ܥܒܕܝܢ ܘܦܠܓܘ ܢܚܬܘܗܝ ܘܐܪܡܝܘ ܥܠܝܗܘܢ ܦܣܐ ܀ 

23.34 Maar Jeshu zelf zei, Aba shebuk lehun, lo gir yodin mono obdin ( abba vergeef hen, want zij weten niet wat zij doen). En ze verdeelden zijn gewaden, en wierpen er de pessā (kleine steentjes) om.

23:35 – ܩܐܡ ܗܘܐ ܕܝܢ ܥܡܐ ܘܚܙܐ ܘܡܡܝܩܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܐܦ ܐܪܟܘܢܐ ܘܐܡܪܝܢ ܠܐܚܪܢܐ ܐܚܝ ܢܚܐ ܢܦܫܗ ܐܢ ܗܘܝܘ ܡܫܝܚܐ ܓܒܝܗ ܕܐܠܗܐ ܀

23.35 Maar het volk stond te aanschouwen, en ook de heersers, bespotten hem, en zeiden, hij redde anderen, laat hem zichzelf redden, als hij de Meshiha is, de verkozene van God.

23:36 – ܘܡܒܙܚܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܐܦ ܐܣܛܪܛܝܘܛܐ ܟܕ ܩܪܒܝܢ ܠܘܬܗ ܘܡܩܪܒܝܢ ܠܗ ܚܠܐ ܀

23.36 En ook de soldaten, bespotten hem, naderden hem, en boden hem azijn aan,

23:37 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܐܢ ܐܢܬ ܗܘ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܐܚܐ ܢܦܫܟ ܀

23.37 en zeiden tot hem, indien gij de koning van de Jihudoyee zijt, red uzelf.

23:38 – ܐܝܬ ܗܘܐ ܕܝܢ ܐܦ ܟܬܒܐ ܕܟܬܝܒ ܠܥܠ ܡܢܗ ܝܘܢܐܝܬ ܘܪܗܘܡܐܝܬ ܘܥܒܪܐܝܬ ܗܢܘ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܀

23.38 En daar was ook een kṯāḇā (schrijfsel ) die was geschreven boven hem in yawnayit (Grieks), waruh_wma)yit (Romeins), w(eb,ra)yit (Aramees),

hānú malkā di Yihúdāye

DIT IS HEM DE KONING DER JIHUDOYEE .

23:39 – ܚܕ ܕܝܢ ܡܢ ܗܢܘܢ ܥܒܕܝ ܒܝܫܬܐ ܕܨܠܝܒܝܢ ܗܘܘ ܥܡܗ ܡܓܕܦ ܗܘܐ ܥܠܘܗܝ ܘܐܡܪ ܐܢ ܐܢܬ ܗܘ ܡܫܝܚܐ ܦܨܐ ܢܦܫܟ ܘܦܨܐ ܐܦ ܠܢ ܀

23.39 En een van die werkers van het kwaad die met hem waren opgehangen, lasterde tegen hem, zeggende, indien gij de Meshiha zijt, red uzelf, en red ons ook.

23:40 – ܘܟܐܐ ܒܗ ܚܒܪܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܦ ܠܐ ܡܢ ܐܠܗܐ ܕܚܠ ܐܢܬ ܕܐܦ ܐܢܬ ܒܗ ܐܢܬ ܒܕܝܢܐ ܀

23.40 Maar zijn metgezel berispte hem, en zei tot hem, vreest gij zelfs Aloha niet? want ook gij zijt in dit oordeel.

23:41 – ܘܚܢܢ ܟܐܢܐܝܬ ܐܝܟ ܕܫܘܝܢ ܗܘܝܢ ܓܝܪ ܘܐܝܟ ܕܥܒܕܢ ܐܬܦܪܥܢ ܗܢܐ ܕܝܢ ܡܕܡ ܕܣܢܐ ܠܐ ܥܒܝܕ ܠܗ ܀

23.41 En wij rechtvaardig, naarmate wij verdient hebben, en naarmate worden wij gestraft voor wat wij hebben gedaan;

23:42 – ܘܐܡܪ ܠܝܫܘܥ ܐܬܕܟܪܝܢܝ ܡܪܝ ܡܐ ܕܐܬܐ ܐܢܬ ܒܡܠܟܘܬܟ ܀

23.42 maar deze heeft niets gedaan dat verfoeilijk is. En hij zei tot Jeshu, herinner mij, mijn heer, wanneer gij in uw koninkrijk zijt gekomen!

23:43 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܕܝܘܡܢܐ ܥܡܝ ܬܗܘܐ ܒܦܪܕܝܣܐ ܀

23.43 Jeshu zei tot hem, Amin omar-no lok d’yaumono ami tehve pardē/aysā (de waarheid zeg ik aan u vandaag, dat gij met mij in het heilig paradijs zult zijn.

23:44-49

23:44 – ܐܝܬ ܗܘܝ ܕܝܢ ܐܝܟ ܫܥܐ ܫܬ ܘܗܘܐ ܚܫܘܟܐ ܥܠ ܟܠܗ ܐܪܥܐ ܥܕܡܐ ܠܬܫܥ ܫܥܝܢ ܀

23.44 NU was het ongeveer zes uur, en daar was duisternis over heel de aarde tot negen uur.

23:45 – ܘܫܡܫܐ ܚܫܟ ܘܐܨܛܪܝ ܐܦܝ ܬܪܥܐ ܕܗܝܟܠܐ ܡܢ ܡܨܥܬܗ ܀

23.45 En de zon verduisterde, en de poort van de tempel barstte door het midden.

23:46 – ܘܩܥܐ ܝܫܘܥ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܐܡܪ ܐܒܝ ܒܐܝܕܝܟ ܣܐܡ ܐܢܐ ܪܘܚܝ ܗܕܐ ܐܡܪ ܘܫܠܡ ܀

23.46 En Jeshu riep met een hoge stem, en zei, Abi, b’ida-k so-m-no ruchi ( Vader in uw handen leg ik mijn adem ). Dit zei hij, en blies de adem uit.

23:47 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܩܢܛܪܘܢܐ ܡܕܡ ܕܗܘܐ ܫܒܚ ܠܐܠܗܐ ܘܐܡܪ ܫܪܝܪܐܝܬ ܗܢܐ ܓܒܪܐ ܙܕܝܩܐ ܗܘܐ ܀

23.47 Maar toen de centurion zag wat gedaan was, verheerlijkte hij Aloha, zeggende, waarlijk, dit was een rechtvaardig man.

23:48 – ܘܟܠܗܘܢ ܟܢܫܐ ܐܝܠܝܢ ܕܟܢܝܫܝܢ ܗܘܘ ܠܚܙܬܐ ܗܕܐ ܟܕ ܚܙܘ ܡܕܡ ܕܗܘܐ ܗܦܟܘ ܟܕ ܛܪܦܝܢ ܥܠ ܚܕܝܗܘܢ ܀

23.48 En geheel de menigte, zij die waren verzameld om dit te zien, toen zij zagen wat was gedaan, keerden terug, slaande op hun borsten.

23:49 – ܘܩܝܡܝܢ ܗܘܘ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܟܠܗܘܢ ܝܕܘܥܘܗܝ ܕܝܫܘܥ ܘܢܫܐ ܐܝܠܝܢ ܕܐܬܝ ܗܘܝ ܥܡܗ ܡܢ ܓܠܝܠܐ ܘܚܙܝܢ ܗܘܘ ܗܠܝܢ ܀

23.49 En al de bekenden van Jeshu stonden daar in de verte, en de vrouwen die met hem kwamen vanuit Galila; en zij zagen deze dingen.

23:50- 24:12

23:50 – ܓܒܪܐ ܕܝܢ ܚܕ ܕܫܡܗ ܝܘܣܦ ܒܘܠܘܛܐ ܡܢ ܪܡܬܐ ܡܕܝܢܬܐ ܕܝܗܘܕ ܓܒܪܐ ܗܘܐ ܛܒܐ ܘܙܕܝܩܐ ܀

23.50 MAAR een zeker man, wiens naam Jauseph was, een senator van Rometha, een stad van Jehud, een man die goed en rechtvaardig was:

23:51 – ܗܢܐ ܠܐ ܫܠܡ ܗܘܐ ܠܨܒܝܢܗܘܢ ܘܠܣܘܥܪܢܗܘܢ ܘܡܣܟܐ ܗܘܐ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

23.51 deze had niet ingestemd met hun wil en met hun daad; en hij verwachte het koninkrijk van Aloha:

23:52 – ܗܢܐ ܩܪܒ ܠܘܬ ܦܝܠܛܘܣ ܘܫܐܠ ܦܓܪܗ ܕܝܫܘܥ ܀

23.52 deze benaderde Pilatos, en smeekte om het lichaam van Jeshu;

23:53 – ܘܐܚܬܗ ܘܟܪܟܗ ܒܚܝܨܐ ܕܟܬܢܐ ܘܣܡܗ ܒܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܢܩܝܪܐ ܗܘ ܕܠܐ ܐܢܫ ܥܕܟܝܠ ܐܬܬܣܝܡ ܗܘܐ ܒܗ ܀

23.53 en hij nam het eraf, en wikkelde het in een doek van linnen, en legde het in een uitgehouwen graftombe, waarin nog niemand tot nu toe was gelegd geworden.

23:54 – ܘܝܘܡܐ ܥܪܘܒܬܐ ܗܘܬ ܘܫܒܬܐ ܢܓܗܐ ܗܘܬ ܀

23.54 En het was de dag van voorbereiding; en de shabath begon te lichten.

23:55 – ܩܪܝܒܢ ܗܘܝ ܕܝܢ ܢܫܐ ܗܠܝܢ ܕܐܬܝ ܥܡܗ ܡܢ ܓܠܝܠܐ ܘܚܙܝܝܗܝ ܠܩܒܪܐ ܘܐܝܟܢܐ ܐܬܬܣܝܡ ܦܓܪܗ ܀

23.55 En de vrouwen naderden ook, zij die met hem waren gekomen vanuit Galila, en zij zagen de graftombe, en waar het lichaam was gelegd;

23:56 – ܘܗܦܟ ܛܝܒ ܒܣܡܐ ܘܗܪܘܡܐ ܘܒܫܒܬܐ ܫܠܝ ܐܝܟ ܕܦܩܝܕ ܀

23.56 en, keerden terug, ze bereiden balsems en aromaten, en rusten op de shabath, zoals het is geboden.

24:1 – ܒܚܕ ܒܫܒܐ ܕܝܢ ܒܫܦܪܐ ܥܕ ܚܫܘܟ ܐܬܝ ܠܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܘܐܝܬܝ ܗܪܘܡܐ ܗܠܝܢ ܕܛܝܒ ܗܘܝ ܘܐܝܬ ܗܘܝ ܥܡܗܝܢ ܢܫܐ ܐܚܪܢܝܬܐ ܀ 

24.1 Maar op de eerste dag in de week, in de ochtend, terwijl het nog donker was, kwamen ze naar de graftombe, en brachten die aromaten die zij hadden bereid;

24:2 – ܘܐܫܟܚ ܟܐܦܐ ܕܡܥܓܠܐ ܡܢ ܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܀

24.2 en met hen waren daar andere vrouwen. En ze vonden de steen van de graftombe weggerold,

24:3 – ܘܥܠܝܢ ܘܠܐ ܐܫܟܚܝܗܝ ܠܦܓܪܐ ܕܝܫܘܥ ܀

24.3 en ze gingen binnen, maar vonden het lichaam van Jeshu niet.

24:4 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܗܢܝܢ ܬܡܝܗܢ ܥܠ ܗܕܐ ܗܐ ܬܪܝܢ ܓܒܪܝܢ ܩܡܘ ܠܥܠ ܡܢܗܝܢ ܘܡܒܪܩ ܗܘܐ ܠܒܘܫܗܘܢ ܀

24.4 En het was terwijl dat zij hierover verbaasd waren, zie! twee mannen stonden tegenover hen, wiens kleding glansde;

24:5 – ܘܗܘܝ ܒܕܚܠܬܐ ܘܟܦܝ ܐܦܝܗܝܢ ܒܐܪܥܐ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗܝܢ ܡܢܐ ܒܥܝܢ ܐܢܬܝܢ ܚܝܐ ܥܡ ܡܝܬܐ ܀

24.5 en zij waren in angst, en bogen hun gezichten naar de aarde. En zij zeiden echter tot hun, waarom zoekt gij de levende bij de doden?

24:6 – ܠܝܬܘܗܝ ܬܢܢ ܩܡ ܠܗ ܥܗܕܝܢ ܕܡܠܠ ܥܡܟܝܢ ܟܕ ܗܘ ܒܓܠܝܠܐ ܀

24.6 Hij is niet hier, hij is opgestaan! herinner wat hij sprak terwijl hij met u in Galila was,

24:7 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܕܥܬܝܕ ܗܘ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܢܫܬܠܡ ܒܐܝܕܝ ܐܢܫܐ ܚܛܝܐ ܘܢܨܛܠܒ ܘܠܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܢܩܘܡ ܀

24.7 en zei, de zoon des mensen moet worden overgeleverd in de handen van mannen der zonde, en hij zal worden gekruisigd, en op de derde der dagen zal hij opstaan.

24:8 – ܘܗܢܝܢ ܐܬܕܟܪܝܢ ܠܡܠܘܗܝ ܀

24.8 en zij herinnerden zijn woorden,

24:9 – ܘܗܦܟ ܡܢ ܩܒܪܐ ܘܐܡܪܝܢ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܠܚܕܥܣܪ ܘܠܫܪܟܐ ܀

24.9 en keerden terug van de graftombe, en vertelden al deze dingen aan de elf, en aan de rest.

24:10 – ܐܝܬܝܗܝܢ ܗܘܝ ܕܝܢ ܡܪܝܡ ܡܓܕܠܝܬܐ ܘܝܘܚܢ ܘܡܪܝܡ ܐܡܗ ܕܝܥܩܘܒ ܘܫܪܟܐ ܕܥܡܗܝܢ ܗܠܝܢ ܕܐܡܪ ܗܘܝ ܠܫܠܝܚܐ ܀

24.10 Nu was het Mariam Magdalitha, Yuchana, en Mariam de moeder van Jacub, en de rest die met hen waren, die deze gebeurtenissen aan de apostelen vertelden.

24:11 – ܘܐܬܚܙܝ ܒܥܝܢܝܗܘܢ ܡܠܐ ܗܠܝܢ ܐܝܟ ܫܢܝܬܐ ܘܠܐ ܗܝܡܢܘ ܐܢܝܢ ܀

24.11 En deze woorden verschenen in hun ogen als dromen, en zij geloofden hen niet.

24:12 – ܫܡܥܘܢ ܕܝܢ ܩܡ ܘܪܗܛ ܠܩܒܪܐ ܘܐܕܝܩ ܚܙܐ ܟܬܢܐ ܕܣܝܡܝܢ ܒܠܚܘܕ ܘܐܙܠ ܟܕ ܡܬܕܡܪ ܒܢܦܫܗ ܥܠ ܡܕܡ ܕܗܘܐ ܀

24.12 Maar Shemun stond op, en rende naar de graftombe, en, inkijkende, zag hij de linnen doeken apart liggen; en hij ging weg, in zichzelf afvragend over wat gedaan was.

24:13-35

24:13 – ܘܗܐ ܬܪܝܢ ܡܢܗܘܢ ܒܗ ܒܝܘܡܐ ܐܙܠܝܢ ܗܘܘ ܠܩܪܝܬܐ ܕܫܡܗ ܥܡܐܘܣ ܘܦܪܝܩܐ ܡܢ ܐܘܪܫܠܡ ܐܣܛܕܘܬܐ ܫܬܝܢ ܀

24.13 EN, zie! twee van hen gingen ten dien dage naar een dorp waarvan de naam Emaos was, op een afstand van zestig esṭadyā verwijderd van Urishlem.

24:14 – ܘܗܢܘܢ ܡܡܠܠܝܢ ܗܘܘ ܚܕ ܥܡ ܚܕ ܥܠ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܕܓܕܫ ܀

24.14 En ze spraken, de een met de andere, over al deze gebeurtenissen die waren gebeurd.

24:15 – ܘܟܕ ܗܢܘܢ ܡܡܠܠܝܢ ܗܘܘ ܘܒܥܝܢ ܚܕ ܥܡ ܚܕ ܐܬܐ ܗܘ ܝܫܘܥ ܘܡܛܝ ܐܢܘܢ ܘܡܗܠܟ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܀

24.15 En terwijl zij redeneerden en onderzochten, de een met de ander, kwam Jeshu zelf en ging bij hen, en wandelde met hen.

24:16 – ܘܥܝܢܝܗܘܢ ܐܚܝܕܢ ܗܘܝ ܕܠܐ ܢܣܬܟܠܘܢܝܗܝ ܀

24.16 En hun ogen waren dichtgehouden, opdat ze hem niet zouden kennen.

24:17 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܐܢܝܢ ܡܠܐ ܗܠܝܢ ܕܡܡܠܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܚܕ ܥܡ ܚܕ ܟܕ ܡܗܠܟܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܟܡܝܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

24.17 En hij zei tot hen, wat zijn deze woorden die gij spreekt met elkaar, terwijl ge wandelt en verdrietig zijt?

24:18 – ܘܥܢܐ ܚܕ ܡܢܗܘܢ ܕܫܡܗ ܩܠܝܘܦܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢܬ ܗܘ ܟܝ ܒܠܚܘܕܝܟ ܢܘܟܪܝܐ ܡܢ ܐܘܪܫܠܡ ܕܠܐ ܝܕܥ ܐܢܬ ܡܕܡ ܕܗܘܐ ܒܗ ܒܗܢܘܢ ܝܘܡܬܐ ܀

24.18 En één van hen, wiens naam Kleopha was, antwoordde en zei tot hem, zijt gij de enige vreemdeling in Urishlem, die niet weet wat er in deze dagen in haar gedaan is?

24:19 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܥܠ ܝܫܘܥ ܗܘ ܕܡܢ ܢܨܪܬ ܓܒܪܐ ܕܗܘܐ ܢܒܝܐ ܘܚܝܠܬܢ ܗܘܐ ܒܡܠܬܐ ܘܒܥܒܕܐ ܩܕܡ ܐܠܗܐ ܘܩܕܡ ܟܠܗ ܥܡܐ ܀

24.19 Hij zei tot hen, mānā (wat is het) ? zij zeiden tot hem, betreffende Jeshu, die van Natsrath was, een man die een profeet was, en machtig in woord en in daad voor Aloha, en voor geheel het volk.

24:20 – ܘܐܫܠܡܘܗܝ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܩܫܝܫܐ ܠܕܝܢܐ ܕܡܘܬܐ ܘܙܩܦܘܗܝ ܀

24.20 En de belangrijkste priesters en ouderlingen leverden hem over aan het oordeel des dood, en ze hingen hem op.

24:21 – ܚܢܢ ܕܝܢ ܣܒܪܝܢ ܗܘܝܢ ܕܗܘܝܘ ܥܬܝܕ ܗܘܐ ܕܢܦܪܩܝܘܗܝ ܠܝܣܪܝܠ ܘܗܐ ܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܗܐ ܡܢ ܕܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܗܘܝ ܀

24.21 Maar wij hadden gehoopt dat hij het was die Isroel zou verlossen; en, zie! drie dagen zijn verstreken sinds al deze dingen werden gedaan.

24:22 – ܐܠܐ ܐܦ ܢܫܐ ܡܢܢ ܐܬܡܗܢ ܩܕܡ ܗܘܝ ܓܝܪ ܠܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܀

24.22 Maar ook vrouwen van ons hebben ons verbaasd; want zij waren vooraan de graftombe;

24:23 – ܘܟܕ ܠܐ ܐܫܟܚ ܦܓܪܗ ܐܬܝ ܐܡܪܢ ܠܢ ܕܡܠܐܟܐ ܚܙܝܢ ܬܡܢ ܘܐܡܪܝܢ ܥܠܘܗܝ ܕܚܝ ܗܘ ܀

24.23 en toen ze zijn lichaam daar niet vonden, kwamen ze en vertelden ons dat ze daar engelen hadden gezien, en dat ze hadden gezegd betreffende hem dat hij levend was.

24:24 – ܘܐܦ ܐܢܫܐ ܡܢܢ ܐܙܠܘ ܠܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܘܐܫܟܚܘ ܗܟܢܐ ܐܝܟ ܡܐ ܕܐܡܪ ܢܫܐ ܠܗ ܕܝܢ ܠܐ ܚܙܘ ܀

24.24 En sommigen van ons gingen ook naar de graftombe, en bevonden gelijk als de vrouwen het hadden gezegd, maar hem zagen ze niet.

24:25 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܘ ܚܣܝܪܝ ܪܥܝܢܐ ܘܝܩܝܪܝ ܠܒܐ ܠܡܗܝܡܢܘ ܒܟܠܗܝܢ ܐܝܠܝܢ ܕܡܠܠܘ ܢܒܝܐ ܀

24.25 Dan zei Jeshu tot hen, O gebrekkige geesten, en harden van hart, om al de dingen te geloven die de profeten hebben gesproken!

24:26 – ܠܐ ܗܘܐ ܗܠܝܢ ܥܬܝܕ ܗܘܐ ܕܢܣܝܒܪ ܡܫܝܚܐ ܘܕܢܥܘܠ ܠܬܫܒܘܚܬܗ ܀

24.26 Was het niet dat de Meshiha deze dingen moest lijden, en zijn heerlijkheid ingaan?

24:27 – ܘܫܪܝ ܗܘܐ ܡܢ ܡܘܫܐ ܘܡܢ ܟܠܗܘܢ ܢܒܝܐ ܘܡܦܫܩ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܥܠ ܢܦܫܗ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܟܬܒܐ ܀

24.27 En, beginnende vanaf Musha en al de profeten, verklaarde hij aan hen betreffende zichzelf vanuit al de geschriften.

24:28 – ܘܩܪܒܘ ܗܘܘ ܠܩܪܝܬܐ ܗܝ ܕܐܙܠܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܘܗܘ ܡܣܒܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܕܐܝܟ ܕܠܕܘܟܐ ܪܚܝܩܐ ܐܙܠ ܗܘܐ ܀

24.28 En zij kwamen nabij dat dorp tot welke zij gaande waren; en hij deed hen veronderstellen dat hij naar een meer verre plaats gaande was.

24:29 – ܘܐܠܨܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܦܘܫ ܠܘܬܢ ܡܛܠ ܕܝܘܡܐ ܗܫܐ ܪܟܢ ܠܗ ܠܡܚܫܟ ܘܥܠ ܕܢܩܘܐ ܠܘܬܗܘܢ ܀

24.29 En ze dwongen hem, en zeiden tot hem, verblijf met ons, omdat de dag nu neigt te verduisteren. En hij ging in om met hen te verblijven.

24:30 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܐܣܬܡܟ ܥܡܗܘܢ ܢܣܒ ܠܚܡܐ ܘܒܪܟ ܘܩܨܐ ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܀

24.30 En het was, terwijl dat hij met hen aanlag, hij brood nam, en zegende, en brak, en aan hen gaf.

24:31 – ܘܡܚܕܐ ܐܬܦܬܚ ܥܝܢܝܗܘܢ ܘܐܫܬܘܕܥܘܗܝ ܘܗܘ ܐܫܬܩܠ ܠܗ ܡܢܗܘܢ ܀

24.31 En tegelijk werden hen ogen geopend, en ze herkenden hem; en hij werd opgenomen vanonder hen.

24:32 – ܘܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܚܕ ܠܚܕ ܠܐ ܗܘܐ ܠܒܢ ܝܩܝܪ ܗܘܐ ܒܓܘܢ ܟܕ ܡܡܠܠ ܥܡܢ ܒܐܘܪܚܐ ܘܡܦܫܩ ܠܢ ܟܬܒܐ ܀

24.32 En ze zeiden, de een tot de ander, waren onze harten niet zwaar in ons, toen hij sprak met ons op de weg, en ons de geschriften uitlegde?

24:33 – ܘܩܡܘ ܒܗ ܒܫܥܬܐ ܘܗܦܟܘ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܐܫܟܚܘ ܠܚܕܥܣܪ ܕܟܢܝܫܝܢ ܘܠܐܝܠܝܢ ܕܥܡܗܘܢ ܀

24.33 En zij stonden op in hetzelfde uur, en keerden terug naar Urishlem, en vonden er de elf, die verzameld waren, en zij die met hen waren,

24:34 – ܟܕ ܐܡܪܝܢ ܕܫܪܝܪܐܝܬ ܩܡ ܡܪܢ ܘܐܬܚܙܝ ܠܫܡܥܘܢ ܀

24.34 en zeiden, waarlijk onze heer is opgestaan, en is verschenen aan Shemun.

24:35 – ܘܐܦ ܗܢܘܢ ܐܫܬܥܝܘ ܐܝܠܝܢ ܕܗܘܝ ܒܐܘܪܚܐ ܘܐܝܟܢܐ ܐܬܝܕܥ ܠܗܘܢ ܟܕ ܩܨܐ ܠܚܡܐ ܀

24.35 En ze maakten ook die dingen bekend die gebeurd waren op de weg, en hoe hij bekend werd gemaakt aan hen terwijl hij het brood brak.

24.36-53

24:36 – ܘܟܕ ܗܠܝܢ ܡܡܠܠܝܢ ܗܘܘ ܝܫܘܥ ܩܡ ܒܝܢܬܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܫܠܡܐ ܥܡܟܘܢ ܐܢܐ ܐܢܐ ܠܐ ܬܕܚܠܘܢ ܀

24.36 En terwijl zij zo spraken, stond Jeshu onder hen, en zei tot hen, vrede zij met u!

24:37 – ܘܗܢܘܢ ܐܬܪܗܒܘ ܘܗܘܘ ܒܕܚܠܬܐ ܣܒܪܝܢ ܗܘܘ ܓܝܪ ܕܪܘܚܐ ܚܙܝܢ ܀

24.37 IK BEN; vrees niet. En zij werden onrustig, en waren in angst; want zij dachten dat ze een geest zagen.

24:38 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܡܢܐ ܡܬܬܙܝܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܡܢܐ ܣܠܩܢ ܡܚܫܒܬܐ ܥܠ ܠܒܘܬܟܘܢ ܀

24.38 Jeshu zei tot hen, waarom zijt gij verstoord, en waarom ontstaan er gedachten in uw harten?

24:39 – ܚܙܘ ܐܝܕܝ ܘܪܓܠܝ ܕܐܢܐ ܐܢܐ ܓܘܫܘܢܢܝ ܘܕܥܘ ܕܠܪܘܚܐ ܒܣܪܐ ܘܓܪܡܐ ܠܝܬ ܠܗ ܐܝܟ ܕܚܙܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܐܝܬ ܠܝ ܀

24.39 Zie! naar mijn handen en mijn voeten, dat ik het ben: voel mij, en zie; want een geest heeft geen vlees en beenderen, zoals gij ziet welke ik heb.

24:40 – ܘܟܕ ܗܠܝܢ ܐܡܪ ܚܘܝ ܐܢܘܢ ܐܝܕܘܗܝ ܘܪܓܠܘܗܝ ܀

24.40 En terwijl hij deze woorden sprak, toonde hij hen zijn handen en voeten.

24:41 – ܘܟܕ ܥܕܡܐ ܠܗܫܐ ܠܐ ܡܗܝܡܢܝܢ ܗܘܘ ܡܢ ܚܕܘܬܗܘܢ ܘܡܬܬܡܗܝܢ ܗܘܘ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܡܕܡ ܬܢܢ ܠܡܐܟܠ ܀

24.41 En toen zij vooralsnog niet geloofden in vreugde, en verwonderd waren, zei hij tot hen, hebt gij hier iets te eten?

24:42 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܝܗܒܘ ܠܗ ܡܢܬܐ ܡܢ ܢܘܢܐ ܕܛܘܝܐ ܘܡܢ ܟܟܪܝܬܐ ܕܕܒܫܐ ܀

24.42 En zij gaven hem een stuk van gebraden vis, en van een honingraat;

24:43 – ܘܢܣܒ ܐܟܠ ܠܥܢܝܗܘܢ ܀

24.43 en hij nam en at het voor hun ogen.

24:44 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܠܝܢ ܐܢܝܢ ܡܠܐ ܕܡܠܠܬ ܥܡܟܘܢ ܟܕ ܠܘܬܟܘܢ ܗܘܝܬ ܕܘܠܐ ܗܘ ܕܢܫܬܠܡ ܟܠ ܡܕܡ ܕܟܬܝܒ ܒܢܡܘܣܐ ܕܡܘܫܐ ܘܒܢܒܝܐ ܘܒܡܙܡܘܪܐ ܥܠܝ ܀

24.44 En hij zei tot hen, dit zijn de woorden die ik heb gesproken met u terwijl ik met u was, dat elk ding moet worden vervuld die geschreven is in de wet van Musha, en in de profeten, en in de psalmen, betreffende mij.

24:45 – ܗܝܕܝܢ ܦܬܚ ܪܥܝܢܗܘܢ ܠܡܣܬܟܠܘ ܟܬܒܐ ܀

24.45 Toen opende hij hun verstand, opdat zij de geschriften zouden begrijpen.

24:46 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܗܟܢܐ ܟܬܝܒ ܘܗܟܢܐ ܙܕܩ ܗܘܐ ܕܢܚܫ ܡܫܝܚܐ ܘܕܢܩܘܡ ܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܠܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܀

24.46 En hij zei tot hen, dat het zo is geschreven, en het zo juist is, dat de Meshiha moest lijden, en zou opstaan van onder de doden in de drie dagen,

24:47 – ܘܕܢܬܟܪܙ ܒܫܡܗ ܬܝܒܘܬܐ ܠܫܘܒܩܢܐ ܕܚܛܗܐ ܒܟܠܗܘܢ ܥܡܡܐ ܘܫܘܪܝܐ ܢܗܘܐ ܡܢ ܐܘܪܫܠܡ ܀

24.47 en dat in zijn naam, berouw zou worden gepredikt en vergeving van zonden onder alle natiën, en dat het begin vanuit Urishlem zou zijn.

24:48 – ܘܐܢܬܘܢ ܐܢܘܢ ܣܗܕܐ ܕܗܠܝܢ ܀

24.48 En gij zijt de getuigen hiervan.

24:49 – ܘܐܢܐ ܐܫܕܪ ܥܠܝܟܘܢ ܡܘܠܟܢܐ ܕܐܒܝ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܩܘܘ ܒܐܘܪܫܠܡ ܡܕܝܢܬܐ ܥܕܡܐ ܕܬܠܒܫܘܢ ܚܝܠܐ ܡܢ ܪܘܡܐ ܀

24.49 En ik zal over u de belofte zenden van mijn Vader. Maar verwacht gij in Urishlem de stad totdat gij wordt bekleed met kracht uit den hoge.

24:50 – ܘܐܦܩ ܐܢܘܢ ܥܕܡܐ ܠܒܝܬ ܥܢܝܐ ܘܐܪܝܡ ܐܝܕܘܗܝ ܘܒܪܟ ܐܢܘܢ ܀

24.50 En hij bracht hen uit tot Bethania, en hief zijn handen op, en zegende hen.

24:51 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܡܒܪܟ ܠܗܘܢ ܐܬܦܪܫ ܡܢܗܘܢ ܘܣܠܩ ܠܫܡܝܐ ܀

24.51 En het was terwijl dat hij hen zegende, dat hij van hen werd gescheiden, en hij steeg op naar de hemel.

24:52 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܣܓܕܘ ܠܗ ܘܗܦܟܘ ܠܐܘܪܫܠܡ ܒܚܕܘܬܐ ܪܒܬܐ ܀

24.52 En zij aanbaden hem, en keerden terug naar Urishlem met grote vreugde. En ten alle tijde waren ze in de tempel,

24:53 – ܘܒܟܠܙܒܢ ܐܝܬܝܗܘܢ ܗܘܘ ܒܗܝܟܠܐ ܟܕ ܡܫܒܚܝܢ ܘܡܒܪܟܝܢ ܠܐܠܗܐ ܐܡܝܢ ܀

24.53 prijzende en zegenende Aloha.  

ܐܰܡܺܝܢ amiyn 

(dit is echt de waarheid)

______________________________________________________

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

Evangelie van Johannes.

Khabouris codex

Het evangelie naar Yu’hanon.

1:1 – 17

1.1 IN het begin was het Woord [1], en het Woord zelf was met Aloha, en Aloha was het Woord zelf. 1.2 Dit, was in het begin met Aloha. 1.3 Elk ding werd gemaakt door zijn hand; en zonder hem werd zelfs niet één ding gemaakt dat gemaakt werd. 1.4 In hem was leven, en het leven is het licht der mensenkinderen; 1.5 en het licht zelf schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hem niet waargenomen. 1.6 Er was een man die gezonden werd van Aloha, genaamd Yu’hanon. 1.7 Hij kwam voor de getuigenis, om te getuigen betreffende het licht, zodat alle mensen zouden geloven door zijn hand. 1.8 Hij was niet het licht zelf, maar kwam om te getuigen betreffende het licht. 1.9 Want dat was het ware licht, dat ieder mens verlicht, die in de wereld komt. 1.10 In de wereld was hij, en de wereld is gemaakt door zijn hand, en de wereld kende hem niet. 1.11 Hij kwam tot zijn eigen volk, en zijn eigen volk ontving hem niet.1.12 Maar zij die hem hebben ontvangen, hij gaf hen macht, zodat zij de zonen van Aloha zouden worden, aan degenen die geloven in zijn naam. 1.13 Deze, welke niet vanuit bloed, noch vanuit de wil van het vlees, noch vanuit de wil van de mens, geboren werden, maar vanuit Aloha. 1.14 En het woord werd vlees gemaakt, en tabernakelde met ons; en we zagen zijn heerlijkheid, de heerlijkheid als van de enige-verwekte die van de Vader was, vol van genade en waarheid. 1.15 Yu’hanon getuigde betreffende hem, en riep, en zei, dit is hij van wie ik zei, dat hij na mij komt, maar mij voor was, omdat hij mij voorafgegaan is. 1.16 En wij hebben allen van zijn volheid ontvangen, en genade op genade. 1.17 Want de wet is gegeven door de hand van Musha; maar de waarheid en de genade was door Jeshu Meshiha. 

[1] melt’a) ܡܶܠܬ݁ܳܐ – een woord – een zaak – een kwestie – (Sedra3 )

1:18 – 28

1.18 GEEN mens heeft ooit Aloha gezien: de enige-verwekte van Aloha, hij die in de schoot van zijn Vader is, hij heeft hem verklaard. 1.19 En dit is de getuigenis van Yu’hanon, wanneer de Jihudoyee priesters en Levoyee van Urishlem tot hem zonden om hem te vragen, wie zijt gij? 1.20 En hij bekende, en verloochende niet, maar bekende, de Meshiha ben ik niet. 1.21 En zij vroegen hem opnieuw, wat dan? zijt gij Elia? en hij zei, dat ben ik niet. Zijt gij dan de profeet? en hij zei, nee. 1.22 En zij zeiden tot hem, en wie zijt gij dan? opdat wij een antwoord kunnen geven aan degenen die ons gestuurd hebben. Wat zegt gij van uzelf? 1.23 Hij zei, ik ben de stem die roept in de woestijn, maak de weg van de heer vlak, zoals Eshaia de profeet zei. 1.24 Maar zij die waren gestuurd, waren van de Pharishee. 1.25 En ze vroegen en zeiden tot hem, waarom doopt gij dan, indien gij de Meshiha niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 1.26 Yu’hanon antwoordde en zei tot hen, ik doop met wateren; maar onder u staat één die gij niet kent: 1.27 hij is het die na mij komt, en hij was voor mij; hij, van wiens sandalen ik de lederen riemen niet waardig ben ze los te maken.1.28 Deze dingen werden gedaan in Bethania, bij de overschrijding van de Jurdan, waar Yu’hanon dopende was. 

1:29 – 42

1.29 EN de dag erna, zag Yu’hanon Jeshu, die tot hem kwam, en hij zei, Zie het lam van Aloha, die de zonden van de wereld wegdraagt! 1.30 Dit is hij betreffende wie ik reeds zei, na mij komt een mens, en hij was voor mij, omdat hij mij voorafgegaan is. 1.31 En ik kende hem niet, maar opdat hij zou worden bekendgemaakt tot Isroel, daarom ben ik gekomen om te dopen met wateren. 1.32 En Yu’hanon getuigde en zei, ik zag de geest afdalen uit de hemel als een duif, en het bleef op hem. 1.33 En ik kende hem niet: maar hij die mij zond om te dopen met water, hij zei tot mij, hij op wie gij de geest ziet afdalen en blijven, deze ene doopt met de geest van heiligheid: 1.34 en ik zag, en draag getuigenis dat dit de Zoon van Aloha is. 1.35 En de dag erna stond Yu’hanon daar opnieuw, met twee van zijn discipelen; 1.36 en, Jeshu aanschouwende toen hij daar wandelde, zei hij, Zie het lam van Aloha! 1.37 En zijn twee discipelen hoorden hem toen hij sprak, en zij gingen Jeshu na. 1.38 En Jeshu draaide hemzelf, en zag hen hem na komen, en zei tot hen, wie zoekt gij? Zij zeiden tot hem, Raban, waar woont gij? 1.39 Hij zei tot hen, kom en zie. En zij gingen en zagen waar hij woonde; en zij waren met hem die dag: en het was ongeveer het tiende uur. 1.40 Nu, één van hen die Yu’hanon hadden gehoord en Jeshu na gingen, was Andreas, de broer van Shemun. 1.41 Deze zag eerst zijn broeder Shemun, en zei tegen hem, we hebben de Meshiha gevonden; 1.42 en hij bracht hem tot Jeshu. En Jeshu zag hem, en zei, gij zijt Shemun bar jona; gij zult Kipha worden genoemd. 

1:43 – 51

1.43 EN de volgende dag wilde Jeshu voortgaan tot in Galila. En hij vond Philipos, en zei tot hem, kom mij na. 1.44 Philipos nu was van Beth-tsaida, van de stad van Andreas en van Shemun. 1.45 Philipos vond Nathanael, en zei tot hem, Hem van wie Musha in de wet, en de profeten, heeft geschreven, hebben wij gevonden, en dat hij Jeshu is, de zoon van Jauseph die van Natsrath is. 1.46 Nathanael zei tot hem, kan er enig goed ding komen vanuit Natsrath? en Philipos zei tot hem, kom en zie. 1.47 En Jeshu zag Nathanael toen hij tot hem kwam, en zei van hem, Zie! waarlijk een zoon van Isroel die geen veinzerij in hem heeft. 1.48 Nathanael zei tot hem, vanwaar kent u mij? Jeshu zei tot hem, een tijdje voordat Philipos u geroepen heeft, terwijl gij onder de vijg-boom waart, zag ik u reeds. 1.49 Nathanael antwoordde en zei tot hem, Rabi, gij zijt de Zoon van Aloha zelf, gij zijt de zeer hoge koning van Isroel. 1.50 Jeshu zei tot hem, op mijn vertellen dat ik u zag onder de vijg-boom, gelooft gij? grotere dingen dan deze zult gij zien! 1.51 Hij zei tot hem, het is waar, amen, ik zeg u, gij zult nu vlug de hemel geopend zien, en de engelen van Aloha zien opstijgen en afdalen tot de Zoon der mensen. 

2:1 – 11

2.1 EN op de derde dag was er een bruiloft-feest te Kotna, een stad van Galila; en de moeder van Jeshu was daar: 2.2 en Jeshu en zijn discipelen waren tot het bruiloft-feest geroepen. 2.3 En aan wijn ontbrak, en zijn moeder zei tot hem, tot Jeshu, ze hebben geen wijn meer. 2.4 Jeshu zei tegen haar, wat is er tussen mij en u, vrouw? mijn ure is nog niet gekomen. 2.5 Zijn moeder zei tot de dienaars, wat hij u ook zegt, doe het. 2.6 Nu waren er daar zes waterpotten van steen gezet, tot de reiniging van de Jihudoyee, die elk twee reba’s bevatte of drie. 2.7 Jeshu zei tot hen, vul deze waterpotten met wateren; en zij vulden hen tot aan de bovenkant. 2.8 Hij zei tot hen, tap het nu uit, en draag het tot de gastheer. En zij droegen het. 2.9 En toen die gastheer deze wateren die tot wijn waren gemaakt had geproefd, maar niet wist vanwaar het kwam, maar de dienaars wisten het die de potten hadden gevuld met water, riep de gastheer de bruidegom, 2.10 en zei tot hem, ieder mens zet in eerste instantie de goede wijn voor, en pas wanneer ze verzadigd zijn, deze die minder is; maar gij hebt de goede wijn tot nu bewaard. 2.11 Dit is het eerste teken dat Jeshu gewrocht in Kotna van Galila, en hij openbaarde zijn heerlijkheid; en zijn discipelen geloofden in hem.

2:12 – 22

2.12 HIERNA ging hij tot Kapher-nachum, hij en zijn moeder en zijn broeders en zijn discipelen. En zij waren daar een weinig dagen. 2.13 En het p’esha van de Jihudoyee was nabij, en Jeshu ging op naar Urishlem. 2.14 En hij vond in de tempel dezen die ossen verkochten en schapen en duiven, en de geld wisselaars die daar zaten. 2.15 En hij maakte hem een gesel van koord, en verdreef hen allen vanuit de tempel, zelfs de schapen en de ossen, en hij verstrooide het wisselaars geld, en hij gooide hun tafels om. 2.16 En tot degenen die duiven verkochten zei hij, neem deze hiervandaan; maak het huis van mijn Vader niet tot een huis van koopwaar. 2.17 En zijn discipelen herinnerden dat er geschreven was, de ijver van uw huis heeft mij verslonden2.18 De Jihudoyee antwoorden en zeiden tot hem, welk teken toont gij ons, als gij deze dingen doet? 2.19 Jeshu beantwoordde, vernietig deze tempel, en in drie dagen zal ik hem weder oprichten. 2.20 De Jihudoyee zeiden tot hem, gedurende veertig en zes jaren werd deze tempel opgebouwd, en gij wilt deze terug oprichten in drie dagen? 2.21 Maar hij sprak van de tempel van zijn lichaam. 2.22 Maar toen hij uit het huis der doden was opgestaan, herinnerden zijn discipelen dat hij dit had gezegd; en zij geloofden de schriften, en het woord die Jeshu had gesproken. 

2:23 – 3:12

2.23 TERWIJL Jeshu in Jeruzalem was op het p’esha, op het feest, gingen velen in hem geloven toen ze de tekenen zagen die hij verrichte. 2.24 Maar hij, Jeshu, vertrouwde zichzelf niet aan hen toe , omdat hij elk mens kende, 2.25 en het niet nodig had, dat iemand tot hem zou getuigen betreffende enig mens, omdat hij wist wat in de mens is. 3.1 Maar daar was één van de Pharishee wiens naam Nikodimos was, een heerser van de Jihudoyee: 3.2 deze kwam tot Jeshu in de nacht, en zei tot hem, Rabi, we weten dat gij een gezonden leraar zijt van Aloha ; want geen mens kan deze tekenen uitvoeren welke gij doet, tenzij Aloha met hem is. 3.3 Jeshu antwoordde en zei tot hem, amen, amen, ik zeg tot u, zonder dat een mens opnieuw geboren wordt, kan hij het koninkrijk van Aloha niet zien. 3.4 Nikodimos zei tot hem, hoe kan een oude man geboren worden? wie kan opnieuw de schoot van zijn moeder invoeren, en ten tweede maal geboren worden? 3.5 Jeshu antwoordde en zei tot hem, amen, voorwaar, ik zeg tot u, dat als een man niet wordt geboren uit water en de geest, hij niet kan binnengaan in het koninkrijk van Aloha. 3.6 Wat geboren is uit het vlees, is vlees; en wat geboren is uit de geest, is geest. 3.7 Zijt niet verwonderd dat ik heb gezegd tot u, dat het u betaamt om opnieuw geboren te worden. 3.8 De wind blaast waar ze wil, en haar stem hoort gij; maar gij weet niet vanwaar ze komt, noch waarheen zij gaat: zo is elke mens die geboren is uit de geest. 3.9 Nikodimos antwoordde en zei tot hem, hoe kunnen deze dingen zijn? 3.10 Jeshu antwoordde en zei tot hem, zijt gij Malphona van Israël, en deze dingen kent gij niet? 3.11 Amen, amen, ik zeg tot u, wat we weten bespreken we, en wat we hebben gezien getuigen we; maar onze getuigenis ontvangt gij niet. 3.12 Als ik u vertel van wat op aarde is, en gij gelooft niet; hoe, als ik u vertel van wat in de hemel is, zult gij mij geloven? 

3:13 – 21

3.13 EN geen mens is opgevaren naar de hemel, behalve hij die afdaalde vanuit de hemel, de zoon des mensen, hij die in de hemel is. 3.14 En zoals Musha de slang heeft opgetild in de woestijn, zo is de zoon des mensen bereid om te worden opgetild, 3.15 opdat ieder mens die in hem gelooft niet zou vergaan, maar het leven hebben dat eeuwig is.3.16 Want Aloha heeft de wereld zo liefgehad, dat hij zijn zoon, de enig-verwekte, heeft gegeven, opdat iedereen die gelooft in hem niet zal vergaan, maar het leven hebben dat eeuwig is. 3.17 Want Aloha zond zijn zoon in de wereld, niet om de wereld te veroordelen, maar omdat de wereld door hem zou leven. 3.18 Degene die gelooft in hem is niet veroordeeld, en hij die niet gelooft is reeds veroordeeld, omdat hij niet gelooft in de naam van de enig-verwekte zoon van Aloha. 3.19 En dit is nu het oordeel, dat het licht in de wereld is gekomen, en de zonen der mensen hebben eerder de duisternis liefgehad dan het licht, want hun daden zijn kwaad geweest. 3.20 Want eenieder die afschuwelijke dingen doet haat het licht, en komt niet tot het licht, opdat zijn daden bestraft zouden kunnen worden. 3.21 Maar hij die de waarheid doet komt tot het licht, opdat zijn werken bekend zouden kunnen worden, dat zij in Aloha zijn gewrocht. 

3:22 – 4:33

3.22 NA deze dingen kwam Jeshu met zijn discipelen in het land van Jihuda, en onderhield zich daar met hen, en doopte. 3.23 Maar ook Yu’hanon was dopende in Ein-Yon, nabij Sholim, omdat er vele wateren waren; en zij kwamen en werden gedoopt; 3.24 want Yu’hanon was nog niet in het huis van bewaring geworpen. 3.25 Maar er was een kwestie tussen sommige van de discipelen van Yu’hanon en een bepaalde Jihudoya, over reiniging. 3.26 En zij kwamen tot Yu’hanon, en zeiden tot hem, Raban, hij die met u was bij de passage van Jurdan, en met betrekking tot wie gij getuigenis hebt gegeven, hij doopt ook, en velen komen tot hem. 3.27 Yu’hanon antwoordde en zei tot hen, een mens kan geen ding ontvangen uit zijn eigen wil, tenzij het aan hem gegeven wordt uit de hemel. 3.28 Gij draagt mij getuigenis, dat ik zei, ik ben de Meshiha niet, maar ik ben een apostel voor hem. 3.29 Hij die de bruid heeft is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die staat op en luistert naar hem, met grote vreugde verheugd hij zich vanwege de stem van de bruidegom: zie! daarom is mijn vreugde compleet. 3.30 Hij moet toenemen, en ik moet afnemen. 3.31 Want hij die van boven is gekomen, is boven allen; en hij die van de aarde is, is van de aarde, en spreekt dingen van de aarde: hij die van de hemel is gekomen, is boven allen. 3.32 En wat hij heeft gezien en gehoord getuigt hij, en zijn getuigenis ontvangt geen mens. 3.33 Maar hij die zijn getuigenis heeft ontvangen, heeft verzegeld dat hij de ware Aloha is. 3.34 Want hij die Aloha gezonden heeft, spreekt de woorden van Aloha, want het was niet met mate dat Aloha de geest gaf. 3.35 De Vader heeft de zoon lief, en elk ding heeft hij in zijn handen gegeven. 3.36 Hij die gelooft in de zoon, heeft het leven dat eeuwig is; en hij die de zoon niet gehoorzaamt zal geen leven zien, maar de toorn van Aloha blijft op hem. 4.1 Maar toen Jeshu wist dat de Pharishee hadden gehoord dat hij vele discipelen had gemaakt, en meer doopte dan Yu’hanon, 4.2 hoewel het niet Jeshu zelf was die doopte, maar zijn discipelen, 4.3 verliet hij Jihuda, en kwam terug tot in Galila. 

4:4 – 42

4.4 EN hij had nodig dat hij ingaande zou passeren onder de Shomroyee; 4.5 en hij kwam tot een stad van de Shomroyee die Shokar genaamd is, nabij het veld die Jakub gaf aan Jauseph, zijn zoon. 4.6 En de fontein van water van Jakub was daar. Maar Jeshu was vermoeid door de arbeid onderweg, en zat bij de fontein; en het was zes uur. 4.7 Er kwam een vrouw van Shomreen om water op te trekken, en Jeshu zei tot haar, geef me wateren om te drinken4.8 Nu waren zijn discipelen in de stad gegaan om vlees te kopen voor hen. 4.9 De vrouw, de Shomroytha, zei tot hem, hoe kunt gij die een Jihudoya zijt drinken vragen van mij die een vrouw ben, een Shomroytha? Want de Jihudoyee hebben geen omgang met de Shomroyee. 4.10 Jeshu antwoordde en zei tot haar, indien gij de gave van Aloha had bekend, en wie hij is die tot u heeft gezegd, geef me te drinken, gij zou hebben gevraagd van hem, en hij had u levende wateren gegeven4.11 Die vrouw zei tot hem, mijn heer, gij hebt geen vat, en de put is diep; waarvandaan hebt gij dan levende wateren? 4.12 Zijt gij groter dan onze vader Jakub, hij die ons deze put gaf, en hijzelf dronk ervan, en zijn kinderen, en zijn kudden?  4.13 Jeshu antwoordde en zei tot haar, eenieder die van deze wateren zal drinken zal opnieuw dorst krijgen; 4.14 maar eenieder die van de wateren zal drinken welke ik hem zal geven, zal nooit meer dorst krijgen; maar deze wateren welke ik hem zal geven zullen in hem een fontein zijn van wateren, welke zal ontspringen tot het leven van eeuwigheid. 4.15 Die vrouw zei tot hem, mijn heer, geef me van deze wateren, opdat ik niet weer dorste, noch kom om op te trekken van hier uit.4.16 Jeshu zei tot haar, ga, roep uw echtgenoot, en kom hierheen. 4.17 Zij zegt tot hem, ik heb geen echtgenoot. Jeshu zei tot haar, gij hebt goed gezegd, ik heb geen echtgenoot; 4.18 want gij hebt vijf echtgenoten gehad, en deze die gij nu hebt is uw echtgenoot niet; dit hebt gij naar waarheid gezegd. 4.19 Die vrouw zei tot hem, mijn heer, ik bemerk dat gij een profeet zijt. 4.20 Onze vaderen aanbeden op deze berg, en gij zegt dat in Urishlem de plaats is waar het passend is om te aanbidden. 4.21 Jeshu zei tot haar, vrouw, geloof me dat het uur komt wanneer gij noch op deze berg, noch te Urishlem, de vader zult aanbidden: 4.22 gij aanbidt iets dat ge niet kent; maar wij aanbidden wie we kennen; want de zaligheid is vanuit de Jihudoyee. 4.23 Maar het uur komt, en is nu, waarop de ware aanbidders de vader zullen aanbidden in geest en in waarheid; want de vader vereist ook aanbidders zoals deze. 4.24 Want Aloha is een geest; en zij die hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid. 4.25 Die vrouw zei tot hem, ik weet dat de Meshiha komt; en wanneer hij gekomen is, zal hij ons alle dingen leren. 4.26 Jeshu zei tot haar, ik ben, ik die met u spreek4.27 En terwijl hij sprak, kwamen zijn discipelen, en ze verbaasden zich dat hij met de vrouw sprak; maar niemand zei, wat vraagt gij? of, waarom spreekt gij met haar? 4.28 De vrouw verliet toen haar water-pot, en ging in tot de stad, en zei, 4.29 Kom, zie! een man die me alles heeft verteld dat ik gedaan heb: is dit niet de Meshiha? 4.30 En de mensen gingen uit van de stad, en kwamen met haar. 4.31 Tussen deze dingen smeekten zijn discipelen hem, zeggende tot hem, Raban, eet. 4.32 Maar hij zei tot hen, ik heb voedsel te eten waarvan gij niet weet. 4.33 De discipelen zeiden onder elkaar, heeft iemand hem iets te eten gebracht? 4.34 Jeshu zei tot hen, mijn voedsel is om de wil te doen van hem die mij zond, en om zijn werk te volbrengen. 4.35 Zegt gij niet, dat er na vier manen oogst komt? zie! ik zeg u, hef uw ogen op, en zie dat de velden reeds wit geworden zijn voor de oogst. 4.36 En hij die oogst ontvangt loon, en vergadert vrucht tot eeuwig leven; en de zaaier en de oogster zullen zich samen verheugen. 4.37 Want in dit is het spreekwoord waar, één zaait, en een ander oogst. 4.38 Ik zend u om datgene te oogsten waarvoor gij niet gearbeid hebt; want anderen hebben gearbeid, en gij zijt ingegaan tot hun arbeid4.39 Nu, van die stad geloofden vele Shomroyee in hem, vanwege de uitspraak van die vrouw, die getuigde; hij vertelde mij alles wat ik gedaan heb. 4.40 En toen die Shomroyee tot hem kwamen, smeekten ze hem om met hen te zijn. En hij was twee dagen met hen, 4.41 en velen geloofden door zijn woord. 4.42 En zij zeiden tot de vrouw, nu geloven we niet in hem vanwege uw woord; want we hebben hem zelf gehoord, en bekennen dat deze de ware Meshiha is, de leven-gever van de wereld. 

4:43 – 54

4.43 EN na twee dagen ging Jeshu voort van daar, en kwam in tot Galila; 4.44 want hijzelf getuigde, dat een profeet in zijn eigen stad niet vereerd wordt. 4.45 Maar toen hij tot Galila kwam, ontvingen de Galiloyee hem, omdat zij alle tekenen hadden gezien die hij gedaan had in Urishlem op het feest; want ook zij waren naar het feest gegaan. 4.46 Zo kwam Jeshu terug in tot Kotna van Galila, waar hij de wateren tot wijn had gemaakt. En daar was te Kapher-nachum een raadgevend dienaar van een zekere koning, wiens zoon ziek was.  4.47 Deze hoorde dat Jeshu vanuit Jihud tot in Galila was gekomen; en hij kwam tot hem, en smeekte hem opdat hij naar beneden zou komen en zijn zoon herstellen, want hij was het sterven nabij. 4.48 Jeshu zei tot hem, indien gij geen tekenen en wonderen ziet, zult gij niet geloven. 4.49 De raad gevende dienaar van de koning zei tot hem, mijn heer, kom naar beneden voordat mijn kind sterft! 4.50 Jeshu zei tot hem, ga, uw zoon leeft. En de man geloofde in het woord dat Jeshu tot hem gesproken had, en ging. 4.51 En toen hij naar beneden ging, ontmoette zijn dienaren hem, en gaven hem goed nieuws, zeggend tot hem, uw zoon leeft. 4.52 En hij vroeg op welk moment hij hersteld was. Ze zeiden tot hem: gisteren, om zeven uur, verliet de koorts hem. 4.53 En zijn vader wist dat het op dat uur was in welke Jeshu tot hem zei, uw zoon leeft; en hij geloofde en geheel zijn huis. 4.54 Dit was opnieuw een teken, het tweede dat Jeshu deed toen hij vanuit Jihuda tot in Galila gekomen was. 

5:1-18

5.1 NA deze dingen was er een feest van de Jihudoyee, en Jeshu ging op tot Urishlem. 5.2 Nu was er daar in Urishlem een zekere plaats van wassing, welke in het Hebreeuws Beth-chesda werd genoemd, hebbende vijf zuilengalerijen in haar. 5.3 En daarin waren mensen met gebrekkigheid, blind en lam, en verdord, in afwachting van de beweging van de wateren. 5.4 Want met tijden zou een boodschapper afdalen tot het bad en de wateren bewegen; en hij die eerst was afgedaald na de beweging van de wateren werd hersteld van welke ziekte hij ook had. 5.5 Maar daar was een zeker man die voor dertig en acht jaren in een ziekte was geweest. 5.6 Jeshu zag die man toen hij lag, en wist dat hij voor een lange tijd dus zo was, en zei tot hem, zijt gij bereid om te worden hersteld? 5.7 De zieke man antwoordde en zei, ja, mijn heer, maar ik heb geen mens die, wanneer de wateren worden bewogen, mij in het bad zal werpen: want terwijl ik komende ben, daalt er een ander voor mij af. 5.8 Jeshu zei tot hem, sta op, neem uw vouwbaar-bed op, en wandel. 5.9 En op dat moment werd die man hersteld, en opstaande, nam hij zijn vouwbaar-bed op, en wandelde: en die dag was de shabath. 5.10 Dus de Jihudoyee zeiden tot degene die hersteld was, het is de shabath: het is niet wettig voor u om uw vouwbaar-bed te dragen. 5.11 Maar hij antwoordde en zei tot hen, hij die me geheel maakte, hij zei tot mij, neem uw vouwbaar-bed op, en wandel. 5.12 En zij zeiden tot hem, wat mens is dat die u vertelde om uw vouwbaar-bed op te nemen, en te wandelen. 5.13 Maar hij die hersteld was wist niet wie het was; want Jeshu had zich teruggetrokken onder de grote menigte die op die plaats was. 5.14 Na een tijdje vond Jeshu hem in de tempel, en zei tot hem, zie! gij zijt hersteld: zondig niet opnieuw, opdat er tot u dat niet komt wat erger is dan het eerste. 5.15 En die man ging weg, en vertelde de Jihudoyee, dat het Jeshu was die hem had hersteld. 5.16 Op grond hiervan vervolgden de Jihudoyee Jeshu, en zochten hem te doden, omdat hij deze dingen had gedaan op de shabath. 5.17 Maar hij, Jeshu, zei tot hen, mijn vader werkt tot nu toe, dus werk ik ook. 5.18 Maar op grond van dit zochten de Jihudoyee temeer om hem te doden, niet alleen omdat hij de shabath had ontbonden, maar ook omdat hij van Aloha had gezegd dat hij zijn vader was, en zichzelf had gelijkgesteld met Aloha. 

5:19-29

5.19 MAAR Jeshu antwoordde en zei tot hen, amen, amen, ik zeg tot u, de zoon kan niet één ding doen vanuit de wil van zichzelf, maar doet datgene die hij de vader ziet doen. 5.20 Want deze dingen die de vader doet, deze doet ook de zoon evenzo. Want de vader heeft de zoon lief, en elk ding dat hij doet toont hij hem; en groter dan deze werken toont hij hem, zodat gij u zult verwonderen5.21 Want zoals de vader de doden opwekt, en leven geeft, zo geeft ook de zoon leven aan wie hij wil. 5.22 Want de vader oordeelt geen mens, maar het gehele oordeel heeft hij aan de zoon gegeven; 5.23 opdat alle mensen de zoon zouden eren, zoals zij de vader eren, hij die de zoon niet eert, eert ook de vader niet die hem gezonden heeft. 5.24 Amen, amen, ik zeg tot u, dat hij die mijn woord hoort en vertrouwt op hem die mij gezonden heeft, het leven heeft dat eeuwigdurend is, en in de verdoemenis komt hij niet, maar hij is overgegaan van de dood tot in het leven. 5.25 Amen, amen, ik zeg tot u, dat het uur komt en er nu ook is, waarop de doden de stem zullen horen van de zoon van Aloha; en zij die horen zullen leven. 5.26 Want zoals de vader leven in zijn goddelijke persoonlijkheid heeft, zo heeft hij ook tot de zoon gegeven om leven in zijn goddelijke persoonlijkheid te hebben, 5.27 en hij heeft hem ook gemachtigd om het oordeel uit te voeren. Omdat hij de zoon der mensen is, 5.28 vergaap u hier niet aan; want het uur komt waarop al degenen die in de graven zijn, zijn stem zullen horen5.29 en ze zullen tevoorschijn komen; zij die goed hebben gedaan tot een opstanding van leven, en zij die kwaad hebben gedaan tot een opstanding van oordeel. 

5:30 – 47

5.30 IK kan niet vanuit de wil van mijzelf enig ding doen; maar zoals ik hoor oordeel ik, en mijn oordeel is rechtvaardig; want ik zoek niet mijn wil, maar de wil van hem die mij zond. 5.31 Als ik zou getuigen betreffende mezelf, zou mijn getuigenis niet als waarheid worden beschouwd: 5.32 er is een ander die van mij getuigt, en ik weet dat zijn getuigenis waar is, die hij over mij heeft getuigd. 5.33 Gij zond tot Yu’hanon, en hij getuigde van de waarheid. 5.34 Maar ik ontvang geen getuigenis van mensen. Maar deze dingen spreek ik opdat gij moogt gered worden. 5.35 Hij was een lamp die brandde en scheen, en gij waart op dat moment gewillig om te roemen in zijn licht. 5.36 Maar ik heb een getuigenis die groter is dan die van Yu’hanon; want de werken die de vader mij heeft gegeven om te volbrengen, deze werken die ik doe getuigen van mij dat de vader mij heeft gezonden. 5.37 En de vader die mij heeft gezonden, hij getuigde van mij: maar zijn stem hebt gij nooit gehoord, noch zijn verschijning gezien. 5.38 En zijn woord verblijft niet in u, omdat gij niet geloofd in hem die hij gezonden heeft. 5.39 Onderzoek de schriften, want in hen verwacht gij het leven te hebben dat eeuwig is, en zij getuigen van mij. 5.40 En toch wilt gij niet tot mij komen zodat gij het leven dat eeuwig is zult hebben. 5.41 Heerlijkheid van de zonen der mensen ontvang ik niet. 5.42 Maar ik ken u, dat de liefde van Aloha niet in u is. 5.43 Ik ben gekomen in de naam van mijn vader, en gij hebt mij niet ontvangen. 5.44 Als een andere zou komen in zijn eigen naam, hem zoudt gij ontvangen. Hoe kunt gij degenen geloven, die heerlijkheid ontvangen van een ander, en de heerlijkheid die van de Ene is, Aloha, zoekt gij niet? 5.45 Hoe denkt gij dat ik u zal beschuldigen voor de vader? Er is één die u beschuldigt, Musha zelf, in wie gij hoopt. 5.46 Want indien gij Musha had geloofd, zoudt gij ook mij hebben geloofd, want Musha heeft van mij geschreven. 5.47 Maar indien gij zijn geschriften niet gelooft, hoe zult gij dan mijn woorden geloven? 

6:1-15

6.1 NA deze dingen ging Jeshu naar de overkant van de zee van Galila, van Tiberios, 6.2 en grote menigten gingen hem na, omdat zij de tekenen hadden gezien die hij deed aan de zieken. 6.3 En Jeshu besteeg een berg, en zat daar met zijn discipelen. 6.4 Nu, het feest van de petscha van de Jihudoyee was nabij. 6.5 En Jeshu hief zijn ogen op, en zag de grote menigte die tot hem was gekomen; en hij zei tot Philipos, vanwaar zullen we brood kopen, zodat dezen kunnen eten? 6.6 Maar dit zei hij hem testende; want hij wist wat hij betreffende dit zou doen. 6.7 Philipos zei tot hem, tweehonderd denarius aan brood zou niet voldoende voor hen zijn, want iedereen van hen zou maar een beetje kunnen nemen. 6.8 Een van zijn discipelen, Andreas de broer van Shemun Kipha, zei tot hem, 6.9 Er is hier een zekere jongeman, die vijf koeken van gerst bij hem heeft en twee vissen; maar wat zou dit tellen, voor al dezen? 6.10 Jeshu zei tot hen, maak dat alle mensen aanliggen; want er was daar veel groen in die plaats. En de mensen lagen aan, in aantal vijfduizend. 6.11 En Jeshu nam de koeken van gerst, en dankte, en verdeelde ze tot degenen die aanlagen, en evenzo ook van de vissen, zoveel als zij wilden. 6.12 En toen zij voldaan waren, zei hij tot zijn discipelen, verzamel de stukjes die overvloedig zijn, opdat niets verspild wordt, 9.13 en zij verzamelden en vulden twaalf manden met stukjes, deze die overvloedig waren van hen die hadden gegeten van de vijf koeken van gerst. 6.14 Maar die mensen, toen zij het teken hadden gezien die Jeshu had gedaan, zeiden, waarlijk, dit is de profeet die tot in de wereld zou komen. 6.15 Maar Jeshu wist dat zij hem zouden komen grijpen om hem koning te maken, dus trok hij zich terug op een berg, alleen.

6:16- 29

6.16 EN toen het avondstond werd, gingen zijn discipelen naar beneden naar de zee. 6.17 En zij zaten in een vaartuig, en gingen over naar Kapher-nachum. En het was donker geworden, en Jeshu was niet tot hen gekomen. 6.18 En de zee had zich opgericht tegen hen, omdat er een grote wind blies. 6.19 En ze hadden vijfentwintig tot dertig stadia gevaren, en ze zagen Jeshu wandelen op de zee, en toen hij het vaartuig was genaderd; werden ze bevreesd. 6.20 Maar Jeshu zelf zei tot hen, ik ben het, vreest niet. 6.21 En ze waren blij om hem te ontvangen in het vaartuig, en spoedig was het vaartuig aan dat land tot welk ze gaande waren. 6.22 De dag erna, zagen die mensen die op de andere oever van de zee stonden dat er daar geen ander vaartuig was behalve dit waarin de discipelen waren opgevaren, maar dat Jeshu niet met zijn discipelen was ingegaan in het vaartuig; 6.23 maar er kwamen andere vaartuigen van Tiberios nabij de plaats waar ze de gerstkoeken hadden gegeten, nadat Jeshu deze had gezegend. 6.24 En toen deze menigte zag dat Jeshu daar niet was, noch zijn discipelen, voeren zij in die vaartuigen en kwamen tot Kapher-nachum. En zij zochten Jeshu; 6.25 en toen ze hem hadden gevonden aan de andere kant van de zee, zeiden ze tot hem, Raban, wanneer zijt gij hier gekomen? 6.26 Jeshu antwoordde en zei tot hen, Amen, amen, ik zeg u, gij zoekt mij, niet omdat gij de tekenen hebt overwogen, maar omdat gij de gerstkoeken hebt gegeten, en voldaan waart. 6.27 Werk niet voor voedsel die vergaat, maar voor het voedsel die houdbaar is tot het leven dat eeuwig is, die de zoon des mensen tot u zal geven: want hem heeft de vader, Aloha, verzegeld. 6.28 Ze zeiden tot hem, wat moeten we doen opdat we de werken kunnen werken van Aloha ? 6.29 Jeshu antwoordde en zei tot hen: dit is het werk van Aloha, dat gij gelooft in hem die hij heeft gezonden. 

6:30 – 46

6.30 ZIJ zeiden tot hem, wat teken doet gij opdat we het kunnen zien, en in u geloven? wat doet gij? 6.31 Onze vaders aten manna in de woestijn, zoals het is geschreven, dat hij hen brood uit de hemel gaf om te eten. 6.32 Jeshu zei tot hen, Amen, amen, ik zeg u, dat Musha u niet dat brood uit de hemel gaf, maar mijn vader geeft u het ware brood uit de hemel; 6.33 want het brood van Aloha is hij die uit de hemel afgedaald is, en leven geeft aan de wereld. 6.34 Ze zeiden tot hem, onze heer, geef ons ten alle tijde dit brood. 6.35 Jeshu zei tot hen, ik ben het brood des levens: hij die tot mij komt zal niet hongeren, en hij die gelooft in mij zal niet dorsten, voor eeuwig. 6.36 Maar ik heb u verteld dat gij mij hebt gezien, maar niet hebt geloofd. 6.37 Eenieder die de vader mij heeft gegeven, zal tot mij komen; en wie tot mij zal komen, zal ik niet uitwerpen. 6.38 Ik daalde af uit de hemel, niet om mijn eigen wil te doen, maar de wil van hem die mij zond. 6.39 Maar dit is de wil van mijn vader die mij zond, dat ik van al degenen van hem, welke hij mij gegeven heeft, ik niemand van hem zal verliezen, maar zal doen opstaan tot hem op de laatste dag. 6.40 Want dit is de wil van mijn vader, dat eenieder die de zoon ziet en in hem gelooft, het leven zal hebben dat eeuwig is, en ik zal hen doen opstaan op de laatste dag. 6.41 Maar de Jihudoyee morden tegen hem omdat hij zei, ik ben het brood die afdaalde uit de hemel. 6.42 En ze zeiden, is dit niet Jeshu bar Jauseph, hij wiens vader en moeder wij kennen? en hoe zegt deze dan, uit de hemel ben ik afgedaald? 6.43 Jeshu antwoordde en zei tot hen, mor niet, de één met een ander. 6.44 Geen mens kan tot mij komen tenzij de vader die mij zond hem zal aantrekken, en ik zal hem doen opstaan op de laatste dag. 6.45 Het is geschreven in de profeet, dat zij allen zullen worden onderwezen van Aloha; eenieder, daarom, die gehoord heeft van de vader en van hem leerde, komt tot mij.  6.46 Er is geen mens die de vader gezien heeft, behalve hij die van Aloha is, hij heeft de vader gezien. 

6:47 – 60

6.47 AMEN, amen, ik zeg tot u, wie in mij gelooft heeft het leven dat eeuwig is. 6.48 Ik ben het brood (lahma) des levens. 6.49 Uw vaderen aten manna in de woestijn, en zijn gestorven: 6.50 maar dit is het brood die afgedaald is uit de hemel, zodat men hiervan kan eten, en niet zal sterven. 6.51 Ik ben het brood des levens dat uit de hemel is afgedaald, en als een mens van dit brood zal eten, zal hij leven voor altijd; en het brood dat ik zal geven is mijn lichaam, dat ik geef voor het leven van de wereld. 6.52 De Jihudoyee streden de één met de ander, zeggende, Hoe kan deze zijn lichaam aan ons geven om te eten? 6.53 En Jeshu zei tot hen, Amen,amen, ik vertel u, dat tenzij gij het lichaam van de zoon des mensen eet, en zijn bloed drinkt, gij geen leven hebt in uzelf. 6.54 Hij die van mijn lichaam eet, en van mijn bloed drinkt, heeft het leven dat eeuwig is, en ik zal hem ten laatste dage doen opstaan. 6.55 Want mijn lichaam is waar voedsel, en mijn bloed is waar drinken. 6.56 Hij die van mijn lichaam eet, en van mijn bloed drinkt, blijft in mij, en ik in hem. 6.57 Zoals de vader, de levende, mij gezonden heeft, en ik leef door de vader, zo zal degene die mij eet ook door mij leven. 6.58 Dit is het brood die afgedaald is uit de hemel, niet zoals het manna was dat uw vaderen aten, en gestorven zijn; degene die van dit brood eet zal voor eeuwig leven. 6.59 Deze dingen sprak hij in de synagoge, toen hij leerde in Kapher-nachum. 6.60 En veel van zijn discipelen die het hoorden, zeiden, dit is een hard woord; wie kan het horen? 

6:61-71

6.61 MAAR Jeshu wist in zichzelf dat zijn discipelen betreffende dit morden; en hij zei tot hen, doet dit u struikelen6.62 Wat als gij dan de zoon des mensen zoudt zien opstijgen naar de plaats waar hij was vanaf het begin? 6.63 Het is de geest die levend maakt, het lichaam baat tot niets: de woorden die ik tot u heb gesproken, zij zijn geest en zij zijn leven. 6.64 Maar er zijn sommigen van u die niet geloven. Want Jeshu wist van in het begin wie zij waren die niet geloofden, en wie het was die hem zou verraden. 6.65 En hij zei tot hen, vanwege dit vertelde ik u dat geen mens tot mij kan komen, tenzij het hem gegeven wordt van mijn vader. 6.66 Vanwege deze toespraak trokken veel van zijn discipelen zich terug, en wandelden niet langer met hem. 6.67 Jeshu zei tot de twaalf, wilt gij ook weggaan6.68 Shemun Kipha antwoordde en zei, mijn heer, tot wie zullen we gaan? gij hebt de woorden van eeuwig leven; 6.69 en wij geloven en weten dat gij de Meshiha zijt, de zoon van Aloha de levende. 6.70 Jeshu zei tot hen, heb er ik niet twaalf van u gekozen, en één van u is satana? 6.71 Hij sprak over Jihuda bar Shemun Scarjuta; want deze, één van de twaalf, was het die hem zou verraden. 

7:1-36

7.1 NA deze dingen wandelde Jeshu in Galila; want hij wilde niet wandelen in Jihuda, omdat de Jihudoyee hem hadden gezocht om te doden. 7.2 En het feest van sukkot van de Jihudoyee kwam naderbij. 7.3 En zijn broeders zeiden tot Jeshu, verwijder u vandaar, en ga in tot Jihuda, opdat uw discipelen ook de werken zouden zien welke gij doet. 7.4 Want er is geen mens die één ding doet in verborgenheid, en zichzelf wil zijn in openheid; als gij deze dingen doet, toon uzelf dan aan de wereld. 7.5 Want ook zijn broeders hadden geen geloof in hem, in Jeshu. 7.6 Jeshu zei tot hen, mijn tijd is tot nu toe niet gekomen, maar uw tijd is altijd klaar. 7.7 De wereld kan u niet haten: maar ze haat mij, omdat ik tegen haar de getuigenis draag, dat de werken van haar kwaad zijn7.8 Gaat gij op tot dit feest: ik ga nu niet op tot dit feest, omdat mijn tijd nog niet voltooid is. 7.9 Hij zei deze dingen, en bleef in Galila. 7.10 Maar wanneer zijn broeders waren opgegaan naar het feest, ging hij vervolgens ook op, niet in openheid, maar als in verborgenheid. 7.11 Maar de Jihudoyee zochten hem op het feest, en zeiden: waar is hij? 7.12 En er was groot gemurmel betreffende hem onder het volk; want sommigen zeiden dat hij goed was, en anderen zeiden, nee, hij bedriegt enkel mensen. 7.13 Maar geen mens sprak openlijk van hem, uit vrees voor de Jihudoyee. 7.14 Maar toen de dagen van het feest in de helft waren, ging Jeshu op naar de tempel, en onderwees. 7.15 En de Jihudoyee vroegen zich af en zeiden, hoe kent deze man de schrift, terwijl hij niet geleerd is? 7.16 Jeshu antwoordde en zei, mijn leer is niet de mijne, maar de zijne, die me zond. 7.17 Wie zijn wil wenst te doen begrijpt mijn leer, als het van Aloha is, of als ik uit de wil van mezelf spreek. 7.18 Hij die uit de wil van zijn eigen geest spreekt, zoekt de heerlijkheid van hemzelf; maar hij die de heerlijkheid zoekt van degene die hem gezonden heeft, is waar, en in hem is geen ongerechtigheid. 7.19 Gaf Musha u niet de wet? Maar geen mens van u behoudt de wet. Waarom zoekt gij mij te doden? 7.20 Het volk antwoordde, zeggende, gij hebt een demon; wie zoekt om u te doden? 7.21 Jeshu antwoordde en zei tot hen, één werk heb ik uitgevoerd, en hierom zijn allen van u verbaasd. 7.22 Musha gaf u de besnijdenis, het was niet van Musha maar van de vaderen, en op de shabath besnijd gij een mens. 7.23 Maar als een mens besneden wordt op de dag van shabath, zodat de wet van Musha niet zou worden gebroken, waarom mort gij dan tegen mij omdat ik een mens helemaal heb hersteld op de dag van shabath? 7.24 Oordeel niet met aanneming van personen, maar oordeelt gij een rechtvaardig oordeel. 7.25 En sommigen van Urishlem zeiden, is hij niet deze die ze zoeken om te doden? 7.26 en, zie! hij spreekt openlijk, maar ze zeggen niets tot hem. Weten de ouderlingen dat dit waarlijk de Meshiha is? 7.27 doch van deze weten wij vanwaar hij is; maar wanneer de Meshiha komt, weet geen mens vanwaar hij komende is. 7.28 Jeshu verhief zijn stem terwijl hij in de tempel leerde, en zei, gij kent mij, en vanwaar ik ben weet gij: ik ben niet vanuit mezelf gekomen, hij die mij zond is waar, en hem kent gij niet. 7.29 Maar ik die van hem ben, ken hem; hij heeft mij gezonden. 7.30 En zij zochten om hem te grijpen; maar geen mens sloeg de hand aan hem, omdat zijn uur nog niet gekomen was. 7.31 En velen van de menigte geloofden in hem, en zeiden, wanneer de Meshiha is gekomen, zal hij de wonderen overtreffen die deze doet? 7.32 De Pharishee hoorden de vergadering, dat zij deze dingen zeiden van hem, en zij en hun hoofdpriesters zonden officieren om hem te grijpen. 7.33 Jeshu zei, nog een tijdje ben ik bij u, en ik ga tot hem die mij zond: 7.34 en gij zult mij zoeken, en zult mij niet vinden: en waar ik ben kunt gij niet komen. 7.35 De Jihudoyee zeiden toen onder henzelf, waarheen is deze van plan te gaan, dat we hem niet kunnen vinden? Is hij gaande tot de landen der naties om de heidenen te onderwijzen? 7.36 Wat betekend dit woord dat hij gezegd heeft , gij zult mij zoeken, maar niet vinden; en waar ik ben kunt gij niet komen? 

7:37- 44

7.37 MAAR op de grote dag, welke de laatste van het feest was, stond Jeshu op en riep het uit, en zei, indien enig mens dorst, laat hem tot mij komen en drinken; 7.38 want bij wie in mij gelooft, zoals de geschriften hebben gezegd, rivieren van levend wateren zullen vanuit zijn buik vloeien. 7.39 Maar dit sprak hij van de geest die zij zouden ontvangen die in hem geloven. Want de geest was nog niet gegeven, omdat Jeshu nog niet was verheerlijkt. 7.40 Nu, velen van de vergaderingen die zijn woord hoorden zeiden, dit is waarlijk de profeet. 7.41 Anderen zeiden, dit is de Meshiha. Anderen zeiden, hoe komt de Meshiha vanuit Galila? 7.42 Heeft de schrift niet gezegd, dat de Meshiha vanuit het zaad van David komt, en vanuit Beth -lechem het stadje van David? 7.43 En er was onder de vergaderingen verdeeldheid betreffende hem; 7.44 en er waren mannen onder hun die hem zouden aangehouden hebben; maar geen mens sloeg de hand aan hem. 

7:45 – 52

7.45 EN die officieren kwamen tot de hoofdpriesters en de Pharishee; en de priesters zeiden tot hen, waarom hebt gij hem niet gebracht? 7.46 De officieren zeiden tot hen, nooit zo sprak een zoon der mensen zoals deze man spreekt! 7.47 De Pharishee zeiden tot hen, zijt gij ook misleid? 7.48 Heeft één van de hoofden, of van de Pharishee, in hem geloofd? 7.49 Maar dit volk dat de wet niet kent, is vervloekt. 7.50 Een van hen, Nikodimos, hij die des nachts tot Jeshu was gekomen, zei tot hen: 7.51 Doet onze wet een mens veroordelen, zonder dat deze eerst van hem horen zal, en weet wat hij heeft gedaan? 7.52 Zij antwoordden en zeiden tot hem, zijt gij ook vanuit Galila? onderzoek, en ziet! dat de profeet niet vanuit Galila opstaat. 

7:53- 8:11

Verzen 7:53 tot 8:11 zijn niet aanwezig in de Khabouris codex,

maar zijn hier vertaald uit het Palestijnse Syrisch.

7.53 ZO gingen zij, elkeen, naar zijn eigen huis. 8.1 En Jeshu ging tot de berg der olijven. 8.2 En in de ochtend kwam hij terug tot de tempel; en al de mensen kwamen tot hem, en hij ging zitten en leerde hun. 8.3 En de Schriftgeleerden en Pharishee brachten een vrouw naar voren die werd betrapt op overspel. En toen ze haar in het midden hadden geplaatst, 8.4 zeiden ze tot hem: leraar, deze vrouw werd openlijk betrapt op de daad van overspel. 8.5 En in de wet van Musha, is ons geboden om zulke mensen te stenigen. Wat hebt gij daarover te zeggen? 8.6 En dit zeiden ze, om hem te verleiden, zodat zij redenen zouden hebben om hem te beschuldigen. Maar Jeshu bukte neer, en schreef op de grond. 8.7 En toen zij hem bleven vragen, richtte hij zichzelf op, en zei tot hen: wie onder u zonder zonde is, laat hem eerst een steen op haar werpen. 8.8 En opnieuw ging hij neer gebukt hebbende op de grond schrijven. 8.9 En toen zij het hoorden, gingen zij één voor één weg, te beginnen met de oudsten; en de vrouw werd achtergelaten, waar ze alleen had gestaan in het midden. 8.10 En toen Jeshu zichzelf had opgericht, zei hij tot de vrouw: waar zijn zij? heeft niet één u veroordeeld? 8.11 En ze zei, geen mens, heer. En Jeshu zei: noch ik zal u veroordelen. Gaat gij heen, en zondig vanaf nu niet meer. 

8:12- 27

8.12 MAAR opnieuw sprak Jeshu met hen, en zei, ik ben het licht van de wereld: hij die me volgt zal niet in duisternis wandelen, maar zal het licht van leven vinden. 8.13 De Pharishee zeiden tot hem, gij getuigd over uzelf: uw getuigenis is de waarheid niet. 8.14 Jeshu antwoordde en zei tot hen, hoewel ik over mijzelf getuig, is mijn getuigenis de waarheid: omdat ik weet waar ik vandaan kom, en waar ik heen ga. 8.15 Maar gij weet niet waar ik vandaan kom, noch waar ik heen ga. Gij oordeelt vleselijk: maar ik oordeel geen mens. 8.16 Nochtans, als ik oordeel, is mijn oordeel waar: want het is niet alleen ik; maar ik en mijn vader, die mij heeft gezonden. 8.17 Zo is het in uw wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waar is: 8.18 ik ben één die getuigenis breng over mijzelf, en mijn vader die mij zond getuigt van mij. 8.19 Ze zeiden tot hem, waar is uw vader? Jeshu antwoordde en zei tot hen, gij kent noch mij, noch mijn vader; want indien gij mij had gekend, zoudt gij ook mijn vader hebben gekend. 8.20 Deze woorden sprak Jeshu in het huis van de schat, toen hij leerde in de tempel: en geen mens greep hem, want zijn uur was nog niet gekomen. 8.21 Jeshu zei opnieuw, ik ga, en gij zult mij zoeken, en gij zult sterven in uw zonden; en waarheen ik ga kunt gij niet komen. 8.22 De Jihudoyee zeiden, wil hij zichzelf dan doden? want hij zei, waarheen ik ga kunt gij niet komen. 8.23 En hij zei tot hen, van beneden zijt gij; maar ik ben van boven: gij zijt van deze wereld; 8.24 maar ik ben niet van deze wereld. Ik zei tot u, dat gij zult sterven in uw zonden: want indien gij niet gelooft dat ik ben, zult gij sterven in uw zonden. 8.25 De Jihudoyee zeiden, wie zijt gij? Jeshu zei tot hen, dezelfde dat ik u gezegd heb van in het begin. 8.26 Veel heb ik tegen u te zeggen en te oordelen: maar hij die mij heeft gezonden is waarheid; en die dingen die ik gehoord heb van hem, deze spreek ik in de wereld. 8.27 Maar zij wisten niet dat hij met hen sprak over de vader. 

8:28-59

8.28 OPNIEUW zei Jeshu tot hen, wanneer gij de zoon des mensen zult hebben opgeheven, dan zult gij weten dat ik ben, en dat ik niets van mezelf doe; maar zoals de vader mij heeft onderwezen, zo spreek ik. 8.29 En hij die mij gezonden heeft is met mij: mijn vader heeft me nooit alleen gelaten; want wat aangenaam is voor hem doe ik ten allen tijde. 8.30 En terwijl hij deze woorden sprak, geloofden velen in hem. 8.31 En Jeshu zei tot die Jihudoyee die in hem geloofden, als gij volhard in mijn leer, zult gij waarlijk mijn discipelen zijn; 8.32 en gij zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u bevrijden. 8.33 Ze zeiden tot hem, wij zijn het zaad van Abraham, en we waren nooit in dienstbaarheid van mensen; hoe zegt gij dan dat we zonen van vrijheid zullen zijn? 8.34 Jeshu zei tot hen, Amen zeg ik u, wie zonde doet is de dienaar der zonde. 8.35 En de dienaar blijft niet voor eeuwig en altijd in het huis, maar de zoon blijft voor eeuwig en altijd. 8.36 Als hij, de zoon, u dus zal bevrijden, zult gij waarlijk zonen van vrijheid zijn. 8.37 Ik weet dat gij het zaad van Abraham zijt; maar gij zoekt mij te doden, omdat gij niet berust in mijn woord. 8.38 Datgene wat ik heb gezien bij mijn vader dat spreek ik, en datgene wat gij hebt gezien bij uw vader dat doet gij8.39 Zij antwoordden en zeiden tot hem, onze vader is Abraham. Jeshu zei tot hen, indien gij de zonen van Abraham waart, dan zoudt gij de werken van Abraham doen. 8.40 Maar nu zoekt gij mij te doden, de man die de waarheid heeft gesproken met u, die ik hoorde van Aloha. Dit deed Abraham niet. 8.41 Maar gij doet de daden van uw vader. Zij zeiden tot hem, wij zijn niet vanuit hoererij; één vader hebben wij, Aloha. 8.42 Jeshu zei tot hen, indien Aloha uw vader was, zoudt gij mij liefhebben; want van Aloha ben ik gekomen, en ik ben niet voor mezelf gekomen, maar hij heeft mij gezonden. 8.43 Waarom neemt gij mijn woord niet als waarheid aan? omdat gij mijn woord niet kunt horen. 8.44 Gij zijt vanuit uw vader de aanklager, en de begeerten van uw vader wilt gij doen. Hij was vanaf het begin de moordenaar der mensen, en hij stond niet in de waarheid: daarom is de waarheid niet in hem. En wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij vanuit zichzelf, omdat hij ook de vader is van de onwaarheid. 8.45 Maar mij, hoewel ik de waarheid spreek, gelooft gij niet. 8.46 Wie van u overtuigd mij van zonde? nochtans, als ik de waarheid spreek, waarom gelooft gij mij niet? 8.47 Hij die van Aloha is hoort de woorden van Aloha: daarom hoort gij niet, omdat gij niet van Aloha zijt. 8.48 De Jihudoyee antwoordden en zeiden tot hem, hebben we niet goed gezegd, dat gij een Shomroya zijt, en een demon hebt? 8.49 Jeshu zei tot hen, ik heb geen demon; maar ik eer mijn vader, en gij vernederd mij. 8.50 Maar ik zoek niet mijn eigen heerlijkheid, hij is het, die het zoekt om te oordelen. 8.51 Amen, amen, ik zeg tot u, dat degene die mijn woord gehoorzaamt, de dood nooit in eeuwigheid zal zien. 8.52 De Jihudoyee zeiden tot hem, nu weten we dat gij een demon hebt. Abraham is dood, en de profeten; toch zegt gij, dat degene die uw woord gehoorzaamt, de dood nooit in eeuwigheid zal proeven8.53 Zijt gij groter dan onze vader Abraham, die dood is; en dan de profeten, die dood zijn? tot wie maakt gij uzelf? 8.54 Jeshu zei tot hen, als ik mezelf verheerlijk, is mijn heerlijkheid niets: het is mijn vader die mij verheerlijkt; hij, van wie gij zegt dat hij uw God is. 8.55 Maar gij kent hem niet; maar ik ken hem: en zou ik zeggen dat ik hem niet ken, zou ik een leugenaar zijn zoals u. Maar ik ken hem, en gehoorzaam zijn woorden. 8.56 Abraham, uw vader, verlangde mijn dag te zien, en hij zag, en was verheugd. 8.57 De Jihudoyee zeiden tot hem, een zoon van nog geen vijftig jaren zijt gij, en gij hebt Abraham gezien? 8.58 Jeshu zei tot hen, Amen, amen, ik zeg u dat ik er was voordat Abraham er was. 8.59 En ze namen stenen op om hem te stenigen; maar Jeshu verborg zich, vertrok uit de tempel, ging tussen hen door en verliet hen. 

9:1-41

9.1 EN toen hij voorbijkwam, zag hij een man, blind vanuit de schoot van zijn moeder. 9.2 En zijn discipelen vroegen hem, zeggend, Raban, wie zondigde, deze of zijn ouders, dat hij blind geboren moest worden? 9.3 Jeshu zei tot hen, noch hij zondigde, noch zijn ouders; maar laat in hem de werken van Aloha gezien worden. 9.4 Het betaamt mij om de werken te doen van hem die mij zond, terwijl het overdag is: de nacht komt waarop een mens niet kan werken. 9.5 Zo lang ik in de wereld ben, ben ik het licht van de wereld. 9.6 En toen hij deze dingen had gezegd, spuwde hij op de grond, en vormde klei van zijn speeksel, en wreef het op de ogen van de blinde, 9.7 en zei tot hem, ga, was u in het doopbekken van Shilucha. En hij ging, waste zich, en kwam terwijl ziende. 9.8 Maar zijn buren, en zij die hem voortijds hadden gezien toen hij bedelde, zeiden, is deze niet hij die zat en bedelde? 9.9 Sommigen zeiden, hij is het; en anderen zeiden, hij is het niet, maar één net zo als hem; maar hij zei, ik ben het. 9.10 Zij zeiden tot hem, hoe zijn uw ogen geopend? 9.11 Hij antwoordde en zei tot hen, de man wiens naam Jeshu is maakte klei, en wreef het op mijn ogen, en zei tot mij, ga, was u in de wateren van Shilucha; en ik ging, waste mij, en ontving zicht. 9.12 Zij zeiden tot hem, waar is hij? hij zei tot hen, ik weet het niet. 9.13 Ze brachten hem die van het begin af blind was tot de Pharishee. 9.14 Nu was het shabath toen Jeshu de klei maakte en zijn ogen opende: 9.15 en opnieuw ondervraagden de Pharishee hem, hoe hebt gij zicht ontvangen? hij zei tot hen, hij deed klei op mijn ogen, en ik waste mij, en ontving zicht. 9.16 En sommigen van de Pharishee zeiden, deze man is niet van Aloha; want de shabath houd hij niet. Maar anderen zeiden, hoe kan een man, een zondaar, deze tekenen uitvoeren? En er was een verdeeldheid onder hen. 9.17 Ze zeiden opnieuw tot de blinde, wat zegt gij betreffende hem, omdat hij uw ogen geopend heeft? Hij zei tot hen, ik zeg dat hij de profeet is. 9.18 Maar de Jihudoyee geloofden niet betreffende hem dat hij blind was geweest en ziende was gemaakt, totdat ze de ouders van hem die ziende was gemaakt riepen, 9.19 en hen vroegen, als dit uw zoon is die, zoals gij zegt, blind geboren was, hoe ziet hij dan nu?9.20 Zijn ouders antwoordden en zeiden, we weten dat dit onze zoon is, en dat hij blind geboren werd. 9.21 Maar hoe hij nu ziet, of wie zijn ogen heeft geopend, weten wij niet. Hij is tot zijn jaren gekomen, vraag het hem: en hij zal voor zichzelf spreken. 9.22 Deze woorden zeiden zijn ouders, omdat zij de Jihudoyee vreesden; want de Jihudoyee hadden bepaald dat als een mens van hem belijden zou, dat hij de Meshiha is, zij hem uit de synagoge zouden werpen: 9.23 vanwege dit zeiden zijn ouders, hij is tot zijn jaren gekomen, vraag het hem. 9.24 En zij riepen een tweede maal de man die blind was geweest, en zeiden tot hem, verheerlijkt Aloha; want we weten dat deze mens een zondaar is. 9.25 Hij antwoordde en zei tot hen, of hij een zondaar is, weet ik niet, maar één ding weet ik, dat ik blind was, en nu, kijk! ik kan zien. 9.26 Ze zeiden opnieuw tot hem, wat deed hij tot u? hoe opende hij uw ogen ? 9.27 Hij zei tot hen, ik zei het u toch, maar gij hoorde niet: wat wilt gij horen? wilt gij ook discipels worden van hem? 9.28 Maar zij beschimpten hem, en zeiden tot hem, gij zijt een discipel van hem; maar wij zijn de discipelen van Musha. 9.29 En we weten dat Aloha met Musha sprak; maar van deze man weten we niet waar hij vandaan komt.9.30 De man antwoordde en zei tot hen, dit verbaasd me, dat gij niet weet waar hij vandaan komt, en toch heeft hij mijn ogen geopend! 9.31 Maar we weten dat Aloha de stem van de zondaars niet hoort; maar indien een mens hem vreest en zijn wil doet, hoort hij hem. 9.32 Vanouds af is het niet gehoord geworden dat een man de ogen heeft geopend van een blind geborene. 9.33 Indien deze man niet van Aloha is, zou hij dit niet gedaan kunnen hebben. 9.34 Zij antwoordden en zeiden tot hem, gij zijt helemaal in zonden geboren, en gij leert ons? en zij wierpen hem uit. 9.35 Jeshu hoorde dat zij hem hadden uitgeworpen, en hij vond hem, en zei tot hem, gelooft gij in de zoon van Aloha9.36 Hij die hersteld is geworden antwoordde en zei, wie is hij, mijn heer, dat ik in hem kan geloven? 9.37 Jeshu zei tot hem, gij hebt hem gezien, en hij die met u spreekt, hij is degene . 9.38 Hij zei, ik geloof, mijn heer! en, neervallende, aanbad hij hem. 9.39 Jeshu zei dan tot hen, voor het oordeel van deze wereld ben ik gekomen, zodat zij die niet zien, zouden kunnen zien, en zij die zien, het licht verliezen. 9.40 En sommigen van de Pharishee die met hem waren hoorden dit, en zij zeiden tot hem, zijn wij ook het licht verloren? 9.41 Jeshu zei tot hen, indien gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt gij, wij zien: daarom is uw zonde bevestigd geworden. 

10:1-21

10.1 AMEN, amen, ik zeg tot u, wie niet ingaat door de poort in de kooi van de kudde, maar door een andere plaats ingaat, hij is een dief en een rover. 10.2 Want hij die door de poort, ingaat, hij is de herder van de kudde. 10.3 En de bewaker van de poort doet de poort voor hem open, en de kudde hoort zijn stem, en hij roept zijn schapen bij hun namen, en hij leid hen uit; 10.4 en wanneer zijn kudde is uitgegaan, gaat hij voor hen uit lopen, en zijn schapen volgen hem, omdat ze zijn stem herkennen. 10.5 Maar de kudde gaat een vreemdeling niet achterna, maar ze vlucht van hem weg; want ze herkent de stem van de vreemdeling niet. 10.6 Deze parabel sprak Jeshu tot hen, maar ze wisten niet wat hij tot hen zei. 10.7 Jeshu zei opnieuw tot hen, Amen, amen, ik zeg tot u, ik ben de poort van de kudde; 10.8 en al degenen die zijn gekomen, waren dieven en rovers, maar de kudde hoorde hen niet. 10.9 Ik ben de poort; indien enig mens ingaat door mij, hij zal leven en zal inkomen, en uitgaan, en weide vinden. 10.10 De dief komt niet behalve dan om te stelen, en om te doden en te vernietigen: ik ben gekomen opdat zij leven zouden kunnen hebben, en datgene wat meer is. 10.11 Ik ben de goede herder, en de goede herder legt zijn leven neer voor zijn kudde. 10.12 De huurling die de herder niet is, en van wie de schapen niet zijn, wanneer hij de wolf ziet komen, verlaat hij de kudde en vlucht; en de wolf komt om de kudde te teisteren en te vernietigen. 10.13 Maar de huurling vlucht omdat hij een huurling is, en niet zorgt voor de kudde. 10.14 Ik ben de goede herder, en ken die van mij, en ben gekend van die van mij. 10.15 Zoals mijn vader mij kent ken ik mijn vader, en ik leg mijn leven neer voor de kudde. 10.16 Maar ik heb ook andere schapen die niet van deze kooi zijn; en het betaamt mij om ook deze te brengen, en zij zullen mijn stem horen, en allen zullen één kudde en één herder zijn. 10.17 Hierom heeft mijn vader mij lief, omdat ik mijn leven neerleg om het terug op te nemen. 10.18 Geen mens neemt het van mij weg, maar ik leg het neer uit mijn wil; want ik ben bij machte om het neer te leggen, en ik ben bij machte om het terug op te nemen; want dit gebod heb ik van mijn vader ontvangen. 10.19 En er was opnieuw een verdeeldheid onder de Jihudoyee wegens zijn woorden: 10.20 en velen van hen zeiden, hij heeft een demon, en is volkomen krankzinnig, waarom hoort gij hem aan? 10.21 Maar anderen zeiden, deze woorden zijn niet van een demonische: hoe kan een demon de ogen openen van een blinde? 

10:22-42

10.22 HET was het feest van Chanoeka te Urishlem, 10.23 en het was winter. En Jeshu wandelde in de tempel, in het portiek van Shelumun. 10.24 En de Jihudoyee omringden hem, zeggende tot hem, tot hoe lang nog beneemt gij ons de ziel? indien gij de Meshiha zijt, vertel het ons openlijk. 10.25 Jeshu antwoordde en zei tot hen, ik heb het u verteld, maar gij geloofd niet. De werken die ik doe in de naam van mijn vader, deze getuigen voor mij. 10.26 Maar gij geloofd niet, omdat gij niet van mijn schapen zijt, zoals ik u vertelde. 10.27 Mijn schapen horen mijn stem, en ik ken hen, en zij volgen mij; 10.28 en ik geef aan hen het leven dat eeuwig is, en zij zullen niet voor eeuwig verloren gaan, en geen mens zal hen uit mijn handen rukken. 10.29 Want mijn vader die hen aan mij gaf is groter dan allen, en geen mens kan hen vanuit de hand van mijn vader grijpen. 10.30 Ik en mijn vader zijn één. 10.31 En opnieuw namen de Jihudoyee stenen op om hem te stenigen. 10.32 Jeshu zei tot hen, vele goede werken van mijn vader heb ik u getoond: op grond van welke van deze werken stenigt gij mij? 10.33 De Jihudoyee zeiden tot hem, niet vanwege de goede werken stenigen we u, maar omdat gij lastert; gij, een zoon des mensen zijnde, maakt uzelf Aloha. 10.34 Jeshu zei tot hen, is er niet geschreven in uw wet: ik heb u gezegd dat gij Alohee zijt? 10.35 Indien hij hen Alohee heeft genoemd, omdat het woord van Aloha met hen was, en men kan de schrift niet krachteloos maken, 10.36 en gij zegt tot degene die de vader heeft geheiligd en tot in de wereld heeft gezonden, gij lastert, omdat ik heb gezegd tot u, ik ben de zoon van Aloha? 10.37 En als ik de werken van mijn vader niet doe, geloof me dan niet; 10.38 maar als ik deze doe, hoewel gij mij niet gelooft, geloof dan de werken, zodat gij moogt weten en geloven dat de vader in mij is, en ik in de vader. 10.39 En zij trachten hem opnieuw te arresteren : maar hij ging uit van onder hun handen. 10.40 En hij ging voorbij Jurdan, tot de plaats waar Yu’hanon had gedoopt, en bleef daar. 10.41 En velen kwamen tot hem, en zeiden, Yu’hanon deed niet één teken, maar elk ding die Yu’hanon zei betreffende deze man, dat is waar. 10.42 En velen geloofden in hem. 

11:1-46

11.1 LATER: een zeker man was ziek, Loozar, van het dorp Bethania: de broer van Mariam en Martha. 11.2 Het was deze Mariam, degene die de voeten van Jeshu had gezalfd met balsem, en afgeveegd had met haar haren, wiens broer, Loozar was, die ziek was. 11.3 En hij zond zijn twee zussen tot Jeshu, zeggende, onze heer, degene die gij liefhebt is ziek. 11.4 Maar Jeshu zei, deze ziekte is niet tot den dood, maar voor de heerlijkheid van Aloha, opdat de zoon van Aloha erdoor zou worden verheerlijkt. 11.5 Maar Jeshu hield van Martha en Mariam en Loozar. 11.6 En toen hij hoorde dat hij ziek was, bleef hij twee dagen in de plaats waar hij was. 11.7 En daarna zei hij tot zijn discipelen, kom, we zullen terug gaan tot in Jihud. 11.8 Zijn discipelen zeiden tot hem, Raban, nu hebben de Jihudoyee gezocht om u te stenigen; en opnieuw gaat gaat gij erheen? 11.9 Jeshu zei tot hen, zijn er niet twaalf uren in de dag? als een mens in de dag wandelt, struikelt hij niet, omdat hij het licht van deze wereld ziet; 11.10 maar als een mens in de nacht wandelt, struikelt hij, omdat in hem geen licht is. 11.11 Deze dingen sprak Jeshu; en daarna zei hij tot hen, Loozar onze vriend rust; maar ik ga om hem op te wekken. 11.12 Zijn discipelen zeiden tot hem, onze heer, als hij slaapt is hij herstellende. 11.13 Maar Jeshu sprak betreffende zijn dood; en zij dachten dat hij betreffende de rust van de slaap sprak. 11.14 Toen zei Jeshu uitdrukkelijk tot hen, Loozar is dood. 11.15 En ik ben blij dat ik daar niet was, om uwentwil, opdat gij kunt geloven. Maar laat ons erheen wandelen. 11.16 Thoma, die de tweeling wordt genoemd, zei tot zijn medeleerlingen, laat ons ook gaan, opdat we mogen sterven met hem. 11.17 En Jeshu kwam tot Bethania, en vond hem in het huis van begraving, waar hij reeds vier dagen was. 11.18 Nu was Bethania in de buurt van Urishlem gelegen, op ongeveer een afstand van vijftien stadiën. 11.19 En velen van de Jihudoyee waren tot Martha en Mariam gekomen, opdat zij tot hun harten zouden kunnen spreken betreffende hun broer. 11.20 Vervolgens, toen Martha hoorde dat Jeshu was gekomen, ging zij uit om hem te ontmoeten; maar Mariam zat in het huis. 11.21 En Martha zei tot Jeshu, mijn heer, indien gij hier waart geweest, was mijn broer niet gestorven. 11.22 Maar zelfs nu weet ik, dat wat gij ook van Aloha zult vragen, hij het u zal geven. 11.23 Jeshu zei tot haar, uw broer zal opstaan. 11.24 Martha zei tot hem, ik weet dat hij zal opstaan in de opstandingstroost op de laatste dag. 11.25 Jeshu zei tot haar, ik ben de opstandingstroost en het leven; en wie in mij gelooft, hoewel hij sterven zal, zal leven. 11.26 En eenieder die leeft en gelooft in mij, zal niet voor eeuwig sterven. Gelooft gij dit? 11.27 Zij zei tot hem, Ja, mijn heer, ik geloof dat gij de Meshiha zijt, de zoon van Aloha, die tot in de wereld is gekomen. 11.28 En toen ze deze dingen had gezegd, ging ze, en riep Mariam haar zuster in het geheim, en zei tot haar, onze meester is gekomen, en roept u. 11.29 Toen Mariam dit hoorde, stond zij snel op, en kwam tot hem. 11.30 Maar Jeshu zelf was nog niet tot in het dorp gekomen, maar was nog op die plaats waar Martha hem ontmoette. 11.31 Maar deze Jihudoyee die ook met haar in het huis waren om haar te troosten, toen zij zagen dat Mariam haastig opstond om uit te gaan, gingen ook zelf achter haar aan; want zij dachten dat ze naar het graf ging om te huilen. 11.32 Maar zij, Mariam, toen ze gekomen was waar Jeshu was, en hem zag, viel aan zijn voeten neer, zeggende, indien gij hier geweest waart, mijn heer, was mijn broer niet gestorven. 11.33 Maar Jeshu, toen hij haar zag huilen, en deze Jihudoyee die met haar huilend waren meegekomen, werd hij bewogen in zijn geest, en was ontroerd, 11.34 en zei, waar hebt gij hem gelegd? en zij zeiden tot hem, onze heer, kom en zie. 11.35 En de tranen van Jeshu kwamen. 11.36 En de Jihudoyee zeiden, zie hoe hij hem liefhad! 11.37 Maar sommigen van hen zeiden, kon hij, die de ogen van die blinde opende, niet ook iets doen, zodat deze mens niet zou zijn gestorven? 11.38 Jeshu, in zichzelf kreunend, kwam tot het huis van begraving; en dat huis van begraving was een grot, en er was een steen gelegd op de ingang daarvan. 11.39 En Jeshu zei, neem deze steen op. Martha, de zuster van hem die dood was, zei tot hem, mijn heer, hij stinkt nu; want vier dagen zijn tot hem verstreken. 11.40 Jeshu zei tot haar, zei ik niet tot u, dat indien gij wilt geloven, gij de heerlijkheid van Aloha zult zien? 11.41 En zij namen de steen op, en Jeshu hief zijn ogen op naar boven, en zei, vader, ik geef dank tot u omdat u mij hebt gehoord; 11.42 en ik weet dat gij mij ten alle tijde hoort: toch, vanwege deze vergadering die hier staat, zeg ik deze woorden, zodat zij mogen geloven dat gij mij gezonden hebt. 11.43 En toen hij deze woorden had gezegd, riep hij met een luide stem, Loozar, kom buiten! 11.44 En hij, de dode, kwam buiten, zijn handen en zijn voeten gebonden zijnde met zwachtels, en zijn gezicht in een linnen doek. Jeshu zei tot hun, bevrijd hem, en laat hem gaan11.45 En velen van de Jihudoyee welke tot Mariam gekomen waren, en het verbazingwekkend ding zagen die Jeshu had gedaan, geloofden in hem. 11.46 En sommigen van hen gingen tot de Pharishee, en vertelden hen elk ding dat Jeshu had gedaan. 

11:47-54

11.47 EN de hoofdpriesters en Pharishee kwamen samen, en zeiden, wat zullen we doen? want deze man doet vele tekenen; 11.48 en als we hem op die manier laten doen, zullen alle mensen in hem geloven, en de Rumoyee zullen komen, en ons land en ons volk wegnemen. 11.49 Maar één van hen, wiens naam Kaiapha was, was de hogepriester van dat jaar; en hij zei tot hen, gij weet niets, 11.50 noch redeneert gij dat het raadzaam is voor ons dat één man sterft voor het volk, en niet alle mensen omkomen. 11.51 Maar dit sprak hij niet uit zichzelf, maar omdat hij de hogepriester was van dat jaar, profeteerde hij dat Jeshu voor de natie zou sterven, 11.52 en niet enkel voor dat volk, maar ook voor de verspreide kinderen van Aloha die hij bijéén moet verzamelen. 11.53 En vanaf die dag waren zij vastberaden om hem te doden. 11.54 Maar Jeshu zelf wandelde niet openlijk onder de Jihudoyee, maar ging vandaar naar de regio nabij de wildernis, naar een regio die Ephrem werd genoemd, en onderhield zich daar met zijn discipelen. 

11:55 – 12:11

11.55 NU was de petscha van de Jihudoyee nabij gekomen; en velen gingen op van de landelijke dorpen naar Urishlem voor het festival, om henzelf te reinigen. 11.56 En zij zochten naar Jeshu, en de één tot de ander zei in de tempel, wat denkt ge, dat hij naar het feest zal komen? 11.57 Maar de hoofd priesters en Pharishee hadden geboden dat als ook maar enig mens wist waar hij was, hij het aan hen zou verklaren, zodat zij hem zouden kunnen grijpen. 12.1 Maar Jeshu kwam zes dagen voor de petscha tot Bethania, waar Loozar was, hij die Jeshu had opgewekt van onder de doden. 12.2 En ze maakten er hem een avondmaal en Martha bediende, en Loozar was een van degenen die met hem aanlag. 12.3 Maar Mariam nam een pot met balsem van de fijnste nardus, groot in prijs, en zalfde de voeten van Jeshu, en droogde met haar haren zijn voeten af, en het huis werd gevuld met de geur van de balsem. 12.4 En Jihuda Scarjuta, één van zijn discipelen, hij die hem zou verraden zei,,12.5 waarom is deze balsem niet voor driehonderd muntstukken verkocht, en aan de armen gegeven? 12.6 Maar dit zei hij niet omdat hij zorg droeg voor de armen, maar omdat hij een dief was, en de beurs bij hem was, en alles wat er inviel, droeg hij. 12.7 Maar Jeshu zei, laat haar alleen. Voor de dag van mijn begrafenis heeft zij het bewaard. 12.8 Want gij hebt de armen altijd bij u; maar mij hebt gij niet altijd. 12.9 En een groot gezelschap van Jihudoyee die daar waren aanhoorden Jeshu. En zij waren niet alleen vanwege Jeshu gekomen, maar ook om Loozar te zien, hem wie hij had opgewekt van onder de doden. 12.10 Maar de hoofdpriesters waren van zins om ook Loozar te doden, 12.11 omdat velen van de Jihudoyee om reden van hem waren gegaan, en geloofden in Jeshu. 

12:12-22

12.12 DE dag erna, een grote bijeenkomst van degenen die tot het feest waren gekomen, toen ze hoorden dat Jeshu tot Urishlem was gekomen, 12.13 nam takken van palmen, en ging uit om hem te ontmoeten. En zij riepen het uit, zeggende, Aushana! gezegend is hij die komt in De naam van de heer, de koning van Israël. 12.14 En Jeshu had gezorgd dat er een ezel was gevonden, en zat daarop; zoals het is geschreven, 12.15 Vreest niet, dochter van Tseun: zie! uw koning komt tot u, rijdende op een jong, het veulen van een ezelin. 12.16 Maar deze dingen herkenden zijn discipelen niet op dat moment; pas toen Jeshu werd verheerlijkt, herinnerden zijn discipelen zich dat deze dingen werden geschreven betreffende hem, en dat ze deze dingen hadden gedaan tot hem. 12.17 Maar de bijeenkomst; die met hem was toen hij Loozar vanuit het graf riep en hem opwekte van onder de doden, die droeg getuigenis. 12.18 En om reden van dit, gingen grote menigten uit om hem te ontvangen; want ze hadden gehoord dat hij dit teken had gedaan. 12.19 Maar de Pharishee zeiden, de één tot de ander, gij ziet dat ge geen winst doet, want, zie! de hele wereld is hem nagegaan. 12.20 Nu waren er ook mensen van de andere volken die waren opgegaan om te aanbidden op het feest. 12.21 Deze kwamen en naderden tot Philipos, die uit Beth-tsaida van Galila was; en ze verzochten van hem, en zeiden tot hem, mari, wij verlangen om Jeshu te zien. 12.22 En Philipos kwam en vertelde het aan Andreas, en Andreas en Philipos vertelden het aan Jeshu. 

12:23 – 50

12.23 MAAR Jeshu antwoordde en zei tot hen, het uur is gekomen dat de zoon des mensen kan worden verheerlijkt. 12.24 Amen, amen, ik zeg tot u, dat een korreltje van tarwe, als het niet valt en sterft in de aarde alleen achterblijft; maar als het sterft, brengt het veel vruchten. 12.25 Hij die zijn leven liefheeft zal het verliezen; en hij die zijn leven haat in deze wereld, zal het behouden tot het leven dat eeuwig is. 12.26 Indien enig mens mij dient, laat hem achter mij komen; en waar ik ben, daar zal ook mijn dienstknecht zijn; wie mij dient, hem wil mijn vader eren. 12.27 Mijn ziel nu, Zie! ze is verstoord; en wat zal ik zeggen? mijn vader, verlos mij van dit uur: 12.28 doch op grond van dit ben ik tot dit uur gekomen. Vader, verheerlijkt uw naam. En een Stem werd gehoord vanuit de hemel, ik heb verheerlijkt, en ik verheerlijk opnieuw. 12.29 En het gezelschap die daar stond, hoorde het, en ze zeiden dat er donder was. Maar anderen zeiden, dat er een engel met hem sprak. 12.30 Jeshu antwoordde en zei tot hen, deze stem was niet om mijnentwil, maar om uwentwil. 12.31 Nu is het oordeel van deze wereld; nu is de heerser van deze wereld uitgeworpen. 12.32 En ik, wanneer ik opgeheven ben van de aarde, zal alle mensen tot mij trekken. 12.33 Maar dit zei hij om te kennen te geven door welke dood hij zou sterven. 12.34 De mensen zeiden tot hem, we hebben van de wet gehoord dat de Meshiha voor altijd blijft: hoe zegt gij dat de zoon des mensen moet worden opgeheven? wie is deze zoon des mensen? 12.35 Jeshu zei tot hen, nog een kleine tijd langer is het licht met u. Wandelt terwijl gij het licht hebt, zodat de duisternis u niet inhaalt. En wie in duisternis wandelt weet niet waarheen hij gaat. 12.36 Terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij de zonen van licht moogt worden. Deze dingen sprak Jeshu, en ging en verborg zichzelf voor hen. 12.37 Nochtans, hoewel hij al deze dingen had gedaan voor hen, geloofden ze hem niet: 12.38 zodat het woord van de profeet Eshaia vervuld zou worden, die zei, mijn heer, wie heeft ons verslag geloofd. En de arm van de heer, tot wie is het geopenbaard geworden? 12.39 Hierdoor waren ze niet in staat om te geloven: daarom heeft Eshaia opnieuw gezegd, 12.40 hij heeft hun ogen verblind, en hun harten verduisterd, opdat zij met hun ogen niet zouden zien, en met hun harten begrijpen, en worden omgezet en ik hen zou genezen. 12.41 Deze dingen zei Eshaia toen hij zijn heerlijkheid zag, en sprak betreffende hem. 12.42 Nochtans geloofden velen van de hoofden ook in hem: maar vanwege de Pharishee beleden ze hem niet, zodat ze niet buiten de synagoge zouden worden gezet: 12.43 want ze hielden meer van de glorie van mensen dan van de glorie van Aloha. 12.44 Maar Jeshu riep en zei, hij die in mij gelooft, gelooft niet in mij, maar in hem die mij zond. 12.45 En hij die mij ziet, ziet hem die mij zond12.46 IK ben het in de wereld gekomen licht, zodat eenieder die in mij gelooft niet in de duisternis zou verblijven. 12.47 En hij die mijn woorden hoort, en hen niet houd, ik oordeel hem niet: want ik kwam niet om de wereld te oordelen, maar om de wereld leven te geven. 12.48 Hij die mij verwerpt, en mijn woord niet ontvangt, heeft datgene die hem oordeelt: het woord dat ik spreek, dat oordeelt hem in de laatste dag! 12.49 Want ik heb niet vanuit mijzelf gesproken, maar de vader die mij zond, hij gaf mij een gebod, wat ik zeggen moet, en wat ik spreken moet. 12.50 En ik weet dat zijn geboden eeuwig leven zijn: daarom spreek ik deze dingen, zoals mijn vader het aan mij heeft gezegd, zo spreek ik het. 

13:1-30

13.1 VOOR het feest van de petscha, wist Jeshu dat zijn ure gekomen was, en dat hij moest heengaan uit deze wereld tot zijn vader, en hij had de zijnen lief die in deze wereld waren, en tot het einde had hij hen lief. 13.2 En toen het avondmaal was, had satana het in het hart geworpen van Jihuda bar Shemun Scarjuta om hem te verraden. 13.3 Maar Jeshu zelf, omdat hij wist dat de vader alle dingen in zijn handen had gegeven, en dat hij van Aloha was gekomen, en hij tot Aloha gaande was, 13.4 stond op van het avondmaal, legde zijn gewaad opzij, nam een linnen doek, en bond het rond zijn lendenen; 13.5 en hij goot water in een bekken, en begon de voeten van zijn discipelen te wassen, en droogde ze af met de linnen doek die hij rond zijn lendenen gebonden had. 13.6 Maar toen hij tot Shemun Kipha kwam, zei Shemun tot hem, gaat gij, mijn heer, voor mij mijn voeten wassen? 13.7 Jeshu antwoordde en zei tot hem, wat ik doe, begrijpt gij nu niet; maar later zult gij het begrijpen. 13.8 Shemun Kipha zei tot hem, nooit zult gij voor mij mijn voeten wassen. Jeshu zei tot hem, als ik u niet was, hebt gij geen deel met mij! 13.9 Shemun Kipha zei tot hem, zo, mijn heer, zult gij niet alleen mijn voeten voor mij wassen, maar ook mijn handen, en ook mijn hoofd. 13.10 Jeshu zei, hij die gebaad heeft, heeft geen andere nood dan alleen zijn voeten te wassen, want alles van hem heeft hij gereinigd: ook gij zijt schoon, maar niet allen van u. 13.11 Want Jeshu wist wie hem zou verraden; daarom zei hij, gij zijt niet allen schoon. 13.12 Maar toen hij hun de voeten had gewassen, nam hij zijn gewaad op en ruste, en zei tot hun, begrijpt gij wat ik voor u heb gedaan? 13.13 Gij noemt mij ‘onze meester’ en ‘onze heer’ ; en gij zegt dat goed, want dat ben ik. 13.14 Als ik dan, uw heer en uw meester, uw voeten voor u heb gewassen, hoeveel temeer moet gij dan de voeten wassen van elkaar? 13.15 Want dit voorbeeld heb ik u gegeven, zodat, gelijk ik tot u heb gedaan, gij ook zult doen. 13.16 Amen, amen, ik zeg tot u, de knecht is niet groter dan zijn heer; noch is de apostel groter dan hij die hem zond. 13.17 Als gij deze dingen weet, zijt gij gelukkig als gij ze doet.  13.18 Niet over allen van u spreek ik; want ik ken degenen die ik uitgekozen heb; maar dat de schrift vervuld zou worden, dat degene die brood met mij eet, zijn hiel tegen mij heeft opgegeven. 13.19 Nu, ik zeg u voordat het is, dat gij wanneer het gedaan is, zult geloven dat ik ben. 13.20 Amen , amen, ik zeg tot u, dat wie degene ontvangt die ik heb gezonden, mij ontvangt; en wie mij ontvangt, ontvangt hem die mij heeft gezonden. 13.21 Deze dingen zei Jeshu, en was ontroerd in zijn geest, en getuigde, en zei, Amen, amen, ik zeg tot u, dat één van u mij zal verraden. 13.22 Maar de discipelen, de één keek de ander aan, omdat zij niet wisten over wie hij sprak. 13.23 Nu was daar één van zijn discipelen die aan zijn borst ruste; die door Jeshu liefgehad werd. 13.24 Tot deze gaf Shemun Kipha een teken opdat hij zou vragen van wie het was dat hij sprak. 13.25 En die discipel leunde op de borst van Jeshu, en zei tot hem, mijn heer, wie is het? 13.26 Jeshu antwoordde en zei tot hem, hij aan wie ik het gedipt brood geef. En Jeshu dipte het brood en gaf het aan Jihuda, bar Shemun Scarjuta. 13.27 Toen, na het brood, ging satana in hem. En Jeshu zei tot hem: wat gij doet, doe het snel! 13.28 Maar geen mens van degenen die rusten begreep dit , van wat hij sprak tot hem. 13.29 Maar sommigen van hen dachten omdat Jihuda de geldbeugel had, dat hij hem de opdracht had gegeven om iets te kopen dat nodig was voor het feest, of dat hij iets zou geven aan de armen. 13.30 Maar hij, Jihuda, ontving het brood en ging onmiddellijk buiten: en het was nacht toen hij buiten ging. 

13:31- 38

13.31 EN Jeshu zei, nu wordt de zoon des mensen verheerlijkt, en Aloha wordt in hem verheerlijkt. 13.32 En als Aloha in hem wordt verheerlijkt, zal Aloha hem verheerlijken in zichzelf, en hem onmiddellijk verheerlijken. 13.33 Mijn zonen, nog een tijdje ben ik met u, en gij zult mij zoeken; en, zoals ik zei tot de Jihudoyee, waarheen ik ga kunt gij niet komen, alzo zeg ik het nu ook tot u. 13.34 Een nieuw gebod geef ik tot u, dat gij elkaar behoort lief te hebben; zoals ik u heb liefgehad, zo behoort gij ook elkaar lief te hebben. 13.35 Hierdoor zullen alle mensen weten dat gij mijn discipelen zijt, als de liefde voor elkaar in u is . 13.36 Shemun Kipha zei tot hem, onze heer, waarheen gaat gij? Jeshu zei tot hem, waar ik heenga, kunt gij mij nu niet achterna komen; maar uiteindelijk zult gij komen. 13.37 Shemun Kipha zei tot hem, mijn heer, waarom kan ik u nu niet achterna komen? mijn leven leg ik voor u neer. 13.38 Jeshu zei tot hem, legt gij uw leven voor mij neer! Amen, amen, ik zeg u, dat de haan niet kraaien zal, totdat gij mij drie keer ontkend zult hebben.

14:1-14

14.1 LAAT uw hart niet verontrust zijn: geloof in Aloha, en geloof in mij. 14.2 Vele zijn de woningen van mijn vaders huis: en zo niet, zou ik het u hebben verteld; want ik ga om u een plaats voor- te- bereiden. 14.3 En als ik ga om voor u een plaats voor- te- bereiden, zal ik ook terug komen en u met mij meenemen, zodat gij ook kunt zijn waar ik ben . 14.4 En waarheen ik ga weet gij, en de weg kent gij. 14.5 Thoma zei tot hem, onze heer, wij weten niet waarheen gij gaat, en hoe kunnen we de weg kennen.? 14.6 Jeshu zei tot hem, ik ben de weg, en de waarheid, en het leven. Geen mens komt tot mijn vader tenzij door mij. 14.7 Maar indien gij mij had gekend, zou gij mijn vader ook hebben gekend; en vanaf nu kent gij hem en hebt hem begrepen. 14.8 Philipos zei tot hem, onze heer, openbaar ons de vader, en het volstaat ons. 14.9 Jeshu zei tot hem, al die tijd ben ik met u geweest, en gij hebt mij niet gekend, Philipos? Hij die mij ziet, ziet de vader; en hoe zegt gij, openbaar ons de vader14.10 Gelooft gij niet dat ik in mijn vader ben en mijn vader in mij? en deze woorden die ik spreek, spreek ik niet uit mezelf, maar uit mijn vader die in mij woont; hij doet deze werken. 14.11 Geloof dat ik in mijn vader ben en mijn vader in mij; en indien niet, geloof dan tenminste vanwege de werken. 14.12 Amen, amen, ik zeg tot u, dat wie in mij gelooft, ook deze werken zal doen, dewelke ik doe; en meer van dan deze zal hij doen, omdat ik tot mijn vader ga. 14.13 En wat gij ook zult vragen in mijn naam, ik zal het doen voor u, zodat de vader kan worden verheerlijkt in zijn zoon. 14.14 En indien gij van mij zult vragen in mijn naam, zal ik het doen. 

14:15 – 26

14.15 INDIEN gij mij liefhebt, onderhoud mijn geboden; 14.16 en ik zal bidden van mijn vader, en hij zal u een andere paraklita geven, welke voor altijd bij u zal zijn, 14.17 de geest van waarheid, hem welke de wereld niet kan ontvangen, omdat ze hem niet zien, noch hem kennen. Maar gij kent hem; want hij woont bij u, en is in u. 14.18 Ik zal u niet als wezen achterlaten; want ik zal tot u komen een beetje later. 14.19 En de wereld ziet mij niet meer, maar gij zult mij zien; want omdat ik leef, zult gij ook leven. 14.20 Op die dag zult gij weten dat ik in mijn vader ben, en gij in mij, en ik in u. 14.21 Hij die mijn geboden heeft en hen onderhoud is hij die mij liefheeft; en hij die mij liefheeft zal geliefd worden door mijn vader, en ik zal hem liefhebben, en zal mijzelf aan hem openbaren. 14.22 Jihuda zei tot hem, het was niet Scarjuta, mijn heer, hoe zult gij uzelf aan ons openbaren, en niet aan de wereld? 14.23 Jeshu antwoordde, en zei tot hem, hij die mij liefheeft, onderhoud mijn woord, en mijn vader zal hem liefhebben, en wij komen tot hem, en wij maken een woonplaats met hem. 14.24 Maar wie mij niet liefheeft, onderhoud mijn woord niet. En het woord dat gij hoort is niet het mijne, maar van de vader die mij zond. 14.25 Dit heb ik met u gesproken terwijl ik bij u ben. 14.26 Maar hij, de paraklita, de geest der heiligheid, welke de vader in mijn naam zenden zal, hij zal u elk ding leren en hij zal u herinneren aan alles dat ik heb gezegd tot u. 

14:27- 15:7

14.27 VREDE laat ik bij u; mijn vrede geef ik tot u: niet zoals de wereld geeft, geef ik tot u. Laat uw hart niet verontrust zijn, noch bevreesd zijn. 14.28 Gij hebt gehoord dat ik u heb verteld, dat ik ga, en terug kom tot u. Indien gij mij lief hebt, zou u zich verheugen, omdat ik tot mijn vader ga; want mijn vader is meerder dan ik. 14.29 En nu, Zie! ik heb het u verteld terwijl het nog niet is gedaan, zodat gij wanneer het is geweest, kunt geloven. 14.30 Van nu af aan zal ik niet veel meer met u spreken; want de heerser van de wereld komt, en hij heeft niets tegen mij. 14.31 Maar dat de wereld mag weten dat ik mijn vader liefheb, en gelijk mijn vader heeft bevolen, zo doe ik. Sta op, en laat ons dus gaan! 15.1 Ik ben de wijnstok van waarheid [1], en mijn vader is de landbouwer. 15.2 Elke rank in mij die geen vruchten geeft neemt hij weg; en deze die vruchten geeft reinigt hij, zodat het meer vruchten kan geven. 15.3 Nu zijt gij schoon door het woord { melt’a) het Woord die uit Aloha is } dat ik met u gesproken heb. 15.4 Verblijf in mij, en ik in u. Aangezien de rank geen vruchten kan geven van zichzelf indien het niet in de wijnstok blijft, alzo kunt ook gij het niet indien gij niet in mij blijft. 15.5 Ik ben de wijnstok, en gij de ranken. Wie in mij blijft, en ik in hem, die produceert veel vruchten, omdat gij zonder mij niet één ding kunt doen. 15.6 Maar indien een mens niet in mij blijft, wordt hij uitgeworpen, als een verdorde rank; en, verzamelende, werpen zij het in het vuur om te worden verbrand. 15.7 Maar indien gij in mij blijft, en mijn woorden in u blijven, dan zal alles wat gij vragen wilt, tot u zijn. 

15:8- 16:3

15.8 IN dit wordt mijn vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht geeft en mijn discipelen zijt. 15.9 Zoals mijn vader mij heeft liefgehad, zo heb ik u ook liefgehad: blijft in de liefde van mij verdergaan. 15.10 Indien gij mijn geboden wilt bewaren, zult gij in mijn liefde blijven; zoals ik de geboden van mijn vader heb bewaard, en in zijn liefde blijf. 15.11 Dit heb ik met u gesproken, opdat mijn vreugde in u mag zijn, en dat uw vreugde volledig mag zijn. 15.12 Dit is mijn gebod, dat gij, de één de ander liefhebt, zoals ik u heb liefgehad. 15.13 Liefde die groter is dan dit is er niet, dat een mens zijn leven tot verandering wijd voor zijn vrienden. 15.14 Gij zijt mijn geliefde vrienden, indien gij alles doet wat ik u opdraag. 15.15 Ik noem u niet meer ‘dienaars’ want de dienaar weet niet wat zijn heer doet; maar ik heb u mijn geliefde vrienden genoemd; omdat ik alle dingen, welke ik van mijn vader heb gehoord, tot u kenbaar heb gemaakt. 15.16 Gij hebt niet mij gekozen, maar ik heb u gekozen, en u aangesteld, zodat gij ook zult gaan en veel vrucht opbrengen; en uw vrucht zal blijven, omdat alles wat gij in mijn naam aan de vader zult vragen, hij zal het aan u geven 15.17 Dit gebied ik u, dat gij de ander liefhebt. 15.18 En als de wereld u haat, weet dan dat ze voor u, mij hebben gehaat. 15.19 En indien gij van de wereld waart, zou de wereld het hare liefhebben; maar gij zijt niet van de wereld; want ik heb u gekozen uit de wereld; hierom haat de wereld u. 15.20 Vergeet het woord niet dat ik met u sprak, dat er geen dienaar is welke groter is dan zijn heer. Indien ze mij hebben vervolgd, zullen ze ook u vervolgen; en indien ze mijn woord hadden gehouden, zouden ze ook het uwe houden. 15.21 Maar al deze dingen willen ze u aandoen vanwege mijn naam, omdat ze hem niet kennen die mij zond. 15.22 Als ik niet was gekomen en met hen had gesproken, hadden ze geen zonde-vergelding- gehad; maar nu is er geen offer-gelegenheid meer betreffende hun zonde. 15.23 Hij die mij haat [2], haat ook mijn vader. 15.24 En indien ik de werken niet had gedaan voor hun ogen, dewelke geen andere man ooit heeft gedaan, hadden zij geen zonde-vergelding gehad; maar nu ze het hebben gezien haten ze zowel mij alsook mijn vader; 12.25 opdat het woord dat in hun wet geschreven is vervuld zou worden: ze haten mij zonder reden ( psalm 35:19 ). 15:26 Maar wanneer de paraklita [3] komt, hem die ik tot u zenden zal van mijn vader, de geest der waarheid, hij die van mijn vader voortkomt, hij zal van mij getuigen. 15.27 En gij zult ook getuigen, omdat gij van in het begin bij mij zijt.

[1] g’p,et’a) – ܓ݁ܦ݂ܶܬ݁ܳܐ – plant met ranken (Sedra3). 

[2] sane) – ܣܳܢܶܐ – negeren- verafschuwen- vijandig zijn- haten (Sedra3). 

[3] p’araqliTa) – ܦ݁ܰܪܰܩܠܺܛܳܐ – trooster- pleitbezorger- ( Sedra3)

16.1 Deze dingen heb ik met u gesproken, opdat gij niet zou misdoen [1]. 16.2 Ze zullen u uit hun synagoges werpen; en het uur komt wanneer eenieder die u doden wil zal denken dat hij een offer offert tot Aloha. 16.3 En deze dingen zullen ze doen, omdat ze noch mijn vader noch mij hebben gekend, beide. 

16:4 – 15

16.4 DEZE dingen heb ik met u gesproken, opdat wanneer hun tijd is gekomen gij u misschien herinnert dat ik het u vertelde. Maar deze dingen heb ik u niet als eerste verteld, omdat ik met u was. 16.5 Maar nu ga ik tot hem die mij zond; en niemand van u vraagt mij, waarheen gaat gij? 16.6 Want ik heb u deze dingen verteld, en verdriet [2] is gekomen en vulde uw harten. 16.7 Maar ik zeg de waarheid tot u, dat het nodig is voor u dat ik ga; want als ik niet ga, komt de paraklita niet tot u. Maar als ik ga, zal ik hem tot u zenden. 16.8 En wanneer hij gekomen is, zal hij de wereld terechtwijzen wat betreft zonde, wat betreft gerechtigheid, en wat betreft het oordeel. 16.9 Wat betreft zonde, omdat ze niet in mij geloven; 16.10 wat betreft gerechtigheid, omdat ik tot mijn vader ga, en gij mij niet terug ziet; 16.11 wat betreft het oordeel, omdat de heerser van deze wereld is geoordeeld. 16.12 Ik heb u nog veel te vertellen, maar gij kunt het nu niet bevatten; 16.13 maar wanneer de geest van waarheid is gekomen, zal hij u tot in geheel de waarheid leiden; want hij zal niet vanuit zichzelf spreken; maar alles wat hij zal horen wil hij spreken, en de komende dingen zal hij aan u bekend maken. 16.14 Hij wil mij verheerlijken, omdat, hij van het mijne wil nemen en het u zal tonen. 16.15 Alles wat de vader heeft is het mijne: daarom heb ik gezegd tot u, dat hij wil nemen van het mijne, en het u zal tonen. 

16:16- 30

16.16 NOG een weinig tijd, en gij zult me niet meer zien; en een weinig later, en gij zult me terug zien, want ik ga tot de vader. 16.17 En de discipelen zeiden, de één tot de ander, wat betekenen deze woorden die hij tot ons zegt? nog een weinig tijd, en gij zult me niet meer zien; en een weinig later, en gij zult me terug zien, en ook, want ik ga tot de vader. 16.18 En ze zeiden, wat is deze ‘weinige tijd’ waarover hij heeft gesproken? 16.19 We begrijpen niet wat hij zegt. Maar Jeshu wist dat zij hem zochten te vragen; en hij zei tot hen: overlegt gij onder elkaar betreffende dit, omdat ik u vertelde, nog een weinig tijd, en gij zult me niet meer zien; en een weinig later, en gij zult me terug zien? 16.20 Amen, amen, ik zeg u, dat gij zult huilen en treuren, terwijl de wereld zich zal verblijden; en tot u zal weeklacht [3]zijn; maar uw weeklacht zal vreugde worden. 16.21 Een vrouw, wanneer ze in barensnood is, heeft weeklacht, omdat de dag gekomen is voor haar om geboorte te geven; maar wanneer ze een zoon heeft gebaard, herinnerd zij zich niet haar angst, maar de vreugde, omdat er een kind des mensen is geboren in de wereld. 16.22 Gij hebt nu ook deze droefenis; maar nogmaals ik zal u terug zien, en uw hart zal zich verheugen, en uw vreugde neemt geen mens meer van u weg. 16.23 En ten dien dage zult gij mij niets vragen. Amen, amen, ik zeg u, wat dan ook, dat gij mijn vader zult vragen in mijn naam, hij wil het u geven. 16.24 Tot nu toe hebt gij niet om één ding gevraagd in mijn naam: vraag, en ontvang, opdat uw vreugde volledig zou mogen zijn. 16.25 Deze dingen heb ik met u gesproken in gelijkenissen; maar het uur komt dat ik niet in gelijkenissen met u zal spreken, maar openlijk; zal ik tot u aankondigen betreffende de vader. 16.26 Ten dien dage zult gij vragen in mijn naam; en ik zeg niet tot u, dat ik voor u van de vader zal vragen, betreffende vrucht [4]; 16.27 want de vader zelf heeft u lief, omdat gij mij hebt liefgehad, en geloofd hebt dat ik vanuit de vader ben voortgekomen. 16.28 Ik kwam voort vanuit de vader, en kwam in de wereld; en ik verlaat de wereld weer, en ga tot de vader. 16.29 Zijn discipelen zeiden tot hem, zie! nu spreekt gij openlijk, en niet één gelijkenis hebt gij gesproken. 16.30 Nu weten we dat gij elk ding weet, en gij hebt het niet nodig dat ook maar één mens u zou vragen. Daardoor geloven we dat gij vanuit Aloha zijt voortgekomen. 

16:31- 17:12

16.31 JESHU zei tot hen, geloof! 16.32 Zie! het uur zal komen, en komt nu, dat gij zult worden verstrooid, elke mens tot zijn plaats, en gij zult mij alleen laten. Maar ik ben niet alleen, omdat de vader met mij is. 16.33 Deze dingen heb ik tot u gezegd, opdat gij in mij vrede zult hebben. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar zijt moedig [5] van hart, ik heb de wereld overwonnen!. 

[1] t’et,k’a$luwn – ܬ݁ܶܬ݂ܟ݁ܰܫܠܽܘܢ – zondigen -falen -struikelen -misstappen zetten -neervallen (Sedra3). 

[2] k’aryuwt,a) – ܟ݁ܰܪܝܽܘܬ݂ܳܐ – droefheid- treurnis – verdriet – medelijden- smart (Sedra3) 

[3] k’arya) – ܟ݁ܳܪܝܳܐ – weeklagen- smart- leed – gejammer – droefheid (Sedra3).

[4] (layk’uwn )eb’a) – ܥܠܰܝܟ݁ܽܘܢ ܐܶܒ݁ܳܐ – betreffende/over- opbrengst, oogst, vrucht (Sedra3)

[5] )et,lab’_b,w – ܐܶܬ݂ܠܰܒ݈݁ܒ݂ܘ – dapper zijn – moedig zijn – moed vatten- goede moed houden (Sedra3)

17.1 Deze woorden sprak Jeshu, en, zijn ogen opheffende tot de hemel, zei hij, mijn vader, het uur is gekomen, verheerlijkt uw zoon, opdat uw zoon u moge verheerlijken. 17.2 Omdat gij aan hem de macht over alle vlees hebt gegeven, zal hij aan hen leven geven dat eeuwig is, omdat gij alles aan hem hebt gegeven . 17.3 Maar dit is het leven dat eeuwig is, dat zij u kennen, die de Aloha van waarheid zijt, en hem die gij gezonden hebt, Jeshu Meshiha. 17.4 Ik heb u op aarde verheerlijkt; het werk dat u me te doen gegeven hebt, ik heb het voltooid. 17.5 En verheerlijkt gij mij nu, mijn vader, met uzelf, in die heerlijkheid die ik had met u voordat de wereld was. 17.6 Ik heb uw naam kenbaar gemaakt tot de zonen van de mensen; degenen die gij mij gegeven hebt uit de wereld: de uwe waren zij, en gij hebt hen aan mij gegeven; en zij hebben uw woord gehouden. 17.7 Nu hebben zij bekend dat alles wat gij mij hebt gegeven van u is. 17.8 En de woorden die gij mij hebt gegeven heb ik aan hen gegeven, en zij hebben ontvangen, en hebben zeker bekend dat ik voortkom vanuit u, en zij hebben geloofd dat gij mij hebt gezonden. 17.9 En voor hen bid ik; ik bid niet voor de wereld, maar voor hen die gij mij hebt gegeven, omdat ze de uwe zijn. 17.10 En elk ding van mij is het uwe, en het uwe is van mij, en ik wordt in hen verheerlijkt. 17.11 Straks [1] ben ik niet in de wereld; maar dezen zijn in de wereld, en ik kom tot u. Heilige vader, behoud hen door uw naam, die naam die gij tot mij hebt gegeven, zodat ze één mogen zijn, zoals wij zijn. 17.12 Terwijl ik met hen in de wereld was, heb ik hen behouden door uw naam: dezen die gij mij gegeven hebt heb ik behouden, en van hen is niet één mens verloren, behalve de zoon des verderfs, opdat de schrift vervuld zou kunnen worden. 

17:13 – 26

17.13 MAAR nu kom ik tot u, en ik spreek deze dingen in de wereld, opdat ze mijn vreugde ten-volle in zichzelf zouden hebben. 17.14 Ik heb hen uw woord gegeven, en de wereld heeft hen gehaat, omdat ze niet van de wereld zijn, zoals ik niet van de wereld ben. 17.15 Niet dat ik u bid, dat ge hen uit de wereld zoudt nemen, maar dat ge hen van het kwade zoudt behouden; 17.16 want zij zijn niet van de wereld, net zoals ik niet van de wereld ben. 17.17 ˀabbā [2], heilig hen door uw waarheid; want uw woord is waarheid. 17.18 En zoals gij mij in de wereld hebt gezonden, zo heb ik ook hen in de wereld gezonden. 17.19 En om hunnentwil heilig [3] ik mezelf, opdat zij ook zouden worden geheiligd door de waarheid. 17.20 Niet alleen voor deze bid ik, maar ook voor degenen die in mij zullen geloven door hun woord; 17.21 opdat zij allen één mogen zijn, zoals gij, mijn vader, in mij zijt, en ik in u, dat zij ook in ons één mogen zijn; zodat de wereld moge geloven dat gij mij gezonden hebt. 17.22 En het meest heerlijkste [4] die gij mij hebt gegeven, heb ik hen gegeven, opdat zij één mogen zijn zoals wij één zijn; 17.23 ik in hen, en gij in mij, opdat zij geperfectioneerd zouden zijn in één; en dat de wereld moge weten dat gij mij hebt gezonden, en dat gij hen hebt liefgehad, zoals gij ook mij hebt liefgehad. 17.24 Vader, degenen die gij hebt gegeven, ik verlang dat zij ook bij mij mogen zijn, daar waar ik ben, opdat zij dat meest heerlijke van mij zouden zien, die gij mij hebt gegeven; want gij hebt mij reeds lief van voor de grondlegging van de wereld. 17.25 Mijn rechtvaardige vader, de wereld heeft u niet gekend; maar ik heb u gekend, en deze weten dat gij mij hebt gezonden. 17.26 En ik heb aan hen uw naam bekend gemaakt, en ik maakte het bekend, zodat de liefde zelf, waarmee gij mij hebt liefgehad, in hen mag zijn, en ik in hen zal zijn. 

[1] wmek’iyl – ܘܡܶܟ݁ܺܝܠ – hierna – straks – later – voortaan (Sedra3)

[2] ˀabbā – ܐܰܒ݂ܳܐ – mijn vader – geachte geëerde vader (Sedra3)

[3] mqad’e$ – ܡܩܰܕ݁ܶܫ – heiligen- wijden aan- opdragen aan – zich verbinden in huwelijk (Sedra3)

[4] $uwb,Ha) – ܫܽܘܒ݂ܚܳܐ – het heerlijkste – het mooiste – het prachtigste – het beste – (Sedra3)

18:1 – 27

18.1 DEZE dingen had Jeshu gesproken, en ging toen uit met zijn discipelen, en stak de beek van Kedrun over, waar er een tuin was, welke hij met zijn discipelen binnenging. 18.2 Maar Jihuda, de verrader, kende die plaats ook, omdat Jeshu, zijn discipelen daar vele malen bijeengeroepen had. 18.3 Daarom nam Jihuda een troep, en van de hoofdpriesters en de Pharishee nam hij officieren mee, en kwam erheen met lantaarns en lampen en wapenrusting. 18.4 Maar Jeshu, die alles wist wat hem zou overkomen, stapte voorwaarts en zei tot hen, wie zoekt gij? 18.5 Ze zeiden tot hem: Jeshu Natsroia. Jeshu zei tot hen, ik ben. En Jihuda de verrader was ook staande met hen. 18.6 En toen Jeshu tot hen had gezegd, ik ben, gingen ze achteruit en vielen op de grond. 18.7 En Jeshu vroeg hen opnieuw, wie zoekt gij? Toen zeiden zij, Jeshu Natsroia. 18.8 Jeshu zei tot hen, ik heb u gezegd dat ik ben; en indien gij mij zoekt, laat dezen dan gaan. 18.9 Zodat dat woord die hij gesproken had voltooid mocht worden, [1] van degenen welke gij mij gegeven hebt heb ik zelfs niet één verloren. 18.10 Maar Shemun Kipha had een zwaard op hem, en hij trok het, en sloeg de dienaar van de hoofdpriester, en nam zijn rechteroor af. 18.11 En de naam van de dienaar was Molek. Jeshu zei tot Kipha, doe het zwaard in zijn schede; zal ik deze beker, die mijn vader mij heeft gegeven, niet indrinken? 18.12 En vervolgens, de troep, en de kapiteins, en de ambtenaren van de Jihudoyee, namen Jeshu en bonden hem, 18.13 en brachten hem eerst tot Chanan, omdat hij de schoonvader was van Kaiapha, die de hogepriester was van dat jaar. 18.14 Nu was het, Kaiapha, hij die de Jihudoyee geadviseerd had dat het raadzaam is dat één man zou sterven voor de mensen [2]. 18.15 Maar Shemun Kipha, en één van de andere discipelen, kwamen Jeshu achterna. En die discipel kende het hoofd van de priesters, en ging dus met Jeshu de binnenhof in. 18.16 Maar Shemun stond nog buiten bij de deur. En die andere discipel, die het hoofd van de priesters kende, kwam naar buiten en beval de bewaakster van de deur om Shemun toe te laten. 18.17 Maar het dienstmeisje [3] die de deur bewaakte zei tot Shemun. Zijt gij ook één van de discipelen van deze man? Hij zei tot haar, nee. 18.18 En de dienaren en ambtenaren stonden daar, en hadden er een vuur gezet om hen te warmen, omdat het koud was; en Shemun stond ook bij hen en verwarmde zichzelf. 18.19 En de hogepriester ondervroeg Jeshu betreffende zijn discipelen, en betreffende zijn leer. 18.20 En Jeshu zei tot hem, ik redevoerde openlijk met de mensen, en, ten alle tijde, onderwees ik in de synagoge en in de tempel, waar al de Jihudoyee verzamelen. En niets heb ik in het geheim gesproken. 18.21 Waarom ondervraagt gij mij? Vraagt het aan hen die gehoord hebben wat ik tot hen heb gezegd. Zie! zij weten elk ding dat ik heb gezegd. 18.22 En terwijl hij deze woorden sprak, sloeg één van de officieren die daar stond Jeshu op zijn wang, en zei tot hem, geeft gij zo antwoord aan het hoofd van de priesters? 18.23 Jeshu antwoordde en zei tot hem, als ik slecht heb gesproken, draag getuigenis van het slechte; maar indien goed, waarom hebt gij mij geslagen? 18.24 Maar Chanan heeft Jeshu gebonden tot Kaiapha gezonden, hoofd van de priesters. 18.25 En Shemun Kipha stond daar en verwarmde zichzelf, en zij zeiden tot hem, zijt gij ook één van zijn discipelen? En hij ontkende het en zei, dat ben ik niet. 18.26 Een van de dienaren van het hoofd van de priesters, een broer van degene van wie Shemun het oor had afgesneden, zei tot hem: zag ik u niet met hem in de tuin? 18.27 En opnieuw ontkende Shemun. En op dat tijdsmoment [4] kraaide de haan. 

18:28 – 19:4

18.28 VERVOLGENS, brachten ze Jeshu vanaf Kaiapha tot in de hal van oordeel [5] , en het was vroeg. Maar zij wilden de hal van oordeel niet ingaan, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, voor zij het petscha gegeten zouden hebben. 18.29 Maar Pilatos kwam naar buiten tot hen, en zei tot hen, wat voor beschuldiging hebt gij tegen deze man? 18.30 Zij antwoordden en zeiden tot hem, indien hij geen werker van kwade dingen was, zouden we hem niet aan u hebben overgeleverd. 18.31 Pilatos zei tot hen, neemt gij hem, en oordeelt hem volgens uw wet. 18.32 De Jihudoyee zeiden tot hem, het is ons niet toegestaan om iemand ter dood te brengen. Zodat het woord dat Jeshu had gesproken zou kunnen worden vervuld, toen hij verklaarde door welke dood hij sterven zou. 18.33 En Pilatos ging de hal van oordeel weer binnen, en riep Jeshu, en zei tot hem, zijt gij de koning van de Jihudoyee? 18.34 Jeshu zei tot hem, zegt gij dit vanuit uzelf, of hebben anderen u dit betreffende mij verteld? 18.35 Pilatos zei tot hem, ben ik een Jihudoya? De zonen van uw volk en de hoofd priesters hebben u aan mij overgeleverd; wat hebt gij gedaan? 18.46 Jeshu zei tot hem, mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Indien mijn koninkrijk van deze wereld is, zouden mijn dienstknechten hebben gevochten, zodat ik niet zou worden overgeleverd tot de Jihudoyee. Maar nu, is mijn koninkrijk niet van hier. 18.37 Pilatos zei tot hem, dan zijt gij een koning. Jeshu zei tot hem, gij hebt gezegd dat ik een koning ben. Hiervoor ben ik geboren, en hiervoor kwam ik in de wereld, om te getuigen van de waarheid. Eenieder die van de waarheid is hoort mijn stem. 18.38 Pilatos zei tot hem, wat is de waarheid? En toen hij dit had gezegd, ging hij weer opnieuw tot de Jihudoyee, en zei tot hen, ik vind niet één ding [6] in hem. 18.39 Maar gij hebt een gebruik [7] dat ik tot u één zou vrijlaten op het petscha. Wilt gij, daarom, dat ik tot u deze koning van de Jihudoyee vrijlaat? 18.40 En zij allen riepen uit, en zeiden, niet deze, maar Bar Aba! Nu was deze Bar Aba een rover. 

[1] Yu’hanon 17.12.

[2] (ama) – ܥܰܡܳܐ – mensen – volk – natie (Sedra3)

[3] (laymt,a) – ܥܠܰܝܡܬ݂ܳܐ – dienstmeisje – jonge vrouw – (Sedra3)

[4] b’$a(t,a) – ܒ݁ܫܳܥܬ݂ܳܐ – een tijdsmoment – (Sedra3)

[5] lap’reTawriyn – ܠܰܦ݁ܪܶܛܳܘܪܺܝܢ – hal van oordeel – ( Sedra3)

[6] (elt,a) – ܥܶܠܬ݂ܳܐ – een ding -een gelegenheid – een reden – een zaak – een rechtszaak- (Sedra3)

[7] (yad,a) – ܥܝܳܕ݂ܳܐ – een gewoonte- een gebruik- een traditie- (Sedra3)

19.1 Vervolgens, liet Pilatos Jeshu geselen. 19.2 En de soldaten verstrengelden een kroon van doornen, en zetten het op zijn hoofd; en ze bedekten hem met gewaden van paars, 19.3 en zeiden, vrede tot u, koning van de Jihudoyee! en ze sloegen hem op zijn wangen. 19.4 En Pilatos kwam weer tevoorschijn, en zei tot hen, zie! ik breng hem weer tot u, opdat gij zult weten dat ik niets tegen hem vind, niet één ding. 

19:5 – 22

19.5 EN Jeshu kwam tevoorschijn, terwijl de kroon van doornen en de gewaden van paars op hem waren. En Pilatos zei tot hem, zie de mens! 19.6 En toen de hoofdpriesters en de ambtenaren hem zagen, riepen zij uit, zeggende, hang hem , hang hem! Pilatos zei tot hen, neem hem en hangt gij hem aan het kruis; want ik vind in hem geen ding. 19.7 De Jihudoyee zeiden tot hem, wij hebben een wet, en, volgens onze wet, is hij tot de dood schuldig, omdat hij zichzelf tot de zoon van Aloha maakte. 19.8 Toen Pilatos dat woord hoorde, vreesde hij temeer. 19.9 En hij ging opnieuw de hal van oordeel in, en zei tot Jeshu, vanwaar zijt gij? Maar Jeshu gaf hem geen antwoord. 19.10 Pilatos zei tot hem, spreekt gij niet met mij? Weet gij niet dat ik macht heb om u vrij te laten, en macht om u te hangen? 19.11 Jeshu zei tot hem, gij hebt geen macht tegen mij, nee helemaal niet, tenzij het u gegeven is van boven: daarom, heeft degene die mij aan u heeft overgeleverd een grotere zonde dan de uwe. 19.12 Op deze verklaring wilde Pilatos hem vrijlaten: maar de Jihudoyee riepen uit, indien gij deze man vrijlaat, zijt gij niet de vriend van Caesar: want wie zichzelf een koning maakt is de tegenstander van Caesar. 19.13 Maar toen Pilatos dat woord hoorde, bracht hij Jeshu buiten, en zat neer op het tribunaal in de plaats die de ‘bestrating van stenen’ wordt genoemd, maar in het Ebrayit [1] wordt het ‘Gaphiphtha’ [2] genoemd. 19.14 En het was de voorbereiding van het petscha. EN het was ongeveer het zesde uur. En hij zei tot de Jihudoyee, ziedaar uw koning! 19.15 Maar ze schreeuwden, weg met hem, weg met hem! hang hem, hang hem! Pilatos zei tot hen, zal ik uw koning kruisigen? de hoofd priesters zeiden tot hem, we hebben geen koning dan Caesar. 19.16 Vervolgens leverde hij hem aan hen uit, opdat zij hem zouden hangen. 19.17 En zij namen Jeshu, en leiden hem voort, zijn kruis dragende tot een plaats die de schedel wordt genoemd, maar in het Ebrayit Gagulta wordt genoemd: 19.18 daar hingen ze hem op, en met hem twee anderen, één hier en één daar [3], en Jeshu in het midden. 19.19 En ook schreef Pilatos een tablet [4], en plaatste het op het kruis; en er was als volgt opgeschreven, dit is Jeshu Natsroya, koning van de Jihudoyee. 19.20 En deze tittel, lazen velen van de Jihudoyee; want de plaats waar Jeshu was opgehangen was nabij de stad; en het geschrift was in het Hebreeuws en Grieks en Romeins. 19.21 En de hoofd priesters zeiden tot Pilatos, schrijf niet dat hij de koning van de Jihudoyee is, maar liever dat hij zei [5], ik ben de koning van de Jihudoyee. 19.22 Pilatos zei, hetgeen ik geschreven heb, heb ik geschreven! 

19:23 – 30

19.23 VERVOLGENS, de soldaten, toen zij Jeshu hadden opgehangen, namen zijn gewaden en maakten vier delen: één deel tot elkeen van de soldaten: maar zijn tuniek was geheel zonder naad geweven vanaf de bovenkant. 19.24 En zij zeiden, de een tot de ander, laten we het niet scheuren, maar ervoor spelen door te spelen, en zo beslissen van wie het zal zijn; en de schrift werd vervuld die had gezegd, 19.25 “ze verdeelden mijn gewaden onder hen, en om mijn tuniek wierpen zij het lot”. Deze dingen deden de soldaten. Maar bij het kruis van Jeshu, daar stond zijn moeder, en de zuster van zijn moeder, en Mariam, zij die de vrouw was van Cleopha, en Mariam Magdalitha. 19.26 En Jeshu zag zijn moeder, en die discipel wie hij liefhad, die daar stonden; en hij zei tot zijn moeder, vrouw, zie! uw zoon, 19.27 en hij zei tot die discipel, zie! uw moeder. En van dat uur af ontving die discipel haar om bij hem te zijn. 19.28 Na deze dingen, Jeshu wetende dat elk ding zou worden voltooid, en, omdat de schrift zou worden vervuld, zei, ik ben dorstig [6]. 19.29 En er was daar een vat gezet gevuld met zure wijn [7]: en vervolgens vulden ze een spons van die zure wijn en plaatsen het op een stengel van hysop, en brachten het naar zijn mond. 19.30 En toen Jeshu de zure wijn had genomen, zei hij, zie! het is voltooid. En hij boog zijn hoofd, en ademde [8] zijn adem [9] uit . 

19:31 – 42

19.31 DE Jihudoyee, omdat het de voorbereiding was, zeiden, deze lichamen kunnen niet de gehele nacht aan het kruis blijven, omdat de shabath is opgelicht: want de dag van die shabath was een grote dag. En zij verzochten van Pilatos dat men de benen zou breken van deze die waren gekruisigd, en om hen naar beneden halen. 19.32 En de soldaten kwamen, en braken de scheenbenen [10] van de eerste, en van die andere die was gekruisigd met hem; 19.33 maar toen zij bij Jeshu kwamen, zagen zij dat hij reeds dood was, en zij braken zijn scheenbenen niet. 19.34 Maar een van de soldaten sloeg hem in zijn zijde met de lans, en onmiddellijk kwam er bloed en water uit. 19.35 En hij die zag getuigde, en de waarheid is zijn getuigenis; en hij weet dat hij de waarheid heeft gezegd, zodat gij ook moogt geloven. 19.36 Want deze dingen werden gedaan, opdat de schrift zou worden vervuld, die zei, dat niet één bot in hem zal worden gebroken. 19.37 En weer een ander schrift die zei, ze zullen kijken naar hem die ze hebben getroffen. 19.38 Na deze dingen, Jauseph, hij die van Rometha was, smeekte van Pilatos, want hij was een leerling van Jeshu, maar heimelijk uit angst van de Jihudoyee, dat hij het lichaam van Jeshu mocht nemen: en Pilatos stond toe. En hij kwam en nam het lichaam van Jeshu. 19.39 En Nikodimos kwam ook, hij die voorheen tot Jeshu was gekomen in de nacht, en hij bracht met hem een kruiderij van mirre en aloë, ongeveer een honderd lithreen [11]. 19.40 En zij namen het lichaam van Jeshu, en wikkelden het in doeken en balsems, zoals het de gewoonte is van de Jihudoyee om te begraven. 19.41 In die plaats nu waar Jeshu was gekruisigd was een tuin, en in die tuin een nieuwe graftombe waarin nog niet één was gelegd. 19.42 En zij legden Jeshu daar, omdat de shabath was begonnen en omdat de graftombe nabij was. 

[1] (eb,ra)yit, – ܥܶܒ݂ܪܳܐܝܺܬ݂ – Aramees – Hebreeuws (Sedra3)

[2] g’p,iyp,t’a) – ܓ݁ܦ݂ܺܝܦ݂ܬ݁ܳܐ – bestrating – plaveisel- stenen vloer – (Sedra3)

[3] mek’a) – ܡܶܟ݁ܳܐ – van hier en daar – van beide kanten – (Sedra3)

[4] luwHa) – ܠܽܘܚܳܐ – een tablet ( zoals de tabletten van de wet) – (Sedra3)

[5] )ela) – ܐܶܠܳܐ – maar eerder (dat hij zei)- maar liever (dat hij zei) – maar veeleer (dat hij zei) -(Sedra3)

[6] She) – ܨܗܶܐ – dorstig zijn- verlangen- wensen – (Sedra3)

[7] Hala) – ܚܰܠܳܐ – azijn- zure wijn – flauwe wijn – (Sedra3)

[8] wa)$lem – ܘܰܐܫܠܶܡ – uitademen – opgeven- ( Sedra3)

[9] ruwHeh – ܪܽܘܚܶܗ – adem – geest – wind – (Sedra3)

[10] $aqawh_y – ܫܳܩܰܘܗ݈ܝ – scheenbeen – (Sedra3)

[11] liyTriyn – ܠܺܝܛܪܺܝܢRomeinse pond gewicht- (Sedra3)

20:1 – 18

20.1 MAAR op de eerste dag van de week kwam Mariam Magdalitha in de vroege ochtend, terwijl het nog donker was, tot het huis van begrafenis. En ze zag dat de steen was weggenomen van de graftombe. 20.2 En ze rende, en kwam tot Shemun Kipha, en tot die andere discipel, wie Jeshu liefhad, zeggende tot hen, ze hebben onze heer weggehaald uit dat huis van begrafenis, en ik weet niet waar ze hem hebben gelegd. 20.3 En Shemun ging uit, en die andere discipel, en zij kwamen tot het huis van begrafenis. 20.4 En ze liepen, beiden van hen, samen; maar die discipel rende voor Shemun, en kwam eerst tot het huis van begrafenis. 20.5 En er inkijkende [1], zag hij de linnen doeken [2] liggen, maar ingaande ging hij niet naar binnen. 20.6 Maar Shemun kwam hem na, en ging in tot het huis van begrafenis, en zag de linnen doeken liggen, 20.7 en het doekje dat om zijn hoofd was gebonden, lag niet bij de linnen doeken, maar was opgevouwen, en terzijde gelegd op een plaats. 20.8 Vervolgens ging ook die discipel er in die eerst kwam tot het huis van begrafenis, en hij zag, en geloofde. 20.9 Want ze begrepen de schriften nog niet, dat hij moest opstaan uit de doden. 20.10 En die discipels gingen terug tot hun plaats. 20.11 Maar Mariam stond aan het graf te huilen, en terwijl huilende, keek ze in het graf, 20.12 en zag twee engelen in het wit, die zaten, één aan zijn kussens, en één aan zijn voeten, waar het lichaam van Jeshu had gelegen. 20.13 En ze zeiden tot haar, vrouw, waarom huilt gij? zij zei tot hen, omdat ze mijn heer hebben weggenomen, en ik weet niet waar ze hem hebben gelegd. 20.14 Dit zeggende, draaide ze zich om, en zag Jeshu staande, maar ze wist niet dat het Jeshu was. 20.15 Jeshu zei tot haar, vrouw, waarom huilt gij? en wie zoekt gij? Maar ze dacht dat hij de hovenier was, en zei tot hem, heer, indien gij hem hebt weggenomen, vertel me waar gij hem hebt gelegd, en ik zal gaan en hem wegnemen. 20.16 Jeshu zei tot haar, Mariam. Ze draaide zich om en zei tot hem in Hebreeuws, Rabuni [3], wat wil zeggen, Malphona [4]. 20.17 Jeshu zei tot haar, benader me niet, want ik ben nog niet opgegaan tot mijn vader, maar ga tot mijn broeders, en zeg tot hen, dat ik opga tot mijn vader, en tot uw vader, tot mijn God, en tot uw God. 20.18 Vervolgens ging Mariam Magdalitha, en bracht het nieuws [5], dat zij onze heer had gezien, tot de discipelen , en dat hij deze woorden had gesproken tot haar. 

20:19 – 25

20.19 TOEN het de avond was van die dag, welke de eerste in de week was, en de deuren waren gesloten waar de discipelen waren, uit angst voor de Jihudoyee, kwam Jeshu, stond onder hen, en zei tot hen, vrede met u [6]. 20.20 Dit zei hij, en toonde hun zijn handen en zijn zijde. En de discipels verheugden zich toen ze onze heer zagen. 20.21 Vervolgens zei Jeshu tot hen, vrede met u: zoals mijn vader mij heeft gestuurd, stuur ik ook u. 20.22 En toen hij deze dingen had gezegd, ademde hij op hun, en zei tot hen, ontvangt de geest van heiligheid:[7]. 20.23 indien gij iemands zonden vergeeft, zij zullen hem worden vergeven; en indien gij iemands zonden behoud, zullen ze worden behouden. 20.24 Maar Thoma, één van de twaalf, hij die de tweeling werd genoemd, was daar niet met hen toen Jeshu kwam. 20.25 En de discipelen zeiden tot hem, we hebben onze heer gezien. Maar hij zei tot hen, tenzij ik in zijn handen de plaats zie van de nagels, en mijn vingers daarin kan steken, en ik mijn hand in zijn zijde kan uitstrekken, geloof ik het niet. 

20:26 – 31

20.26 EN na acht dagen waren de discipelen opnieuw binnen, en Thoma was met hen. En Jeshu kwam, terwijl de deuren waren afgesloten, en stond in het midden, en zei tot hen, vrede met u. 20.27 En hij zei tot Thoma, breng uw vinger hierheen en zie mijn handen, en breng uw hand en steek het in mijn zijde, en wees niet ongelovig maar gelovig. 20.28 En Thoma antwoordde en zei tot hem, mijn heer, en mijn God [8]. 20.29 Jeshu zei tot hem, nu dat gij hebt gezien, hebt gij geloofd: gezegend zijn zij die mij niet hebben gezien, en toch hebben geloofd. 20.30 Maar vele andere tekenen deed Jeshu voor zijn discipelen: welke niet in dit geschrift zijn opgeschreven; 20.31 maar deze dingen zijn opgeschreven, zodat gij ook moogt geloven dat Jeshu de Meshiha is, de zoon van Aloha, en zodat gij wanneer ge gelooft, in zijn naam het leven kunt hebben dat eeuwig is. 

[1] wa)d,iyq – ܘܰܐܕ݂ܺܝܩ – inkijkende – kijken – observeren – onderzoeken- inspecteren- (Sedra3)

[2] k’et’ana) – ܟ݁ܶܬ݁ܳܢܳܐ – linnen – doeken- gewaden – kleden- vlas- (Sedra3)

[3] rab’uwliy – ܪܰܒ݁ܽܘܠܺܝ – meester- opperherder – (Sedra3)

[4] malp,ana) – ܡܰܠܦ݂ܳܢܳܐ – leraar – (Sedra3)

[5] wsab’rat, – ܘܣܰܒ݁ܪܰܬ݂ – nieuws brengen – verkondigen – (Sedra3)

[6] shaloma amkun – (Sedra3)

[7] Kab lu Rucho da-Kudsho – (Sedra3)

[8] Mari Valohi – mijn meester/heer – God. (Sedra3)

21:1-14

21.1 NA deze dingen, toonde Jeshu zichzelf opnieuw aan zijn discipelen bij de zee van Tiberios; en op deze wijze heeft hij zich getoond. 21.2 Daar waren samen, Shemun Kipha, en Thoma die de tweeling was genaamd, en Nathanael, hij die vanuit Kotna van Galila was, en de zonen van Zabdai, en twee anderen van de discipels. 21.3 Shemun Kipha zei tot hen, ik ga om vis te vangen. Zij zeiden tot hem, wij gaan ook met u. En zij gingen voort en stapten in een vaartuig; en in die nacht vingen zij niets. 21.4 Maar toen het ochtend was stond Jeshu aan de oever van de zee; maar de discipels wisten niet dat het Jeshu was. 21.5 En Jeshu zei dus tot hen, jongens, hebben jullie iets te eten? Zij zeiden tot hem, nee. 21.6 Hij zei tot hen, werp uw net aan de rechterkant van het vaartuig, en gij zult vinden. En zij wierpen het, maar konden het net niet optrekken vanwege het grote aantal vissen die het bevatte. 21.7 En toen zei die discipel, hem wie Jeshu liefhad, tot Kipha, dit is onze heer. Maar Shemun, toen hij hoorde dat het onze heer was, nam zijn tuniek, en wierp deze om zijn lendenen, want hij was naakt, en wierp zichzelf in de zee om tot Jeshu te komen. 21.8 Maar de andere discipels kwamen in het vaartuig, want zij waren niet ver weg van het land, slechts gelijk twee honderd ameen [1], en zij trokken dat net met die vissen. 21.9 Vervolgens, toen ze het land waren opgegaan, zagen zij dat er kolen waren gelegd, en daarop was vis gelegd, en brood. 21.10 En Jeshu zei, breng van de vis die gij nu hebt gevangen. 21.11 En Shemun Kipha ging op, en trok het net op het land vol van grote vissen, één honderd en vijftig en drie: toch was van al dat gewicht het net niet gebroken. 21.12 En Jeshu zei tot hen, kom nu en eet. Maar niet één van de discipelen durfde hem te vragen, wie hij was, want zij wisten dat het onze heer was. 21.13 En Jeshu naderde en nam het brood, en de vis, en gaf het aan hen. 21.14 Dit was de derde keer dat Jeshu door zijn discipelen werd gezien nadat hij was opgestaan van onder de doden. 

21:15 – 19

21.15 TOEN zij hadden gegeten, zei Jeshu tot Shemun Kipha, Shemun bar Jona, hebt gij mij meer lief dan deze doen? Hij zei tot hem, ja, mijn heer, gij weet dat ik u liefheb. Jeshu zei tot hem, zorg voor mijn lammeren [2]. 21.16 Hij zei voor de tweede keer opnieuw tot hem, Shemun bar Jona, hebt gij mij lief? Hij zei tot hem, ja, mijn heer, gij weet dat ik u liefheb. Jeshu zei tot hem, zorg voor mijn rammen [3]. 21.17 Jeshu zei voor de derde keer opnieuw tot hem, Shemun bar Jona, hebt gij mij lief? En het bedroefde Kipha dat hij voor de derde keer zei tot hem, hebt gij mij lief? En hij zei tot hem, mijn heer, alle dingen kent gij, gij weet dat ik u liefheb. Jeshu zei tot hem, zorg voor mijn ooien. 21.18 Amen, ik zeg tot u, toen gij jong waart, hebt gij zelf uw lendenen omgord en gewandeld waarheen gij wilde; maar wanneer ge oud zult zijn, zult ge uw handen uitstrekken, en een ander zal uw lendenen omgorden, en u brengen waarheen gij niet wilt. 21.19 Maar dit zei hij, om te tonen door welke dood hij Aloha moest verheerlijken. En toen hij deze dingen had gezegd, zei hij tot hem, kom mij achterna

21:20 – 25

21.20 EN Shemun draaide zich om, en zag de discipel die door Jeshu werd liefgehad hem volgen; hem, die op de boezem van Jeshu had geleund tijdens het avondmaal, en had gezegd: mijn heer, wie is hij die u zal verraden? 21.21 Toen Kipha deze zag, zei hij tot Jeshu, mijn heer, en wat zal deze man doen? 21.22 Jeshu zei tot hem, indien ik wil dat hij wacht totdat ik kom, wat betekend dat voor u? komt gij mij achterna. 21.23 En dat woord ging uit onder de broeders, dat die discipel niet zou sterven. Maar Jeshu heeft niet gezegd, hij zal niet sterven, maar, indien ik wil dat deze man wacht totdat ik kom, wat betekend dat voor u? 21.24 Dit is de discipel die heeft getuigd van al deze dingen, en hen ook heeft opgeschreven: en we weten dat zijn getuigenis de waarheid is. 21.25 Er zijn ook nog vele andere dingen, welke Jeshu heeft gedaan, en betreffende deze dingen, indien zij allen één voor één zouden worden opgeschreven, zou zelfs de wereld niet volstaan, veronderstel ik, om al die boeken te bevatten die erover zouden kunnen geschreven worden. 

[1] )amiyn – ܐܰܡܺܝܢ – een lengtemaat – een el – een onderarm – (Sedra3) 

[2] )emray – ܐܶܡܪܰܝ – lammeren – lammetjes – (Sedra3)

[3] (erb’y – ܥܶܪܒ݁ܝ – rammen – (Sedra3)

[4] nqawat,y – ܢܩܰܘܳܬ݂ܝ – ooien – vrouwelijke schapen (Sedra3)

____________________

Beëindigd is het evangelie naar Yu’hanon.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

 

Het boek van de handelingen.

Khabouris codex

Het boek van de handelingen:

Dit is de geschiedenis van de gezegende apostelen,

verzameld door de heilige Mar Lukos de evangelist.

I. 1:1-14 

1.1 Het eerste schrijven, O Theophilus , schreef ik over al die (dingen) die onze heer Jeshu Meshiha begon te doen en te leren, 1.2  tot die dag waarin hij werd opgenomen, na dat hij opdracht had gegeven aan deze apostelen die hij had uitgekozen door de geest van heiligheid: 1.3 aan wie hij zichzelf levend vertoonde, nadat hij geleden had, met vele tekenen, voor veertig dagen, verschijnende aan hen, en onderwijzend het koninkrijk van Aloha. 1.4 En toen hij brood met hen gegeten had, wees hij hen erop dat ze zich niet uit Urishlim zouden verwijderen; maar  wachten op de belofte van de vader, dewelke (zei hij) gij van mij gehoord hebt. 1.5 Want Juhanon doopte met water, maar gij zult worden gedoopt met de geest van heiligheid na niet veel dagen. 1.6 Maar zij wanneer ze samengekomen waren, vroegen hem, en zeiden tegen hem, onze Heer, zult gij op deze tijd het koninkrijk herstellen aan Israël? 1.7 Hij zei tegen hen, het is niet aan u de tijd of de gelegenheden te weten welke de Vader heeft geplaatst  in zijn eigen autoriteit; 1.8 maar wanneer de geest van heiligheid op u is gekomen, zult gij kracht ontvangen, om voor mij getuigen te zijn, in Urishlim en in geheel Jehud, en ook onder de Shomroyee , en tot de grenzen van de aarde. 1.9 En toen hij dit gezegd had, terwijl zij hem zagen,werd hij opgenomen, en de wolk ontving hem, en hij werd bedekt voor hun ogen. 1.10 En toen ze naar de hemel keken terwijl hij ging, werden twee mannen gevonden staande met hen in witte gewaden; 1.11 en zij zeiden tot hen, mannen, Galileers, waarom staat gij te kijken naar de hemel? Deze Jeshu die opgenomen is van u in de hemel zal zo komen zoals gij hem hebt zien opstijgen naar de hemel. 1.12 En daarna keerden ze terug naar Urishlim, van de berg die de plaats van olijven heet, welke tegenover Urishlim is, op een afstand van haar van zeven stadia. 1.13 En nadat zij ingekomen waren, bestegen ze een bovenkamer waarin Petros verbleef, en Juhanon, en Jakub, en Andros, en Philipos en Thoma, en Mathai, en Bar Tolmaios en Jakub bar Halphai, en Shemun de Zeloot, en Jihuda Jakub bar. 1.14 Deze allemaal, waren volhardende in gebed met één ziel, met de vrouwen, en met Mariam de moeder van Jeshu, en met zijn broeders.

II . 1:15-26

1.15 En in die dagen stond Shemun Kipha op in het midden van de discipelen; nu was er  daar een vergadering van mannen ongeveer een honderd en twintig; 1.16  en hij zei, mannen, broeders, het was goed dat de schrift vervuld werd welke de geest van heiligheid voorzegd heeft, door de mond van David, betreffende Jihuda, die de leider was van hen die Jeshu namen.  1.17  Want hij was met ons gerekend, en had deel in deze bediening. 1.18  Dit is hij, die het veld verkreeg met de bezoldiging van de zonde, en op zijn gezicht viel op de grond, en was opengebarsten in zijn midden, en al zijn darmen waren uitgestort. 1.19 En dit is gekend van al degenen die in Urishlim wonen; en zo noemt dat veld in de taal van het land Hakel-damo, de interpretatie daarvan dat is, een veld van bloed. 1.20  Want er is geschreven in het boek van de Psalmen: Laat zijn bewoning woestijn zijn, en geen inwoner is daarin, en laat een andere zijn bediening nemen. 1.21 Daarom is het nodig, dat één van de mannen die met ons was al die tijd, in welke onze heer Jeshu ingekomen is en uitgegaan is onder ons, 1.22 die uitging van het doopsel van Juhanon, tot de dag dat hij opgenomen werd, terwijl hij bij ons was, om met ons een getuige te zijn van zijn opstanding. 1.23  En zij stelden er twee op: Jauseph, die Barshaba noemt, die bijgenaamd is  Justus, en Mathia. 1.24 En biddende, zeiden ze, gij heer, die kent de harten van allen, toon degene wie gij gekozen hebt van deze twee, 1.25 dat hij het deel in de bediening mag ontvangen en het apostolaat van welke Jihuda is afgescheiden, om naar zijn eigen plaats te gaan. 1.26 En zij wierpen hun loten, en het kwam op Mathia; en hij werd gerekend met de elf apostelen.

III . 2:1-21

2.1 En wanneer de dagen van Pinksteren waren vervuld, terwijl ze allemaal samen verzameld waren, 2.2 was er plotseling uit de hemel de stem als van een machtige wind, en geheel dat huis waar zij zaten was gevuld  met het; 2.3 en tongen die werden verdeeld als vuur verschenen aan hen, en zat op elkeen van hen. 2.4  En zij werden allen vervuld met de geest van heiligheid, en zij begonnen te spreken in verschillende tongen zoals de geest hen gaf te spreken. 2.5  Maar er waren mannen wonende in Urishlim die Aloha vreesden; Jihudoyee, uit alle volkeren die onder de hemel zijn. 2.6 En toen die stem werd gemaakt, verzamelde het hele volk, en werd verstoord, omdat ze ieder mens van hen hoorden terwijl ze spraken in hun verschillende tongen. 2.7 Ze waren allemaal verbaasd, en vroegen zich af, de ene tot de ander zeggende. Al dezen die spreken, zie!, zijn zij niet Galiloyee? 2.8  Hoe horen we dan elk in zijn eigen tong waarin we geboren zijn ? 2.9 Parthoyee en Medoyee en Alanoyee, en zij die in de plaats van rivieren wonen, Jihudoyee en Kapadukoyee, en van de regio’s van de Pontus en Azië;  2.10  en van het land van Frygië en van Pamphylië en van Metsreen, en de regio’s van Lybi buurlanden van Kyrine,  en degenen die afkomstig zijn van Rumi, Jihudoyee, en Proselieten; 2.11 en van Krete en -Arabië, zie, we horen ze spreken in onze tongen over de wonderen van Aloha. 2.12 Maar allen van hen waren verbaasd en verwonderd, de ene tot de andere zeggende, van wie is dit ding?  2.13 Maar anderen bespotten hen, zeggende, deze hebben nieuwe wijn gedronken, en zijn dronken. 2.14  En daarna stond Shemun Kipha op  met de elf apostelen, en verhief zijn stem en zei tot hen: mannen, Jihudoyee, en allen die in Urishlim wonen, laat dit bekend zijn aan u, en luister naar mijn woorden. 2.15 Want niet zoals u veronderstelt zijn dezen dronken; want zie! Tot nu toe is het nog maar drie uur.  2.16 Maar dit is wat gesproken is door de profeet Joel: 2.17 Het zal in de laatste dagen zijn, zegt Aloha, Ik zal uitstorten mijn geest op alle vlees: en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongeren zullen visioenen zien, en uw oudsten zullen dromen – dromen: 2.18 en op de dienaren en op de dienaressen zal Ik mijn geest gieten in die dagen; en zij zullen profeteren. 2.19 En ik zal tekenen geven in de hemel, en machtige daden op aarde; bloed en vuur en wolken van rook: 2.20 de zon zal worden omgezet in duisternis, en de maan in bloed, Vóór de dag van de heer zal komen, groot en gedenkwaardig; 2.21 en eenieder die de naam zal aanroepen van de heer zal gered worden.

IV . 2:22-36

2.22 Mannen, zonen van Israël, hoor deze woorden; Jeshu Natsroya, de man die van Aloha onder u verscheen, met bevoegdheden en machtige daden, welke Aloha wrocht onder u door zijn hand, zoals gij zelfs weet, 2.23   Deze , die daartoe benoemd was door de voorkennis en de wil van Aloha, hebt gij geleverd in de handen van de goddelozen, en gekruisigd en gedood. 2.24 Maar Aloha deed hem opstaan en loste de banden van Shiul, want het was niet mogelijk dat hij zou gehouden worden in Shiul. 2.25 Want  David zei over hem, Ik heb mijn heer voorzien te allen tijde, die aan mijn rechterhand is opdat ik niet zou worden verplaatst;  2.26  waarom mijn hart blij is, en mijn heerlijkheid verheugd : en ook mijn lichaam bewoont in hoop; 2.27 Want gij zult mijn ziel niet verlaten in Shiul, noch uw heilige geven om corruptie te zien. 2.28 Gij wilt onthullen aan mij de weg van het leven, gij wilt mij vullen met vreugde met uw tegenwoordigheid. 2.29 Mannen, broeders, ik spreek openlijk met u aangaande de patriarch David, dat hij dood is en begraven, en zijn graf is met ons tot op deze dag. 2.30 Want hij was een profeet, en wist dat Aloha een eed had gezworen tot hem, van de vrucht van uw lendenen zal ik veroorzaken om te zitten op uw troon: 2.31 En hij voorzag en sprak betreffende, de opstanding van de Meshiha, dat hij niet in Shiul zou worden gelaten, noch zou zijn lichaam corruptie zien. 2.32 Deze Jeshu heeft Aloha doen opstaan, en wij zijn allen zijn getuigen. 2.33 En hij is het, die aan de rechterhand van Aloha verheven is, en de belofte van de geest van heiligheid, van de vader heeft ontvangen, en deze gave heeft uitgestort, welk , Zie!  Gij ziet en gij hoort. 2.34 Want David is niet opgevaren naar de hemel, omdat hij zelf heeft gezegd, de Here zei tot mijn heer, Zet u aan mijn rechterhand, 2.35 totdat ik uw tegenstanders plaats als een voetbank voor uw voeten. 2.36 Laat geheel het huis van Israël zonder wankelen weten, dat Aloha deze Jeshu, heer en Meshiha heeft gemaakt, welke gij gekruisigd hebt.

V. 2:37-47

2.37  En toen zij hoorden, werden zij doorboord in hun hart, en zeiden tot Shemun en de rest van de apostelen, wat zullen wij doen, broeders? 2.38 Shemun zei tot hen, bekeer, en laat u dopen, eenieder van u, in de naam van de heer Jeshu, voor de verlossing van de zonden, en gij zult de gave ontvangen van de geest van heiligheid. 2.39 Voor u is de belofte, en aan uw kinderen, en aan allen die ver weg zijn, uit wie Aloha zelf zal roepen. 2.40 En met veel andere woorden getuigde hij aan hen en smeekte van hen, zeggende, word gered van deze perverse generatie. 2.41 En sommigen van hen ontvingen gretig zijn woord en geloofden en werden gedoopt, en er werden toegevoegd te dien dage iets als drie duizend zielen. 2.42 En zij waren getrouw in de leer van de apostelen, en in de deelname van gebed en in het breken van het brood. 2.43 En plechtigheid was op iedere ziel; en veel tekenen en machtige daden werden gedaan door de hand van de apostelen in Urishlim. 2.44 En al diegenen die geloofden waren samen, en alles wat ze hadden was gemeenschappelijk. 2.45 En zij die eigendom had verkochten en verdeelden aan elk volgens hetgeen hij nodig had. 2.46 En elke dag bleven ze in de tempel met een ziel, en in het huis braken ze het brood, en namen hun voedsel met vreugde en in de netheid van hun hart, 2.47 Aloha prijzende, en kregen gunst voor al het volk. En onze Heer voegde dagelijks toe, hen die gered waren, in de samenkomst.

VI . 3:1-10

3.1 En het was toen als Shemun Kipha en Juhanon samen opvoeren naar de tempel op het moment van het gebed, welke het negende uur is, 3.2 Zie! een bepaalde man, lam uit de baarmoeder van zijn moeder, die ze droegen, en die het gewoon was om gebracht en gezet te worden bij de poort van de tempel die de prachtige  heet, om aalmoezen te bedelen van degenen die de tempel invoeren. 3.3 Hij, toen hij Shemun en Juhanon de tempel zag invoeren, bad van hen om hem aalmoezen geven. 3.4 En Shemun en Juhanon zagen hem, en zeiden tegen hem: aanschouw ons. 3.5 Maar hij aanschouwde hen, verwachtende enigszins te ontvangen van hen. 3.6 Shemun zei tot hem, goud en zilver heb ik niet, maar wat ik heb geef ik u: in naam van onze Heer Jeshu Meshiha Natsroya, sta op en wandel. 3.7 En hij nam hem bij zijn rechterhand en deed hem opstaan: en direct versterkten zijn voeten en zijn hielen. 3.8 En hij sprong op en stond en wandelde, en voer met hen de tempel in, wandelende, en springende, en Aloha verheerlijkende. 3.9 En al het volk zag hem wandelen en Aloha verheerlijken. 3.10 En ze wisten dat hij het was, de bedelaar, die dagelijks gezeten had en vroeg om aalmoezen aan de poort die de prachtige heet. En zij waren vervuld met verwondering en verbazing over wat gedaan was.

VII . 3:11-26

3.11 En toen hij Shemun and Juhanon vasthield, rende geheel het volk verwonderd tot hen, tot de zuilengang die genoemd word, deze van Shelemun. 3.12 En toen Shemun zag, antwoordde hij en zei tot hen: mannen, zonen van Israël, waarom verwonderd gij u over dit? of waarom staart gij ons aan, alsof wij dit door macht van onszelf, of door onze eigen autoriteit, hadden gedaan , dat deze man zou lopen? 3.13 De God van Abraham, en van Ishok, en van Jakub, de God van onze vaderen, heeft zijn zoon Jeshu verheerlijkt, hem wie gij overgeleverd hebt, en geweigerd voor het aangezicht van Pilatos, toen hij hem had gerechtvaardigd en hem zou hebben vrijgegeven; 3.14 maar gij hebt de Heilige en de rechtvaardige geweigerd, en hebt geëist voor uzelf dat , de man, de moordenaar aan u zou worden gegeven. 3.15 En hem de Prins van het leven hebt gij gedood, die Aloha heeft doen opstaan uit de doden; en wij zijn allen zijn getuigen. 3.16 En door geloof in zijn naam, deze, die gij ziet en kent, heeft  hij versterkt en genezen; en het geloof die in hem is, heeft hem deze soliditeit gegeven, voor u aller aangezicht. 3.17 Nu, echter, mijn broeders, ik weet dat gij dit deed omwille van misvatting, zoals ook uw prinsen deden; 3.18 en Aloha, volgens hetgeen hij eerder had verkondigd bij monde van alle profeten, dat zijn Meshiha zou lijden, heeft dit voldaan. 3.19 Denk daarom anders, en keer om, opdat uw zonden zouden worden uitgewist, en dat de tijden van rust tot u mogen komen van voor de tegenwoordigheid des heren: 3.20 en hij zal u zenden Hem die hij heeft verordonneerd voor u, Jeshu Meshiha, 3.21 wie de hemel moet ontvangen tot de voltooiing der tijden, van al deze dingen die Aloha heeft gesproken bij monde van zijn heilige Profeten, die geweest zijn sinds vanouds. 3.22  Want Musha heeft gezegd, een profeet zal de heer doen opstaan tot u vanonder uw broeders, gelijk tot mij; hoor hem in alle dingen die hij zal spreken met u. 3.23 En het zal zijn dat iedere ziel die deze profeet niet wil horen, die ziel zal omkomen vanuit het volk 3.24 En de profeten, allen van hen van Shamuel en zij die na hem waren,  spraken en verkondigden betreffende deze dagen. 3.25 Gij zijt de zonen van de profeten; en het verbond welke Aloha benoemde met onze vaders, zeggende tot Abraham, in uw zaad zullen al de geslachten van de aarde gezegend worden, 3.26 met u uit de eerste die hij heeft gesteld, en Aloha heeft zijn zoon gezonden, u zegenende, als gij wilt terugkeren en bekeren  van uw ongerechtigheden.

VIII. 4:1-18

4.1 En terwijl ze deze woorden spraken tegen het volk,  de priesters, en Zadukoyee, en de gouverneurs van de tempel, stonden tegen hen op, 4.2 boos zijnde tegen hen omdat zij het volk onderwezen, en predikten door de Meshiha de opstanding uit de doden. 4.3 En ze legden de handen op hen, en bewaarden hen tot de dag erna, omdat de avond naderbij getrokken was. 4.4 En velen die het woord gehoord hadden geloofden; en zij waren in aantal als vijfduizend mannen. 4.5 En de dag erna, de heersers, en ouderlingen , en de Sophree, verzamelden, 4.6 en ook Hanan de hoogste van de priesters, en Kaiapha, en Juhanon, en Alexandros, en zij die van het nageslacht waren van de hoge priesters. 4.7 En toen ze hun hadden doen staan in het midden, ondervraagden zij hen, door welke macht, of in welke naam, hebt gij dit gedaan? 4.8 Vervolgens was Shemun Kipha gevuld met de geest van heiligheid, en zei tot hen, heersers van het volk, en ouderlingen van het huis van Israël, luister;  4.9 Als wij deze dag van u worden beoordeeld betreffende het goede dat gedaan is aan de man die slecht ter been was, zodanig dat hij genezen is;  4.10  laat het bekend zijn aan u, en aan geheel het volk van Israël, dat in de naam van Jeshu Meshiha Natsroya, wie gij kruisigde, wie Aloha heeft doen opstaan vanuit de dood, door hemzelf, zie! Staat deze man gezond voor u. 4.11 Dit is de steen die gij bouwers hebt verworpen, en hij is het hoofd van de hoek geworden.  4.12  En in geen ander is verlossing; want er is geen andere naam onder de hemel gegeven aan de mensheid, door welke wij moeten gered worden.  4.13 En toen ze de woorden hoorden van Shemun en van Juhanon, zagen zij dat zij de letteren niet kenden en gewone mannen waren, en verwonderden zich over hen, en zij herkenden hen, dat zij op Jeshu vertrouwd hadden. 4.14 En zij zagen dat de lamme man die geheeld was met hun staande was, en zij konden niet één ding zeggen tegen hen. 4.15 Toen geboden zij dat ze hen zouden uitleiden van hen vergadering, en zei de één tot de ander, 4.16 wat zullen we doen met deze mannen? Want, zie! een opvallend teken die gedaan is door hun handen tot al de inwoners van Urishlim is bekend, en we kunnen het niet ontkennen. 4.17 Maar opdat dit verslag niet zou uitgaan op grote schaal, zullen we hun dreigen, dat zij niet terug zullen spreken in deze naam aan enige man. 4.18 En zij riepen hen, en geboden hen dat zij helemaal niet zouden spreken en leren in de naam van Jeshu.

IX. 4:19-31

4.19 Shemun Kipha en Juhanon antwoorden en zeiden tot hen, als het goed is voor Aloha dat wij u eerder gehoorzamen dan Aloha, beoordeeld gij! 4.20 Want van wat we hebben gezien en gehoord kunnen wij alleen maar spreken. 4.21 En ze bedreigden hen, en ontsloegen hen; want ze konden geen zaak vinden om op hun hoofd te leggen, omwille van het volk; want iedereen verheerlijkte Aloha voor wat was gedaan. 4.22 Want een zoon van meer dan veertig jaar was die man in wie was geschied dit teken van herstel. 4.23 En toen ze werden ontslagen kwamen zij tot hun broeders, en maakten bekend aan hen wat de priesters en ouderlingen hadden gezegd. 4.24 En zij, toen zij hadden gehoord, gelijkgestemd verhieven zij hun stem tot Aloha, en zeiden, heer, gij zijt God die hemel en aarde gemaakt hebt en de zeeën, en alles dat in hen is:  4.25 en gij zijt het die gesproken hebt door de geest van heiligheid in de mond van David uw dienstknecht: waarom woeden de heidenen, en bedenken de volkeren ijdelheid? 4.26 De koningen en bevoegdheden van de aarde staan op en beraden samen tegen de heer, en tegen zijn Meshiha. 4.27 want voorwaar zij zijn verzameld in deze stad tegen uw heilige zoon Jeshu, die gij hebt gezalfd, Herodes en Pilatos met de heidenen en de synagoge van Israël,4.28 om te bewerken wat uw hand en uw wil vooraf heeft aangegeven wat gebeuren moet.4.29 En nu ook, heer, zie! en zie hun bedreigingen, en geef uw dienstknechten met vrijmoedigheid uw woord te prediken,4.30 terwijl gij uw hand uitstrekt tot herstel en machtige werken welke zij zullen doen in de naam van uw heilige zoon Jeshu. 4.31 En als zij aanbaden en smeekten, de plaats waarin zij waren verzameld werd bewogen, en zij werden vervuld met de geest van heiligheid, en zij spraken met openheid het woord van Aloha.

X. 4:32-37 

4.32 En in de samenkomst van de mannen die geloofden was er één ziel en één geest; en niemand van hen zei van de goederen die hij bezat dat ze zijn eigen waren maar alles wat zij hadden was in gemeenschap. 4.33 En met grote kracht deden deze apostelen getuigenis betreffende de opstanding van Jeshu Meshiha, en grote genade was met allen van hen.  4.34 En niemand van hen had gebrek; want zij die velden en huizen bezaten verkochten deze, en brachten de prijs van wat was verkocht en legde aan de voeten van de apostelen, 4.35 en er werd gegeven aan elk volgens hetgeen wat nodig was. 4.36 En Jauseph, wie genaamd was  Bar Naba door de apostelen, welke geïnterpreteerd is, een zoon van troost, een Levoya van het eiland Kypros , 4.37 had een veld, en hij verkocht het, en bracht zijn prijs en legde voor de voeten van de apostelen.

XI. 5:1-11

5.1 En een bepaalde man wiens naam Hanania was, met zijn vrouw wiens naam Shaphira was, verkocht een veld, 5.2 en nam van zijn waarde en verborg, terwijl zijn vrouw toestemde, en bracht iets van het zilver en legde voor de voeten van de apostelen. 5.3 En Shemun zei tot hem, Hanania, hoe heeft satana aldus uw hart gevuld opdat gij zoude liegen tot de geest van heiligheid, en verbergen van het zilver, van de prijs van het veld? 5.4 Was het niet van uw eigen tot het zou verkocht worden? En toen het werd verkocht had gij nog macht over de prijs van hetzelve. Waarom hebt gij het in uw hart gelegd om dit ding te doen? gij hebt niet gelogen tegen mannen, maar tegen Aloha! 5.5 En toen Hanania deze woorden hoorde viel hij neer en overleed. En er was grote angst op allen die het hoorden. 5.6 En zij die jonge mannen waren onder hun stonden op en omwikkelden hem, droegen hem uit en begroeven hem. 5.7 En nadat er drie uren waren geweest, voer zijn vrouw ook in, niet wetende wat er was gebeurt. 5.8 Shemun zei tegen haar: vertel me als je voor deze prijs het veld verkocht hebt? En zij zei, ja: voor deze prijs. 5.9 Shemun zei tegen haar, waarom zijn jullie overeengekomen de geest van de heer te verleiden? Zie! de voeten van de omwikkelaars van uw echtgenoot zijn aan de deur, en zij zullen u uitdragen! 5.10 En tegelijk viel zij voor hun voeten en stierf. En deze jonge mannen voeren in en vonden haar dood, en ze legden haar af, en droegen haar uit en begroeven haar aan de zijde van haar echtgenoot. 5.11 En er was grote angst over de gehele samenkomst en in al hen die dit hoorden.

XII. 5:12-28

5.12 En door de handen van de apostelen werden grote tekenen gedaan en machtige werken onder het volk: en allen verzamelden samen aan de zuilengang van Shelemun, 5.13 En van de anderen durfde niemand in hen buurt te komen; maar het volk roemde hen. 5.14 En meerder werden er die geloofden toegevoegd aan de heer, een verzameling van mannen en vrouwen; 5.15 zodat zij de zieken in de straten uitdroegen liggende op bedden, opdat, wanneer Shemun zou komen, zelfs zijn schaduw hen zou overschaduwen. 5.16 En er kwamen velen tot hen van de andere steden rondom Urishlim, brengende de zieken en degenen die onreine geesten hadden: en zij werden hersteld, allen van hen. 5.17 En het hoofd van de priesters, en zij die met hem waren, die van de doctrine waren van Zadukoyee , waren gevuld met afgunst, 5.18 en zij legden de handen op hun, en hielden hen aan en bonden hen in het huis van bewaring. 5.19 Vervolgens in de nacht, de engel van de heer opende de poort van het huis van bewaring, en bracht ze uit, en zei tot hen: 5.20 ga staan in de tempel en spreek tot het volk al deze woorden van zaligheid. 5.21 En zij gingen uit in de tijd van de ochtend, en voeren de tempel in, en onderwezen. Maar het hoofd van de priesters en zij die met hem waren stonden op en riepen hun medewerkers samen en de ouderlingen van Israël, en zonden tot het huis van de bewaring om de apostelen te brengen. 5.22 en toen zij die werden gezonden van hen gingen, vonden zij hen niet in het huis van bewaring; en zij keerden terug, en kwamen, en zeiden, 5.23 we vonden het huis van bewaring zorgvuldig gesloten, en de bewakers staande aan de poorten: en wij openden, maar niemand vonden wij daar. 5.24 En toen de belangrijkste priesters van de tempel deze woorden hoorden, waren zij verbaasd door hen, en beredeneerden, wat dit was. 5.25 En één kwam en verklaarde aan hen, deze mannen die gij opgesloten hebt in het huis van bewaring, zie! zij staan in de tempel en onderwijzen het volk. 5.26 Toen gingen de heersers met de dienaren om hen te brengen, niet met geweld, want zij vreesden opdat het volk hen zou stenigen; 5.27 en toen zij hen hadden gebracht, deden zij hen staan voor geheel de samenkomst, en het hoofd van de priesters begon aan hen te zeggen, 5.28 hebben wij niet bevelende u bevolen, dat gij geen mens zoude onderwijzen in deze naam? Maar, zie! u hebt Urishlim gevuld met uw leer, en gij wilt op ons het bloed van deze man brengen!

XIII. 5:29-42 

5.29 Shemun antwoordde met de apostelen en zeiden tot hem, Aloha moeten wij gehoorzamen in plaats van mannen. 5.30 De God van onze vaderen heeft Jeshu opgewekt wie gij gedood hebt en gehangen aan het hout. 5.31 Hem heeft Aloha gevormd tot een prins en een heiland, en hem verheven aan zijn rechterhand, om bekering en verlossing te geven van zonden tot Israël. 5.32 En we zijn getuigen van deze woorden, en de geest van heiligheid zelf, wie Aloha heeft gegeven aan hen die in hem geloven. 5.33 En toen zij deze woorden hoorden werden ze vervoerd met woede, en waren indachtig om ze te doden. 5.34 En één van de Pharishee stond op, wiens naam Gamaliel was, een doctor van de wet, en geëerd door geheel het volk, en beval om de apostelen een kleine tijd naar buiten te nemen. 5.35 En hij zei tot hen: mannen, zonen van Israël, pas op jezelf, en overweeg wat het u betaamt te doen betreffende deze mannen. 5.36 Want voor deze tijd stond Thuda op, en zei over zichzelf dat hij iets groots was, en er liep hem vier honderd man achterna: en hij werd gedood, en zij die hem achterna liepen werden verspreid en werden als niets. 5.37 Daarna stond Jihuda Galiloya op in de dagen wanneer mannen werden geregistreerd voor zilver belasting, en verleide veel mensen achter zich; en hij stierf, en al zij die hem achterna liepen werden verspreid. 5.38 En nu zeg ik u, houd u afzijdig van deze mannen, en ontsla hen; want als deze verbeelding en werk van mannen is, zal het ontbonden worden en eindigen; 5.39 maar als het van Aloha is, is er geen macht in uw handen het tot een einde te brengen: opdat gij zou bevonden worden op te staan tegen Aloha. 5.40 En zij werden overgehaald door hem, en riepen de apostelen, en geselden hen, en geboden hen dat zij niet meer mochten onderwijzen in de naam van Jeshu, en lieten hen los. 5.41 En zij gingen uit van voor hen, verheugt waardig te zijn omwille van de Naam veracht te worden behandeld. 5.42 En ze hielden niet op dagelijks te onderwijzen in de tempel, en in het huis, en te prediken betreffende onze heer Jeshu Meshiha.

XIV. 6:1-12

6.1 En in die dagen waren de discipelen met velen, de Javnoyee  discipels mompelden tegen de Ebroyee omdat hun weduwen gekleineerd werden in de dagelijkse bediening. 6.2 En de twaalf apostelen riepen de gehele samenkomst van de discipelen en zeiden tegen hen, het is niet gepast dat we het woord van Aloha zouden laten, en de tafels dienen. 6.3 Dus kijk uit, broeders, en kies zeven mannen uit u die getuigenis hebben over hen, en vol zijn van de geest van de heer en wijsheid, en wij zullen hen benoemen over deze zaak. 6.4 En wij zullen constant in gebed zijn, en in de bediening van het woord. 6.5 En dit gezegde was aangenaam voor geheel het volk; en zij kozen Estephanos, een man die vol van geloof was en de geest van heiligheid; en Philipos, en Prokoros, en Nicanor, en Timon, en Parmena, en Nikolos, een Proseliet van Antiokia. 6.6 En dezen hebben zij gezet voor de apostelen: en terwijl biddende legden ze op hun de hand. 6.7 En het woord van Aloha nam toe, en het aantal van de discipelen nam sterk toe in Urishlim: en vele mensen van de Jihudoyee werden gehoorzaam tot het geloof. 6.8 En Estephanos was gevuld met genade en kracht, en verrichte tekenen en wonderen onder het volk. 6.9 En mannen stonden op van de congregatie welke genoemd was Libertinu, Kyrainoyee, en Aleksandroyee, en van Cilicia, en van Asia, en verzetten zich tegen Estephanos, 6.10 en waren niet in staat de  wijsheid en de geest te weerstaan die in hem sprak. 6.11 Vervolgens zonden zij mannen en verzochten hen te zeggen, we hebben hem woorden horen spreken van lastering tegen Musha en Aloha. 6.12 En zij hitsten het volk op en de ouderlingen en de Sophree, en kwamen en stonden tegen hem op, en droegen hem weg, en brachten hem in het midden van de samenkomst.

XV. 6:13 – 7:10

6.13 En getuigen van onwaarheid stonden op, en zeiden, deze man houd niet op woorden te spreken in strijd met de wet en tegen deze heilige plaats. 6.14 Want wij hebben hem horen zeggen dat deze Jeshu Natsroya deze plaats zal vernietigen, en de gewoontes zal veranderen welke Musha ons overleverde. 6.15 En allen die in de vergadering zaten keken op hem, en zagen zijn aangezicht als het aangezicht van een engel. 7.1 En het hoofd van de priesters eiste als deze dingen zo waren? 7.2 Maar hij zei, mannen, broeders, en vaders, luister! De God van glorie verscheen aan onze vader Abraham terwijl hij tussen de rivieren was, en hij

nog niet gekomen was om te wonen in Charan, 7.3 en zei tegen hem: ga uit van uw land en van het zijn met de zonen van uw familie, en komt naar het land dat ik u zal tonen. 7.4 Vervolgens begaf Abraham zich uit het land van de Kaldoyee, en kwam en woonde in Charan: en vandaar, nadat zijn vader overleden was, deed Aloha hem overbrengen in dit land waarin gij vandaag woont. 7.5 En hij gaf hem nog geen erfdeel daarin, noch een plaats van de voeten, maar hij beloofde het te geven aan hem als een erfdeel voor zichzelf en aan zijn nageslacht, terwijl hij nog geen zoon had. 7.6 En Aloha sprak met hem, hem vertellende dat zijn nageslacht een bijwoner zou zijn in een vreemd land, en dat zij hen zouden knechten en mishandelen vier honderd jaren lang. 7.7 En de natie die zij zullen dienen in knechtschap zal ik oordelen, zei Aloha: en daarna zullen zij  uitkomen en mij dienen in deze plaats. 7.8 En hij gaf aan hem het verbond der besnijdenis. En toen verwekte hij Ishok, en besneed hem op de achtste dag, en Ishok verwekte Jacub, en Jacub verwekte onze twaalf vaders. 7.9 En onze vaders deze hitsten elkaar op tegen Jauseph, en verkochten hem in Mitsreen. Maar Aloha was met hem: 7.10 en hij verloste hem van al zijn benauwdheden, en gaf hem genade en wijsheid voor Pherun koning van Mitsreen, en hij benoemde hem prins over Mitsreen, en over geheel zijn huis.

XVI. 7:11-29

7.11 En er was een hongersnood en grote rampspoed in geheel Mitsreen, en in het land van Kenaan, en onze vaders hadden niets om hen te voldoen. 7.12 En toen Jacub hoorde dat er koren was in Mitsreen, zond hij onze vaders eerst uit. 7.13 En toen ze de tweede keer gegaan waren, maakte Jauseph zich bekend aan zijn broeders, en de familie van Jauseph werd bekend gemaakt aan Pherun. 7.14 En Jauseph zond en bracht zijn vader Jacub en al zijn familie, en zij waren in aantal zeventig en vijf zielen. 7.15 En Jacub ging naar beneden tot in Mitsreen en stierf daar; hij en onze vaders. 7.16 En hij werd verwijderd uit Shechem en gelegd in het graf dat Abraham kocht met zilver van de B’nai chamur. 7.17 En wanneer de tijd was gekomen van dat wat Aloha beloofde met een eed aan Abraham, was het volk gegroeid en vermenigvuldigde in Mitsreen, 7.18 totdat een andere koning opstond over Mitsreen, wie Jauseph niet kende, 7.19 en hij handelde frauduleus tegen onze verwanten, en behandelde schandelijk onze vaders, en beval dat hun kinderen zouden uitgeworpen worden, opdat zij niet zouden leven. 7.20 In die tijd werd Musha geboren, en was geliefde van Aloha, en werd drie maanden opgevoed in het huis van zijn vader. 7.21 En toen hij was uitgeworpen van zijn volk, de dochter van Pherun vond hem, en bracht hem op tot haarzelf als een zoon, 7.22 en Musha werd onderwezen in al de wijsheid van de Mitsroyee, en was uitstekend in woorden en ook in daden. 7.23 En toen hij een zoon werd van veertig jaar, steeg het in zijn hart om zijn broeders de zonen van Israël te bezoeken. 7.24 En hij zag een van de zonen van zijn stam met geweld behandelt worden, en hij wreekte hem, en deed hem gerechtigheid, en hij doodde de Mitsroya die hem had beledigt, 7.25  en hoopte dat zijn broeders, de zonen van Israël, zouden begrijpen dat Aloha door zijn hand hen bevrijding zou geven; maar zij begrepen niet. 7.26 En de dag nadat hij aan hen verschenen was, terwijl ze ruzieden de één met de ander: maande hij hun tot vrede, zeggende, mannen, gij zijt broeders; waarom beledigt gij elkaar? 7.27 Maar hij die zijn naaste had beledigt verwijderde zichzelf van hem, en zei tegen hem, wie heeft u over ons aangesteld als een prins en een rechter? 2.28  Zoekt gij mij te doodden zoals gij de Mitsroya gisteren gedood hebt? 7.29 En Musha vluchtte op dat woord, en werd een bijwoner in het land van Median, en er waren tot hem twee zonen.

XVII. 7:30-36

7.30 En wanneer daar veertig jaren waren vervuld aan hem, verscheen er aan hem in de woestijn van de berg Sinai de engel van de heer in een vlam die brandde in een struik. 7.31 En terwijl Musha keek, verwonderde hij zich over het gezicht. En als hij dichterbij kwam om te staren, sprak de heer tot hem met de stem: 7.32 Ik ben de God van Abraham en van Ishok en van Jakub. En Musha, bevende, durfde niet te kijken naar het gezicht. 7.33 En de heer zei tot hem, lost uw sandalen van uw voeten: want de grond waarop gij staat is heilig. 7.34 Ziende heb ik gezien de ellende van mijn volk die in Mitsreen zijn, en hun kreunen heb ik gehoord, en ik ben afgedaald opdat ik hen zou bevrijden. En kom nu, ik zal u naar Mitsreen sturen. 7.35 Deze Musha wie ze weigerden, toen ze zeiden, wie heeft u aangesteld over ons  als prins en als rechter? Deze stuurt Aloha tot hen als prins en als verlosser, door de hand van de engel die tot hem verscheen aan de struik. 7.36 Deze bracht hen uit, wanneer hij tekenen had gewrocht en wonderen en machtige daden in het land van Mitsreen, en aan de zee van Suph, en in de woestijn veertig jaren.

XVIII. 7:37-43

7.37 Dit is de Musha, die zei tegen de zonen van Israël, een profeet zal de heer Aloha u doen opstaan uit uw broeders, zoals ik; hem zult gij horen. 7.38 Dit is hij die met de vergadering in de woestijn was, met de engel zelf die met hem sprak en met onze vaderen op de berg Sinai; en hij was het die de woorden van leven ontving om hen aan ons te geven. 7.39 En onze vaders hebben geen aandacht willen schenken aan hem, maar verlieten hem, en in hun harten keerden ze terug naar Mitsreen, 7.40 zeggende to Aharun, maak ons alohee die voor ons zullen gaan, omdat deze Musha, die ons uit het land van Mitsreen bracht, wij weten niet wat er geworden is van hem. 7.41 En hij maakte hen het kalf in die dagen, en zij offerden offers aan afgoden, en waren blij met het werk van hun handen. 7.42 En Aloha keerde af en leverde hen over om aanbidders te zijn van de heerscharen des hemels; zoals het is geschreven in het boek van de profeten, die veertig jaren in de woestijn, hebt gij slachtoffers of offers geofferd aan mij, zonen van Israël? 7.43 Maar gij hebt wel de tabernakel van Malkum opgenomen, en de ster van de god van Raphan, afbeeldingen hebt gij gemaakt om hen te aanbidden; ik zal u verwijderen buiten Babel.

XIX. 7:44-53

7.44 Zie! De tabernakel der getuigenis van onze vaders was in de woestijn, zoals hij die sprak met Musha had geboden het te maken na het plan die hij had gezien. 7.45 En dit tabernakel hebben ook onze voorvaderen gedragen ingebracht met Jeshu tot in het land dat Aloha aan hen had gegeven, een erfenis van die volkeren wie hij had verbannen van voor hen aangezicht, en het werd gedragen tot de dagen van David; 7.46 die genade vond voor het aangezicht van Aloha, en vroeg om een tabernakel te vinden voor de God van Jacub. 7.47 Maar Shelemun bouwde het huis. 7.48 Maar de Allerhoogste woont niet in het werk van handen, zoals de profeet zegt, 7.49 de hemel is mijn troon, en de aarde de voetbank

onder mijn voeten: welk huis wilt gij mij bouwen? Zegt de heer: of wat is de plaats van mijn rust? 7.50 heeft mijn hand dan niet al deze dingen gemaakt? 7.51 Och, gij harden van nek en onbesnedenen in uw harten en in uw gehoor, ten allen tijde staat gij op tegen de geest van heiligheid; zoals uw vaderen deden, zo doet gij ook. 7.52 Welke van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd en gedood? Zij die voor verkondigt hebben de komst van de Rechtvaardige; hem wie gij hebt overgeleverd en doodde. 7.53 En gij hebt de wet ontvangen door het gebod van engelen. Maar hebt het niet gehouden.

XX. 7:54-8:2

7.54 En toen zij dit hoorden werden zij gevuld met toorn in zichzelf, en zij knarsten hun tanden tegen hem. 7.55 En hij, vol zijnde van geloof en van de geest van heiligheid, keek op naar de hemel, en zag de heerlijkheid van Aloha, en Jeshu staande aan de rechterhand van Aloha. 7.56 En hij zei, Zie! Ik zie de hemelen geopend, en de zoon van mensen staande aan de rechterhand van Aloha. 7.57 En zij riepen met een hoge stem, en stopten hun oren, en wierpen zich haastig op hem, allen van hen, 7.58 en in beslag nemende brachten zij hem de stad uit en stenigden hem. En zij die tegen hem getuigden legden hun kledij voor de voeten van een bepaalde jonge man Shaol genaamd. 7.59 En toen zij Estephanos stenigden, bad hij en zei, onze heer Jeshu, ontvang mijn geest. 7.60  En neerknielende, riep hij met een hoge stem, en zei, onze heer, laat deze zonde niet opstaan tegen hen. En toen hij dit gezegd had, ontsliep hij. 8.1 En Shaol wilde deelhebben aan zijn doden. En er werd in die dagen een grote vervolging gedaan tegen de samenkomst die in Urishlim was; en zij werden allen uiteengedreven tot in het land van Jihud en ook onder de Shomroyee, met uitzondering van enkel de apostelen. 8.2 En geloofsvolle mannen legden Estephanos in zijn tombe, en treurden sterk over hem.

XXI. 8:3-13

8.3 En Shaol vervolgde de samenkomst van Aloha, gaande naar de huizen, en trok mannen en vrouwen uit en leverde hen over aan het huis van bewaring. 8.4 En zij die waren verspreid gingen en doorkruisten en predikten het woord van Aloha. 8.5 En Philipos daalde af naar een stad van de Shomroyee, en predikte over de Meshiha. 8.6 En toen ze zijn woord hoorden, de mannen die daar bij hem aanwezig waren, waren ze overtuigd van alles wat hij zei: omdat ze de tekenen zagen die hij wrocht. 8.7 Want velen die onreine geesten bezaten riepen met een hoge stem, en zij kwamen van hen uit; en anderen verlamd en kreupel, werden hersteld: 8.8 en er was grote vreugde in die stad. 8.9 En een bepaalde man was daar wiens naam Simon was, die had gewoond in die stad voor een lange tijd, en met zijn toverijen de mensen van de Shomroyee had bedrogen, zichzelf uitvergrotende, en zeggende, ik ben de grote. 8.10 En allen neigden tot hem, groot en klein, en zeiden: dit is de grote kracht van Aloha. 8.11 En zij werden overgehaald door hem, omdat hij ze lange tijd  door zijn toverij had verbaasd. 8.12 Maar toen zij Philipos geloofden, die het goede nieuws predikte van het koninkrijk van Aloha in de naam van onze heer Jeshu Meshiha, lieten zij zich dopen, mannen en vrouwen. 8.13 En ook Simon zelf geloofde, en werd gedoopt, en kleefde aan Philipos. En toen hij de tekenen en grote werken zag die werden gedaan door zijn hand, verwonderde hij zich en was verbaasd.

XXII. 8:14-25

8.14  En toen de apostelen die te Urishlim waren hoorden dat het volk van de Shomroyee het woord van Aloha hadden ontvangen, stuurden ze Kipha en Juhanon tot hen. 8.15 En zij gingen naar beneden en baden voor hen, dat zij de geest van heiligheid zouden ontvangen: 8.16 want hij was nog niet op één van hen; maar zij waren enkel gedoopt in de naam van onze heer Jeshu. 8.17 Toen legden ze op hen de hand, en zij ontvingen de geest van heiligheid. 8.18 En als Simon zag dat door het hand leggen van de apostelen de geest van heiligheid werd gegeven, bood hij aan hen zilver, 8.19 zeggende, geef ook aan mij deze macht, zodat hij op wie ik de hand zal leggen de geest van heiligheid kan ontvangen. 8.20 Shemun Kipha zei tot hem, uw zilver gaat met u in vervloeking, omdat gij dacht dat de gave van Aloha met de bezittingen van de wereld kan verkregen worden. 8.21 Gij hebt noch deel noch lot in dit geloof, omdat uw hart niet juist geweest is voor Aloha. 8.22 Niettemin, bekeer u van deze goddeloosheid, en bid van Aloha dat de gedachte van uw hart u misschien mag vergeven worden; 8.23 want ik zie dat gij in bittere gal en in de banden van ongerechtigheid zijt. 8.24 Simon antwoordde en zei, bid gij omwille van mij, van Aloha, dat geen van deze dingen welke gij gesproken hebt op mij zal komen. 8.25 Maar Shemun en Juhanon, toen zij van het woord van Aloha hadden getuigd en onderwezen, keerden terug naar Urishlim, en verkondigden het goede nieuws in vele dorpen van de Shomroyee.

XXIII. 8:26-40

8.26 En de engel van de heer sprak met Philipos, en zei tot hem, sta op, ga naar het zuiden, op de woestijn weg die naar beneden gaat van Urishlim naar Gaza. 8.27 En opstaande ging hij. En daar ontmoette hem een bepaalde eunuch die van Cush was gekomen, een officier van Kandak, koningin van Cushoyee; en hij was officier over al haar schatten. En hij was gaan aanbidden in Urishlim: 8.28 en terwijl terugkerende, zat hij in de strijdkoets en las Eshaia de profeet. 2.29 En de geest van heiligheid zei tegen Philipos, nader, en sluit u aan bij de strijdwagen. 8.30 En dichtbij zijnde, hoorde hij dat hij las in Eshaia de profeet; en hij zei tegen hem, begrijpt gij wat gij leest? 8.31 En hij zei: hoe kan ik begrijpen, tenzij iemand mij onderwijst? En hij bad van hem, van Philipos, om op te stijgen en met hem te zitten. 8.32 En de context van de schrift in welke hij las was dit: zoals een lam naar de slachtbank was hij geleid; en zoals een schaap voor zijn scheerder stil is, zo opende hij zijn mond niet in zijn vernedering. 8.33 Van verdrukking en van oordeel werd hij geleid; en wie zal zijn tijden verhalen? Want zijn leven word weggenomen van de aarde. 8.34 De eunuch zei tot Philipos, ik bid u, van wie spreekt deze profeet? Van hemzelf, of van een ander man? 8.35 Toen opende Philipos zijn mond en begon, van diezelfde context, te prediken aan hem betreffende onze heer Jeshu. 8.36 En als zij op de weg gingen, kwamen ze op een bepaalde plaats waar water was, en de eunuch zei, zie! het water; wat is de belemmering dat ik zou gedoopt worden? 8.37 in de Peshitta ontbreekt vers 8.37  8.38 En hij gebood dat de strijdwagen zou blijven staan; en beiden daalden zij af tot het water, en Philipos doopte de eunuch. 8.39 En toen zij waren opgegaan vanuit het water, plukte de geest van de heer Philipos weg, en de eunuch zag hem niet terug; en hij ging verheugd op zijn weg. 8.40 En Philipos werd gevonden in Azotos, en van daar doorkruiste hij en predikte het goede nieuws in al de steden totdat hij naar Cesarea kwam.

XXIV. 9:1-21

9.1 En Shaol was nog vol van bedreigingen en moorddadige toorn tegen de discipelen van onze heer. 9.2 En hij eiste brieven van de hoofdpriesters die hij zou geven aan de Synagoge bij Darmsuk, opdat als hij om het even wie vond die op deze weg wandelde, mannen  of vrouwen, hij zou kunnen binden en hen brengen tot Urishlim. 9.3 En toen hij ging en tot nabij Darmsuk begon te komen, scheen daar plotseling op hem een licht vanuit de hemel; 9.4 en hij viel op de aarde, en hoorde een stem die tot hem zei, Shaol, Shaol, waarom vervolgt gij mij? 9.5 je pijnigt jezelf door als een os de hielen naar de prikstokken te schoppen. Hij antwoordde en zei, wie zijt gij heer? En onze heer zei, ik ben Jeshu Natsroya wie gij vervolgt; 9.6 maar sta op, ga tot in Darmsuk, en daar zal met u gesproken worden betreffende wat gij moet doen. 9.7 En de mannen die met hem op de weg gingen stonden verbaasd,  omdat zij alleen de stem hoorden, maar een man werd door hen niet gezien. 9.8 En Shaol stond op van de aarde, maar kon niet zien, geen ding, terwijl zijn ogen open waren. En zij namen hem bij de hand en brachten hem naar Darmsuk; 9.9 en hij zag niets voor drie dagen, noch at of dronk hij. 9.10 Maar er was in Darmsuk een bepaalde discipel wiens naam Hanania  was, en de heer zei tot hem in een visioen, Hanania. En hij zei, Zie mij! Mijn heer. 9.11 En onze heer zei tot hem, sta op, ga naar de straat welke is genoemd de rechte, en informeer in het huis van Jihuda naar Shaol, die van de stad Tarsos is. Want, zie! terwijl biddende, 9.12 heeft hij een man gezien in een visioen wiens naam Hanania is, die ingekomen is en hem de hand oplegde opdat zijn ogen kunnen worden geopend. 9.13 En Hanania zei, mijn heer, ik heb van velen betreffende deze man gehoord, van hoeveel kwaad hij heeft gebracht over uw heiligen in Urishlim. 9.14 En zie! ook hier heeft hij autoriteit van de hoofdpriesters om allen te binden die zich beroepen op uw naam. 9.15 En de heer zei tegen hem, sta op, ga; want een instrument is hij tot mij, gekozen om mijn naam te dragen tot de naties, en tot koningen, en tot het huis van de zonen van Israël. 9.16 Want ik zal hem tonen wat hij te lijden heeft vanwege mijn naam. 9.17 Toen ging Hanania naar het huis en tot hem, en hij legde hem de hand op, en zei tegen hem, Shaol, mijn broeder, onze heer Jeshu zend mij;  hij die verscheen tot u op de weg terwijl gij komende waart, opdat uw ogen mogen worden geopend, en gij zoude gevuld zijn met de geest van heiligheid. 9.18 En onmiddellijk viel er van zijn ogen iets dat was zoals schalen; en zijn ogen werden geopend, en opstaande werd hij gedoopt. 9.19 En hij nam voedsel en werd versterkt en was bepaalde dagen met die discipelen die in Darmsuk waren. 9.20 En tegelijk predikte hij in de synagogen van de Jihudoyee betreffende Jeshu, dat hij de zoon is van Aloha. 9.21 En allen, zij die hem hoorden, vroegen zich af, en ze zeiden, is dit niet dezelfde die al degenen vervolgde welke deze naam aanriepen in Urishlim? En zie! daartoe werd hij hierheen gestuurd om ze te binden en mee te nemen tot de hogepriesters.

XXV. 9:22-35

9.22 Maar Shaol was te meer versterkt, en verbijsterde deze Jihudoyee die te Darmsuk woonden, terwijl hij aantoonde dat deze de Meshiha is. 9.23 En toen daar vele dagen waren geweest tot hem, gewrochten de Jihudoyee verraad tegen hem om hem te doden. 9.24 Maar hun verraad werd getoond aan Shaol, die zij zochten te doen aan hem; en dat zij de poorten van de stad bewaakten dag en nacht om hem te doden. 9.25 Vervolgens zetten de discipels

hem in een draagtas, en lieten hem zakken van de muur bij nacht. 9.26 En hij ging naar Urishlim, en wilde toegevoegd worden aan de discipelen. En allen van hen waren bang van hem, en geloofden niet dat hij een discipel was. 9.27 Maar Bar Naba nam hem mee en bracht hem tot de apostelen, en vertelde aan hen hoe hij op die weg de heer had gezien, en wat hij had gesproken met hem; en hoe hij in Darmsuk had gesproken met vrijmoedigheid in de naam van Jeshu. 9.28 En hij ging in met hen en ging uit in Urishlim. 9.29 En hij sprak in de naam van Jeshu met vrijmoedigheid, en betwiste met deze Jihudoyee die Grieks kenden; maar ze wensten hem te doden. 9.30 En toen de broeders dit wisten, brachten ze hem bij nacht naar Cesarea, en vandaar stuurden ze hem naar Tarsos. 9.31 Niettemin, in de samenkomst welke in Jihud was, en in Galila,  en Shomreen, was er vrede, terwijl het was verblijdende; en vooruit gaande in de vreze van Aloha, en in de troost van de geest van heiligheid, werd vermenigvuldigd. 9.32 En het was terwijl Shemun doorkruiste tussen de steden, dat hij ook naar beneden ging to de heiligen in de stad Lud. 9.33 En hij vond een bepaalde man wiens naam Ania was, die acht jaren verlamd op een bed had gelegen. 9.34 En Shemun zei tot hem: Ania, Jeshu Meshiha herstelt u; sta op, en maak uw bed op. En onmiddellijk stond hij op. 9.35 En allen die in Lud en in Sarona woonden zagen hem, en keerden terug tot Aloha.

XXVI. 9:36-43

9.36 En er was een bepaalde discipel in de stad Joppa, wiens naam Tabitha was. Deze was rijk in goede werken en medelevend-heid  welke zij gedaan had. 9.37 Maar zij werd getroffen in die dagen, en stierf. En ze wasten haar en legden haar in een bovenkamer. 9.38 En de discipelen hoorden dat Shemun in de stad Lud was, omdat het tegenover Joppa was, en zij zonden tot hem twee mannen, die van hem zouden bidden om niet te vertragen tot hen te komen. 9.39 En Shemun stond op en ging met hen. En toen hij gekomen was, brachten ze hem omhoog tot de boven kamer, en verzameld stonden al de weduwen rond hem, huilende, en hem tonende deze gewaden en mantels welke Tabitha hen had gegeven, terwijl nog levende. 9.40  En Shemun zond al de mensen uit naar buiten, en viel op zijn knieën en bad; en hij wende zich naar het lijk en zei, Tabitha, word wakker. En ze opende haar ogen; en toen ze Shemun zag, zat ze. 9.41 En hij reikte haar de hand en deed haar opstaan, en riep de heiligen en de weduwen, en gaf haar aan hen levende. 9.42 En dit was bekend aan allen in de stad, en velen geloofden in onze heer. 9.43 En hij was niet zomaar een paar dagen in Joppa, maar verbleef als gast in het huis van Shemun een leerlooier.

XXVII. 10:1-8

10.1 En in Cesarea was een bepaalde man, een officier over honderd, wiens naam Cornelius was, van het eskadron welke genoemd werden de Italianen. 10.2 En hij was rechtvaardig, en vreesde Aloha, hij en geheel zijn huis: hij deed vele aalmoezen onder het volk, en bad te allen tijde van Aloha. 10.3 Deze zag een engel van Aloha in een duidelijk visioen rond het negende uur van de dag, die tot hem inkwam, en tot hem zei, Cornelius! 10.4 En hij zag hem, en was bevreesd, en zei, wat mijn heer? En de engel zei tot hem, uw gebeden en uw

aalmoezen zijn opgevaren als een herdenking voor Aloha. 10.5 En zend nu mannen tot de stad Joppa, en breng Shemun die Kipha genoemd word: 10.6 zie! hij verblijft tijdelijk in het huis van Shemun de leerlooier, welke nabij de zee is. 10.7 En toen de engel die met hem gesproken had was gegaan, riep hij twee van de zonen van zijn huis, en een bepaalde soldaat die Aloha vreesde en die gehoorzaam was aan hem; 10.8 en hij maakte aan hen bekend alles wat hij had gezien, en zond hen naar Joppa.

XXVIII. 10:9-24

10.9 En de dag erna terwijl ze op de weg gingen, en naderbij de stad trokken, klom Shemun op tot het dak om te bidden, op het zesde uur. 10.10 En hij werd hongerig, en verlangde te eten: en terwijl ze voor hem aan het bereiden waren, viel er op hem een verplaatsing van de geest, 10.11 en hij zag de hemelen geopend, en een bepaald gebruiksvoorwerp gebonden aan de vier hoeken, en gelijk als een groot laken was, werd neergelaten van de hemel op de aarde: 10.12 en daarin waren alle dieren van de viervoeters, en reptielen van de aarde, en vogels van de hemel. 10.13 En een stem kwam tot hem, welke zei, Shemun, sta op, dood, en eet. 10.14 En Shemun zei, niet zo, mijn heer: want nooit heb ik enig ding gegeten dat bezoedeld is en onrein. 10.15 En opnieuw voor de tweede keer kwam tot hem, die dingen welke Aloha reinigt maakt gij niet bezoedeld. 10.16 Dit werd drie maal gedaan: en het gebruiksvoorwerp werd verheven naar de hemel. 10.17 En terwijl Shemun in zichzelf afvroeg voor wat het visioen was die hij had gezien, kwamen deze mannen die gestuurd waren door Cornelius, en informeerden naar het huis waar Shemun tijdelijk verbleef, en zij kwamen en stonden aan de poort van de voorhof. 10.18 En zij vroegen daar, en informeerden, of Shemun wie Kipha genoemd werd er tijdelijk verbleef. 10.19 En terwijl Shemun nadacht over het visioen, zei de geest tot hem, zie! drie mannen zoeken u: 10.20 sta op, daal af en ga met hen, niet verdeeld zijnde in uw gedachten: want ik heb hen gezonden. 10.21 Vervolgens daalde Shemun af naar die mannen,en zei tegen hun, ik ben het die gij zoekt: wat is de gelegenheid voor welke gij gekomen zijt? 10.22 Zij zeiden tot hem: een bepaalde man wiens naam Cornelius is, een overste over honderd, die Aloha vreest, en van wie al het volk van de Jihudoyee getuigenis geven, is verteld geworden in een visioen door een heilige engel, om te zenden en u te brengen tot zijn huis, en om woorden te horen van u. 10.23 En Shemun bracht hen binnen, en ontving hen terwijl zij vertoefden; en hij stond op de dag erna, en ging uit, en ging verder met hen; en sommige van de broeders van Joppa gingen met hen. 10.24 En de volgende dag voeren zij Cesarea in: en Cornelius was wachtende op hen, terwijl al de zonen van zijn familie, en de vrienden en geliefden die hij had, verzameld waren met hem.

XXIX. 10:25-33

10.25 En toen Shemun invoer ontmoette Cornelius hem, en viel en aanbad aan zijn voeten. 10.26 Maar Shemun deed hem opstaan, en zei tot hem, sta op, ik ben ook een man. 10.27 En terwijl sprekende met hem voer hij in, en vond velen die erheen gekomen waren. 10.28 En hij zei tot hen, gij weet dat het niet rechtmatig is voor een man een Jihudoya om zich te verkleven aan een vreemde man die geen zoon is van zijn stam. Maar Aloha heeft mij getoond dat ik geen mens onrein of bezoedeld zou verklaren.  10.29  Daarom kwam ik

onmiddellijk wanneer u hen zond om mij. Maar ik vraag u, op welk woord hebt u hen gezonden om mij? 10.30 En Cornelius zei tot hem, zie! vier dagen geleden tot nu was ik vastende, en om negen uur, terwijl biddende in mijn huis, 10.31 stond een bepaalde man voor mij gekleed in het wit. En hij zei tegen mij, Cornelius, uw gebed is gehoord, en uw aalmoezen hebben herdenking gemaakt voor Aloha. 10.32 Maar zend tot de stad Joppa,en breng Shemun die Kipha genoemd word; zie! hij verblijft tijdelijk in het huis van Shemun een leerlooier, die bij de zee is, en hij zal komen en spreken met u. 10.33 En onmiddellijk zond ik tot u, en gij hebt goed gedaan om te komen. En zie! we zijn allen voor u, en verlangen te horen, alles dat u geboden geweest is door Aloha.

XXX. 10:34-11:1

10.34 En Shemun opende zijn mond, en zei, in waarheid begrijp ik dat Aloha geen aannemer van personen is: 10.35 maar in alle volken, wie hem vreest en gerechtigheid werkt wordt van hem geaccepteerd. 10.36 Want dit is het woord die hij gezonden heeft aan de zonen van Israël, en heeft aangekondigd aan hen vrede en rust door Jeshu Meshiha, deze is de heer van allen. 10.37 En u weet ook door het woord die geweest is in geheel Jihud en welk begon van Galila na de doop die Juhanon predikte, 10.38 betreffende Jeshu die van Natsrath was, die Aloha zalfde met de geest van heiligheid en met kracht: hij die doorging en deze genas die werden uitgedragen met het kwaad, omdat Aloha met hem was. 10.39 En zijn getuigen zijn wij van alles die hij deed in het land van Jihud en van Urishlim. Deze, hemzelf, hebben de Jihudoyee aan het hout gehangen en gedood; 10.40 en hem heeft Aloha opgewekt op de derde dag, en gaf hem openlijk te bezien; 10.41 nog niet aan al de volken, maar aan ons die door Aloha waren gekozen om tot hem getuigen te zijn, die met hem aten en dronken na zijn opstanding van onder de doden. 10.42 En hij gebood ons om te prediken en te getuigen aan de mensen dat hij deze is die afgezonderd geweest is door Aloha om de rechter te zijn van de levenden en van de doden. 10.43 En van hem getuigen al de profeten, opdat een ieder die gelooft in zijn naam verlossing van zonden zal ontvangen. 10.44 En terwijl Shemun deze woorden sprak verspreide de geest van heiligheid over allen die het woord hoorden. 10.45 En de besneden broeders die met hem waren gekomen waren verbaasd en verwonderd, omdat op de andere volken ook de gave van de geest van heiligheid werd uitgestort. 10.46 Want zij hoorden hen spreken met tongen; en ze verhoogden Aloha. En Shemun zei, 10.47 Zou om het even wie ook wateren kunnen verbieden opdat zij niet gedoopt zouden worden, zij die, zie! de geest van heiligheid gelijk als wij hebben ontvangen? 10.48 Vervolgens gebood hij hen om gedoopt te worden in de naam van onze heer Jeshu Meshiha. En zij baden van hem om bepaalde dagen bij hen te blijven. 11.1 En de apostelen en de broeders die in Jihud waren hoorden dat de andere volken ook het woord van Aloha hadden ontvangen.

XXXI. 11:2-18

11.2 En toen Shemun opgegaan was tot Urishlim, begonnen zij die van de besnijdenis waren te redetwisten met hem, 11.3 zeggende, dat hij tot onbesneden mannen ingegaan was, en met hen had gegeten. 11.4 Maar Shemun begon vervolgens te verklaren en te zeggen tot hen, 11.5 dit, terwijl biddende in Joppa zag ik een visioen; een bepaald gebruiksvoorwerp

daalde af die gelijk was als een laken, en gebonden aan de vier hoeken: en het kwam neer van de hemel en kwam tot mij. 11.6 En starende naar het zag ik daarin dieren met vier voeten, en reptielen van de aarde, en vogels van de hemel. 11.7 En ik hoorde een stem die zei tegen mij, Shemun, sta op, dood, en eet. 11.8 En ik zei: niet zo, mijn heer; want niets is mijn mond ingegaan dat onrein of bezoedeld is. 11.9 En opnieuw zei de stem tot mij vanuit de hemel, wat Aloha heeft gereinigd maakt gij niet verontreinigd. 11.10 Dit werd drie keer gedaan, en alles werd opgenomen in de hemel. 11.11 En op dat moment drie mannen, die tot mij waren gestuurd door Cornelius van Cesarea, kwamen en stonden aan de poort van de voorhof waar ik tijdelijk verblijvende was. 11.12 En de geest zei tot mij, ga met hen zonder twijfel. En er gingen ook met mij deze zes broeders, en we zijn de mans huis ingegaan. 11.13 En hij vertelde aan ons hoe hij in zijn huis een engel had gezien, die stond en zei tot hem, zend tot de stad Joppa, en breng Shemun die genoemd is Kipha, 11.14 en hij zal woorden met u spreken door welke gij gered zult worden, gij en uw huis. 11.15 En toen ik verdergegaan was met daar te spreken, overschaduwde de geest van heiligheid hen, zoals op ons in het begin. 11.16 En ik herinnerde me het woord van onze heer, die zei, Juhanon doopte met wateren, maar gij zult gedoopt worden met de geest van heiligheid. 11.17  Als dan Aloha precies dezelfde gave heeft gegeven aan de andere volken, die hebben geloofd in onze heer Jeshu Meshiha zoals wij, wie was ik, dat ik zou kunnen volstaan om Aloha te verbieden? 11.18 En wanneer zij deze woorden hadden gehoord waren ze stil, en ze prezen Aloha, en zeiden: nu heeft Aloha ook tot de andere volken bekering tot leven gegeven.

XXXII. 11:19-30

11.19 En zij die verspreid geworden waren door de verdrukking dat betreffende Estephanos was gingen in tot Punika, alsook tot de regio van kypros en tot Antiokia, maar met niemand spraken zij het woord, tenzij alleen met de Jihudoyee. 11.20 Maar van hen waren mannen van Kypros en Kyrine; deze zijn ingegaan tot Antiokia, en discussieerden met de Javnoyee, en verkondigden het goede nieuws betreffende onze heer Jeshu. 11.21 En de hand van de heer was met hen, en velen geloofden, en werden bekeerd tot de heer. 11.22  En dit werd gehoord door de oren van de zonen van de samenkomst welke in Urishlim was, en zij zonden Bar Naba tot Antiokia. 11.23 En wanneer hij erheen gekomen was, en de genade van Aloha zag, verheugde hij zich, en smeekte hen met geheel hun hart vast te houden aan de heer. 11.24 Want hij was een goede man, en vol van de geest van heiligheid en van geloof, en er werden vele mensen toegevoegd aan onze heer. 11.25 En hij ging uit tot Tarsos om naar Shaol te zoeken; en toen hij hem had gevonden bracht hij hem met hem naar Antiokia. 11.26 En een heel jaar verzamelden zij samen in de samenkomst, en onderwezen veel mensen: vandaar dat eerst in Antiokia de discipelen de Christianee genoemd werden. 11.27 En in die dagen kwamen er uit Urishlim profeten daarheen. 11.28 En een van hen stond op wiens naam Agabos was: en hij maakte bekend aan hen door de geest dat er een grote hongersnood zou zijn in het gehele land. En die hongersnood was in de dagen van Claudios Caesar. 11.29 Daarom waren de discipelen vastbesloten om iets te sturen, naargelang elk van hen bezat, ten dienste van deze broeders die in Jihud woonden; 11.30 en zij zonden door de hand van Bar Naba en Shaol aan de presbyterianen die daar waren.

XXXIII. 12:1-24

12.1 En op datzelfde moment. Herodes de koning, bijgenaamd Agripos, strekte de handen uit naar sommigen die in de samenkomst waren, om hen te mishandelen. 12.2 En hij doodde met het zwaard Jakub de broer van Juhanon. 12.3 En toen hij zag dat dit de Jihudoyee verheugde, voegde hij eraan toe om ook Shemun Kipha te grijpen. En het waren de dagen van de Phatiree.  12.4 En hij hield hem aan en wierp hem in het huis van bewaring, en leverde hem over aan zestien soldaten om hem vast te houden, omdat hij hem na de Petscha zou kunnen overleveren aan het volk van de Jihudoyee. 12.5 En terwijl Shemun werd vastgehouden in het huis van bewaring, werd voortdurend gebed aangeboden door de samenkomst namens hem tot Aloha. 12.6 En in die nacht van de komende morgen wanneer hij zou overgeleverd worden, terwijl Shemun tussen twee soldaten sliep, en gebonden was met twee kettingen,  en de anderen de poorten van het huis van bewaring bewaakten, 12.7 stond de engel van de heer over hem gebogen, en licht scheen in geheel het huis. En hij sloeg hem op zijn zijde, en zei tegen hem, sta op snel. En de kettingen vielen van zijn handen. 12.8 En de engel zei tot hem: omgord uw lendenen, en trek uw sandalen aan, en hij deed alzo. En weer zei hij tot hem, wikkel uw mantel om, en kom mij achterna. 12.9 En hij ging uit, en kwam hem achterna, niet wetende dat wat was gedaan door de hand van de engel realiteit was, want hij dacht dat hij een visioen zag. 12.10 En toen hij de eerste en tweede bewaker gepasseerd was, kwamen ze aan de poort van ijzer, en het werd geopend voor hen van zichzelf. En toen ze verdergingen en een straat verder waren, week de engel van hem af.  12.11 Vervolgens erkende Shemun bij zichzelf, en zei, nu weet ik in waarheid dat de heer zijn engel heeft gezonden, en mij heeft verlost van de hand van Herodes de koning, en van datgene die de Jihudoyee tegen mij hadden berekend. 12.12 En wanneer hij alles had begrepen, kwam hij naar het huis van Mariam de moeder van Juhanon, hij die bijgenaamd is Markos; omdat vele broeders daar verzameld waren en baden. 12.13 En toen hij klopte aan de poort van het voorhof, trad een jonge maagd naar voren om hem te antwoorden, wiens naam Roda was. 12.14 En zij kende de stem van Shemun; en van vreugde opende ze de poort niet, maar keerde met een loopje terug, en zei tegen hen, Shemun, zie! hij staat aan de poort van de voorhof. 12.15 En ze zeiden tot haar, gij zijt helemaal bewogen. Maar zij stelde dat het zo was. En ze zeiden, het kan zijn dat het zijn engel is. 12.16 En Shemun klopte aan de poort; en ze gingen uit, en hem ziende waren zij verbaasd. 12.17 En hij wenkte naar hen met zijn hand om stil te zijn; en kwam in, en vertelde hen alles hoe de heer hem uit had gebracht van het huis van bewaring. En hij zei tegen hen, vertel dit alles aan Jakub en aan de broeders; en hij vertrok en ging naar een andere plaats. 12.18 En toen het ochtend was, werd er een groot tumult gemaakt onder de soldaten betreffende Shemun, wat was geworden van hem? 12.19 Maar Herodes wanneer hij informeerde en hem niet vond, veroordeelde de bewakers, en gebood dat zij zouden sterven. En hij ging heen van Jihud en kwam tot Cesarea.  12.20 En omdat hij vertoornd was op de Tsuroyee en op de Tsaidonoyee, verzamelden zij samen en kwamen tot hem door de overtuiging van Blestos de kamerheer van de koning, en ze baden van hem dat er vrede zou zijn aan hen, omdat de voedselvoorziening van hun land van het koninkrijk van Herodes was. 12.21 En op een publieke dag was Herodes gekleed met de mantel van de koning, en zat op het tribunaal, en hij redevoerde tot de vergadering. 12.22 En alle mensen riepen uit, en zeiden, dit zijn de woorden van een god, en niet van een man. 12.23 En om deze reden, omdat hij niet de heerlijkheid aan Aloha gaf, sloeg de engel van de heer hem in dat uur, en hij werd opgegeten van wormen en stierf. 12.24 En het goede nieuws van Aloha werd verkondigd, en nam toe.

XXXIV. 12:25-13:12

12.25 En Bar Naba en Shaol keerden terug van Urishlim tot Antiokia nadat ze hun bediening hadden volbracht; en ze namen met hen Juhanon die Markos genoemd werd. 13.1 En er waren in de samenkomst van Antiokia profeten en leraren, Bar Naba en Shemun die Niger genoemd werd, en Lukios die van de stad van Kyrene was, en Manael, een pleegbroer van Herodes Tetrarka, en Shaol. 13.2 En in hun vastten en smeken tot Aloha, zei de geest van heiligheid tot hen, scheidt mij Shaol en Bar Naba af voor het werk tot welk ik hen geroepen heb. 13.3 En nadat zij hadden gevast en gebeden, legden ze op hen de hand, en ontsloegen hen. 13.4 En zij, gezonden zijnde door de geest van heiligheid, gingen naar beneden tot Selukia, en vandaar verder gaande over zee tot Cyprus. 13.5 En toen zij de stad Salamina waren ingegaan, predikten zij het woord van onze heer in de vergaderingen van de Jihudoyee, en Juhanon bediende tot hen. 13.6 En wanneer zij het hele eiland hadden doortrokken tot de stad Paphos, vonden ze een man, een bepaalde tovenaar, een Jihudoya, die een valse profeet was, en wiens naam Bar Shuma was. 13.7 Deze klampte vast aan een wijze man die proconsul was, en Sergius Paulos werd genoemd. En de proconsul riep Shaol en Bar Naba en vroeg om het woord van Aloha te horen van hen. 13.8 Maar deze tovenaar, Bar Shuma, wiens naam geïnterpreteerd is Elymos, stond tegen hen op, omdat hij de proconsul wenste af te wenden van geloof. 13.9 Maar Shaol, hij die Paulos is genoemd, was gevuld met de geest van heiligheid, en zag hem aan, en zei, 13.10 O vol van alle misleiding en alle goddeloosheden, gij zoon van de duivel, en vijand van alle gerechtigheid, houdt gij niet op om de rechte wegen van de heer te verdraaien? 13.11 En nu is de hand van de heer op u, en gij zult blind zijn, en de zon niet zien totdat het de tijd is. En op dat moment viel op hem schemering van zicht en donkerheid en hij strompelde rond vragende dat iemand hem bij de hand zou houden. 13.12 En toen de proconsul zag wat er gebeurt was, verwonderde hij zich, en geloofde in de leer van de heer.

XXXV. 13:13-25

13.13 En Paulos en Bar Naba gingen verder over zee vanaf de stad Paphos, en kwamen naar Perga, een stad van Pamphylia; en Juhanon scheidde van hen, en ging naar Urishlim. 13.14 En zij gingen uit van Perga, en kwamen naar Antiokia, de stad van Pisidia. En zij gingen in de Synagoge , en zaten neer op de dag van shabath. 13.15 En nadat de wet en de profeten gelezen geworden waren, de presbyterianen van de synagoge zonden er tot hen, en zeiden, mannen, broeders, hebt gij een woord van aansporing te zeggen tot het volk? 13.16  En Paulos stond op, en gaf een teken met zijn hand, en zei tot hen: mannen, zonen van Israël, en dezen die Aloha vrezen, luistert! 13.17 De God van dit volk koos onze vaderen, en verhief en vergrootte hen, toen ze tijdelijk verblijvende waren in het land van Metsreen, en heeft hen met de opgeheven arm daaruit gehaald. 13.18 En hij heeft hen gevoed in de woestijn veertig jaar lang. 13.19 En hij vernietigde zeven volken in het land van Kanaan, en gaf hen hun land tot een erfenis. 13.20 En vier honderd en vijftig jaren gaf hij hen rechters, tot Shamuel de profeet; 13.21 en toen baden ze voor zichzelf een koning; en Aloha gaf aan hen Shaol-Bar-Kish een man van de stam van Benjamin, voor veertig jaren. 13.22 En hij nam hem weg, en deed David de koning tot hen opstaan, en getuigde van hem, en zei, ik heb David gevonden, de zoon van Jeshai, een man volgens mijn hart; hij zal al mijn wil

uitvoeren. 13.23 Van het nageslacht van deze man heeft de God van Israël, zoals hij beloofde, Jeshu de verlosser doen opstaan. 13.24 En hij zond Juhanon om voor zijn komst de doop van bekering te verkondigen aan het gehele volk van Israël. 13.25 En terwijl Juhanon zijn bediening vervulde, zei hij, wie denkt gij dat ik ben? Ik ben hem niet, maar, zie! hij komt na mij, hem, waarvan ik het niet waardig ben om diens sandalen de schoenriem los te maken.

XXXVI. 13:26-43

13.26 Mannen, broeders, zonen van het verwantschap van Abraham, en deze onder u die Aloha vrezen, tot u is het woord van leven gezonden. 13.27 Want zij, de bewoners van Urishlim en hun prinsen, hebben daarmee niet ingestemd, ook niet met de geschriften van de profeten die worden gelezen op elke shabath; maar veroordeelden hem, en volbrachten zo alles wat geschreven werd. 13.28 En terwijl ze niet vonden enige zaak des dood, vroegen zij Pilatos dat ze hem zouden kunnen doden. 13.29 En wanneer ze vervuld hadden elke ding wat was geschreven betreffende hem, namen ze hem van het kruis af, en legden hem in een graf. 13.30 Maar Aloha wekte hem op van onder de doden. 13.31 En hij werd gezien vele dagen, door degenen die met hem gekomen waren van Galila tot Urishlim, en ze zijn nu zijn  getuigen tot het volk. 13.32 En wij ook, zie!  we prediken tot u dat de belofte die werd gemaakt tot onze vaderen, zie!  Aloha heeft het vervuld aan hen kinderen, dat hij Jeshu opgewekt heeft: 13.33 zoals het geschreven staat in de tweede psalm, gij zijt mijn zoon; deze dag heb ik u verwekt. 13.34 En dus deed Aloha hem oprijzen van onder de doden, omdat hij daarheen niet zou terugkeren verval ziende: zoals hij had gezegd, ik zal u de goedaardigheden geven van David. 13.35 En opnieuw heeft hij gezegd op een andere plaats, gij hebt uw heilige niet gegeven om verval te zien. 13.36 Want David in zijn generatie diende de wil van Aloha, en sliep, en werd toegevoegd tot zijn vaderen, en zag verval. 13.37 Maar deze wie Aloha deed opstaan zag geen verval. 13.38 Weet dan, broeders, dat door deze zelf de verlossing van zonde is gepredikt aan u; 13.39 En van alle dingen waarvan we niet konden gerechtvaardig worden door de wet van Musha, door deze zijn allen die geloven gerechtvaardigd. 13.40 Pas op, vervolgens, opdat er niet over u komen datgene die geschreven is in de profeten: 13.41 zie! verachters, en verwonderd u, en verga: want een werk zal ik werken in uw dagen welke gij niet zult geloven als iemand het aan u zou verklaren. 13.42 En toen ze waren uitgegaan van onder hen, smeekten zij van hen dat ze de volgende shabath deze woorden aan hen zouden spreken. 13.43 En wanneer de samenkomst in de synagoge werd ontbonden, gingen vele Jihudoyee hen na; en alsook de proselieten die Aloha aanbaden. En ze spraken met hen en overtuigden hen om vast te houden aan de genade van Aloha.

XXXVII. 13:44 –14:7

13.44 En op de volgende shabath verzamelde de hele stad om het woord van Aloha te horen. 13.45 En toen de Jihudoyee de grote verzameling zagen, waren zij vervuld met afgunst, en stonden op tegen de woorden die Paulos sprak, en lasterden. 13.46 Maar Paulos en Bar Naba zeiden openlijk tot hen, het is betamelijk tot u eerst het woord van Aloha te spreken; maar omdat gij het van u afweert, en tegen uzelf vastberaden bent dat gij niet

waardig zijt van eeuwig leven, zie! keren wij ons naar de heidenen. 13.47 Want zo heeft onze heer geboden, zoals geschreven staat, ik heb u gezet als een licht tot de niet-joden, om tot zaligheid te zijn tot de einden van de aarde. 13.48 En toen de niet-joden dit hoorden, verheugden zij zich en verheerlijkten Aloha; en zij die geloofden waren beschikt tot eeuwig leven. 13.49 En het woord van Aloha werd gesproken in geheel die regio. 13.50 Maar de Jihudoyee wakkerden de voornaamste mannen van de stad op tot vijandigheid, en bepaalde rijke vrouwen, die met hen Aloha vreesden, en wekten een vervolging op tegen Paulos en tegen Bar Naba, en ze wierpen hen uit van hen grenzen. 13.51 En als zij verder gingen, schudden zij tegen hen het stof van hun voeten af; en zij kwamen tot Ikanon, een stad. 13.52 En de discipelen waren vervuld met vreugde en met de ademgeest van heiligheid. 14.1 En zij kwamen en gingen in tot de synagoge van de Jihudoyee, en spraken zo met hen dat velen geloofden van de Jihudoyee en van Javanoyee. 14.2 Maar de Jihudoyee, van degene die niet overtuigd waren, wakkerden de heidenen aan om de broeders te mishandelen. 14.3 En ze waren daar een lange tijd, en spraken openlijk betreffende de heer; en hij getuigde van het woord van zijn genade door de tekenen en de wonderen die hij verrichte door hun handen. 14.4 En geheel de samenleving van de stad was verdeeld: van hen waren sommigen met de Jihudoyee, en van hen waren sommigen trouw aan de apostelen. 14.5 En er werd een gewelddadige aanval gemaakt door de niet-joden en door de Jihudoyee en hun leiders om hen te mishandelen, en om hen te verpletteren met stenen. 14.6 En toen zij dit wisten, vluchten zij weg, en ontsnapten naar de steden van Lykania, Lystra, en Derbe, en de dorpen welke hen omringden, 14.7 en verkondigden daar het goede nieuws.

XXXVIII. 14:8-19

14.8 En een bepaalde man woonde in de stad van Lystra, die getroffen was in zijn voeten, kreupel vanuit de baarmoeder van zijn moeder, en die nog nooit gewandeld had. 14.9 Deze hoorde Paulos praten.En toen Paulos hem zag, en wist dat er geloof in hem was om gered te worden, 14.10 zei hij tot hem, met een hoge stem, tot u zeg ik, in de naam van onze heer Jeshu Meshiha, sta op uw voeten, en hij sprong op, stond en wandelde. 14.11 En de verzameling van het volk, toen zij zagen wat Paulos had gedaan, verhieven hun stemmen in de taal van het land, en zeiden, goden in de gelijkenis van een mens zijn afgedaald tot ons. 14.12 En ze noemden Bar Naba, heer van de goden; en Paulos, Hermis, omdat hij vooral aan het woord was. 14.13 En de priester van de heer van de goden, die buiten de stad was, bracht ossen en slingers naar de poorten van de voorhof van de plaats waar ze woonden, en was van plan te offeren aan hen. 14.14 Maar Bar Naba en Paulos, toen ze het hoorden, scheurden hun klederen, en sprongen op, en kwamen onder de menigte. 14.15 En zij riepen, en zeiden, mannen, wat doet gij? Wij zijn alsook kinderen van mannen aansprakelijk tot lijden net als u, en die prediken tot u dat gij u van deze ijdelheden zou moeten afdraaien tot de levenden Aloha, wie hemel en aarde maakte, en de zeeën, en alles dat in hen is: 14.16 die in vroegere generaties alle naties heeft laten wandelen in de wegen van hun eigen; 14.17 maar liet zichzelf niet zonder getuige, terwijl hij hen goed deed uit de hemel, en regen neer zond, en de vruchten vermenigvuldigde in hen tijden, en vulde met voedsel en blijdschap hen harten. 14.18 En toen ze deze dingen hadden gezegd, konden zij nauwelijks het volk intomen zodat sommigen niet zouden offeren tot hen. 14.19 Maar er kwamen Jihudoyee daarheen van Ikanon en van Antiokia, en beroerden het volk tegen hen op; en ze stenigden Paulos, en sleepten hem uit de stad, omdat ze dachten dat hij dood was. En de discipelen

verzamelden om hem heen, en opstaande, ging hij de stad weer binnen.

XXXIX. 14:20-15:3

14.20 En de dag erna ging hij verder daarvandaan met Bar Naba, en kwam naar de stad Derbe. 14.21 En wanneer zij gepredikt hadden aan de zonen van de stad, maakten zij er velen tot discipel. En ze keerden terug en kwamen naar de stad Lystra, en naar Ikanon, en naar Antiokia, 14.22 bevestigende de zielen van de discipelen, en spoorden hen aan om te volharden in geloof. En ze zeiden tot hen, dat het noodzakelijk is om door veel verdrukking in te gaan in het koninkrijk van Aloha. 14.23 En ze stelden voor hen ouderlingen aan in al de samenkomsten, hebbende gevast en gebeden, en prezen hen aan tot onze heer in wie zij geloof hadden. 14.24 En toen ze door het land van Pisidia gegaan waren, kwamen ze naar Pamphylia, 14.25 en wanneer zij gepredikt hadden in de stad Perga het woord van de heer, gingen ze naar beneden tot Atalia, 14.26 en vandaar reisden ze af over zee en kwamen naar Antiokia, omdat zij vandaar waren aangeprezen tot de genade van de heer voor het werk dat zij hadden volbracht. 14.27 En toen zij geheel de samenkomst hadden bijeengeroepen, vertelden ze alle dingen die Aloha had gedaan met hen, en dat hij de deur had geopend van het geloof tot de andere volken. 14.28 En zij waren daar een lange tijd met de discipelen. 15.1 Maar mannen van Jihud kwamen naar beneden en leerden de broeders, als gij niet besneden wordt naar de gebruiken van de wet, kunt gij niet gered worden. 15.2 En er was een grote tegenstand en betwisting van Paulos en Bar Naba met hen; en het gebeurde dat Paulos en Bar Naba, en anderen met hen, opgingen tot de apostelen en ouderlingen die in Urishlim waren wegens deze vraag. 15.3 En uitzendende ontsloeg de samenkomst hen; en ze gingen door geheel Punika, en ook onder de Shomroyee, verklarende de omkering van de heidenen; en ze veroorzaakten grote vreugde tot alle broeders.

XL. 15:4-12

15.4 En toen ze te Urishlim kwamen, werden ze ontvangen door de samenkomst, en door de apostelen, en door de ouderlingen. En ze vertelden aan hen hoeveel dingen Aloha met hen had gedaan; 15.5 maar dat er bepaalde waren opgestaan die gelovig waren van de doctrine van de Pharishee, en zeiden, het betaamt u om hen te laten besnijden, en verlang van hen om de wet van Musha te houden. 15.6 En de apostelen en de ouderlingen verzamelden om deze doctrine te overwegen. 15.7 En wanneer er veel onderzoek was geweest, stond Shemun op, en zei tegen hen, mannen, broeders, gij weet dat vanaf de eerste dagen Aloha heeft gekozen dat de heidenen van mijn mond het woord van het evangelie zouden horen en geloven.15.8 En Aloha, die weet wat in de harten is, getuigde aan hen, en gaf hen de ademgeest van heiligheid, zoals aan ons. 15.9 En niets onderscheidende tussen ons en hen, omdat hij hun harten gereinigd had door geloof. 15.10 En waarom betracht gij nu Aloha, dat gij een juk wilt leggen op de nekken van de discipelen, welke noch onze vaderen, noch wijzelf konden dragen? 15.11 Maar door de genade van onze heer Jeshu

Meshiha , geloven wij dat wij zullen gered worden, zoals ook zij. 15.12 En geheel de samenkomst was stil. En zij luisterden naar Paulos en Bar Naba, die vertelden hoe Aloha tekenen en machtige werken had gedaan door hun handen onder de andere volken.

XLI. 15:13-22

15.13 En nadat zij stil waren, stond Jakub op, en zei, mannen, broeders, hoor mij aan: 15.14 Shemun heeft aan u verteld hoe Aloha is begonnen om te kiezen uit de heidenen, een volk tot zijn naam. 15.15 En dit is volgens de woorden van de profeten: zoals het toen is geschreven, 15.16 na deze zal ik terugkeren, en doen opstaan de woning van David die gevallen is; en ik zal opbouwen datgene die daaruit gevallen is, en zal het doen opstaan: 15.17 opdat de rest van de mannen de heer zouden zoeken, en al de andere volken, op wie mijn naam is geroepen, zegt de heer, die al deze dingen doet. 15.18 Bekend vanuit de eeuwigheid zijn de werken van Aloha. 15.19 Op dit woord zeg ik, dat we deze niet zouden moeten lastig vallen die vanuit de andere volken omgekeerd zijn tot Aloha; 15.20 maar dat we zenden tot hen, dat zij moeten afscheiden van de onreinheid van afgoden offers, en van hoererij, en van de gewurgde dingen, en van bloed. 15.21 Want Musha heeft van vroegere generaties in alle steden predikers gehad in de synagogen die hem op alle shabaths lezen. 15.22 Vervolgens hebben de apostelen en de ouderlingen, met de gehele samenkomst, mannen gekozen van hen, en verzonden naar Antiokia met Paulos en Bar Naba Jihuda, die Bar Shaba werd genoemd, en Shilo, mannen die leidende waren onder de broeders.

XLII. 15:23-34

15.23 En zij schreven een brief  door hun handen, aldus: de apostelen en ouderlingen en broeders, aan degenen die zijn in Antiokia en in Syria en in Cilicia, de broeders die van de andere volken zijn; vrede. 15.24  Het is gehoord geworden door ons; dat mannen van ons uitgegaan zijn en gestoord hebben met woorden, en uw zielen hebben ondermijnd door te zeggen, dat gij moet besneden worden en de wet naleven, wie wij niet hebben bevolen. 15.25 Vanwege dit hebben wij beraadslaagd, allen verzameld geworden, en hebben mannen gekozen en zenden hen naar u, met Paulos en Bar Naba, onze geliefden; 15.26 mannen die hun leven hebben overgeleverd ter wille van de naam van onze heer Jeshu Meshiha. 15.27 En we hebben met hen Jihuda en Shilo gezonden, opdat zij u door woorden dezelfde dingen zouden vertellen . 15.28 Want het is de wil geweest van de ademgeest van heiligheid, en ook van ons, om geen grotere last te leggen op u buiten deze dingen die beperkend zijn; 15.29 dat gij u onthoud van dat die tot afgoden geofferd geworden is, en van bloed, en van dat die gewurgd is, en van hoererij; en terwijl gij uzelf onthoud van deze, zult gij goed doen. Weest bevestigd in onze heer. 15.30 Zij nu die werden gezonden kwamen naar Antiokia, en ze verzamelden alle mensen en gaven de brief. 15.31 En toen zij deze gelezen hadden, verheugden zij zich en waren vertroost. 15.32 En door het woord waren de broeders temeer versterkt, en Jihuda en Shilo bevestigden hen omdat zij ook profeten waren. 15.33 En wanneer zij daar een tijd waren geweest, ontsloegen de broeders hen met vrede tot de apostelen, 15.34 Niettegenstaande, verheugde het Shilo om daar nog steeds te blijven.

XLIII. 15:35-41

15.35 Maar Paulos en Bar Naba bleven in Antiokia, en onderwezen en predikten, met vele anderen, het woord van Aloha. 15.36 En na bepaalde dagen zei Paulos tot Bar Naba, laat ons terugkeren en de broeders bezoeken in elke stad waarin we het woord van Aloha hebben gepredikt, en zien wat ze doen. 15.37 Maar Bar Naba wilde Juhanon meenemen, deze die Markos is bijgenaamd. 15.38 Maar Paulos wilde hem niet meenemen met hen, omdat hij hen had verlaten toen ze in Pamphylia waren, en niet met hen was meegekomen. 15.39 Vanwege deze stelling scheiden ze van elkaar; en Bar Naba nam Markos mee, en zij gingen over zee en kwamen naar Cypros. 15.40 Maar Paulos koos voor Shilo, en ging uit geprezen door de broeders tot de genade van Aloha. 15.41 En hij ging door Syria en Cilicia, bevestigende de samenkomsten. En hij kwam tot de stad Derbe, en tot Lystra.

XLIV. 16:1-7

16.1 En een bepaalde discipel was daar wiens naam Timotheus was, de zoon van een bepaalde Jihudoytha, een gelovige, en zijn vader een Aramoya. 16.2 En al de discipelen die van Lystra en Ikonia waren getuigden over hem. 16.3 Deze wilde Paulos met hem meenemen; en hij nam en besneed hem vanwege de Jihudoyee die in plaats waren; want zij kenden allen zijn vader omdat hij een Aramoya was. 16.4 En wanneer ze in de steden waren gegaan, predikten ze, en droegen hen op om de statuten te behouden die de apostelen en de ouderlingen welke in Urishlim waren hadden geschreven. 16.5 Zo werden de samenkomsten bevestigd in geloof, en elke dag vermenigvuldigt in aantal. 16.6 En ze gingen door de landen van Phrygia en Galatia; en de ademgeest van heiligheid verbood hen, opdat zij het woord van Aloha niet zouden prediken in Asia. 16.7 En toen ze naar de regio van Mysia kwamen wilden zij vandaar naar Bithynia gaan; en de ademgeest van Jeshu liet hen niet toe.

XLV. 16:8-15

16.8 En wanneer ze uitgegaan waren van Mysia kwamen ze naar de regio van Troas. 16.9 En in een visioen van de nacht, zag Paulos een bepaalde man, een Makedonoia, die stond en hem smeekte, zeggende, kom tot Makedunia en help me. 16.10 En toen Paulos dit visioen gezien had, wilde hij onmiddellijk voortgaan tot Makedunia, want hij begreep dat onze heer ons riep om tot hen het goede nieuws te verkondigen. 16.11 En we gingen uit Troas en gingen rechtstreeks naar Samuthracia, en vandaar kwamen we de dag erna naar de stad Neapolis, 16.12 en vandaar naar Philippos, welke de hoofdstad is van Makedunia, en een kolonie is. En we waren in die stad bepaalde dagen. 16.13 En we gingen uit op de dag van shabath onder de poort van de stad naar de oever van de rivier, want er was een huis van gebed gezien; en neerzittende spraken we met de vrouwen die daar verzamelden. 16.14 En een bepaalde vrouw een verkoopster van paarse stoffen, die Aloha vreesde, haar naam was Lydia, van de stad Theatira, was daar, wiens hart onze heer heeft geopend, en zij hoorde datgene die Paulos sprak. 16.15 En zij was gedoopt, zij en de zonen van haar huis. En ze smeekte ons en zei: als het is dat gij echt denkt dat ik vertrouwen heb in onze heer, kom, en verblijf  in mijn huis; en ze beperkte ons door het gesmeek.

XLVI. 16:16-35

16.16 En het was terwijl we naar het huis van gebed gingen, een bepaalde dienares ontmoette ons in welke een geest van waarzeggerij was, en ze had haar heren veel winst gemaakt door haar waarzeggen. 16.17 En ze kwam Paulos en ons achterna, en riep en zei, deze mensen zijn dienaren van Aloha de meest hoge, en verkondigen aan ons de weg van zaligheid. 16.18 En dit deed ze vele dagen. En Paulos was verontwaardigd, en zei tot deze geest, ik beveel in de naam van Jeshu Meshiha om uit te komen van haar. En op dat moment kwam het uit. 16.19 En toen haar heren zagen dat de hoop van hun winst van haar was gegaan, grepen ze Paulos en Shilo en trokken hen naar de openbare plaats, 16.20 en brachten ze tot de prefecten en de hoofden van de stad, en zeiden, deze mannen verontrusten onze stad, omdat ze Jihudoyee zijn, 16.21 en aan ons deze gebruiken prediken welke ons niet toegestaan zijn te ontvangen noch uit te voeren, omdat wij Rumoyee zijn. 16.22  En een grote bijeenkomst verzamelde tegen hen. Vervolgens scheurden de prefecten hun de gewaden af, en bevolen om hen te geselen. 16.23 En toen ze hen veel hadden gegeseld, wierpen ze hen in het huis van bewaring, en geboden de bewaarder van het huis van bewaring om hun waakzaam te bewaren. 16.24 En hij, ontvangende hebbende deze opdracht, bracht ze binnen en sloot ze op in het binnenste huis van het huis van bewaring, en zette hun voeten vast in houten blokken. 16.25 En in het midden van de nacht, baden Paulos en Shilo en verheerlijkten Aloha, en de geketende(n) hoorden hen. 16.26 En opeens was er een grote beving, en de funderingen van het huis van bewaring beefden, en tegelijk werden de deuren van allen geopend, en de ketens  van allen werden losgemaakt. 16.27 En toen de bewaarder van het huis van bewaring wakker werd, en zag dat de deuren van het huis van bewaring geopend waren, nam hij een zwaard en wilde zichzelf doden, omdat hij dacht dat de geketende(n) waren gevlucht. 16.28 En met een hoge stem riep Paulos en zei tegen hem, doe uzelf geen kwaad, want wij zijn allen hier. 16.29 En hij ontstak voor zichzelf een lamp, en sprong binnen, en werd doodsbang, en viel aan de voeten van Paulos en Shilo: 16.30 en hij bracht hen uit, en zei tot hen, mijn heren, wat betaamt me te doen opdat ik kan worden gered? 16.31 En zij zeiden tot hem, geloof in onze heer Jeshu Meshiha, en gij zult worden gered, en uw huis. 16.32 En ze spraken met hem de woorden van de heer, en met al de zonen van zijn huis. 16.33 En in hetzelfde uur van die nacht, nam hij ze mee, en waste hun wonden af, en werd onmiddellijk gedoopt, en alle zonen van zijn huis. 16.34 En hij nam ze mee en bracht ze omhoog tot in zijn huis, en zette voor hun de tafel, en jubelde, hij en de zonen van zijn huis, in het geloof van Aloha. 16.35 En toen het ochtend was zonden de prefecten de stafdragers om te zeggen aan het hoofd van het huis van bewaring, maak deze mannen los.

XLVII. 16:36-17:1

16.36 En toen het hoofd van het huis van bewaring dit hoorde, ging hij in en sprak dit woord aan Paulos, de prefecten hebben gezonden omdat zij u zouden kunnen ontslaan; en ga nu uit en ga verder in vrede. 16.37  Paulos zei tot hem: ze geselden ons voor de ogen van de wereld, we zijn onschuldig, en Romeinse mannen, en ze wierpen ons in het huis van bewaring; en nu willen ze ons wegzenden in het geheim? Voorwaar niet, maar zij zullen komen en ons uitbrengen. 16.38 En de stafdragers gingen en vertelden de prefecten deze

woorden welke tot hen gesproken waren. En toen ze hoorden dat zij Rumoyee waren, vreesden zij. 16.39  En ze kwamen tot hen, en smeekten hen tevoorschijn te komen en te vertrekken van de stad. 16.40 En toen ze weer verder gegaan waren van het huis van bewaring, voeren ze Lydia binnen, en zagen daar de broederen, en vertroostten hen. 17.1 En ze gingen verder en passeerden door Amphipolis en Apolonia, steden, en kwamen naar Thessalonika, waar een synagoge was van de Jihudoyee.

XLVIII. 17:2-14

17.2 En Paulos ging in, zoals zijn gebruik was, met hun, en drie shabaths sprak hij tot hen vanuit de schriften, 17.3 uiteen zettende, en tonende, dat Meshiha moest lijden en opstijgen uit het huis van de dood, en dat hij Jeshu de Meshiha is, wie ik predik aan u. 17.4 En mannen van hen geloofden en hielden vast aan Paulos en Shilo, en velen van de Javnoyee  die Aloha vreesden, en vooraanstaande vrouwen ook niet al te weinig. 17.5 En de Jihudoyee waren jaloers, en voegden aan hen boze mannen toe van de openbare plaats van de stad, en maakten een grote menigte en verstoorden de stad. En zij kwamen en stonden aan het huis van Jason, en eisten dat zij hen zouden uitbrengen vandaar en hen uitleveren aan de menigte. 17.6 En toen zij hen daar niet konden vinden, trokken zij Jason en de broeders die daar waren mee, en brachten hen naar de hoofden van de stad, huilende, dezen zijn het die het hele land hebben verontrust; en zie! opnieuw zijn zij hier gekomen; 17.7 en hun ontvanger is deze Jason; en al dezen zijn opgestaan tegen de bevelen van Caesar, in het zeggen dat er een andere koning is, Jeshu. 17.8 En de hoofden van de stad en alle mensen werden onrustig toen ze deze dingen hoorden; 17.9 en zij namen genoegdoening van Jason en ook van de broeders, en ontsloegen ze vervolgens. 17.10 Maar de broeders ontsloegen in die nacht onmiddellijk Paulos en Shilo tot de stad Beroa; en wanneer zij erheen waren gekomen voerden zij in tot de synagoge van de Jihudoyee: 17.11 en beter geboren waren de Jihudoyee die daar waren, dan deze Jihudoyee die in Thessalonika waren; en zij aanhoorden het woord van hen dagelijks met vreugde, terwijl ze vanuit de schriften besloten of deze dingen zo waren. 17.12 En velen van hen geloofden, en zo ook van de Javnoyee, vele mannen, en vooraanstaande vrouwen. 17.13 En toen deze Jihudoyee die van Thessalonika waren wisten dat het woord van Aloha werd gepredikt door Paulos in de stad Beroa, kwamen zij daar ook, en ze hielden niet op om het volk lastig te vallen en te verontrusten. 17.14 En de broeders ontsloegen onmiddellijk Paulos opdat hij zou naar beneden gaan over zee; en Shilo en Timotheos  bleven in die stad.

XLIX. 17:15-21

17.15 En zij die Paulos vergezelden kwamen met hem tot de stad Athinos; en toen ze vandaar vertrokken namen ze van hem een brief mee aan Shilo en Timotheos, opdat zij snel tot hem zouden komen. 17.16 Maar hij, Paulos, terwijl hij in Athinos wachtte, was verbitterd in zijn geest, want hij zag hoe de gehele stad vervuld was met afgodenbeelden. 17.17 En hij sprak in de synagoge met de Jihudoyee, en met degenen die Aloha aanbaden, en op de openbare plaats met degenen die daar dagelijks ontmoeten; 17.18 en de filosofen die ook van de doctrine van Epikuros waren, en anderen die Estoiku werden genoemd, redetwisten met hem. En sommigen van hen zeiden, wat wil deze kraai zeggen? En anderen zeiden, hij predikt vreemde goden; omdat hij Jeshu en zijn opstanding predikte tot hen. 17.19 En zij namen hem mee en brachten hem naar het huis van oordeel die Arios-Pagos genoemd is, zeggende tot hem, zijn wij in staat om te weten wat deze nieuwe doctrine is welke gij predikende zijt? 17.20 want gij zaait vreemde woorden in onze hoorzitting, en we verlangen om te weten wat deze dingen zijn. 17.21 Want al de Athinoyee, en de buitenlanders die daar verblijven, zijn in geen ander ding voorzichtiger, dan in  het voorleggen en aanhoren van nieuwere dingen .

L. 17:22-34

17.22 En als Paulos stond op Arios-Pagos zei hij, mannen van Athinos, ik observeer u in alle dingen dat gij overschrijd in de verering van demonen. 17.23 Toen ik rondwandelde en de plaats van uw aanbidding zag, vond ik een bepaald altaar op welk was gegraveerd, AAN DE VERBORGEN GOD: hem dan terwijl gij die niet kent aanbidt gij, dit verklaar ik aan u. 17.24 Want Aloha die de wereld maakte en alles dat daarin is, en hijzelf is de heer van de hemel en van de aarde, verblijft niet in tempels gemaakt met handen. 17.25 Evenmin wordt hij gediend door de handen van mensen, noch heeft hij enig ding nodig, want het is hij die aan elke mens leven en ziel geeft. 17.26 En van één bloed heeft hij de hele wereld der mensen gemaakt om te wonen op de oppervlakte der gehele aarde, en hij heeft de tijden onderscheiden door zijn besluit, en de grenzen gesteld van de woning van de mensheid, 17.27 opdat zij Aloha zouden zoeken en onderzoeken, en hijzelf van zijn schepselen gevonden worde, omdat hij niet ver is van eenieder van ons. 17.28 Want in hem leven we, en zijn bewogen, en zijn; als ook één van uw wijzen heeft gezegd, Van hem is onze afkomst. 17.29  Daarom, mannen wiens afkomst van Aloha is, moeten niet denken dat goud of zilver of steen gebeeldhouwd door de kunst en vaardigheid van de mens, zoals de Goddelijkheid is.  17.30  Want de tijden van fouten heeft Aloha gemaakt om voorbij te gaan; en in deze tijd gebied hij alle mensen, opdat ieder mens in elke plaats zich zou bekeren; 17.31 omdat hij een dag heeft ingesteld op welke hij de hele aarde zal oordelen in gerechtigheid door die Man die hij heeft benoemd; en hij zal ieder mens omzetten tot het vertrouwen hebben van hem in het opgewekt zijn van hem van onder de doden. 17.32 En toen ze hoorden van opstanding uit de doden, begonnen sommigen van hen te bespotten, en sommigen van hen zeiden, op een ander tijdstip zullen wij u horen betreffende dit. 17.33 En zo ging Paulos uit van onder hen. 17.34 En sommigen van hen hielden vast aan hem en geloofden: en één van hen was Dionosios van de rechters van Arios-Pagos, en een bepaalde vrouw wiens naam Damaris was, en anderen met hen.

LI. 18:1-11

18.1 En toen Paulos uitgegaan was van Athinos, kwam hij tot Kurinthos. 18.2 En hij vond er een bepaalde man, een Jihudoya, wiens naam Akilos was, wie uit het land van Pontos was, en die op dit moment was gekomen uit het land van Italia, hijzelf met zijn vrouw Priskila, omdat Klaudios caesar bevolen had dat al de Jihudoyee dienden uit te gaan van Ruma; en hij naderde tot bij hen. 18.3 En omdat hij een zoon van hetzelfde ambacht was , woonde hij met hen en wrocht met hen: want in hun ambacht waren zij tentenmakers. 18.4 En hij argumenteerde in de synagoge elke shabath, en overtuigde de Jihudoyee en de heidenen. 18.5 En toen Shilo en Timotheos van Makedunia waren gekomen, was Paulos beperkt in zijn toespraak, omdat de Jihudoyee opstonden tegen hem en lasterden, terwijl hij getuigde aan hen dat Jeshu de Meshiha is. 18.6 En hij schudde zijn gewaden af en zei tegen hen, vanaf nu ben ik schoon: ik ga tot de andere volken. 18.7 En hij ging uit daarvandaan, en ging in tot het huis van een man Titos genaamd, die Aloha aanbad; en zijn huis grensde aan de synagoge. 18.8 En Krispos het hoofd van de synagoge, geloofde in onze heer, hij en al de zonen van zijn huis. En veel van de Kurinthoyee hoorden en geloofden in Aloha, en werden gedoopt. 18.9 En de heer zei in een visioen tot Paulos, vrees niet, maar spreek en zijt niet stil; 18.10 want ik ben met u, en geen mens kan u schade doen; en ik heb veel mensen in deze stad. 18.11 En hij verbleef een jaar en zes maanden in Kurinthos, en leerde hen het woord van Aloha.

LII. 18:12-28

18.12 En toen Galion proconsul werd van Akaia, kwamen zij samen tegen Paulos, en brachten hem voor het tribunaal, 18.13 zeggende, deze man afscheidende van de wet overreedt mensen om Aloha te aanbidden. 18.14 En wanneer Paulos zijn mond wilde openen en spreken, zei Galion tot de Jihudoyee, als het was betreffende sommige dingen van kwaad, of van goddeloosheid, of van gruwel, dat u zou klagen, O Jihudoyee, zou het goed zijn voor mij om u te ontvangen; 18.15  maar als het kwesties zijn betreffende taal en namen, en betreffende uw wet, laat ze bekend zijn onder uzelf; want ik ben niet bereid om een rechter te zijn van deze kwesties. 18.16 En hij verdreef hen uit zijn tribunaal. 18.17 En al de heidenen grepen Sosthenis het hoofd van de synagoge, en sloegen hem voor het tribunaal. En Galion was onverschillig over deze dingen. 18.18 En wanneer Paulos daar vele dagen was geweest, gaf hij de afscheidsgroet aan de broederen, en ging verder door zee om tot Syria te gaan: en Priskila en Akilos gingen met hem mee, toen hij zijn hoofd had geschoren te Kankreos, omdat hij een gelofte had gezworen. 18.19 En zij kwamen tot Ephesos. En Paulos ging in de synagoge en redevoerde met de Jihudoyee; 18.20 en ze verzochten van hem om bij hen te blijven; maar hij was niet bereid: 18.21 want hij zei, het betaamt mij het feest trouw uit te voeren welke te Urishlim komt; en als Aloha wil, zal ik terug komen tot u. 18.22 En Akilos en Priskila liet hij te Ephesos; en hij voer over zee en kwam tot Cesarea: en hij ging omhoog en wenste de vrede van de zonen van de samenkomst, en ging naar Antiokia. 18.23 En wanneer hij daar bepaalde dagen was geweest, ging hij uit en doortrok achtereenvolgens door Phrygia en Galatia, om al de discipelen te bevestigen. 18.24 En een bepaalde man wiens naam Apolu was, een Jihudoya, die van Aleksandria was door familiebanden, en welbespraakt, en nauwkeurig in de geschriften, kwam naar Ephesos. 18.25 Deze was onderwezen in de weg van de heer, en was ernstig in geest, en hij sprak en onderwees nauwkeurig betreffende Jeshu, niets anders kennende dan alleen het doopsel van Juhanon. 18.26 En hij begon stoutmoedig te spreken in de synagoge. En wanneer Akilos en Priskila hem hoorden, brachten ze hem tot hun huis, en toonden aan hem ten volle de weg van de heer. 18.27 En wanneer hij naar Akaia wilde gaan, waren de broeders van hem voorzichtig, en schreven aan de discipelen om hem te ontvangen. En toen hij was gegaan, heeft hij alle gelovigen, door genade veel geholpen. 18.28 Want hij betwiste krachtig tegen de Jihudoyee voor de samenkomsten, terwijl hij vanuit de geschriften aantoonde betreffende Jeshu, dat hij de Meshiha is.

LIII. 19:1-12

19.1 En terwijl Apolu in Kurinthos was, doortrok Paulos de bovenste landen tot Ephesos; en hij vroeg deze discipelen die hij daar vond, 19.2 hebt u de geest van heiligheid ontvangen vanaf het moment dat u geloofde? Zij antwoorden en zeiden tot hem, het is niet gehoord geworden door ons of er een geest is. 19.3 Hij zei tot hen, en in wat zijt gij gedoopt? Zij zeiden, in het doopsel van Juhanon. 19.4 Paulos zei tot hen, Juhanon doopte het volk met het doopsel van bekering, zeggende dat zij zouden geloven in hem die komende was na hem, Jeshu die Meshiha is. 19.5 En toen ze deze woorden hoorden, lieten zij zich dopen in de naam van onze heer Jeshu Meshiha. 19.6 En Paulos legde de hand op hen, en de geest van heiligheid kwam op hen, en ze spraken met tongen, en profeteerden. 19.7 En al de mannen waren met twaalf. 19.8 En Paulos ging in de synagoge, en predikte stoutmoedig drie maanden lang, en overtuigde betreffende het koninkrijk van Aloha. 19.9 En sommige mannen van hen werden versteend, en bestreden, en beschimpten de weg van Aloha, voor de samenkomst van het volk. Vervolgens verwijderde en scheidde Paulos de discipelen van hen, en redevoerde elke dag met hen in de school van een man wiens naam Tyranos was. 19.10 En dit gebeurde twee jaren lang, tot allen die  in Asia woonden, Jihudoyee en Aramoyee, het woord van de heer hadden gehoord.  19.11 En grote krachtige werken gewrocht Aloha door de hand van Paulos; 19.12 zodat zij zelfs van de kleding brachten die op zijn lichaam waren, doeken en omhulsels, en legden hen op de zieken, en de ziekten gingen weg van hen ; en ook de demonen gingen uit.

LIV. 19:13-22

19.13 Maar mannen, Jihudoyee, die ook rondzwierven en demonen bezwoeren, wilden bezweren  in de naam van onze heer Jeshu over degenen die onreine geesten hadden, zeggende, we bezweren u in de naam van Jeshu wie Paulos predikt. 19.14 Er waren zeven zonen van een man , een bepaalde Jihudoya, hoofd van de priesters, wiens naam Skeva was, die dit deden. 19.15 Maar die kwade demon antwoordde en zei tot hen, Jeshu erken ik en van Paulos weet ik; maar wie zijt gij? 19.16 En de man in wie de boze geest was sprong op hen, en was sterk tegen hen, en gooide ze neer, en zij, naakt en gewond, vluchtten van dat huis. 19.17 En dit was bekend aan alle Jihudoyee en Aramoyee die in Ephesos woonden; en vrees viel op hen allen, en de naam van onze heer Jeshu Meshiha werd vergroot. 19.18 En velen van hen die geloofden kwamen en erkenden hun zonden, en bekenden wat zij hadden gedaan. 19.19 Velen ook van de tovenaars verzamelden hun geschriften en brachten en verbranden ze voor het aangezicht van alle mensen; en zij berekenden de prijs van hen, en het liep op tot vijf myriaden zilverlingen. 19.20 En dus zegevierde met grote kracht en groeide het geloof van Aloha. 19.21 En toen al deze dingen vervuld waren, zette Paulos het in zijn geest om geheel Makedunia en Akaia te doorkruisen, en te gaan tot in Urishlim. En hij zei, wanneer ik erheen zal gegaan zijn, betaamt het mij ook om Ruma te zien. 19.22 En hij zond twee mannen, van degenen die hem bedienden, naar Makedunia, Timotheos en Aristos; maar hij bleef een tijd in Asia.

LV. 19:23-29

19.23 En op dat moment werd er een groot tumult gemaakt betreffende de weg van Aloha 19.24 Want er was daar een bepaalde bewerker van zilver wiens naam Dimitrios was, die zilveren heiligdommen maakte van Artemis, en hij maakte voor de zonen van zijn kunst grote winsten. 19.25  Deze man verzamelde al de zonen van zijn kunst en deze die wrochten met hen, en zei aan hen, mannen, gij weet dat al onze rijkdom vanuit dit ambacht is; 19.26 en gij hoort en ziet dat deze Paulos, niet alleen de zonen van Ephesos, maar ook velen van geheel Asia, heeft overtuigd en hen heeft afgewend, zeggende, dat ze geen goden zijn degenen die door de handen van mensen zijn gemaakt. 19.27 en niet alleen is deze zaak belasterd en tot een einde gebracht, maar ook de tempel van Artemis de grote godin is nu befaamd als niets, en ook zij, de godin van geheel Asia, en wie alle naties aanbidden, is veracht geworden. 19.28  En toen ze deze woorden hoorden werden ze vervuld met toorn; en ze riepen, en zeiden: groot is Artemis van de Ephesoyee. 19.29  En de hele stad werd verstoord, en ze liepen samen en kwamen naar het theater; en grijpende, namen ze Gaios en Aristarkos met hen mee, mannen van Makedunia, metgezellen van Paulos.

LVI. 19:30-20:6

19.30 En Paulos wilde tot het theater ingaan, maar de discipelen beteugelden hem  19.31 En de hoofden van Asia, omdat ze zijn vrienden waren, zonden er, van hem biddende zichzelf niet over te leveren door het theater in te gaan. 19.32Maar de menigte in het theater was sterk verward, en anderen riepen andere dingen; want velen van hen wisten niet om welke reden zij verzameld waren. 19.33 Maar de mensen van de Jihudoyee die daar waren, benoemden van hen een man, een Jihudoya, wiens naam Aleksandros was; en toen hij opstond, wenkte hij, omdat hij excuses wou aanbieden aan de mensen. 19.34 En toen ze herkenden dat hij een Jihudoyee was, riepen allen van hen met één stem, zo ongeveer twee uur lang, groot is Artemis van de Ephesoyee! 19.35 Maar het hoofd van de stad suste hen, zeggende, mannen, Ephesoyee, wie is er onder de mensheid die niet weet dat de stad van de Ephesoyee een schrijndienares is van de grote Artemis, en van haar beeltenis die neerviel vanuit de hemel? 19.36 Daarom, aangezien geen man dit kan tegenspreken, betaamt het u stil te zijn, en niets hals over kop te doen. 19.37  Want gij hebt deze mannen ingebracht welke geen tempels plunderden noch onze godin lasterden. 19.38 Maar als deze Dimitrios en de zonen van zijn ambacht strijd hebben met enig mens, zie! de proconsul is in de stad, en er zijn officieren: dat ze hen beschuldigingen opleggen. 19.39 En indien gij andere procedures nodig hebt, in de plaats die gegeven is door de wet voor een vergadering, zal het worden opgelost. 19.40 Want wij zijn nu ook permanent in gevaar, om te worden beschuldigd als rustverstoorders, omdat we geen excuus konden maken voor de opstand van deze dag, voor zover als we nutteloos hebben ontmoet, en een tumult hebben gemaakt zonder een zaak. 19.41 En toen hij dit had gezegd, ontsloeg hij de vergadering. 20.1 En nadat het tumult was gesust, riep Paulos de discipelen en omhelsde ze en kuste hen, en verdergaande ging hij naar Makedunia. 20.2 En toen hij die regio’s doorkruist had, en hun had vertroost met vele woorden, kwam hij in het land van Hellas, 20,3 en was daar drie maanden lang. Maar de Jihudoyee gewrochten verraad tegen hem, toen hij van plan was naar Syria te gaan, en had gedacht om terug te keren naar Makedunia. 20.4 En er ging met hem verder tot in Asia, Supatros die van Berula was, de stad;  en Aristarkos en Sakundos, die van Thessaloniki waren; en Gaios, die van de stad Derbe was; en Timotheos, die van Lystra was; en van Asia, Tukikos en Trophimos. 20.5 Deze gingen ons voor, en wachten op ons in Troas. 20.6 En wij gingen uit van Philipos, een stad van de Makedunoyee, na de dagen van de Phatiree, en reisden over zee en kwamen naar Troas in vijf dagen, en daar waren we zeven dagen.

LVII. 20:7-16

20.7 En op de eerste dag in de week, toen we verzameld waren om brood te breken, redevoerde Paulos met hen, omdat hij de volgende dag zou vertrekken; en hij verlengde zijn redevoering tot het midden van de nacht. 20.8 En er waren vele lampen van vuur in de hoge kamer waar we verzameld waren. 20.9 En een bepaalde jeugdige wiens naam Eutikos was zat in een raam en luisterde. En hij was in een zware slaap gezonken terwijl Paulos zijn redevoering verlengde, en in zijn slaap viel hij van de derde verdieping, en werd opgenomen als dood. 20.10 En Paulos daalde af, en viel op hem en omhelsde hem, en zei, zijt niet onrustig, want zijn leven is in hem. 20.11 Toen is hij terug opgegaan, en brak brood en proefde, en sprak met hen tot de morgen oprees; en toen ging hij weer verder om door te gaan over land. 20.12  En ze brachten de jonge man levende, en verheugden over hem in grote mate. 20.13 Maar wij gingen naar beneden tot het schip, en reisden naar de haven van Thesos, zodat wij daar waren om Paulos te ontvangen, want zo had hij ons geïnstrueerd, terwijl hijzelf over land zou gaan. 20.14  En wanneer we hem hadden ontvangen van Thesos, namen we hem in het schip en kwamen naar Mitylene. 20.15 En vandaar af voeren we de dag nadien tegenover Kios het eiland, en terug een dag later kwamen we naar Samos; en we vertoefden op Trogalium, en de dag nadien kwamen we naar Militos: 20.16 want Paulos had voor zichzelf besloten om Ephesos voorbij te gaan, opdat hij daar niet gehinderd zou worden, en hij verhaastte, opdat, als het mogelijk ware, hij op de dag van het Pinksteren in Urishlim zou kunnen werken.

LVIII. 20:17-21:12

20.17 En van Militos zond hij er om de ouderlingen te brengen van de samenkomst van Ephesos ; 20.18 en toen zij tot hem kwamen, zei hij tot hen: gij weet, dat vanaf de eerste dag dat ik Asia binnenvoer, hoe ik met u was de hele tijd, 20.19 dienende Aloha in veel nederigheid en met tranen, en in deze verleidingen welke mij overkwamen door de hinderlagen van de Jihudoyee. 20.20 Noch verwaarloosde ik één ding dat winstgevend was voor uw zielen, dat ik aan u  zou kunnen prediken en onderwijzen in openbare plaatsen en in de huizen, 20.21 terwijl ik aan Jihudoyee en Aramoyee getuigde betreffende berouw die tot Aloha is, en geloof die in onze heer Jeshu Meshiha is. 20.22  En nu ik, gebonden in de geest, naar Urishlim ga; niet wetende wat ik in haar zal weten. 20.23 Niets anders dan dat de geest van heiligheid in elke stad aan mij getuige en zegt, dat beperkingen en ellende voor mij zijn. 20.24 Maar door mij is mijn leven als niets gerekend, opdat ik mijn wandel zou kunnen vervullen, en de bediening die ik ontvangen heb van onze heer Jeshu, om getuigenis te dragen betreffende de goede boodschap van de genade van Aloha. 20.25 En nu, weet ik dat u mijn gezicht niet meer opnieuw zult zien, gij allen, onder wie ik doorkruist heb, predikende aan u het koninkrijk van Aloha. 20.26 Ik getuig tot u heden deze dag, dat ik puur ben van het bloed van u allen. 20.27 Want ik heb niet geschuwd de wil van Aloha bekend te maken aan u allen. 20.28 Besteed daarom aandacht aan jezelf, en aan de hele kudde waarover de geest van heiligheid u heeft gevormd tot toezichthouders; om de samenkomst van de Meshiha te weiden welke hij heeft gekocht met zijn bloed. 20.29  Want ik weet dat, nadat ik zal gegaan zijn,  er woedende wolven zullen inkomen onder u die de kudde niet zullen sparen. 20.30 En ook van u, uit u zelve, zullen mannen opstaan welke foutgeïnterpreteerde dingen spreken, en de discipelen wegtrekken opdat ze hen achterna zouden gaan. 20.31 Betreffende deze dingen, wees waakzaam, en vergeet niet, dat ik gedurende drie jaar niet opgehouden heb, eenieder van u bij nacht en dag met tranen toe zacht te vermanen. 20.32 En nu plaats ik u onder bescherming tot Aloha, en tot het woord van zijn genade, die bij machte is u op te bouwen, en om u een erfenis te geven met alle heiligen. 20.33 Zilver, of goud, of kleding heb ik niet begeerd; 20.34 en gij weet dat tot de behoeften van mijzelf, en van degenen die met mij zijn, deze handen hebben gediend. 20.35 En ik heb u in alles laten zien, dat het dus zo betaamt om te arbeiden, in plaats van degenen die slecht ter been zijn, en het woord van onze heer Jeshu niet te vergeten, want hij zei, hij is gezegend die geeft, meer dan hij die ontvangt. 20.36 En toen hij deze dingen gezegd had, knielde hij neer op zijn knieën en bad, en alle mannen met hem. 20.37 En er was een groot gehuil met allen van hen, en ze omarmden hem en kusten hem; 20.38 maar het meest werden ze gekweld door dat woord die hij had gesproken, dat ze niet meer opnieuw zijn gezicht zouden zien. En ze vergezelden hem naar het schip. 21.1 En we namen afscheid van hen en reisden onmiddellijk naar het eiland Kos, en de volgende dag kwamen we naar Rodos, en vandaar naar Patara; 21.2 en we vonden er een schip dat naar Punike ging, en we stapten in haar en reisden af. 21.3 En komende nabij Kypros het eiland, lieten we het aan de linkerhand liggen en kwamen naar Syria, en vandaar kwamen we naar Tsur: want het was daar dat het schip zou verlicht worden van haar last. 21.4 En er discipelen gevonden hebbende, verbleven we zeven dagen lang bij hen . En deze zeiden dagelijks tot Paulos in de geest, dat hij niet naar Urishlim zou gaan. 21.5 En na deze dagen vertrokken we om op weg te gaan. En ze begeleiden ons, allen van hen, zij en hun vrouwen en hun kinderen, tot uit de stad, en knielden neer op hun knieën aan de oevers van de zee, en baden. 21.6 En we kusten elkaar, en we gingen aan boord van het schip, en zij keerden terug naar hun huizen. 21.7 Maar wij reisden van Tsur, en kwamen naar Aku de stad, en gaven de groet aan de broeders die daar waren,  en we bleven onder hen één dag. 21.8 En de dag daarna vertrokken we en kwamen naar Cesarea;  en we gingen in en verbleven in het huis van Philipos de prediker, hij die van de zeven was. 21.9 En hij had vier dochters, maagden, die profeteerden. 21.10 En toen we daar vele dagen waren, kwam er uit Jihud een bepaalde profeet naar beneden, wiens naam Agabos was. 21.11 En hij kwam in tot ons, en nam de lendengordel van Paulos, en bond zijn eigen voeten en zijn handen, en zei, aldus zegt de geest van heiligheid, zo zullen de Jihudoyee, de man , die meester is van deze gordel, in Urishlim binden; en zij zullen hem overleveren in de handen, van de heidenen. 21.12 En toen we deze woorden hoorden, smeekten wij en de zonen van deze plaats van hem, om niet naar Urishlim te gaan.

LIX. 21:13-22:29

21.13 Vervolgens antwoordde Paulos, en vroeg: waarom doet gij, klagende mijn hart krachteloos worden? Want ik ben niet alleen bereid om gebonden te worden, maar ook om te sterven in Urishlim, omwille van de naam van onze heer Jeshu Meshiha. 21.14 En toen hij niet wilde overgehaald worden door ons, hielden we op, en zeiden, de wil van onze heer worde gedaan. 21.15 En na die dagen pakten we onze bagage in en gingen op naar Urishlim. 21.16 En er gingen met ons mannen mee, discipelen, van Cesarea, die een bepaalde broeder met hen meebrachten van de eerste discipelen, wiens naam Mnason was, en hij was van

Kypros, om ons te ontvangen in zijn huis. 21.17 En wanneer we te Urishlim waren gekomen, ontvingen de broeders ons vol van blijdschap. 21.18 En de volgende dag gingen we in met Paulus tot Jakub, terwijl al de ouderlingen bij hem waren. 21.19 En wij gaven hen shaloma. En Paulos vertelde aan hen alles wat Aloha had gedaan onder de andere volken door zijn bediening. 21.20 En toen zij dit hoorden, verheerlijkten zij Aloha. En ze zeiden tot hem: gij ziet, onze broeder, hoeveel myriaden er zijn in Jihud die geloven, en allen van hen zijn ijverig voor de wet. 21.21 Maar het is gezegd geworden tot hen betreffende u, dat gij al de Jihudoyee onderwijst, die onder de andere volken zijn, om zich van Musha te verwijderen; hen vertellende dat ze hen zonen niet moeten besnijden, noch wandelen in de gebruiken van de wet. 21.22 Betreffende deze zaak, wanneer ze horen dat gij hierheen gekomen zijt, doet datgene wat wij u vertellen. 21.23 We hebben vier mannen die een gelofte hebben om te worden gereinigd. 21.24 Neem hen mee, en ga, reinig uzelf met hen, en draag de kosten tot hen, dat ze hun hoofden kunnen scheren; en het zal bekend worden aan ieder mens, dat hetgeen tegen u is uitgesproken geworden, valselijk is, maar dat gij de wet vervuld en houd. 21.25 Betreffende deze van de andere volken die geloven, wij schreven dat zij zich van afgodenoffers moeten onthouden, en van hoererij, en van de gewurgde dingen, en van bloed. 21.26 Paulos nam deze mannen de dag erna mee, en werd gereinigd samen met hen. En gij ging in en ging in de tempel, bekend makende aan hen de vervulling van de dagen van de reiniging, zodat een spijsoffer zou kunnen worden geofferd voor elke man van hen. 21.27 En wanneer de zevende dag was gekomen zagen de Jihudoyee die van Asia waren hem in de tempel, en bewogen geheel het volk tegen hem, en zij hieven hun handen op tegen hem, 21.28 schreeuwende, en zeggende, mannen, zonen van Israël, help! Dit is de man die overal tegenstrijdigheden onderwijst aan ons volk, en tegenstrijdig de wet, en tegen deze plaats. En ook heeft hij Aramoyee tot in de tempel gebracht, en deze heilige plaats ontheiligd. 21.29 Want zij hadden eerder Trophimus de Efeziér met hem in de stad gezien, en veronderstelden dat hij met Paulos de tempel ingegaan was. 21.30 En de gehele stad was in beweging, en alle mensen verzamelden, en ze legden de greep op Paulos, en sleepten hem van uit de tempel; en meteen werden de poorten gesloten. 21.31 En terwijl de menigte hem zocht te doden, hoorde de Romeinse tribune van het legioen dat de gehele stad in verwarring was. 21.32 En onverwijld liet hij een centurion en vele soldaten  op hen inlopen; en toen zij de Romeinse tribune zagen en de soldaten, hielden zij op met Paulos te slaan. 21.33 En de tribune naderde en nam hem mee, en gebood om hem te binden met twee kettingen. En hij vroeg het volk betreffende hem: wie is hij, en wat heeft hij gedaan? 21.34 En mannen uit de menigte schreeuwden door elkaar heen tegen hem, en omwille van hun geschreeuw  was hij niet in staat om te weten wat de waarheid was; en hij gebood dat ze hem naar de vesting moesten leiden. 21.35 En als Paulos aan de trappen gekomen was droegen de soldaten hem, vanwege het geweld van het volk: 21.36 want achter hem was veel volk; en zij riepen, en zeiden, weg met hem! 21.37 En toen ze kwamen om in te gaan in de vesting, zei Paulos zelf tot de tribune, mag ik toegestaan worden om te spreken tot het volk? En hij zei tot hem, kent gij Javanith? 21.38 Zijt gij niet die Metsroya, die voor deze dagen vierduizend mannen ophitste en uitgeleidde in de woestijn, werkers van allerlei kwaden? 21.39 Paulos zei tot hem, ik ben een man een Jihudoya van Tarsos van Cilicia, een illustere stad in welke ik geboren ben: ik bid u sta me toe om te spreken tot het volk.  21.40 En toen hij hem had toegestaan, stond Paulos op de trappen, en wenkte naar hen met zijn hand; en toen zij waren opgehouden, sprak hij tot hen in Hebreeuws, en zei tot hen, 22.1 broeders en vaders, aanhoort het pleidooi welke ik tot u maak. 22.2 En toen zij hoorden dat hij Hebreeuws sprak met hen hoe meer ze ophielden; en hij zei tot hen, 22.3 ik ben een man een Jihudoya; en ik ben geboren in Tarsos van Cilicia, maar groeide op in deze stad aan de voet van Gamaliel, en perfect opgeleid in de wet van

onze vaders. En ik ben ijverig voor Aloha, zoals allen van u ook zijn. 22.4 En DEZE WEG vervolgde ik tot de dood, terwijl ik zowel mannen en vrouwen bond en overleverde aan het huis van bewaring; 22.5 zoals het hoofd van de priesters van mij kan getuigen, en al de ouderlingen, omdat ik van hen brieven heb ontvangen om te gaan tot de broeders die in Darmsuk waren, zodat ik hen die daar gebonden waren, zou brengen naar Urishlim, opdat zij beboet zouden worden. 22.6 En toen ik ging, en begon te naderen tot Darmsuk in de verdeling van de dag, scheen er plotseling uit de hemel een groot licht op mij, 22.7 en ik viel op de aarde neer, en hoorde een stem, die tegen me zei: Shaol, Shaol, waarom vervolgt gij mij? 22.8 En ik antwoordde en zei, wie zijt gij, mijn heer? En hij zei tegen mij: ik ben Jeshu Natsroya, wie gij vervolgt! 22.9 En de mannen die met mij waren zagen het licht, maar de stem begrepen zij niet, welke met mij sprak. 22.10 En ik zei: wat moet ik doen, mijn heer? En hij zei tegen mij, sta op, ga naar Darmsuk, en daar zal u worden gezegd, van wat u geboden wordt om te doen. 22.11 En terwijl ik niet kon zien vanwege de glorie van dat licht, namen zij die bij mij waren me bij de handen, en ik werd Darmsuk ingebracht. 22.12 En een man, een bepaalde Hanania, rechtvaardig in de wet, zoals de Jihudoyee die daar waren getuigden van hem, 22.13 kwam bij me, en zei aan me, Shaol, mijn broeder, open uw ogen. En in een ogenblik werden mijn ogen geopend, en ik zag hem. 22.14 En hij zei tegen mij, de God van onze vaderen heeft u benoemd om zijn wil te weten, en om de rechtvaardige te zien, en om de stem van zijn lippen te horen, 22.15 opdat gij een getuige moge worden aan alle mensen van alles wat gij hebt gezien en gehoord. 22.16 En nu waarom stelt gij nog uit? Sta op, en laat u dopen, en wordt gewassen van uw zonden, terwijl gij zijn naam aanroept. 22.17 En terugkerende, kwam ik hierheen tot Urishlim. En ik bad in de tempel. 22.18 En ik zag hem in een visioen, toen hij tegen me zei, haast u, en verwijder u uit Urishlim; want ze zullen uw getuigenis aangaande mij niet ontvangen. 22.19 En ik zei: mijn heer, ze weten ook hoe ik aan het huis van bewaring uitleverde, en in al de synagogen dezen sloeg die geloofden in u. 22.20 En wanneer het bloed van uw martelaar  Estephanos werd vergoten, stond ik ook met hen, en vervulde de wil van zijn moordenaars, en bewaarde de klederen van hen die hem stenigden. 22.21 En hij zei tegen mij, ga: want ik zend u ver weg om te prediken aan de heidenen. 22.22 En toen ze Paulos hadden aanhoord tot dit woord, verhieven ze hun stem, en riepen, neem een zoals dit van de aarde; want hij behoort niet te leven. 22.23 En als zij schreeuwden en hun klederen wegwierpen en stof gooiden naar de hemel, 22.24 gebood de Romeinse tribune dat hij in de vesting zou gebracht worden, en gebood om hem te ondervragen door geseling, opdat hij misschien zou te weten komen om welke oorzaak zij schreeuwden tegen hem. 22.25 En toen ze hem uitstrekten op de grond met riemen, zei Paulos tegen de centurion die naast hem stond, is het u toegestaan een Romeinse man te geselen die niet veroordeeld is? 22.26 En toen de centurion dit hoorde, benaderde hij de Romeinse tribune, en zei tot hem, wat gaat gij doen? Want dit is een Romeinse man. 22.27 En de Romeinse tribune benaderde hem , en zei tot hem, vertel me, zijt gij een Romein? Hij antwoordde tot hem, ja. 22.28 De Romeinse tribune beantwoorde, en zei tot hem, ik kocht met veel geld het Romeinse burgerschap. Paulos zei tot hem: maar ik ben er in geboren. 22.29 En onmiddellijk trokken degenen die gezocht hadden om hem te geselen zich terug; en ook de Romeinse tribune vreesde, toen hij had geleerd dat hij een Romein was, omdat hij hem had gebonden.

LX. 22:30-23:11

22.30 En de dag erna wilde hij echt weten wat de beschuldiging was welke de Jihudoyee tegen hem brachten. En hij beval hem, en gebood de over priesters en geheel de synagoge en van hun leiders om te komen; en hij nam Paulos en bracht hem naar beneden, en stelde hem onder hen. 23.1 En Paulos de ogen richtende op hun vergadering, zei, mannen ,broeders, ik heb in alle goed geweten gesproken voor Aloha tot op dezen dag. 23.2 En Hanania de priester gebood hen die bij hem stonden om Paulos op zijn mond te slaan. 23.3 En Paulos zei tot hem, het zal zijn dat Aloha u zal slaan, gij witgekalkte muur: gij zetelt om mij te oordelen volgens de wet, terwijl gij de wet overtreedt, en gebied dat zij me slaan! 23.4 En zij die daarbij stonden zeiden tot hem, lastert gij de priester van Aloha?  23.5 Paulos zei tot hen, ik wist niet, mijn broeders, dat hij de priester is; want er is geschreven, van het hoofd van uw volk zult gij geen kwaad spreken. 23.6 En toen Paulos wist dat een deel van het volk van de Zadukoyee waren en een deel ervan van de Pharishee, schreeuwde hij in de vergadering, mannen, mijn broeders, ik ben Pharisha, de zoon van Pharishee; en voor de hoop van de opstanding van de doden word ik vervolgd. 23.7 En toen hij dit had gezegd, raakten de Pharishee en de Zadukoyee in onenigheid, en het volk was verdeeld. 23.8 Want de Zadukoyee zeggen dat er geen opstanding is, noch engelen, noch geest; maar de Pharishee belijden al deze dingen.  23.9 En er werd een geweldig geluid gemaakt. En bepaalde Sophree van de keuze van de Pharishee stonden op en streefden met de Zadukoyee, en zeiden, we hebben niet één ding van kwaad gevonden in deze man; maar als een geest of een engel heeft gesproken met hem, wat is er daarmee? 23.10 En toen daar een grote opstand was onder hen, vreesde de Romeinse tribune dat zij Paulos in stukken zouden scheuren, en hij zond naar de Rumoyee om te komen en hem weg te voeren uit het midden van hen, en hem te brengen in de vesting. 23.11 En toen het nacht was geworden verscheen onze heer aan Paulos, en zei tot hem, zijt sterk: want zoals gij hebt getuigd van mij in Urishlim, zo zal het zijn dat gij ook in Ruma zult getuigen.

LXI. 23:12-35

23.12 En toen het ochtend geworden was, verzamelden sommige mannen van de Jihudoyee en bonden een gelofte op zichzelf, dat ze niet zouden eten of drinken tot ze Paulos hadden gedood. 23.13 En onder hen waren meer dan veertig mannen die dit complot bevestigden door een eed. 23.14 En zij trokken naderbij tot de priesters en tot de ouderlingen, en zeiden, een gelofte hebben wij op onszelf gezworen dat wij niets zullen proeven totdat we Paulos hebben gedood. 23.15 En doet gij nu  en de prinsen van de synagoge verzoeken van de Romeinse tribune om hem tot u te brengen, alsof u zijn werken ernstiger zocht te onderzoeken,  en we zijn voorbereid om hem te doden terwijl hij tot u zal komen. 23.16 Maar de zoon van de zuster van Paulos hoorde dit complot, en hij ging in de vesting en informeerde Paulos. 23.17 En Paulos zond en deed één van de centurions roepen, en zei tegen hem, breng deze jeugdige naar de Romeinse tribune, want hij heeft hem enige dingen te vertellen. 23.18 En de centurion leidde de jeugdige, en bracht hem tot de Romeinse tribune, en zei, Paulos de gevangene riep mij, en vroeg mij om deze jeugdige tot u te brengen, omdat hij u iets te vertellen heeft. 23.19 En de Romeinse tribune nam hem bij de hand, en nam hem terzijde, en vroeg hem, wat hebt gij om me te vertellen? 23.20 En de jeugdige zei tot hem, de Jihudoyee hebben bepaald om u te vragen om Paulos naar beneden te zenden, morgen, naar hun synagoge, alsof ze bereid zijn iets meer te leren van hem: 23.21 gij daarom vertrouw niet op hen; want, zie! meer dan veertig mannen van hen kijken naar hem uit in een hinderlaag, en hebben een vloek op zichzelf gebonden, dat ze niet zullen eten noch drinken tot ze hem hebben gedood: en zie! ze zijn klaar, en verwachten uw belofte. 23.22 En de Romeinse tribune ontsloeg de jeugdige, hem vermanende, laat niemand weten dat gij mij van deze dingen op de hoogte hebt gebracht. 23.23 En hij riep twee centurions, en zei tot hen, ga, bereid twee honderd Romeinen om naar Cesarea te gaan, en zeventig ruiters en twee honderd rechtshandige speermannen om voort te gaan op het derde uur van de nacht; 23.24 maar beveel ook een beest om Paulos te dragen, en ontsnap tot Felix de gouverneur. 23.25 En hij schreef een brief, en gaf deze aan hen, die was als dus: 23.26 Klaudios Lusios aan Felix de zegevierende gouverneur, vrede. 23.27 De Jihudoyee hadden deze man gegrepen om hem te doden; en ik stond op met de Romeinen en redde hem, toen ik had geleerd dat hij een Romein is. 23.28 En wanneer ik de zaak zocht te weten waarvan ze hem beschuldigden, bracht ik hem beneden naar hen synagoge. 23.29 En ik bevond dat zij hem betreffende vragen van hun wetgeving beschuldigden, maar een zaak waardig van banden of dood was niet in hem. 23.30 En toen mij verteld werd van het verraad van een complot die de Jihudoyee tegen hem gewrochten, stuurde ik hem terstond naar u; en ik heb zijn aanklagers geboden om te komen en met hem te spreken voor uw aangezicht. Het ga u goed. 23.31 Vervolgens, de Rumoyee, zoals zij waren geboden, namen Paulos bij nacht mee, en brachten hem naar Antipatros de stad; 23.32 en de dag erna zonden de paardmannen hun voetvolk weg om terug te keren naar de vesting. 23.33 Maar zij kwamen tot Cesarea. En zij gaven de brief aan de gouverneur, en deden Paulos voor hem staan. 23.34 En toen hij de brief had gelezen, vroeg hij hem van welke provincie hij was. En toen hij gehoord had dat hij van Cilicia was, 23.35 zei hij tot hem, ik zal u horen wanneer uw aanklagers zijn gekomen. En hij gebood dat ze hem zouden bewaren in het pretorium van Herodes.

LXII. 24:1-25:12

24.1 En na vijf dagen kwam Hanania de hoge priester naar beneden met de ouderlingen, en met Tartelos een eiser, en informeerde de gouverneur tegen Paulos. 24.2  En geroepen zijnde, trad Tartelos naar voor om Paulos te beschuldigen, en zei, 24.3 Overwinnaar Felix, jarenlang hebben we geleefd in vrede door u, en vele hervormingen zijn gemaakt geworden voor dit volk onder uw bestuursambt; en in elke plaats ontvangen wij al uw genade. 24.4 Maar om u niet met vele woorden te vermoeien, bid ik u ons in enkele woorden te aanhoren, in uw mildheid. 24.5 Want we hebben deze man gezien als een vernietiger, en een verwekker van opschudding onder al de Jihudoyee, en in het gehele land: want hij is een hoofd van de doctrine van de Natsroyee, 24.6 en hij wilde onze tempel vervuilen; en hem aangehouden hebbende, wilden wij hem beoordelen volgens onze wet; 24.7 maar Lusios de Romeinse tribune kwam, en heeft hem met grote kracht overgedragen uit onze handen, 24.8  en heeft hem tot u gezonden, en gebood zijn aanklagers om tot u te komen; en gij kunt door hem te bevragen van hem leren betreffende al deze dingen waarvan wij hem beschuldigen. 24.9 De Jihudoyee zelf betoogden ook tegen hem, zeggende, dat deze dingen zo waren. 24.10 En de gouverneur gaf een teken naar Paulos om te spreken. En Paulos beantwoorde en zei, voor vele jaren weet ik dat gij rechter zijt geweest van dit volk, en daarop reken ik vreugdevol om verdediging te maken voor mijzelf ; 24.11 terwijl gij wellicht weet dat het niet meer dan twaalf dagen is geweest sinds ik opging naar Urishlim om te aanbidden. 24.12 Noch hebben ze me sprekende gevonden met enige man in de tempel, evenmin heb ik een vergadering verzameld in hun synagoge noch in de stad; 24.13 noch ligt het in hun macht om alle dingen waarvan zij mij beschuldigen aan te tonen voor uw aangezicht. 24.14 Niettemin, dit beken ik u, dat ik in deze leer van welke zij spreken, de God van mijn vaderen dien, gelovende in alles dat geschreven is in de wet en in de profeten, 24.15 en hoop heb in Aloha voor datgene wat zij ook hopen: dat er een opstanding zal zijn uit het huis van de dood, zowel van de rechtvaardige en van de goddeloze. 24.16 Hierdoor arbeid ik ook om een goed geweten te hebben voor Aloha en voor mensen, voortdurend. 24.17 Maar na vele jaren kwam ik tot de zonen van mijn volk om aalmoezen te schenken, en een spijsoffer te presenteren. 24.18 Maar dezen vonden mij in de tempel gezuiverd zijnde, niet met een samenkomst, niet met tumult; maar mannen Jihudoyee die uit Asia waren gekomen wekten een tumult op; 24.19 en dezen betaamt het om met mij voor uw aangezicht te staan, en te beschuldigen van datgene wat ze tegen mij hebben. 24.20 Of laat dezen zelf verklaren, welke misdaad zij in mij vonden, toen ik voor hen vergadering stond, 24.21 tenzij voor dit ene woord die ik verkondigde terwijl ik stond in het midden van hen, voor de opstanding van de doden word ik deze dag staande voor u geoordeeld. 24.22 Maar Felix, omdat hij deze weg volledig kende, stelde uit, zeggende, wanneer de Romeinse tribune komt zal ik aanhoren tussen u. 24.23 En hij gebood de centurion om Paulos in rust te houden, en dat geen van zijn kennissen zou gehinderd worden om tot hem te dienen. 24.24 En toen na een paar dagen, Felix, en zijn vrouw Drusilla, die een Jihudoytha was, er enige zonden en hen Paulos lieten roepen, hoorden zij van hem betreffende het geloof van de Meshiha. 24.25 En als hij redeneerde met hen van gerechtigheid, en van heiligheid, en van het oordeel die komende is, werd Felix gevuld met angst, en hij zei: ga nu, en wanneer ik de gelegenheid heb zal ik er enige zenden om u. 24.26 Want hij hoopte dat er hem een steekpenning zou worden gegeven door Paulos, en daarop rekenende zond hij er voortdurend om hem te brengen, en om met hem te spreken. 24.27 En wanneer twee jaren werden vervuld aan hem, kwam een andere gouverneur in zijn plaats, die Porcios Festos werd genoemd, maar Felix, wilde een gunst doen aan de Jihudoyee, en liet Paulos in banden achter. 25.1 En toen Festos naar Cesarea kwam, ging hij na drie dagen op naar Urishlim. 25.2 En de hogepriester en ouderlingen toonden hem betreffende Paulos, en verzochten van hem, 25.3 vragende van hem deze gunst, dat hij hem zou brengen naar Urishlim, terwijl zij verraderlijk zouden handelen door hem onderweg te doden. 25.4 Maar Festos keerde hen dit woord terug, dat Paulos in Cesarea werd gehouden, en ik ben verhaast om terug te gaan; 25.5 laat daarom degenen onder u die kunnen, naar beneden gaan met ons, en hem beschuldigen van welke schuld er in deze man is. 25.6 En toen hij daar was geweest gedurende acht dagen, hooguit tien, ging hij naar beneden tot Cesarea. En de dag erna zat hij op het tribunaal, en gebood om Paulos te brengen. 25.7 En toen hij was gekomen, omringden de Jihudoyee hem die waren afgedaald van Urishlim, en vele harde beschuldigingen werden tegen hem ingebracht, welke zij niet in staat waren om te bewijzen; 25.8 Terwijl Paulos de gedachte weerlegde, omdat hij niet had beledigd  , noch tegen de wet van de Jihudoyee, noch tegen de tempel, noch tegen Caesar. 25.9 Maar Festos, omdat hij wilde een gunst toekennen  aan de Jihudoyee, zei tot Paulos, zijt gij bereid om op te gaan naar Urishlim, om daar met betrekking tot deze dingen te worden beoordeeld voor mij? 25.10 Paulos beantwoorde, en zei, voor het tribunaal van Caesar sta ik. Daar is het goed voor mij om te worden beoordeeld. Geen ding heb ik overtreden tegen de Jihudoyee, zoals gij ook weet; 25.11 en als ik een misdaad heb begaan, of een ding de dood waardig, vraag ik niet om vrijstelling van de dood. Maar als er niets is in mij van de dingen waarvan dezen mij beschuldigen, zal niemand  mij geven aan hen als een geschenk. Ik beroep mij op het beroep van Caesar. 25.12 En Festos dan, gesproken hebbende met de zonen van zijn raad, zei, het beroep van Caesar hebt gij ingeroepen! Tot Caesar zult gij gaan.

LXIII. 25:13-26:23

25.13 En wanneer er dagen waren verstreken, kwamen Agripos de koning en Bernike naar beneden tot Cesarea om vrede te wensen aan Festos. 25.14 En toen zij enige dagen bij hem waren geweest, vertelde Festos aan de koning het arrest van Paulos, zeggende, een bepaalde man is in banden gelaten door Felix;  25.15 en toen ik in Urishlim was, informeerden de hogepriesters en ouderlingen van de Jihudoyee mij over hem,  en smeekten dat ik voor hen vonnis zou doen tegen hem. 25.16 En ik vertelde hen, het is niet het gebruik van de Romans om enig mens te geven als een gift door gedood te worden, totdat zijn tegenstanders zijn gekomen en hem beschuldigd hebben in zijn gezicht, en er hem plaats gegeven is om zichzelf te verdedigen tegen datgene waarvan hij wordt beschuldigt. 25.17 En wanneer ik hierheen was gekomen, zonder vertraging, zat ik de dag erna op het tribunaal, en beval om de man voor mij te brengen. 25.18 En zijn aanklagers stonden op met hem, maar konden geen kwade beschuldiging vinden om tegen hem te bewijzen, zoals ik verwacht had, 25.19 maar hadden verschillende vragen tegen hem met betrekking tot hun aanbidding, en aangaande Jeshu, een man die dood was, van wie Paulos zei dat hij in leven is. 25.20 En omdat ik in twijfel stond betreffende het onderzoek van deze zaken, zei ik tegen Paulos, wenst gij naar Urishlim te gaan, en daar te worden beoordeeld met betrekking tot deze zaken? 25.21 Maar hij eiste te worden bewaard tot het arrest van Caesar; en ik gebood dat hij zou bewaard worden tot ik hem zou zenden tot Caesar. 25.22 Vervolgens zei Agripos, ik zou deze man willen horen. En Festos zei, morgen zult gij hem horen. 25.23 En de dag erna kwam Agripos en Bernike met grote praal, en gingen het huis van oordeel in, met de tribunes en de hoofden van de stad. En Festos gebood, en Paulos kwam. 25.24 En Festos zei, koning Agripos, en alle mensen die bij ons zijn, betreffende deze man wie gij ziet heeft geheel het volk van de Jihudoyee mij genomen tot Urishlim, en riepen hier, dat deze niet verder zou moeten leven; 25.25 maar ik zag niets dat hij had gedaan de dood waardig. En omdat hij eiste bewaard te worden voor het arrest van Caesar, heb ik geboden dat hij zou gezonden worden. 25.26 Maar ik weet niet wat te schrijven over hem aan Caesar, daarom heb ik gewild om hem voor u te brengen, en met name voor u, Koning Agripos, opdat ik onderzocht hebbende in zijn zaak, ik kan vinden wat te schrijven. 25.27 Want het is niet geschikt wanneer we een gebonden man zenden, om niet zijn overtredingen te noteren. 26.1 En Agripos zei tegen Paulos, het is u toegestaan voor uzelf te spreken. Vervolgens strekte Paulos zijn hand uit en deed zijn verdediging, en zei, 26.2 betreffende alle dingen van welke ik ben beschuldigd door de Jihudoyee, koning Agripos, acht ik mijzelf gelukkig, dat ik voor u  verdediging heb te doen. 26.3 Vooral omdat ik weet dat u vertrouwd bent met alle vragen en wetten van de Jihudoyee; daarom, bid ik u om mij met geduldige geest te horen. 26.4 Want de Jihudoyee zelf -als ze zouden getuigen -kennen mijn manieren van leven uit mijn jeugd, welke de mijne waren vanaf het begin onder mijn volk te Urishlim; 26.5  omdat ze voor een lange tijd werden verzekerd van mij , en ze weten dat ik in de hoge leer van de Pharishee leefde. 26.6 En nu, betreffende de hoop van de belofte welke gemaakt is tot onze vaderen door Aloha, sta ik, en word beoordeeld. 26.7  En voor deze hoop tot welke onze twaalf stammen met ijverige gebeden bij dag en nacht, verwachten te komen, voor deze hoop ben ik beschuldigd door de Jihudoyee, o koning Agripos! 26.8 Wat oordeelt u; moeten wij niet geloven dat Aloha de doden zal doen opstaan? 26.9 Want ik, had eerst, voorgesteld in mijn gedachten om vele dingen te doen tegen de naam van Jeshu Natsroya. 26.10 Dit deed ik ook in Urishlim. En vele heiligen wierp ik in het huis van bewaring, door de autoriteit die ik had ontvangen van de grote priesters; en toen zij werden gedood door hen, deed ik mee met degenen die hen hadden veroordeeld.  26.11 En in iedere synagoge was ik woedend tegen hen, terwijl ik hen dwong om de naam van Jeshu te lasteren; en, gevuld zijnde met grote toorn tegen hen, ging ik verder naar andere steden om ook hen te vervolgen. 26.12 En terwijl ik onderweg was betreffende deze zaak naar Darmsuk, met autoriteit en toestemming van de grote priesters, 26.13 in het midden van de dag, op de weg, zag ik uit de hemel, O koning,  een licht schijnen op mij en op allen die bij mij waren, welke  meer straalde dan de zon. 26.14 En allen van ons vielen op de aarde; en ik hoorde een stem die zei tegen mij in Hebreeuws, Shaol,Shaol, waarom vervolgt gij mij? je pijnigt jezelf door als een os de hielen naar de prikstokken te schoppen.. 26.15 En ik zei: wie zijt gij heer? En hij zei, ik ben Jeshu Natsroya, wie gij vervolgt. 26.16 En hij zei tegen mij, sta op uw voeten, want voor dit ben ik verschenen tot u, om u te benoemen als een bedienaar en getuige van datgene waarom gij mij hebt gezien, en waarom gij mij nog zult zien. 26.17 En ik zal u uitkiezen uit het volk van de Jihudoyee, en uit de andere naties tot welke ik u zend, 26.18 om hun ogen te openen, opdat zij zich afwenden van duisternis tot licht, en van de macht van satan tot Aloha, en de vergeving van zonden ontvangen, en een erfdeel met de heiligen door geloof, welke in mij is. 26.19 Daarom, koning Agripos, weerstond ik die hemelse verschijning niet met perversiteiten, 26.20  maar predikte, in eerste instantie aan hen die in Darmsuk waren, en aan hen die te Urishlim waren, en in alle districten van Jihud, en ook aan de andere volken heb ik gepredikt, opdat zij zouden bekeren, en naar Aloha draaien, en werken doen die bekering waardig zijn. 26.21 En voor deze dingen grepen de Jihudoyee mij in de tempel, en zouden mij hebben vermoord; 26.22 maar Aloha heeft mij geholpen tot op deze dag; en, zie! ik sta en getuige aan de kleine en de grote, en niets buiten Musha en de profeten spreek ik, en de dingen welke zei zeiden die geschieden zouden; 26.23 dat de Meshiha zou moeten lijden, en het hoofd zou zijn van de opstanding uit het huis van de dood, en licht zou prediken aan ons volk en aan de naties.

LXIV. 26:24-27:8

26.24 En als Paulos aldus verdediging deed, riep Festos met een hoge stem, gij zijt gek, Paulos; het vele leren in de boeken heeft u gek gemaakt! 26.25 Paulos zei tot hem, ik ben niet gek, overwinnaar Festos, maar woorden van waarheid en gerechtigheid spreek ik. 26.26 En ook koning Agripos, met name, weet aangaande deze dingen; en daarom spreek ik met openheid voor hem; omdat niet één van deze dingen, geloof ik, voor hem zijn verborgen; want zij waren niet gedaan in het geheim. 26.27 Gelooft gij, koning Agripos, de profeten? Ik weet dat gij gelooft. 26.28 Koning Agripos zei tot hem, zodadelijk overtuigd gij mij om een christen te worden. 26.29 En Paulos zei, ik wenste van Aloha dat in weinig en in veel, niet alleen gij, maar ook allen die mij vandaag horen, waren als ik ben, behalve deze banden. 26.30 En de koning stond op, en de gouverneur, en Bernike, en degenen die neerzaten met hen: 26.31 en toen zij waren opgestaan vandaar, spraken zij, de een met de ander, en zeiden, niets dat de dood waardig is of van banden heeft deze man gedaan. 26.32 En Agripos zei tot Festos, deze man kon ontslagen zijn, als hij zich niet had benoemd op het beroep van Caesar. 27.1 En Festos gebood betreffende hem dat hij zou gezonden worden tot Caesar in Italië. En hij leverde Paulos over en andere gevangenen met hem, aan een bepaalde man, een centurion van de bende van Sebaste, wiens naam Julio was. 27.2 En toen hij zou gaan, gingen we beneden naar een schip dat van Adramantos de stad was, om naar de regio van Asia te gaan. En Aristarkos, een Makedonoya die van Thessalunike was de stad, ging met ons het schip in. 27.3 En de dag erna kwamen we tot Tsaidon. En de centurion gedroeg zich met vriendelijkheid jegens Paulos, en stond hem toe om naar zijn vrienden te gaan en te worden verfrist. 27.4 En we voeren daarvandaan; en omdat de winden tegenstrijdig waren zeilden we onder Cypros. 27.5 En we gingen door de zee van Cilicia en van Pamphulia, en kwamen naar Mura, een stad van Lukia. 27.6 En de centurion vond daar een schip van Aleksandria die naar Italia ging, en hij plaatste ons in haar. 27.7 En omdat ze zwaar zeilde, kwamen we na vele dagen met moeite tegenover Knidos het eiland, en toen de wind ons niet toestond om rechtstreeks te gaan, gingen we rondom bij Kreta tegenover Salmona de stad.  27.8 En nauwelijks varende passeerden we er voorbij en het kwam tot de plaats die de eerlijke havens  is genoemd.

LXV. 27:9-26

27.9 En het was nabij de stad Lasia genaamd. En we waren daar een lange tijd, tot de dag wanneer de dag van het vasten van de Jihudoyee ook voorbij was, en er was gevaar gekomen om over zee te reizen. 27.10 En Paulos adviseerde hen en zei, mannen, ik bemerk dat wij met nood en veel verlies gaan reizen, niet alleen aan de last van het schip, maar ook tot onze eigen levens. 27.11 Maar de centurion luisterde naar de gouverneur en naar de heer van het schip, eerder dan naar het advies van Paulos. 27.12 En omdat die haven niet handig was om te overwinteren, wensten velen van ons om verder te gaan vandaar, en indien mogelijk te komen overwinteren in een bepaalde haven in Kreta, Phoniks genaamd, dewelke uitkeek naar het zuiden. 27.13 En wanneer de wind van het zuiden blies, en we dachten dat we konden komen zoals we wensten, zeilden we rond Kreta. 27.14 En na een tijdje kwam er tegen ons een geblaas van een hevige storm die Tuphonikos Euroklidon word genoemd; 27.15 en het schip werd weggedragen, en kon niet staan tegen de wind, en wij gaven het schip over in haar hand. 27.16 En wanneer we een bepaald eiland waren gepasseerd dat Cyra is genaamd; konden we nauwelijks meester worden van de boot. 27.17 En wanneer we haar hadden opgehesen, omgorden en versterkten we het schip met kabels. En omdat we vreesden dat we zouden wegvallen in het drijfzand van de zee , haalden wij de zeilen neer, en gingen zo voorwaarts. 27.18 En terwijl de hevige storm tegen ons opstond, gooiden we de volgende dag de goederen in de zee. 27.19 En de derde dag wierpen we de dingen van het schip zelf uit. 27.20 En wanneer de storm meerdere dagen had aangehouden, en noch de zon werd gezien, noch de maan, noch sterren, werd de hoop dat we zouden gered worden helemaal afgesneden. 27.21 En terwijl geen mens enig voedsel had genomen, stond toen Paulos onder hen, en zei, mannen, als u door mij was overtuigd geweest, zou u niet hebben uitgevaren van Kreta, en we zouden vrijgesteld zijn van verlies, en van deze nood. 27.22 Maar nu raad ik u aan om zonder angst te zijn; want niemand van u zal vergaan, dan alleen het schip. 27.23 Want in deze nacht verscheen er to mij de engel van Aloha, van hem wiens ik ben, en wie ik dien. 27.24 En hij zei tegen mij, vrees niet, Paulos, want gij moet staan voor Caesar; en zie! Aloha heeft u het geschenk gegeven van allen die met u reizen. 27.25 Daarom, mannen, houd goede moed; want ik geloof Aloha, dat het dus zal zijn zoals hij me heeft verteld. 27.26 Niettemin, moeten we op een bepaald eiland geworpen worden.

LXVI. 27:27-44

27.27 En na veertien dagen, terwijl we ronddreven en geslagen werden, in de zee van Hadrios, in het midden van de nacht, dachten de zeelui dat we nabij het land getrokken werden. 27.28 En zij wierpen het lood, en vonden twintig armlengtes; en een beetje later wierpen ze weer, en vonden vijftien armlengtes. 27.29 En vrezende dat we zouden gevonden worden in een plaats waarin rotsen waren, wierpen ze van de achtersteven van het schip vier ankers uit, en baden dat het dag zou worden. 27.30 Maar de zeelui trachten te ontsnappen van het schip, en verlaagden van haar het bootje in de zee, onder het voorwendsel dat ze daarin zouden gaan, en het schip vastmaken aan land. 27.31 En toen Paulos dat zag, zei hij tot de centurion en de soldaten, als deze in het schip niet blijven, kunt gij niet gered worden. 27.32 En toen hakten de soldaten de kabels van het schip en het bootje, en lieten het wegdrijven. 27.33 Maar Paulos zelf, terwijl het nog ochtend was, overtuigde allen van hen om voedsel te nemen, zeggende tot hen, vandaag is het veertien dagen waarin gij door gevaar niets geproefd hebt. 27.34 Daarom smeek ik u ontvang vlees voor de redding van uw levens; want van niemand onder u, zal ook maar één hoofdhaar verloren gaan. 27.35 En toen hij dit gezegd had, nam hij brood, en prees Aloha voor hen allen, en hij brak en begon te eten. 27.36 En ze waren allemaal getroost, en ontvingen voedsel. 27.37 En we waren in het schip met tweehonderd en zeventig en zes zielen. 27.38 En toen ze voldaan waren met voedsel, maakten ze het schip lichter, en namen de tarwe op en zonden het in de zee. 27.39 En toen het dag was geworden, wisten de zeelui niet welk land het was; maar ze zagen langs de kust een bepaalde inham van de zee, waarin zij beoogden, indien mogelijk, het schip in te varen. 27.40 En ze hakten de ankers los van het schip, en lieten hen in zee vallen, en ze ontbonden de banden van de roeiriemen, en togen een klein zeil in de wind die blies, en gingen voorwaarts naar het strand. 27.41 En het schip trof een hoge plaats tussen twee diepten van de zee, en sloeg zich daarin; en haar voorsteven zat vast, en was onbeweeglijk, maar haar achtersteven was losgemaakt van het geweld van de golven. 27.42 En de soldaten zouden de gevangenen hebben gedood, opdat zij niet zouden uitzwemmen en ontsnappen aan hen; 27.43 En de centurion bedwong hen hiervan, omdat hij bereid was om Paulos te redden. En degenen die zich konden uitwerpen om te zwemmen gebood hij om het eerste te zwemmen, en aan land te komen. 27.44 En de rest, op planken, en op andere stukken hout van het schip; en dus ontsnapten allen van hen naar het land.

LXVII. 28:1-10

28.1 En daarna hebben we geleerd dat het eiland Melita was genoemd. 28.2 En de Barbaroyee die daar woonden betoonden ons vele vriendelijkheid. En ze ontstaken een vuur, en riepen ons allen om te warmen, omdat er veel regen was en koude. 28.3 En Paulos nam veel stokken en plaatste ze op het vuur; en er kwam een adder uit, van de hitte van het vuur, en beet hem in zijn hand. 28.4 En toen de Barbaroyee het zagen hangen aan zijn hand, zeiden ze, misschien is deze man een moordenaar, welke, hoewel hij is ontsnapt uit de zee, de gerechtigheid niet verdraagt om te leven. 28.5 Maar Paulos schudde zijn hand, en wierp de adder in het vuur, en niets van kwaad overkwam hem. 28.6 Maar de Barbaroyee verwachtten dat hij onmiddellijk zou opzwellen en dood vallen op de grond; en wanneer zij verwacht hadden voor een langere tijd en zagen dat niets van kwaad hem overkwam, veranderden ze hun woorden, en zeiden dat hij een god was. 28.7 En er waren bezittingen in die plaats die behoorden aan een bepaalde man wiens naam Publios was, die zelf het hoofd was van het eiland; en hij ontving ons opgewekt in zijn huis, drie dagen lang. 28.8 Maar de vader van Publios werd ziek in een koorts, en een ziekte van de darmen. En Paulos ging in tot hem, bad en legde zijn hand op hem, en genas hem. 28.9 En toen dit was gedaan,

kwamen ook de anderen die ziek waren op het eiland tot hem en werden genezen. 28.10 En met grote eer eerden zij ons; en wanneer wij vandaar uitgingen voorzagen zij ons met het nodige.

LXVIII. 28:11-22

28.11 Maar we gingen verder na drie maanden en reisden in een schip van Alexandrine die overwinterd had op het eiland; en zij had op haar het teken van de Dioscuri tweeling. 28.12 En we kwamen naar Sarakosa de stad, en bleven daar drie dagen. 28.13 En vandaar gingen we rond en kwamen naar Regium de stad. En na één dag blies de zuidenwind, en in twee dagen kwamen naar Putialos, een stad van Italia. 28.14 En we vonden er broeders, en zij gebeden van ons, en we waren zeven dagen met hen, en vervolgens kwamen we naar Ruma. 28.15 En toen de broeders die daar waren dit hoorden, kwamen zij vooruit, om ons te ontmoeten, naar de straat die Apios Foros is genoemd, en naar de drie taveernes. En toen Paulos hen zag dankte hij Aloha, en werd versterkt. 28.16 En we gingen Ruma in. En de centurion stond Paulos toe om te wonen waar hij wilde, met de soldaat, deze die hem bewaakte. 28.17 En na drie dagen zond Paulos er om de voornaamste mannen van de Jihudoyee samen te roepen; en wanneer ze waren verzameld, Zei hij tot hen: mannen, broeders, ik, die in niets ben opgestaan tegen het volk, noch tegen de wet van onze vaderen, werd in banden geleverd van Urishlim in de handen van de Rumoyee. 28.18 En zij die me onderzochten wilden mij ontslaan, omdat zij in mij niet enige schuld vonden, de dood waardig. 28.19 En wanneer de Jihudoyee waren opgestaan tegen mij, was ik genoodzaakt om mij te beroepen op het beroep van Caesar; maar niet alsof ik een ding had om de aanklager te zijn van de zonen van mijn volk. 28.20 Daarom heb ik u gesmeekt om te komen, opdat ik u zou zien, en aan u deze dingen te verklaren; want vanwege de hoop van Israël ben ik gebonden met deze keten. 28.21 Zij zeiden tot hem, we hebben geen brieven ontvangen betreffende u van Jihud, en geen van de broederen die van Urishlim gekomen zijn hebben iets kwaads gesproken van u. 28.22 Maar wij zijn bereid om te horen van u wat het is dat gij denkt; want wij weten dat deze leer door geen mens is ontvangen.

LXIX. 28:23-31

28.23 En zij benoemden hem een dag; en velen verzamelden en kwamen waar hij woonde; en hij legde uit aan hen betreffende het koninkrijk van Aloha, getuigende en overtuigende hen betreffende Jeshu, vanuit de wet van Musha en vanuit de profeten, van de morgen tot de avond. 28.24 En sommigen van hen waren overtuigd door zijn woorden, en anderen waren niet overtuigd. 28.25 En ze verwijderden zich van hem terwijl ze het samen niet eens waren. En Paulos zei tot hen dit woord, de geest van heiligheid sprak het goede, bij monde van Eshaia de profeet, tegen uw vaderen, zeggende, 28.26 ga tot dit volk, en zeg tot hen, horende, zult gij horen maar niet willen begrijpen. En gij zult zien, maar niet onderscheiden: 28.27 Want verdoofd is het hart van dit volk, en hun gehoor hebben zij zwaar gemaakt, en hun ogen hebben zij gesloten, opdat zij nooit zouden moeten zien met hun ogen, of horen met hun oren, of begrijpen met hun harten, en terugkeren tot mij, en ik hen zou vergeven. 28.28 Laat dit daarom bekend zijn aan u, dat tot de heidenen deze verlossing is gezonden, en zij zullen het ook horen. 28.29  (Er is geen vers  28.29 vermeld in de Peshitta ) 28.30 En Paulos huurde zijn eigen huis, en was er twee jaar in, en ontving er al dezen die tot hem kwamen. 28.31 En hij predikte betreffende het koninkrijk van Aloha, en onderwees met vertrouwen betreffende onze heer Jeshu Meshiha, op een onbelemmerde wijze.

Voltooid zijn de handelingen van de gezegende apostelen; dit was hun geschiedenis.


Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

De brief aan de Romeinen.

Rumaoyee.

De brief aan de Romeinen.

1:1-1:32 

1.1 Paulos, een dienaar van Jeshu Meshiha, geroepen, en een apostel, die afgescheiden is geweest voor het evangelie van Aloha, 1.2 die hij vanouds beloofd had door de hand van de profeten, en de heilige geschriften, 1.3 betreffende zijn zoon, die geboren werd, naar het vlees, uit het zaad van het huis van David, 1.4 en erkend is. Om  de zoon van Aloha te zijn door macht, en door de heilige geest, die hem uit de doden opgewekt heeft, Jeshu Meshiha onze heer: 1.5 door wie we genade en apostolaat hebben ontvangen onder alle natiën, opdat ze gehoorzaam zouden worden tot het geloof van zijn naam: 1.6 en gij zijt ook onder hen, geroepen in Jeshu Meshiha: 1.7  aan allen die in Ruma zijn, geliefden van Aloha, geroepenen en heiligen; vrede en genade zij met u van Aloha onze vader, en van onze heer Jeshu Meshiha. 1.8 Eerst, loof ik mijn God door Jeshu Meshiha ter wille van u allen, want in de hele wereld word er van uw geloof gehoord. 1.9 Want Aloha is een getuige voor mij, dat ik hem dien in de geest, en in het evangelie van zijn zoon, en dat ik zonder ophouden u ten allen tijde herinner in mijn gebeden. 1.10 En ik bid dat, DE WEG voor mij vanaf nu mag worden geopend, door de wil van Aloha, om tot u te komen. 1.11 Want ik verlang sterk om u te zien, en om aan u de gave van de geest te geven, 1.12 omdat gij daardoor moogt worden opgericht, en opdat we samen mogen getroost  worden door uw en mijn geloof. 1.13 En ik wil dat gij weet, mijn broeders, dat ik vele malen heb gewild om tot u te komen, maar belemmerd ben geweest in deze; 1.14 opdat ik ook onder u vrucht mag hebben zoals onder de rest van de naties van de Javnoyee en Barbaroyee, de wijzen en de dwazen, 1.15 omdat ik het aan elke mens verplicht ben om te prediken; en dus ben ik  aangespoord om ook te evangeliseren tot u , die in Ruma zijn. 1.16 Want ik ben niet beschaamd van het evangelie, omdat het de kracht is van Aloha voor de redding van allen die in hem geloven, eerst van de Jihudoyee, en daarna van de Aramoyee: 1.17 want de gerechtigheid van Aloha wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk het is geschreven, de rechtvaardige zal leven door geloof. 1.18 En de toorn van Aloha is geopenbaard vanuit de hemel tegen alle onrechtvaardigheid en verdorvenheid van de zonen der mensen, die de waarheid als ongerechtigheid bezien. 1.19 Omdat de kennis van Aloha in hen geopenbaard is; want Aloha openbaarde het in hen. 1.20 Want de ongeziene dingen van Aloha werden duidelijk gemaakt vanaf de schepping van de wereld, tot zijn schepselen door intelligentie, zelfs zijn kracht en zijn eeuwige Godheid, opdat zij zonder een excuus zouden zijn. 1.21 Want toen zij Aloha kenden, verheerlijkten en loofden ze hem niet als Aloha, maar werden ijdel in hun verbeelding, en hun hart was verduisterd, zodat zij het niet begrepen. 1.22 En terwijl ze van zichzelf dachten dat ze verstandig waren, waren ze dwaas.1.23 En ze veranderden de heerlijkheid van Aloha de onvergankelijke in de gelijkenis van een beeld van de verderfelijke mens, en in de gelijkenis van vogels en van viervoetige beesten en van de reptielen van de aarde. 1.24 Daarom heeft Aloha hen overgeleverd aan de onreine lusten van hun harten, opdat zij hun lichamen zouden verlagen onder elkaar. 1.25 En ze veranderden de waarheid van Aloha in een leugen, en aanbaden en dienden de schepsels in plaats van hun Schepper, aan wie lof en zegeningen voor eeuwig en altijd zijn. Amen. 1.26 Daarom leverde Aloha hen over aan passies van gemeenheid: want hun vrouwen veranderden het gebruik van hen natuur, en gebruikten het tot wat niet natuurlijk is. 1.27 En ook hun mannen verlieten zo het natuurlijk gebruik van hun vrouwen, en werden ontstoken met wellust de ene met de andere, en man met man wrochten schaamteloosheid, en de juiste vergelding voor hun perversiteit ontvingen ze in henzelf. 1.28 En omdat zij niet besloten in zichzelf om Aloha te kennen, zo heeft Aloha aan hen gedaan om overgeleverd te worden aan een geest van ijdelheid, en om te doen wat niet geschikt is; 1.29 gevuld geworden met alle goddeloosheid, en onreinheid, en rancune,  en kwaadwilligheid, en roofzucht, en afgunst, en moord, en getwist, en bedrog, en kwade fantasieën, en gemor, 1.30 en laster, en haat voor Aloha: minachtenden, hoogmoedigen, bluffers, en uitvinders van kwade dingen, redelozen, ongehoorzamen aan ouderen, 1.31  mensen voor wie een verbond niets betekend, en die geen van beide liefde en vrede in hen hebben, noch genade;  die, 1.32 het oordeel van Aloha kennen, dat zij die deze dingen doen, tot den dood veroordeeld zijn, niet alleen degenen die doen, maar ook degenen die meedoen met zij die doen.

2:1-2:29

2.1 Daarom hebt gij geen excuus, O mens, die uw naaste oordeelt; want met die dingen waarvoor gij uw naaste oordeelt, veroordeelt gij uzelf; en met die dingen die gij oordeelt , zijt gij ook vertrouwd. 2.2  En we weten dat het oordeel van Aloha in waarheid tegen hen is die zich zo gedragen. 2.3 Maar denkt gij, O mens, die degenen oordeelt welke zich zo gedragen, terwijl gij er ook bij betrokken zijt, dat gij het oordeel van Aloha zult ontsnappen? 2.4 Of gaat gij uit van de rijkdom van zijn goedheid, en zijn lankmoedigheid, en de ruimte die hij u geeft? Niet wetende dat de goedheid van Aloha u tot bekering leid. 2.5 En door de hardheid van uw onberouwvol hart, verzamelt gij op den schat van verbolgenheid voor de dag van verbolgenheid, en de openbaring van het juiste oordeel van Aloha, 2.6 die aan ieder mens geeft volgens zijn werken. 2.7 Aan hen die op zoek zijn, in volharding van goede werken,  naar heerlijkheid en eer en onvergankelijkheid, geeft hij eeuwig leven; 2.8 maar aan hen die opstandig zijn, en de waarheid niet gehoorzamen, maar ongerechtigheid gehoorzamen, zal hij verbolgenheid geven en gramschap 2.9 en ellende en leed, aan ieder mens die kwaden werkt; eerst aan de Jihudoyee, en ook aan de Aramoyee; 2.10 maar heerlijkheid en eer en vrede aan eenieder die het goede werkt, aan de Jihudoya eerst, en ook aan de Aramoya; 2.11want voorkeur des uiterlijk is er bij Aloha niet . 2.12  Want zij die zonder de wet gezondigd hebben, zullen ook zonder de wet omkomen: en zij die in de wet gezondigd hebben, zullen geoordeeld worden door de wet. 2.13 Want niet de toehoorders van de wet zijn rechtvaardig voor Aloha, maar de doeners van de wet worden gerechtvaardigd. 2.14 Want indien de andere volken, die de wet niet hebben vanuit hen aard,  de wet zullen uitvoeren, deze, terwijl de wet niet hebbende, zijn een wet geworden voor henzelf. 2.15 En deze tonen dat de werken van de wet op hun harten geschreven zijn, en hun geweten getuigd van deze, terwijl hun redeneringen elkaar beschuldigen of excuseren; 2.16 op de dag wanneer Aloha de geheimen van mensen oordeelt, volgens mijn evangelie door Jeshu Meshiha. 2.17 Maar indien gij, die een Jihudoya wordt genoemd, en berust in de wet, en u beroemt op Aloha, 2.18 omdat gij zijn wil kent, en de dingen onderscheid die passend zijn, omdat gij geleerd zijt door de wet; 2.19 en vertrouwt op uzelf dat gij een gids zijt van de blinden, en een licht aan degenen die in duisternis zijn, 2.20 en een leraar van de gebrek -hebbenden -in -geest, en een opvoeder van kinderen,  en een vorm van kennis hebt en van de waarheid in de wet: 2.21 gij, dan, die anderen leert, leert gij uzelf dan niet? En die predikt dat mensen niet moeten stelen, steelt gij? 2.22 en die zegt dat ze geen overspel moeten plegen, begaat gij overspel? En gij die afgoden verafschuwt, plundert gij het huis van heiligheid? 2.23 En gij die u beroemt op de wet, doordat gij tegen de wet overtreed, veracht gij Aloha zelf? 2.24 want de naam van Aloha is door u belasterd onder de andere volken, zoals het is geschreven. 2.25 Want besnijdenis profiteert, indien gij de wet bereikt; maar indien  gij de wet overtreedt, is uw besnijdenis onbesnedenheid

geworden. 2.26 Maar indien hij die onbesneden is het gebod van de wet zal houden, wordt zijn onbesnedenheid dan niet  gerekend als besnijdenis tot hem? 2.27 En de onbesnedenheid die door de natuur de wet volbrengt, zal u oordelen die met de geschreven wet en met de besnijdenis, tegen de wet overtreed. 2.28 Want het is niet in uiterlijkheid dat hij een Jihudoya is, noch is dat in wat gezien wordt, de vleselijke besnijdenis: 2.29 maar  een Jihudoya is hij die er een is in het innerlijke; en besnijdenis is dat die van het hart is, in de geest, en niet  naar de letter; wiens lof niet uit de zonen der mensen is, maar uit Aloha.

3:1-3:31

3.1 Wat is dan de voortreffelijkheid van de Jihudoya, en wat de winst van besnijdenis? 3.2 In elke ding veel, omdat zij van bij het begin de woorden van Aloha toevertrouwd werden. 3.3 Want indien sommigen van hen niet geloofden, zou hun ongeloof dan de getrouwheid van Aloha afschaffen? 3.4 Nee dus: want Aloha is de waarheid, en ieder mens een vervalser; zoals het is geschreven, “opdat gij rechtvaardig moogt worden in uw woorden, en triomfeert wanneer ze u beoordelen”. 3.5 Maar indien onze ongerechtigheid de gerechtigheid van Aloha bevestigd, wat zullen we zeggen? Is Aloha slecht als hij  toorn brengt?  Ik spreek gelijk een mens doet. 3.6 Nee dus; hoe zal Aloha anders de wereld oordelen? 3.7 Want indien de waarheid van Aloha wordt bevorderd door mijn leugen, tot zijn heerlijkheid, waarom wordt ik dan als een zondaar geoordeeld? 3.8 Of waarom, als bepaalde mensen lasteren betreffende ons, bevestigen wat we zeggen, laat ons kwaad doen, opdat het goede moge komen? Zij, wiens veroordeling door rechtvaardigheid is gereserveerd. 3.9 Wat dan, hebben wij uitmuntendheid bereikt? Nee. Want eerder besloten we van de Jihudoyee en van de Aramoyee dat zij allen onder zonde zijn; 3.10 gelijk het is geschreven, geen is rechtvaardig, niet één. 3.11 Niemand begrijpt of zoekt Aloha. 3.12 Allen zijn samen afgeweken en zijn verwerpelijk, en er is niemand die goed doet, niet één. 3.13 Open graven, zijn hun kelen, hun tongen hebben bedrogen, en het gif van slangenvenijn is onder hun lippen. 3.14 Hun mond is vol van vervloeking en bitterheid, 3.15 en hun voeten zijn snel om bloed te vergieten. 3.16 Verplettering en ellende zijn in hun wegen; 3.17 en de weg van vrede hebben ze niet gekend; 3.18 en de vrees van Aloha is niet voor hun ogen. 3.19 Maar we weten dat wat de wet ook zei, aan hen die onder de wet zijn zei het: dat iedere mond moge toegesloten worden, en de hele wereld schuldig zij tot Aloha. 3.20 Omdat door de werken van de wet geen vlees gerechtvaardigd is voor hem;  want vanuit de wet wordt zonde bekend. 3.21 Maar nu, zonder de wet is de gerechtigheid van Aloha geopenbaard, en de wet en de profeten zelf getuigen ervan. 3.22 Maar de gerechtigheid van Aloha is door geloof van Jeshu Meshiha, tot allen en ook op allen die in hem geloven. Want er is geen onderscheid: 3.23 want allen hebben gezondigd, en hebben tekort aan de heerlijkheid van Aloha; 3.24 en allen zijn gerechtvaardigd door genade, vrijelijk, en dat door de verlossing die in Jeshu Meshiha is, 3.25 wie Aloha voorgesteld heeft om tot een verzoening te zijn, door geloof in zijn bloed, voor onze zonden die we vanaf het begin hebben gezondigd, binnen de ruimte die Aloha aan ons in zijn geduld heeft gegeven, 3.26 tot de manifestatie van zijn gerechtigheid welke in deze tijd is: opdat hij rechtvaardig zou zijn, en diegene zou rechtvaardigen in gerechtigheid die in het geloof van onze heer Jeshu Meshiha is. 3.27 Waar, dan, is de trots? Het is afgeschaft. Door welke wet? die van werken? nee, maar door de wet van geloof! 3.28 Daarom, begrijpen we, dat de mens gerechtvaardigd is door geloof, en niet door de werken van de wet. 3.29 Is Aloha alleen van de Jihudoyee, en niet van de heidenen? Ja, ook van de heidenen 3.30 omdat Aloha één is, die de besnijdenis rechtvaardigt door geloof, alsook de niet besnijdenis door hetzelfde geloof. 3.31 Schaffen we daarom de wet af door geloof? Nee dus, maar we bevestigen de wet zelf.

4:1-4:25

4.1 Wat kunnen we dan over Abraham zeggen, het hoofd van de vaders, dat hij door het vlees verkreeg? 4.2  Want indien Abraham door werken gerechtvaardigd was, had hij een oorzaak tot trotsheid; maar niet bij Aloha. 4.3 Want wat zegt de schrift? dat Abraham Aloha geloofde, en hij rekende het hem als gerechtigheid. 4.4 Maar aan hem die werkt,  wordt zijn loon niet als een gunst berekend, maar als datgene wat hem verschuldigd is: 4.5 maar aan hem die niet werkt, maar alleen gelooft in hem die zondaars rechtvaardigt, word zijn geloof hem als rechtvaardigheid gerekend. 4.6 Zoals ook David heeft gesproken betreffende de zaligheid van de mens zonder werken, tot wie Aloha gerechtigheid rekende, hij zei, 4.7 gezegend zijn zij wiens ongerechtigheid vergeven is, en wiens zonden bedekt zijn. 4.8 Gezegend is de man tot wie Aloha zijn zonde niet toerekent. 4.9 Is deze zaligheid, dan, op de besnijdenis alleen, of ook op de niet besnijdenis? Nu we hebben gezegd, dat dit geloof als gerechtigheid tot Abraham werd gerekend. 4.10 Wanneer, dan, werd het hem gerekend? In besnijdenis of in niet besnijdenis? Het was niet in besnijdenis, maar in niet besnijdenis. 4.11 Want hij ontving het teken van besnijdenis als een zegel der gerechtigheid van zijn geloof, welke in niet besnijdenis (zijn was), opdat hij de vader zou zijn van allen die geloven van de niet besnijdenis; opdat het ook aan hen zou worden gerekend als gerechtigheid: 4.12 en de vader van de besnijdenis, niet alleen van hen die van de besnijdenis zijn, maar ook van hen die de voetsporen nastreven van het geloof van de niet besnijdenis van onze vader Abraham. 4.13 Want de belofte was niet door de wet tot Abraham en tot zijn zaad, dat hij de erfgenaam van de wereld zou zijn, maar door de gerechtigheid van geloof. 4.14 Want indien zij die van de wet zijn erfgenamen waren, zou geloof ijdel zijn, en de belofte worden afgeschaft. 4.15 Want de wet is de werker van toorn, want waar er geen wet is, daar is ook geen overtreding van de wet. 4.16 Dus is het uit geloof, die door genade is, dat wij gerechtvaardigd zijn, opdat de belofte krachtig zou zijn tot al zijn zaad; niet alleen tot dat die van de wet is, maar ook tot dat die van het geloof is van Abraham, die de vader is van ons allen: 4.17 zoals het is geschreven, “ik heb u aangesteld, als een vader van vele volken voor Aloha, in wie gij geloofd hebt, die de doden levend maakt, en degenen roept die niet zijn alsof ze waren: 4.18 en die zonder hoop, tot hoop geloofde dat hij de vader van vele volken zou zijn,” zoals het geschreven is, dat, “alzo uw zaad zal zijn.” 4.19 Noch was hij zwak in zijn geloof, terwijl hij zijn lichaam als dood beschouwde, want hij was de zoon van één honderd jaren, en ook de baarmoeder van Sara was dood; 4.20 en door de belofte van Aloha wankelde hij niet door tekort aan geloof, maar was sterk in geloof; 4.21 en hij was zeker dat Aloha kon vervullen wat hij aan hem beloofd had. 4.22 Daarom is het hem als gerechtigheid gerekend. 4.23 En niet omwille van hem alleen is dit geschreven, dat zijn geloof als gerechtigheid werd gerekend, 4.24 maar ook omwille van ons, omdat het ook aan ons zal worden gerekend, die geloven in Aloha, die onze heer Jeshu Meshiha heeft opgewekt van onder de doden; 4.25 die overgeleverd werd voor onze zonden, en opsteeg opdat hij ons zou kunnen rechtvaardigen.

5:1-5:21

5.1 Omdat, wij dan, gerechtvaardigd zijn door geloof, hebben wij vrede met Aloha door onze heer Jeshu Meshiha. 5.2 En door hem zijn we toegelaten door geloof in deze genade waarin we staan, en jubelen in de hoop der heerlijkheid van Aloha. 5.3 En dus niet alleen dit, maar ook in ellende jubelen we; want wij weten dat ellende geduld in ons perfectioneert, 5.4 en geduld ervaring, en ervaring hoop: 5.5 maar hoop maakt ons niet beschaamd, omdat de liefde van Aloha is uitgestort op onze harten door de geest van heiligheid die ons is gegeven. 5.6 Maar indien de Meshiha vanwege onze zwakte in deze tijd  voor de goddelozen is gestorven: 5.7 want nauwelijks sterft er één voor de goddelozen; maar omwille van de goede zal hij misschien durven te sterven. 5.8 Niettemin heeft Aloha zijn liefde voor ons gemanifesteerd, in dit, toen we zondaars waren, stierf de Meshiha voor ons: 5.9 hoeveel te meer, dan, zullen we nu gerechtvaardigd worden door zijn bloed, en door hem verlost worden van toorn? 5.10 Want indien, terwijl we tegenstanders waren, Aloha werd verzoend met ons door de dood van zijn zoon, hoe veel temeer, dan, in verzoening zijnde met hem, zullen we gered worden door zijn leven? 5.11 En dus niet alleen dit, maar we jubelen ook  in Aloha door onze heer Jeshu Meshiha, door wie we nu de verzoening hebben ontvangen. 5.12 Zoals door één mens de zonde de wereld inkwam, en door de zonde de dood, zo is de dood doorgegeven op alle mensen, hierdoor, opdat allen gezondigd hebben. 5.13 Want tot de wet, werd zonde, hoewel het in de wereld was, niet gerekend als zonde, omdat de wet nog niet was; 5.14  toch heerste de dood van Adam tot Musha ook over hen die niet gezondigd hadden naar -de -wijze -van de overtreding van de wet van Adam, die de afdruk is van hem die komende is. 5.15 Maar de val was niet gelijk, de gave is; want indien, vanwege de val van één, velen stierven, hoeveel meer zal de genade van Aloha, en zijn gave, om wille van één mens, Jeshu Meshiha, in velen overvloedig zijn. 5.16 En niet gelijk de overtreding van één, is de gave; want het oordeel dat was door één, was tot veroordeling, maar de gave (welke red) was tot gerechtigheid van vele zonden. 5.17 Want indien wegens de overtreding van één de dood werd gemaakt om te regeren, veel meer zullen zij die de overvloed van de genade ontvangen en van de gave en van gerechtigheid, in het leven geregeerd worden door één, Jeshu Meshiha. 5.18 Gelijk dan wegens de overtreding van één de veroordeling over alle mensen was, alzo, vanwege de gerechtigheid van één zal er vrijspraak zijn tot het leven van alle mensen. 5.19 Want gelijk vanwege de ongehoorzaamheid van één mens velen zondaars werden, zo ook werden vanwege de gehoorzaamheid van één velen rechtvaardig. 5.20 Maar de invoering van de wet, werd gemaakt om zonde te doen toenemen;  en waar de zonde toenam, daar, is genade in overvloed: 5.21 opdat, gelijk de zonde geregeerd heeft in de dood, alzo genade zou regeren in gerechtigheid tot het leven dat eeuwig is, door de hand van onze heer Jeshu Meshiha.

6:1-6:23

6.1 Wat, dan, zullen we zeggen, laten we in zonde verblijven, opdat genade zou kunnen vermeerderen? 6.2 Neen dus, want hoe zullen zij die dood zijn omwille van zonde nog daarin leven? 6.3 Of weet gij niet, dat zij die gedoopt zijn in Jeshu Meshiha, in zijn dood gedoopt zijn? 6.4 Want wij zijn met hem begraven door de doop in de dood; opdat, gelijk Jeshu Meshiha opstond van onder de doden, door de heerlijkheid van zijn vader, ook wij alzo in een nieuw leven zullen wandelen. 6.5 Want als wij samen met hem geplant zijn  in de gelijkenis van zijn dood, zo zullen we ook in zijn opstanding zijn. 6.6 Want wij weten dat onze oude mens gekruisigd is, met hem, opdat het lichaam der zonde zou afgeschaft worden, opdat wij de zonde niet meer zouden dienen. 6.7 Want hij die dood is die is vrij gezet van zonde. 6.8 Indien we dan met de Meshiha dood zijn, geloven we, dat wij met hem de Meshiha, zullen leven: 6.9 want wij weten dat de Meshiha opsteeg van onder de doden, en niet meer sterft, noch heeft de dood heerschappij over hem. 6.10 Want hij die stierf, stierf eenmaal voor de zonde, en hij die leeft, leeft tot Aloha; 6.11 reken dus ook uzelf als dood zijnde tot de zonde, en levend tot Aloha door onze heer Jeshu Meshiha. 6.12 Laat dan de zonde niet regeren in uw dood lichaam, alsof dat gij de lusten van haar zoude gehoorzamen: 6.13 bereid uw leden niet tot instrumenten van ongerechtigheid der zonde, maar bereid uzelf voor Aloha,  als mensen die uit de doden levend zijn gemaakt, en uw leden tot instrumenten zijnde voor de gerechtigheid van Aloha. 6.14 Want zonde zal over u niet heersen; want gij zijt niet onder de wet, maar onder genade. 6.15 Wat, dan, zullen we

zondigen, omdat we niet onder de wet zijn, maar onder genade? Neen dus. 6.16 Weet gij dan niet, dat gij dienaars zijt van hem aan wie gij uzelf aanbied om hem tot de dienst te gehoorzamen; dat gij dienaars zijt van hem wie gij gehoorzaamt, of tot zonde, of tot het aanhoren van het oor van gerechtigheid? 6.17 Maar lof aan Aloha, dat gij de dienaren waart van zonde, maar hebt gehoorzaamd vanuit het hart aan die vorm van leer tot welke gij overgeleverd zijt. 6.18 En toen gij vrijgemaakt werd van zonde, werd gij gehoorzaam aan de gerechtigheid. 6.19 Als onder mensen spreek ik, vanwege de zwakte van uw vlees, opdat, zoals gij uw leden aangeboden hebt voor de dienst van onreinheid en van ongerechtigheid, zo ook bied gij nu uw leden aan voor de dienst van gerechtigheid en van heiligheid. 6.20 Want toen gij de dienaren waart van zonde, waart gij vrij van gerechtigheid. 6.21 En wat voor product had u dan van datgene waarover gij u vandaag schaamt? Want het einde daarvan is de dood. 6.22 En nu vrijgemaakt van zonde, en dienaren geworden tot Aloha, hebt gij heilige vruchten, waarvan het einde het leven der eeuwigheid is. 6.23 Want het loon van zonde is de dood; en de gave van Aloha is het leven der eeuwigheid door onze heer Jeshu Meshiha.

7:1-7:25

7.1 Maar weet gij niet, mijn broeders, want tot degenen die de wet kennen spreek ik, dat de wet zeggenschap heeft over een mens zolang hij leeft?

7.2 zoals een vrouw die gebonden is door de wet aan haar echtgenoot zolang als hij leeft; maar als haar echtgenoot dood is, is zij bevrijd van de wet van haar echtgenoot. 7.3 Maar indien zij, terwijl haar echtgenoot nog leeft, voldoet aan een andere man, wordt zij een overspelige vrouw; maar indien haar echtgenoot zal sterven, is zij bevrijd van de wet, en is zij geen overspelige vrouw, hoewel ze de vrouw wordt van een ander man. 7.4 En nu mijn broeders, zijt gij alsook dood voor de wet, door het lichaam van de Meshiha, omdat gij moet gehuwd worden tot een ander, namelijk, tot hem die opstond uit de dood, opdat gij vruchtbaar zult zijn voor Aloha. 7.5 Want terwijl we in het vlees waren, wrochten de genegenheden der zonde, die tegen de wet zijn, krachtig in onze leden om vruchten op te brengen tot den dood; 7.6 maar nu zijn we losgemaakt van de wet, en zijn dood tot datgene die ons weerhield, opdat wij voortaan zouden dienen in de nieuwheid van de geest, en niet in de oudheid van de letteren. 7.7 Wat? zullen wij dan zeggen, dat de wet zonde is? Neen dus. Want de zonde had ik niet leren kennen, dan door de wet: want ik had de wellust niet gekend, dan door de wet, die gezegd heeft, gij zult niet begeren. 7.8 En door dit gebod vond de zonde voor zichzelf een gelegenheid, en voltooide in mij alle wellust. Want zonder de wet was zonde dood. 7.9 Maar ik leefde voorheen zonder de wet: maar toen het gebod kwam, leefde de zonde, en ik stierf. 7.10 En dat gebod van leven bleek voor mij den dood te zijn. 7.11 Want zonde, vond zijn gelegenheid door het gebod, het bedroog me, en doodde mij daardoor. 7.12 Daarom is de wet heilig, en het gebod heilig, en rechtvaardig, en goed. 7.13 Is het goede, dan, tot mij, tot de dood gemaakt? neen dus. Maar zonde, dat het moge gezien worden wat zonde is, opdat zonde temeer moge veroordeeld zijn door het gebod. 7.14 Want wij weten dat de wet van de geest is; maar ik ben vleselijk, en verkocht aan zonde. 7.15 Want wat ik werk, weet ik niet; en niet dat wat ik wil, doe ik; maar wat ik haat,dat doe ik. 7.16 En het ding dat ik niet wilde doen, doe ik, ik getuige van de wet dat het goed is. 7.17 Maar nu is het niet ik die dit werk, maar zonde die in mij woont. 7.18 Want ik weet dat in mij, dat is, in mijn vlees, het goede niet woont; maar het goede te willen is gemakkelijk voor mij, maar het uit te voeren vind ik niet. 7.19 Want het goede dat ik wil doen, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil doen, dat doe ik.7.20 En als ik het ding doe dat ik niet wil, is het niet ik die het doe, maar de zonde die in mij woont. 7.21 Ik vind dan een wet die overeenkomt met mijn geest, die goed wil doen, omdat kwaad nabij mij is. 7.22 Want ik verheug me in de wet van Aloha, in de innerlijke mens; 7.23 maar ik zie een andere wet in mijn leden, die strijd tegen de wet van mijn geest, me gevangen maakt tot de wet van zonde die in mijn leden is. 7.24 O, een miserabel mens, ben ik! Wie zal mij redden uit dit lichaam dezes doods? 7.25 Ik dank Aloha, door de hand van onze heer Jeshu Meshiha. Nu dan, in mijn geest ben ik de dienaar van de wet van Aloha, maar in mijn vlees ben ik de dienaar van de wet der zonde.

8:1-39

8.1 Daarom, is er geen veroordeling voor hen die niet wandelen naar het vlees, in Jeshu Meshiha. 8.2  Want de wet van de geest des levens, die in Jeshu Meshiha is, heeft u vrijgemaakt van de wet van zonde en dood. 8.3 Omdat de wet zwak was door de zwakte van het vlees, zond Aloha zijn zoon in de gelijkenis van het vlees van zonde, vanwege de zonde, om zonde te veroordelen in zijn vlees; 8.4 opdat de gerechtigheid van de wet in ons zou worden vervuld, die niet wandelen in het vlees, maar in de geest. 8.5 Want zij die in het vlees zijn, zijn van dat vlees indachtig, en zij die van de geest zijn, zijn van die geest indachtig. 8.6 Want de geest van het vlees is dood, en de geest van de geest leven en vrede. 8.7 Omdat de geest van het vlees vijandschap is jegens Aloha, want tot de wet van Aloha is het niet onderworpen, want het kan niet zijn; 8.8 en zij die in het vlees zijn kunnen Aloha niet behagen. 8.9 Maar gij zijt niet in het vlees, maar in de geest, als waarlijk de geest van Aloha in u woont. Maar als een mens de geest van de Meshiha niet heeft, is deze mens niet de zijne. 8.10 En als de Meshiha in u is, is het lichaam dood vanwege zonde; maar de geest is leven vanwege gerechtigheid. 8.11 En als de geest van hem die onze heer Jeshu Meshiha  uit de doden heeft opgewekt in u woont, zal hij die onze heer Jeshu Meshiha heeft opgewekt uit de doden ook uw dode lichamen doen herleven, vanwege zijn geest die in u woont. 8.12 Nu, mijn broeders, wij zijn schuldenaars, niet tot het vlees, zodat we volgens het vlees zouden wandelen. 8.13 Want indien gij leeft naar het vlees, moet gij sterven; maar indien, naar de geest, kastijd gij de gewoontes van het lichaam, en leeft gij. 8.14 Want zij die door de geest van Aloha worden geleid, zij zijn de zonen van Aloha. 8.15 Want we hebben niet ontvangen, de geest van slavernij, wederom tot angst, maar we hebben de geest van adoptie ontvangen als zonen, door wie we uitroepen, Vader, onze Vader! 8.16 En de geest zelf getuigt met onze geest, dat we de zonen van Aloha zijn. 8.17 En indien zonen, ook erfgenamen; erfgenamen van Aloha, en de zonen van de erfenis van Jeshu Meshiha. Want indien we lijden met hem, zullen we ook met hem worden verheerlijkt. 8.18 Want ik vind dat het lijden van deze tijd niet gelijk is aan die heerlijkheid dat in ons geopenbaard zal worden. 8.19 Want de hele schepping hoopt en wacht op de manifestatie van de kinderen van Aloha. 8.20 Want de schepping is onderworpen geworden aan ijdelheid, niet met haar eigen wil, maar door hem die haar onderwierp, op de hoop 8.21 dat de ook schepping zelf zal vrijgemaakt zijn van de slavernij der vernietiging, tot in de vrijheid der heerlijkheid van de kinderen van Aloha. 8.22 Want we weten dat alle schepsels kreunen en zwoegen tot op deze dag; 8.23 en niet alleen zij, maar ook wij die de eerste vrucht van de geest in ons hebben, kreunen in onszelf, en wachten op de adoptie, en de verlossing van onze lichamen. 8.24 Want in hoop leven we; maar hoop dat gezien word is geen hoop; want indien we het zagen, waarom zouden we erop hopen? 8.25 Want als wij hopen op datgene die niet gezien is, in geduld wachten wij. 8.26 Zo ook helpt de geest onze zwakte: want wat te bidden indien we niet zouden weten; want de geest zelf bid namens ons in onuitgesproken gekreun. 8.27 En hij die de harten doorzoekt, hij kent de gedachte van de geest, welke, volgens de wil van Aloha, voor de heiligen bid. 8.28  Want we weten dat dezen die Aloha liefhebben, door hem in elk ding worden geholpen, voor het goede; hen wie hij tevoren instelde om geroepen te worden. 8.29 En hij kende hen eerst, en bestemde hen in de gelijkenis van het beeld van zijn zoon, opdat hij de eerstgeborene zou zijn van vele broeders. 8.30 Maar wie hij van te voor bestemde, hen riep hij; en wie hij riep, hen rechtvaardigde hij, en wie hij rechtvaardigde, hen verheerlijkte hij. 8.31 Wat zullen we dan zeggen van deze dingen? Als Aloha voor ons is, wie zal tegen ons zijn? 8.32 En indien zijn zoon niet gespaard is, maar voor allen van ons overgeleverd is, hoe zal hij ons niet samen met hem alle dingen geven? 8.33 Wie is tegen de verkozenen van Aloha? Aloha rechtvaardigd. 8.34 Wie verdoemt? De Meshiha is gestorven en opgestaan, en is aan de rechterhand van Aloha, en bid voor ons. 8.35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Meshiha? ellende, of verdriet, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? 8.36 Gelijk het geschreven is: voor u worden we de ganse dag gedood,we worden als slachtschapen gerekend. 8.37 Maar in deze dingen zijn we allen zegevierend door de hand van hem die ons liefgehad heeft. 8.38 Want ik ben verzekerd dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch bestaande dingen, noch toekomende dingen, 8.39 noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel, in staat zal zijn om mij te scheiden van de liefde van Aloha, welke in onze heer Jeshu Meshiha is.

9:1-33

9.1 Ik zeg de waarheid in de Meshiha, en lieg niet; mijn geweten getuigt voor mij in de geest van heiligheid, 9.2 dat ik groot verdriet heb en dat de droefenis van mijn hart niet ophoud. 9.3 En ik kon bidden dat ikzelf een vervloekte zou zijn van de Meshiha in de plaats van mijn broeders en mijn verwanten die in het vlees zijn. 9.4 die de zonen zijn van Israël, en van wie de adoptie tot kinderen was, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wet, en de bediening, en de beloften, 9.5 en de vaders, en van wie de Meshiha verscheen in het vlees, die Aloha is over alles: hem is lof en zegening tot in de tijd der tijden. Amen. 9.6 Want het woord van Aloha heeft niet echt gefaald: want niet allen die van Israël zijn, zijn van Israël; 9.7 noch zijn ook zij die van het zaad van Abraham zijn allen kinderen; omdat er was gezegd, naar Ishok zal het zaad van u worden genoemd: 9.8 maar dus, zijn de kinderen van het vlees, niet de kinderen van Aloha, maar de kinderen van de belofte worden als zaad gerekend. 9.9 Want de belofte is dit woord, in deze tijd zal ik komen, en een zoon zal aan Sara zijn. 9.10 En niet alleen dit, maar ook Raphka wanneer ze met één man, onze vader Ishok, was verenigd, 9.11 voordat haar zonen werden geboren, en niet hadden gewrocht goed of kwaad, werd de keuze van Aloha bekend gemaakt dat het zou blijven: niet door werken, maar door hem die riep. 9.12 Want er was gezegd, de oudere zal dienaar zijn tot de minder oudere; 9.13 zoals het is geschreven, Jakub heb ik liefgehad, en Isu heb ik gehaat. 9.14 Wat zeggen we dan? is er  ongerechtigheid met Aloha? nee dus: 9.15 Zie! alsook, zei hij tot Musha, ik zal genade betonen tot wie ik genade zal betonen, en ik zal barmhartig zijn tot wie ik barmhartig zal zijn. 9.16 Daarom is het niet door hem die bereid is, noch door hem die rent, maar door Aloha de Genadige. 9.17 Want er is gezegd in de schrift tot Pherun, voor dit heb ik u op doen staan, opdat ik in u mijn kracht zou kunnen tonen, en opdat mijn naam zou kunnen verkondigd worden in geheel de aarde. 9.18 Vervolgens is hij genadig aan wie hij wil, en hij verhard wie hij wil. 9.19 Misschien zult gij zeggen, van wat dan klaagt hij; want wie zal opstaan tegen zijn wil? 9.20 Wie zijt gij dan, O mens, die antwoord geeft tegen Aloha? zal de massa zeggen tot hem wie het vormt, waarom hebt gij mij aldus zo gevormd ? 9.21 Of heeft de pottenbakker geen macht over zijn klei, opdat hij van dezelfde massa vaten zou kunnen maken, de ene tot eer, en de andere tot verachtelijkheid? 9.22 Maar toen Aloha, zijn toorn wilde onthullen en zijn macht bekend maken, en in zijn grote geduld toorn bracht op de vaten van toorn welke geperfectioneerd werden voor vernietiging; 9.23 en zijn genade schonk op de vaten van genade die bereid waren van Aloha voor heerlijkheid, 9.24 wie zijn wij,? de geroepenen, niet alleen vanuit de Jihudoyee; maar ook vanuit de heidenen: 9.25 zo ook in Husha zei hij, ik zal hen mijn volk noemen die mijn volk niet waren, en tot degenen tot wie ik niet barmhartig was, zal ik barmhartig zijn: 9.26 want het zal daar zijn, in de plaats waar ze niet mijn volk werden genoemd, dat zij de kinderen van Aloha de levende zullen worden genoemd. 9.27 Maar Eshaia verkondigde over de zonen van Israël; hoewel het aantal van de zonen van Israël als de zandkorrels waren van de zee, dat het overblijfsel van hen zal gered worden. 9.28 De heer heeft het woord besloten en bepaald, en zal het uitvoeren op de aarde. 9.29 En zoals dat Eshaia eerder had gezegd: tenzij dat de heer van de sebaoth ons een overblijfsel liet, zoals Sedum zouden we zijn geweest, en tot Amura waren we vergeleken geworden. 9.30 Wat zullen we dan zeggen? Dat de andere volken welke de gerechtigheid niet hebben na gevolgd de gerechtigheid bereikt hebben, zelfs die gerechtigheid die vanuit geloof is: 9.31 maar Israël die de wet van gerechtigheid naliep, heeft de wet van gerechtigheid niet bereikt. 9.32 Waarom dan? Omdat het niet door geloof was, maar door de werken van de wet: want ze struikelden over de rots van struikeling; 9.33 zoals het is geschreven, zie! ik leg in Zion een rots van struikeling en een rots der ergernis; en wie in hem zal geloven zal niet worden beschaamd.

10:1-21

10.1 Mijn broeders, het is de wens van mijn hart, en mijn gebed tot Aloha voor hen, dat ze gered mogen worden. 10.2 Want ik getuig van hen dat zij ijver hebben voor Aloha, maar niet in kennis. 10.3 Want de gerechtigheid van Aloha kennen ze niet, maar zoeken de gerechtigheid van zichzelf vast te stellen, en op grond van dit, tot de gerechtigheid van Aloha zijn ze niet onderworpen geworden. 10.4 Want het einde van de wet is de Meshiha tot rechtvaardigheid in allen die in hem geloven. 10.5 Want Musha beschrijft aldus de gerechtigheid die van de wet is, dat hij die deze dingen doet zal leven door hen. 10.6 Maar de gerechtigheid die door geloof is spreekt aldus, zeg niet in uw hart, wie zal opstijgen naar de hemel, en de Meshiha neerhalen? 10.7 En wie zal afdalen in de diepten van sheul, en de Meshiha omhoog brengen van onder de doden? 10.8 Maar wat zegt het? nabij u is het woord van uw mond en van uw hart: dat is, het woord van geloof, die we preken. 10.9 En indien gij met uw mond onze heer Jeshu zult belijden, en met uw hart zult geloven, dat Aloha hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij gered worden. 10.10 Want het hart dat in hem gelooft word gerechtvaardigd, en de mond die hem belijd word hersteld tot leven. 10.11     Want de schrift zegt, dat eenieder die in hem gelooft niet zal worden beschaamd. 10.12 En daarin heeft hij niet onderscheiden, noch de Jihudoya noch de Aramoya; want één is de heer van hen allen, die rijk is tot iedereen die op hem roept. 10.13 Want eenieder die de naam van de heer zal aanroepen zal worden gered. 10.14 Hoe dan zullen zij hem aanroepen in wie zij niet hebben geloofd? of hoe zullen zij in hem geloven van wie zij niet hebben gehoord?of hoe zullen zij horen zonder een prediker? 10.15 of hoe zullen zij prediken als zij niet gezonden worden? Zoals geschreven is, hoe mooi zijn de voeten van hen die vrede evangeliseren, en die goede dingen evangeliseren! 10.16 Maar allen van hen hebben de prediking van het evangelie niet gehoorzaamd: want Eshaia zei, mijn heer, wie heeft onze stem geloofd? 10.17 Daarom, is geloof vanuit het horen van het oor, en is het horen van het oor vanuit het woord van Aloha. 10.18 Maar ik zeg, hebben ze niet gehoord? Zie, op de ganse aarde is hun stem uitgegaan, en hun woorden tot aan de uiteinden van de wereld! 10.19 Maar ik zeg: heeft Israël niet gekend? Eerst, sprak aldus Musha, ik zal tot u roepen door een volk die geen volk is. En door het ongehoorzame volk zal ik u boos maken. 10.20 Maar Eshaia was gedurfd, en zei, ik ben gezien door hen die mij niet zochten, en ben gevonden door hen die niet naar mij

hebben gevraagd. 10.21 Maar van Israël zij hij, ik heb de hele dag mijn handen uitgestrekt tot een omstreden en ongehoorzaam volk.

11:1-36

11.1 Maar ik zeg, heeft Aloha zijn volk weggedaan? Nee dus. want ook ik ben van Israël, vanuit het zaad van Abraham, vanuit de stam van Benyamen. 11.2 Aloha heeft zijn volk niet weggedaan dat hij kende van te voor. Of weet gij niet wat hij zei in de schrift betreffende Elia, 11.3 wanneer hij Aloha aanriep tegen Israël, zeggende, mijn heer, uw profeten hebben zij gedood, en uw altaren omvergeworpen, en ik ben alleen achtergelaten, en ze zoeken mijn ziel? 11.4 En het was gezegd tot hem door openbaring, Zie! ik heb tot mijzelf zevenduizend mannen gereserveerd, die op hun knieën niet hebben geknield noch baal hebben aanbeden. 11.5 Zo ook, op dit moment, is een overschot gelaten door de verkiezing van genade. 11.6 Maar indien door genade, is het niet van werken; anders is genade geen genade. Maar indien door werken is het niet van genade; anders is werk geen werk. 11.7 Wat nu dan? dat wat Israël zocht heeft het niet gevonden; maar de uitverkiezing heeft het gevonden: en de rest van hen zijn verblind geworden in hun harten. 11.8 Zoals het is geschreven, Aloha heeft hen de geest van domheid gegeven. En ogen die niet zien, en oren die niet horen, tot den hedendaagse dag, 11.9 tot den dag van vandaag. En David zei opnieuw, laat hun tafel een valstrik zijn voor hen, en hun beloning een struikelblok zijn: 11.10 laat hun ogen verduisterd worden, opdat zij niet zouden zien, en hun rug ten alle tijde gebogen worden; 11.11 maar ik zeg! hebben zij gestruikeld gelijk om volledig te vallen? Nee dus: maar door hen struikelen is er zaligheid gekomen tot de heidenen, tot beroering van hun ijver. 11.12 En indien hun struikelen rijkdom was tot de wereld,  en hun veroordeling rijkdom tot de heidenen, hoeveel dan zal hen volheid zijn? 11.13 Tot u, heidenen, spreek ik, ik, die apostel ben van de heidenen, in mijn bediening roem ik, 11.14 indien ik tot de zonen van mijn vlees jaloersheid zou kunnen uitlokken, en sommigen van hen redden. 11.15 Want indien hun verwerping de verzoening van de wereld zou zijn, wat zal hun bekering dan zijn, maar dan door redding uit den dood? 11.16 Want als de vroege oogst heilig is, zo zal ook de hele massa het zijn; en als de wortel heilig is, alzo ook de takken. 11.17 En indien de takken afgesneden werden, en gij die een wilde olijfboom zijt in plaats daarvan zijt geënt, en een deelname hebt van de wortel en vetheid van de olijfboom, 11.18 roem dan niet tegen de takken: want als gij roemt, draagt gij de wortel niet, maar de wortel draagt u. 11.19  En misschien zult gij zeggen, de takken werden afgesneden, en ik ben geënt in hun plaats: 11.20 dat is juist, maar zij werden afgesneden wegens ongeloof, en gij staat door geloof: wees dus niet verheven in uw gedachten, maar vrees. 11.21 Indien Aloha hen niet spaarde die takken waren van nature, neem dit dan in acht, misschien zal hij ook u niet sparen. 11.22 Zie! vervolgens, de goedheid en de strengheid van Aloha: over hen die vielen, strengheid; maar over u, goedheid, indien gij in die goedheid blijft, indien niet, zult ook gij worden afgesneden. 11.23 En zij, die niet verdergaan in hun armoedigheid van geloof, ook zij zullen opnieuw geënt worden; want Aloha is bij machte om hen opnieuw te enten. 11.24 Wynt indien gij die van de wilde olijfboom zijt, wat uw natuur is, werd afgesneden, en zie! wat niet uw natuur is, geënt zijt geworden in de goede olijfboom, hoeveel te meer zullen zij dan geënt worden in de olijfboom van hun natuur? 11.25 Maar ik zou willen, mijn broeders, dat gij dit mysterie weet, opdat gij niet wijs zult zijn in uw eigen gedachten, omdat er een zekere mate, van blindheid van hart, tot Israël is gekomen, tot de volheid van de heidenen zal inkomen: 11.26 en vervolgens zal geheel Israël worden gered. Zoals het is geschreven, de Verlosser zal uit Sion komen, en de ongerechtigheid van Jakub afkeren; 11.27 en dan zal mijn verbond tot hen zijn, wanneer ik hen hun zonden heb vergeven. 11.28 Maar, in het evangelie, zijn ze vijanden om uwentwil,

en, in de verkiezing, zijn ze geliefd omwille van de vaders. 11.29 Want Aloha draaide niet om in zijn gave en in zijn roeping. 11.30 Want zoals gij ook niet gehoorzaam waart tot Aloha in het begin, maar nu genade hebt ontvangen door hun ongehoorzaamheid; 11.31 zo zijn ook deze nu ongehoorzaam over de genade, die op u is, opdat er eveneens genade zou kunnen zijn over hen. 11.32 Want Aloha heeft hen allen in ongehoorzaamheid ingesloten, opdat hij over allen genade zou kunnen tonen. 11.33 O de diepte van de rijkdom van de wijsheid en de kennis van Aloha, wiens oordelen de mens niet doorzocht, en wiens wegen ondoorgrondelijk zijn! 11.34 Want wie heeft de gedachten van de heer gekend, of wie is zijn raadsman geweest? 11.35 Of wie heeft hem eerst iets gegeven, opdat hij zo iets zou ontvangen van hem? 11.36 Want alles is van hem, en alles in hem, en alles door hem. Tot hem is lof en zegeningen tot de tijd der tijden. Amen.

12:1-21

12.1 Ik bid dan van u, mijn broeders, door de barmhartigheden van Aloha, dat gij uw lichamen als een offer presenteert, levend en heilig en aannemelijk voor Aloha, door een redelijke dienst aan hem. 12.2 En word niet gelijkvormig tot deze wereld, maar word veranderd door de vernieuwing van uw gedachten, opdat gij moogt onderscheiden wat de wil is van Aloha, het goede, en aanvaardbare, en volmaakte. 12.3 Maar ik zeg u alles door de genade die aan mij is gegeven, draag uw gedachten niet voorbij wat gij behoort te denken; maar denk met bescheidenheid, zoals Aloha heeft toebedeeld aan elkeen naar zijn mate van geloof. 12.4 Want zoals in een lichaam, hebben we veel leden, en zoals alle leden niet één werk hebben, 12.5 zo zijn ook wij die met velen zijn, een lichaam in de Meshiha; en allen van ons zijn leden, de ene van de ander. 12.6 Maar we hebben verschillende gaven volgens de genade die aan ons is gegeven: is het profetie? laat hem die het heeft ontvangen profeteren volgens de mate van het geloof. 12.7 Heeft een ander de gave van bediening? laat hem bedienen in zijn bediening; hij die een leraar is, laat hem arbeiden in zijn onderwijs; 12.8 hij die een aanspoorder is, in zijn aansporen; zoals hij die geeft, laat hem geven met eenvoud; en hij die voorzit, laat het zijn met toewijding; en hij die is betrokken bij werken van barmhartigheid, met opgewektheid. 12.9 En laat uw liefde niet bedrieglijk zijn, verafschuwt de kwade dingen, en houd vast aan het goede. 12.10  Zijt uw broeders genegen, en heb elkaar lief, geef de voorkeur om elkaar te eren. 12.11 Zijt ijverig, en niet traag, zijt fervent in geest, dienende uw heer. 12.12 Verheugt in uw hoop, zijt geduldig onder uw benauwingen, zijt voortdurend in gebed; 12.13 verdeel tot de noodzaak van de heiligen. Zijt aardig tot vreemdelingen. 12.14 Zegen uw vervolgers, zegen, en vloek niet. 12.15 Verblijd met hen die verblijden,en huil met hen die huilen. 12.16 En wat gij denkt van uzelf, denkt dat ook van uw broeders; denk niet met een hoogmoedige geest, maar neigt tot hen die bescheiden zijn, en zijt niet wijs in de denkbeelden van uw eigen geest. 12.17 En betaal aan geen mens kwaad met kwaad, en zorg ervoor om goed te doen voor alle mensen. 12.18 En indien mogelijk, zoveel als in u is, maak vrede met alle mensen. 12.19 En wreek niet jezelf,mijn geliefden, maar geef plaats tot toorn; want het is geschreven, dat indien gij geen oordeel uitvoert voor uzelf, ik uw oordeel zal uitvoeren, zegt Aloha. 12.20 En indien uw tegenstander hongert, voed hem, en indien hij dorst, geef hem te drinken: en als gij deze dingen doet tot hem, kolen van vuur zult gij op zijn hoofd ophopen. 12.21 Laat geen kwaad u overwinnen, maar overwin het kwade met het goede.

13:1-14

13.1 Laat elke ziel tot de bevoegdheden der autoriteit onderworpen worden. Want er is geen bevoegdheid welke niet van Aloha afkomstig is, en de bevoegdheden welke zijn, van Aloha

zijn zij ingesteld. 13.2 Wie dan opstaat tegen de bevoegdheden, tegen de instelling van Aloha staat hij op; en zij die opstaan tegen hen zullen oordeel ontvangen. 13.3 Want rechters zijn niet een terreur tot de werkers van het goede, maar tot het kwaad. Wilt gij dan niet bang zijn van de bevoegdheid? doe dan goed, en gij zult lof hebben van hem. 13.4 Want hij is de dienaar van Aloha, maar tot u voor het goede, en indien gij kwaad doet, vrees; want niet tevergeefs is hij omgord met het zwaard; want hij is de dienaar van Aloha, en de uitvoerder van de toorn tot hen die kwaad doen. 13.5 En vanwege dit zijn we gebonden om te worden onderworpen, niet alleen voor de toorn, maar ook omwille het geweten. 13.6 Om die reden ook geven we hoofd-zilver aan hen; want zij zijn de dienaars van Aloha en over deze zaken zijn zij aangesteld. 13.7 Daarom, geef aan ieder mens zoals verschuldigd is aan hem; aan wie eerbetoon, eerbetoon; en aan wie accijnzen, accijnzen; aan wie eerbied, eerbied; en aan wie eer, eer. 13.8 En zijt tot niemand iets anders verschuldigd, dan elkaar lief te hebben. Want wie zijn naaste liefheeft vervult de wet: 13.9 want ook dit, hetgeen het gezegd heeft, gij zult niet doden; en, gij zult geen overspel plegen; en, gij zult niet stelen; en, gij zult niet begeren; en als er enig ander gebod is, in dit woord word het volbracht, gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 13.10 Liefde tot zijn naaste werkt geen kwaad: daarom is liefde de vervulling der wet. 13.11 En weet ook dit, dat het de tijd is, en het uur is, dat we moeten wakker worden uit onze slaap; want nu is onze redding dichterbij gekomen dan toen we (in het begin) geloofden. 13.12 De nacht is nu voorbijgegaan, en de dag is naderbij gekomen;  we doen dan de werken der duisternis van ons weg, en laten ons met de wapens van licht bekleden. 13.13 En gelijk in den dag, laat ons fatsoenlijk wandelen, niet met het vrolijke lied, noch in dronkenschap, noch in de onreine kamer, noch in afgunst en in getwist; 13.14 maar laat eenieder zich kleden met onze heer Jeshu Meshiha, en richt je niet op de lusten van uw vlees.

14:1-23  

14.1 En geef  aan degene die zwak is in het geloof de hand, en zijt niet verdeeld in uw gedachten. 14.2 Want er zijn er sommigen die geloven dat men elk ding kan eten, en hij die zwak is; eet enkel de kruiden. 14.3 Maar laat hem die eet deze niet verachten die niet eet; en hij die niet eet, laat hem deze niet oordelen die eet; want Aloha heeft ook hem ontvangen. 14.4 Wie zijt gij die een dienaar oordeelt die niet van u is? die, indien hij staat, hij staat tot zijn heer, en indien hij valt, tot zijn heer valt hij. Maar staande staat hij; want er is macht in de handen van zijn heer om hem te doen staan. 14.5 Er is hij die de dag van de dag onderscheid, en er is hij die alle dagen gelijk oordeelt ; maar laat ieder mens in de overtuiging van zijn eigen geest bevestigd worden. 14.6 Hij die de dag overschouwd, hij overschouwd voor zijn heer, en eenieder die de dag niet overschouwd, voor zijn heer overschouwd hij niet. Hij die eet, hij eet voor zijn heer, en geeft dank aan Aloha; en hij die niet eet, voor zijn heer eet hij niet, en geeft ook dank aan Aloha. 14.7 Want er is niemand van ons die voor zichzelf leeft en niemand die voor zichzelf sterft. 14.8 Want als we leven, voor onze heer leven we; en als we sterven, voor onze heer sterven we: en als we dan leven, of als we dan sterven, van onze heer zijn we. 14.9 Om die reden stierf ook de Meshiha en leefde en steeg omhoog, opdat hij de heer zou zijn van de doden en de levenden. Maar gij, waarom oordeelt gij uw broeder? 14.10 en gij, waarom veracht gij ook uw broeder? want we zullen allen voor de oordeelzetel van de Meshiha staan; 14.11 zoals het is geschreven, zowaar ik leef, zegt de heer, voor mij zal elke knie buigen, en voor mij zal elke tong belijden. 14.12 Daarom, ieder van ons zal voor zichzelf het antwoord geven aan Aloha. 14.13 Oordeel elkaar dan niet, maar bepaal dit, om liever geen struikelblok te leggen voor uw broeder. 14.14 Want ik weet, en ik ben ervan overtuigd in de heer Jeshu, dat geen ding in zijn ogen onrein is; maar voor degene die over elk ding oordeelt dat het vervuild is, voor deze alleen is het vervuild. 14.15 Maar indien gij vanwege voedsel uw broeder bedroefd, wandelt  gij niet in liefde: vernietig door uw voedsel deze niet voor wie de Meshiha stierf. 14.16 Laat onze goede dingen niet belasterd worden. 14.17 Want het koninkrijk van Aloha is niet eten en drinken, maar gerechtigheid en vrede en vreugde in de geest van heiligheid. 14.18 Want wie in deze dingen de Meshiha dient behaagt Aloha, en word voor mensen goedgekeurd. 14.19 Nu! laat ons streven naar vrede, en naar de stichting van elkaar, 14.20 en niet omwille voedsel het werk van Aloha ongedaan maken. Want elk ding is rein, toch is het een kwaad tot de mens die het met struikelen eet. 14.21 Het is goed geen vlees te eten, noch wijn te drinken, noch iets waardoor onze broeder word beledigd. 14.22 Hebt gij vertrouwen? bewaar het in uzelf voor Aloha. Gezegend is hij die zichzelf niet veroordeeld in wat hij onderscheidde. 14.23 Want hij die twijfelde en at is schuldig gemaakt, omdat hij niet at uit geloof. Want alles dat niet uit geloof is, is zonde.

15:1-33

15.1 Wij dan, de sterken, zijn verplicht om de zwakheden van de zwakke te dragen, en niet onszelf te behagen. 15.2 Maar laat eenieder van ons zijn naaste met het goede behagen tot stichting. 15.3 Omdat de Meshiha ook zichzelf niet behaagde; maar zoals het geschreven is, de laster van uw lasteraars is op mij gevallen. 15.4 Want alles die eerder geschreven is werd geschreven voor onze instructie, opdat wij door geduld en door troost van de schriften hoop zullen hebben. 15.5 Maar de God van geduld en van troost geeft aan u dat gij in onpartijdigheid moogt denken, de ene met de andere, in Jeshu Meshiha, 15.6 opdat gij met één geest en met één mond Aloha zou mogen verheerlijken, de vader van onze heer Jeshu Meshiha. 15.7 Daarom, ontvang en draag elkaar, zoals ook de Meshiha u ontvangen heeft, tot de glorie van Aloha. 15.8 Maar ik zeg dat Jeshu Meshiha bediende tot de besnijdenis omwille van de waarheid van Aloha, opdat hij de belofte van de vaders zou bevestigen, 15.9  en de niet-joden Aloha zouden verheerlijken voor zijn genade dat op hen ruste. Zoals het geschreven is, ik zal u bekennen onder de andere volkeren, en tot uw naam zal ik zingen. 15.10 En opnieuw heeft hij gezegd, wees blij! gij andere volken, met zijn volk. 15.11 En opnieuw heeft hij gezegd, looft de heer, al gij andere volken; ja laat alle volkeren hem loven. 15.12 En nogmaals, heeft Eshaia gezegd, er zal een wortel zijn uit Jeshai, en hij die zal opstaan zal het hoofd van de volken zijn; en op hem zullen de andere volken hopen. 15.13 En de God van hoop vult u met alle vreugde en vrede, door geloof, opdat gij moogt overvloeien van hoop door de kracht van de geest van heiligheid. 15.14 Maar ik ben ook overtuigd aangaande u, mijn broeders, dat gij ook vol zijt van het goede, en gevuld met alle kennis, en ook kundig om anderen te instrueren. 15.15 Maar ik heb enigszins wat vrijmoedig aan u geschreven, mijn broeders, opdat ik u in herinnering moge brengen, door de genade die aan mij gegeven is van Aloha, 15.16 om een dienaar te zijn van Jeshu Meshiha onder de niet-joden, en om te arbeiden in het evangelie van Aloha, opdat er een offer moge zijn van de niet-joden, aanvaardbaar en heilig door de geest van heiligheid.

15.17 Ik heb, dan, verheugenis in Jeshu Meshiha met Aloha. 15.18 Want ik durf niet een ding te zeggen, die de Meshiha niet door mijn handen heeft gedaan, tot gehoorzaamheid van de niet-joden, in woorden en in daden, 15.19 met de kracht van tekenen en wonderen, en met de kracht van de geest van Aloha; ben ik zover rondgegaan van Urishlem  tot Illyrikum, om de prediking van de Meshiha te vervullen; 15.20 terwijl ik ervoor zorgde om niet te prediken, waar de naam van de Meshiha al aangeroepen werd, opdat ik niet op een ander fundament zou bouwen, 15.21 maar zoals het geschreven is, zij aan wie het niet verteld geworden is over hem, zij zullen hem zien; en zij die niet hebben gehoord zullen worden overtuigd. 15.22 Hierdoor ben ik vele malen belemmerd geworden toen ik wilde tot u komen. 15.23 Maar nu, omdat ik geen plaats heb in deze regionen, en ik verlangd heb voor vele jaren om tot u te komen, 15.24 wanneer ik tot in Ispania ga, hoop ik om te komen en u te zien; en gij zult mij daar vergezellen, wanneer ik in zekere mate verblijd geweest ben in het zien van u. 15.25 Maar nu ga ik naar Urishlem om te bedienen tot de heiligen. 15.26 Want zij in Makedunia en in Akaia hebben verlangd dat een bijdrage moet worden geleverd van henzelf aan de armen en de heiligen die te Urishlem zijn. 15.27 Zij hebben dit verlangd, omdat zij ook dank verschuldigd zijn aan hen. Want als de niet-joden deelgenoten zijn met hen in de geest, zijn zij het ook verschuldigd, om hen te dienen in vleselijke dingen. 15.28 Wanneer ik dit dan heb bereikt, en deze vrucht aan hen heb verzegeld, ben ik van plan om bij u te passeren richting Ispania. 15.29 En ik weet dat wanneer ik tot u kom, ik met de overvloed van de zegen van het evangelie van de Meshiha zal komen. 15.30 Nu smeek ik van u, mijn broeders, door onze heer Jeshu Meshiha, en door de liefde van de geest, om te arbeiden met mij in gebed namens mijzelf, tot Aloha, 15.31 opdat ik zou bevrijd zijn van degenen in Jihud die niet geloven, en dat de dienst die ik tot de heiligen draag goed kan worden ontvangen, 15.32 en ik tot u moge komen met vreugde, in de wil van Aloha, en tot rust moge komen bij u. 15.33 De God van vrede zij met allen van u,Amen.

16:1-24

16.1 Ik beveel u Phebe aan, onze zuster, die een dienares is van de gemeenschap van Kancreos, 16.2 opdat gij haar zou ontvangen in de heer, zoals gepast is voor de heiligen; en, in elk ding die ze van u verzoekt, sta haar bij; omdat zij ook velen heeft bijgestaan, en  mijzelf ook. 16.3 Vraag de vrede van Priskela en Akulos, arbeiders met mij in Jeshu Meshiha; 16.4 want zij hebben hun eigen nek uitgestoken voor mijn leven; en niet alleen hen prijs ik, maar ook alle gemeenten van de heidenen. 16.5 En geef shalomo aan de gemeente die in hun huis is. Vraag de vrede van Epenotos, mijn geliefde, die de eersteling is van Akaia in de Meshiha. 16.6 Vraag de vrede van Maria, die veel met u heeft gearbeid. 16.7 Vraag om de vrede van Andronikos en Junia, mijn verwanten, die gevangenen waren met mij, en bekend zijn onder de apostelen, en reeds voor mij in de Meshiha waren. 16.8 Vraag om de vrede van Ampleos, mijn geliefde in onze heer. 16.9 Vraag om de vrede van Urbanos, een arbeider met ons in de Meshiha, en van Estakos mijn geliefde. 16.10 Vraag de vrede van Apella, verkozen in onze heer. Vraag om de vrede van de zonen van het huis van Aristobulos. 16.11 Vraag de vrede van Herodion, mijn verwant. Vraag om de vrede van de zonen van het huis van Narkisos, die in onze heer zijn. 16.12 Vraag om de vrede van Tryphena en Tryphosa, die arbeiden in onze heer. Vraag om de vrede van Parsis, mijn geliefde, die veel heeft gearbeid in onze heer. 16.13 En vraag om de vrede van Rufus, de verkozene in onze heer, en van zijn moeder en de mijne. 16.14 Vraag de vrede van Asynkritos, en van Phlegun, en van Arma, en van Patroba, en van Herma, en van de broeders die met hen zijn. 16.15 Vraag de vrede van Philologos, en van Julia, en van Niros, en van zijn zuster, en van Olympa, en alle heiligen die met hen zijn.

16.16 Vraag om de vrede, de ene van de ander met de heilige kus. Al de gemeentes van de Meshiha vragen om uw vrede. 16.17 Maar ik smeek u, mijn broeders, pas op voor hen die verdeeldheid en schandalen maken die in strijd zijn met de leer die gij geleerd hebt; en houd u verre van hen verwijderd. 16.18 Want zij die zo zijn dienen dus onze heer Jeshu Meshiha niet, maar hun buiken, en verleiden met zoete woorden en zegeningen de harten van de eenvoudige . 16.19 Maar uw gehoorzaamheid is bekend aan iedereen; ik verheug me daarom in u, en ik wil dat jullie wijs zullen zijn met betrekking tot de goede werken, en puur wat het kwaad betreft. 16.20 Maar de God van vrede zal spoedig satana vermorzelen onder uw voeten. De genade van onze heer Jeshu Meshiha is met u! 16.21 Timotheos, een arbeider met mij, en Lukios en Iason en Sosipatros mijn verwanten vragen om uw vrede. 16.22 Ik, Tertios, die deze brief geschreven heb in onze heer, vraag om uw vrede. 16.23 Gaios mijn gastheer, en die van geheel de gemeente, vraagt om uw vrede; zoals Erastos ook doet een beheerder van de stad, en Quartos een broeder. 16.25 Aan Aloha, die bij machte is om u te bevestigen in mijn evangelie die verkondigd is betreffende Jeshu de Meshiha, door openbaring van het mysterie, die door de tijden der jaren was verborgen, 16.26 maar geopenbaard is in deze tijd door middel van de geschriften van de profeten, en door het gebod van de Eeuwige Aloha is bekend gemaakt tot alle naties voor de gehoorzaamheid van het geloof; 16.27 aan hem die alleen wijs is, IS DE HEERLIJKHEID DOOR JESHU MESHIHA, TOT IN DE TIJD DER TIJDEN. AMEN. 16.24 De genade van onze heer Jeshu Meshiha zij met u allen. Amen.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

De eerste brief aan de Korinthiërs.

Khabouris codex.

De eerste brief aan de Korinthiërs.


1:1-31

1.1 Paulos de geroepene, en de apostel van Jeshu Meshiha door de wil van Aloha, en Sosthenis een broeder, 1.2 aan de gemeente van Aloha die in Kurinthos is, de geroepenen, en de heiligen die in Jeshu Meshiha geheiligd zijn; en aan allen die de naam van onze heer Jeshu Meshiha aanroepen in elke plaats, bij hen en bij ons: 1.3  Genade zij met u, en vrede van Aloha onze vader en van onze heer Jeshu Meshiha. 1.4 Ik dank Aloha ten alle tijde voor u betreffende de genade van Aloha die u gegeven is door Jeshu Meshiha, 1.5 omdat gij in elk ding verrijkt zijt in hem, door elke uiting en alle kennis, 1.6 volgens de getuigenis van de Meshiha, die in u bevestigd is. 1.7 Opdat het u aan geen enkele van zijn gaven mag ontbreken, maar verwacht de openbaring van onze heer Jeshu Meshiha, 1.8 die u zal bevestigen tot het einde, opdat gij zonder schuld zult zijn op de dag van onze heer Jeshu Meshiha. 1.9 Aloha is getrouw, door wie gij geroepen zijt tot de  gemeenschap van zijn zoon Jeshu Meshiha. 1.10 Maar ik smeek u, mijn broeders, in de naam van onze heer Jeshu Meshiha, dat gij allen één leer hebt, en dat er geen scheiding is onder u, maar dat gij perfect moogt worden in één geest en in één wijze van denken. 1.11 Maar zij van het huis van Kloé hebben tot mij bericht aangaande u, mijn broeders, dat er twisten onder u zijn. 1.12 Maar ik zeg dit, dat er sommigen zijn van u die zeggen, ik ben van Paulos; en sommigen die zeggen, ik ben van Appolo; en sommigen die zeggen, ik ben van Kipha; en sommigen die zeggen, ik ben van de Meshiha! 1.13 Is de Meshiha verdeeld? of werd Paulos voor u gekruisigd? of werd gij gedoopt in de naam van Paulos? 1.14 Ik dank Aloha dat ik niemand van u heb gedoopt, dan enkel Krispos en Gaios; 1.15 opdat geen mens zou zeggen, dat ik in mijn naam heb gedoopt. 1.16 En ik doopte ook het huis van Estepana; buiten deze weet ik, dat ik niet enig ander mens heb gedoopt. 1.17 Want de Meshiha zond mij niet om te dopen, maar om te prediken; niet met wijsheid van woorden,  opdat anders het kruis van de Meshiha zinloos zou zijn. 1.18 Want de leer van het kruis is dwaasheid aan degenen die vergaan, maar voor ons die gered worden is het de kracht van Aloha. 1.19 Want het is geschreven, ik zal de wijsheid van de wijzen vernietigen, en ik zal het begrip van de verstandige wegnemen. 1.20 Waar is de wijze? waar is de Schriftgeleerde? Of waar is de wederpartij van deze wereld? Zie! heeft  Aloha niet getoond dat de wijsheid van deze wereld dwaasheid is? 1.21 Hierom; om de wijsheid van Aloha, want de wereld heeft Aloha niet gekend door wijsheid, maar het heeft Aloha verheugd, door de dwaasheid van prediking, hen te redden die geloven. 1.22 Want de Jihudoyee vragen tekenen, en de Aramoyee verzoeken wijsheid; 1;23 maar wij prediken de gekruisigde Meshiha, een schandaal aan de Jihudoyee, en dwaasheid aan de Aramoyee; 1.24 maar aan hen die geroepen zijn, Jihudoyee en Aramoyee, is de Meshiha de kracht van Aloha, en de wijsheid van Aloha. 1.25 Want de dwaasheid van Aloha is wijzer dan mensen, en de zwakheid van Aloha is sterker dan mensen. 1.26 Want gij ziet ook uw roeping, mijn broeders, dat niet velen onder u wijs zijn naar het vlees, en niet velen onder u zijn machtig, en niet velen onder u zijn zonen van een belangrijke familie; 1.27 maar Aloha heeft de dwazen van de wereld gekozen, om de wijzen te beschamen, en hij heeft de zwakken van de wereld gekozen, om de machtigen te beschamen, 1.28 en hij heeft dezen gekozen die van lage afkomst zijn in de wereld, en de verschoppelingen, en dezen die niets zijn, om dezen die iets zijn tot niets te brengen;  1.29 opdat geen vlees tegenover hem zal roemen. 1.30 Maar gij zijt van hem in Jeshu Meshiha, die tot ons wijsheid is geworden, van Aloha, en gerechtigheid, en heiligmaking, en verlossing; 1.31 naargelang het geschreven is, hij die roemt, laat hem in de heer roemen.

2:1-16

2.1 En ik, mijn broeders, toen ik tot u kwam, niet met grootspraak, noch met wijsheid, heb ik  u het mysterie van Aloha geëvangeliseerd. 2.2 En ik beschouwde mijzelf onder u als niet wetende enig ding behalve Jeshu Meshiha, en ook hem als gekruisigd. 2.3 En in veel vrees en beven was ik met u. 2.4 En mijn betoog en mijn prediking was niet met de overtuiging van de woorden van wijsheid, maar met demonstratie van de geest en van kracht; 2.5 opdat uw geloof niet door de wijsheid van mensen zou zijn, maar door de kracht van Aloha. 2.6 Maar we spreken de wijsheid onder de rijpen: niet de wijsheid van deze wereld, noch van de autoriteiten van deze wereld, die zullen worden afgeschaft; 2.7 maar we spreken de wijsheid van Aloha in een mysterie, die verborgen was, en welke Aloha voorbestemde voor de wereld er was, tot onze heerlijkheid; 2.8 welke niet één van de autoriteiten van de wereld heeft gekend; want als zij het hadden gekend, zouden zij de heer van de heerlijkheid niet gekruisigd hebben. 2.9 Maar zoals het is geschreven, HET OOG HEEFT NIET GEZIEN, NOCH HET OOR GEHOORD, NOCH IS HET IN HET HART VAN DE MENS INGEGAAN, WAT ALOHA HEEFT BEREID VOOR DEGENEN DIE HEM LIEFHEBBEN. 2.10 Maar tot ons heeft Aloha geopenbaard, door zijn geest, want de geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten van Aloha. 2.11 Want welk mens zou weten wat er in de mens is, behalve de geest van die mens welke in hem is? dus ook datgene wat in Aloha is weet de mens niet, behalve de geest van Aloha. 2.12 Maar we hebben niet de geest van deze wereld ontvangen, maar de geest die van Aloha afkomstig is, opdat we mogen weten dat de gaven van Aloha aan ons zijn gegeven; 2.13 welke we ook bespreken, niet door het leren van woorden van wijsheid van mensen, maar door de leer van de geest; en met geestelijke dingen overwegen we het geestelijke. 2.14 Want de mens die natuurlijk is ontvangt geen geestelijk dingen, want zij zijn dwaasheid tot hem, en hij kan hen niet kennen, omdat zij enkel door de geest worden worden onderscheid; 2.15  maar de geestelijke mens onderscheid elk ding, en hij word van mensen niet geoordeeld. 2.16 Want wie heeft de geest van de heer gekend? Maar wij hebben de geest van de Meshiha.

3:1-23

3.1 En ik, mijn broeders, kon met u niet spreken als met de geestelijke mens, maar met de vleselijke, en als zuigelingen in de Meshiha. 3.2 ik heb u ondersteund met melk, en heb u geen vlees gegeven; wat u toen niet aan kon, en zelfs nu nog niet kunnen dragen. 3.3  Want jullie zijn nog steeds in het vlees. Want terwijl er afgunst en twisten en scheiding onder u zijn, zijt gij dan niet vleselijk, en wandelt gij niet in het vlees? 3.4 Want terwijl sommigen van u zeggen, ik ben van paulos, en een ander, ik ben van Appolo, zijt gij dan niet vleselijk? 3.5 Want wie is Paulos, of wie is Appolo, behalve dienaren door wie ieder van u gaan geloven is naar wat de heer hem gegeven heeft? 3.6 Ik heb geplant, en Appolo heeft bewaterd, maar Aloha gaf de groei. 3.7 Hij dan die plante, noch hij die bewaterde is niet iets; maar Aloha die de groei maakt. 3.8 Maar hij die plante en hij die bewaterde zijn één, en elk ontvangt zijn beloning volgens zijn arbeid. 3.9 Want wij werken met Aloha; en het werk van Aloha en het bouwwerk van Aloha, zijt gij. 3.10 En volgens de genade van Aloha die aan mij gegeven is, heb ik het fundament gelegd als een verstandig architect; maar een ander heeft erop gebouwd. 3.11 Maar laat ieder mens oppassen hoe hij daarop bouwt. Want enig ander fundament kan niemand leggen, anders dan dat die gelegd is, die namelijk Jeshu Meshiha is. 3.12 En indien enig mens op dit fundament voortbouwt met goud, of zilver, of edelstenen; of hout, of hooi, of stoppels; 3.13 het werk van iedereen zal geopenbaard worden, want die dag zal het onthullen; want door het vuur zal het geopenbaard worden, en het werk van ieder mens, zoals het is zal het vuur het onderscheiden. 3.14 En die bouwer wiens werk zal doorstaan, zal zijn beloning ontvangen; 3.15 en hij wiens werk zal worden verbrand, zal falen; maar hijzelf zal gered worden, als door het vuur. 3.16 Weet gij niet dat gij de tempel van Aloha zijt, en dat de geest van Aloha in u bewoond? 3.17 Wie de tempel van Aloha vernietigt, hem zal Aloha vernietigen want de tempel van Aloha die gij zijt, is heilig. 3.18 Laat niemand zichzelf bedriegen. Wie bij zichzelf verondersteld dat hij in deze wereld wijs is, laat hem dwaas worden, opdat hij wijs moge zijn. 3.19 Want de wijsheid van deze wereld is dwaasheid bij Aloha; want er is geschreven, hij heeft de wijzen in hun eigen listigheid gevangen. 3.20 En opnieuw, de heer kent de gedachten van de wijzen, dat zij ijdel zijn. 3.21 Daarom laat niemand roemen in mensen: want alles is van u; 3.22 of het nu Paulos is, of Appolo, of Kipha, of de wereld, of leven, of dood, of de huidige dingen, of de komende dingen, elk ding is het uwe, 3.23 en gij zijt van de Meshiha, en de Meshiha van Aloha.

4:1-21

4.1 Dus laat ons door u beschouwd worden als dienaars van de Meshiha, en bedienden van de mysteries van Aloha. 4.2 Dus nu is het nodig van een bedienaar dat hij een getrouwe bevonden word. 4.3  Maar tot mij is het een kleine zaak, om te worden veroordeeld door u of door enig mens; noch oordeel ik mijzelf,

4.4 want in mezelf ben ik van niets bewust; maar door dit ben ik niet gerechtvaardigd, want mijn rechter is de heer. 4.5 Daarom, veroordeel niet voor het de tijd is, tot de heer komt, die de verborgen dingen der duisternis aan het licht zal brengen, en de gedachten der harten onthullen. Daarna zal er lof zijn aan elke mens van Aloha. 4.6 Maar deze dingen, mijn broeders, heb ik om uwentwil in een gelijkenis tot u gezegd met betrekking tot de persoon van mijzelf en van Appolo, opdat gij door ons moogt leren, niet meer te veronderstellen over ons dan wat is geschreven. En dat niemand zich boven zijn naaste mag verheffen op grond van enig ding. 4.7 Want wie onderscheid gij? of, wat hebt gij die gij niet ontvangen hebt? en als gij hebt ontvangen, waarom roemt gij dan alsof gij het niet hebt ontvangen? 4.8 Nu zijt ge verzadigd, en zijt rijk, en hebt zonder ons geregeerd. Maar ik wou dat gij zo regeerde, dat ook wij met u zouden regeren! 4.9 Maar ik veronderstel dat Aloha ons, de apostelen, als laatsten ingesteld heeft, als tot de dood, om een spektakel te zijn tot de wereld, tot engelen, en tot mensen, 4.10 We zijn dwazen omwille van de Meshiha, maar we zijn wijzen in de Meshiha; wij zijn de zwakken, maar gij zijt de machtigen; gij zijt verheerlijkt, en wij zijn vernederd. 4.11 Tot dit uur hongeren en dorsten wij, we zijn naakt en geslagen en hebben geen vaste woning; 4.12 en we zwoegen, en werken met onze handen. Ze beschimpen ons, en wij zegenen; ze vervolgen ons, en wij ondergaan; 4.13 ze mishandelen ons, en wij bidden voor hen; we zijn gemaakt tot het vuil van de wereld en de boetedoening van alle mensen, tot nu toe. 4.14 Niet om u te beschamen schrijf ik u deze dingen, maar als mijn geliefde kinderen vermaan ik u. 4.15 Want alhoewel gij tienduizend leraren hebt in de Meshiha, heb je nog niet vele vaderen; want in Jeshu Meshiha heb ik u verwekt door het evangelie. 4.16 Ik smeek dan van u dat gij gelijk mij zijt. 4.17 Daarom heb ik Timotheos tot u gezonden, die mijn geliefde zoon is, en getrouw is in de heer, opdat hij u mag herinneren aan mijn wegen in de Meshiha, in overeenstemming met dat die ik onderwijs in alle gemeenten. 4.18 Maar alsof ik niet naar u toe kom, zijn sommigen onder u opgeblazen. 4.19 Maar als de heer wil, kom ik snel naar u toe; en ik zal niet de toespraak kennen van hen die zichzelf verheerlijken, maar hun kracht. 4.20 Want het koninkrijk van Aloha is niet in woord, maar in kracht. 4.21 Hoe zijt gij bereid? zal ik met een staaf tot u komen, of met liefde en met de geest van zachtaardigheid?

5:1-13

5.1 Hoererij word vaak gemeld onder u; en wel een dergelijke ontucht zoals niet

gehoord word onder de heidenen, dat de zoon de vrouw van zijn vader neemt. 5.2 En gij zijt opgeblazen; maar moet je niet juist in smarten gaan zitten omdat hij die dit werk heeft gewrocht mogelijk wel van uit uw midden weggenomen word? 5.3 Maar ik, terwijl verre van u in lichaam, ben nabij u in geest, en oordeel nu, alsof dichtbij zijnde, hem die dit heeft gedaan; 5.4 dat in de naam van onze heer Jeshu Meshiha allen van u verzamelen, en ik met u in geest, met de kracht van onze heer Jeshu Meshiha, 5.5 en gij deze man overlevert aan satana tot vernietiging van zijn lichaam, dat hij in geest moge gered worden op de dag van onze heer Jeshu Meshiha. 5.6 Mijn broeders, uw roemen is niet gepast. Weet gij niet dat door een beetje zuurdesem de hele massa gezuurd word? 5.7  Verwijder het oude zuurdesem uit uw midden, opdat gij een nieuwe massa zult zijn; zodat gij ongezuurde broden zult zijn voor het Peṣḥā van de Meshiha, die voor ons is geslacht geworden. 5.8 Daarom, laat ons het festival uitvoeren, niet met de oude zuurdesem, noch met de zuurdesem van goddeloosheid en vijandigheid, maar met het ongezuurd brood van puurheid en van heiligheid. 5.9 Ik heb aan u geschreven door een brief, om niet vermengd te zijn met hoereerders: 5.10 maar ik zeg dit niet over de hoereerders die in deze wereld zijn, noch spreek ik het betreffende de hebzuchtige, of de roofzuchtige, of de dienaars van afgoden, anders zou u ook verplicht zijn om van de wereld uit te gaan. 5.11 Maar dit is wat ik aan u geschreven heb; zijt niet vermengd, indien iemand die een broeder word genoemd een overspelige is, of begerig, of een dienaar van afgoden, of een lasteraar, of een dronkaard, of roofzuchtige, eet geen brood met een die zoals hij is. 5.12 Want wat heb ik degenen te oordelen die buiten zijn? Maar oordeelt gij degenen die binnen zijn; 5.13 maar degenen die buiten zijn, oordeelt Aloha; en doe de boze weg van onder u.

6:1-20 

6.1 Durft iemand van u, een zaak hebbende met zijn broeder, te procederen tegenover de onrechtvaardigen, en niet tegenover de heiligen? 6.2 Of weet gij niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En als de wereld door u word geoordeeld, zijt gij dan ongeschikt om de kleinste zaken te oordelen? 6.3  Weet gij niet dat gij engelen zult oordelen? Hoeveel te meer dan diegenen die van deze wereld zijn? 6.4 Maar indien gij kwesties hebt welke moeten worden geoordeeld met betrekking tot deze wereld, zet gij dezen die in de gemeente veracht worden op uw stoel  6.5 Maar tot uw verwijt zeg ik tot u, er is dus niet één wijs mens onder u, die kundig is om tussen een broeder en zijn broeder te oordelen? 6.6 Maar een broeder procedeert met zijn broeder, en, bovendien, voor degenen die ongelovigen zijn! 6.7 Nu, daarom, maakt gij uzelf schuldig terwijl gij een geschil hebt, de ene met de ander. Want waarom draagt gij het nadeel niet? en waarom lijd gij het verlies niet ? 6.8 Neen, gij benadeeld en bedriegt zelfs uw broeders! 6.9 Of, weet gij niet dat de onrechtvaardigen het koninkrijk van Aloha niet beërven? Dwaal niet; noch hoereerders, noch de dienaars van afgoden, noch overspeligen, noch misbruikers , noch liggers met mannen, noch de onderdrukkers, 6.10 noch dieven, noch dronkaards, noch lasteraars, noch de afpersers, kunnen het koninkrijk van Aloha beërven. 6.11 En sommigen van u waren dit, maar ge zijt gewassen geworden, en geheiligd, en gerechtvaardigd in de naam van onze heer Jeshu Meshiha, en door de geest van onze God. 6.12 Alles is me geoorloofd, maar niet alles is zinvol voor mij. Alles is me geoorloofd, maar over mij zal niemand macht hebben. 6.13 Voedsel is voor de buik, en de buik voor voedsel;  maar Aloha zal hen beiden afschaffen. En het lichaam is niet voor ontucht, maar voor onze heer, en onze heer voor het lichaam. 6.14 En Aloha heeft onze heer opgewekt, en wil ook ons opwekken door zijn kracht. 6.15 Weet gij niet dat uw lichamen leden zijn van de Meshiha? Zal iemand een lid nemen van de Meshiha om het een lid te maken van een hoer? NOOIT! 6.16 Weet gij niet dat, wie zich aan een hoer heeft gehecht,  één lichaam is geworden? Want het is gezegd, de twee zullen één lichaam zijn. 6.17 Maar, hij die zich aan onze heer hecht is één geest met hem. 6.18 Ontvlucht de ontucht: want elke zonde die een mens begaat is zonder zijn lichaam; maar hij die ontucht begaat zondigt tegen zijn eigen lichaam. 6.19 Of, weet gij niet dat uw lichaam de tempel is van de geest van heiligheid, die in u woont, hem die gij hebt ontvangen van Aloha? En gij zijt niet van uw eigen, 6.20 want gij zijt gekocht met de prijs: verheerlijkt daarom Aloha in uw lichaam en in uw geest, die van Aloha zijn.

7:1-40

7.1 Maar betreffende deze dingen waarover u mij schreef, het is goed voor een man om niet te nabij een vrouw te komen; 7.2 maar, vanwege ontucht, laat een man zijn vrouw nemen, en laat een vrouw haar echtgenoot nemen. 7.3 En laat een man de liefde betonen die hij aan zijn vrouw verschuldigd is; 7.4 alzo ook de vrouw aan haar echtgenoot. Want de vrouw heeft geen autoriteit over haar lichaam, maar de man; alzo ook heeft de man geen autoriteit  over zijn lichaam, maar zijn vrouw. 7.5 Onthoud elkaar dan niet, tenzij u het beiden voor een tijdje eens bent, dat gij u zelve moogt verootmoedigen door vasten en gebed; en wederom keert tot dezelfde wil, opdat satana u niet zou verleiden vanwege het verlangen van uw lichamen. 7.6 Maar ik zeg dit slechts tot de zwakken; en niet uit gebod. 7.7 Want ik wilde dat alle mannen waren zoals ik ben, in kuisheid. Maar elke man heeft de gave die aan hem gegeven is van Aloha, de ene alzo, en de andere aldus. 7.8 Maar ik zeg tot degenen die geen vrouwen hebben, en tot de weduwen, dat het raadzaam voor hen is om te blijven zoals ik doe. 7.9 Maar, als zij niet volharden, moeten zij huwen; want het is beter een vrouw te nemen dan te branden in wellust. 7.10 Maar degenen die vrouwen hebben gelast niet ik, maar mijn heer, laat de vrouw van haar echtgenoot niet scheiden. 7.11 Maar, indien zij scheidt, laat haar zonder een man blijven, of tot haar echtgenoot verzoend worden. En laat een man zijn vrouw niet uitwerpen. 7.12 Maar tot de rest zeg ik, niet mijn heer, indien een broeder een vrouw heeft welke niet een gelovige is, en zij is bereid om met hem te wonen, laat hij haar niet uitwerpen. 7.13 En elke vrouw die een ongelovige man heeft, en hij wil met haar wonen, laat zij haar echtgenoot niet uitwerpen. 7.14 Want de man die niet gelooft wordt geheiligd door de vrouw die gelooft; en elke vrouw die niet gelooft wordt geheiligd door de man die gelooft; anders zouden hun kinderen onrein zijn; maar nu zijn ze rein. 7.15 Maar als degene die niet gelooft scheidt, laat hem scheiden; een broeder of een zuster is niet in dienstbaarheid in zo’n geval: tot vrede, heeft Aloha ons geroepen. 7.16 Want hoe weet gij, vrouw, of gij uw echtgenoot zult redden? Of weet gij, man, als gij uw vrouw zult redden? 7.17 Maar naargelang de heer heeft uitgedeeld aan elkeen, en zoals Aloha heeft geroepen, laat elk mens alzo wandelen; en ook in alle gemeenten, zo gelast ik. 7.18 En als een man als besnedene is geroepen, laat hij niet tot onbesnedenheid terugkeren; en als hij tot onbesnedenheid  is geroepen, laat hij niet besneden worden. 7.19 Want besnijdenis is niet iets, noch onbesnedenheid, maar het houden van de geboden van Aloha. 7.20 Laat ieder mens, in de roeping blijven waarin hij geroepen is. 7.21 Indien gij werd geroepen als dienaar, wees er niet bezorgd over, maar, indien gij kunt worden vrijgemaakt, kies het eerder dan dat gij zoudt dienen. 7.22 Want hij die als een dienaar wordt geroepen in de heer, is de vrije man van Aloha, gelijkerwijze ook hij die als een zoon van vrijheid wordt geroepen, een dienaar is van de Meshiha. 7.23 Met een prijs zijt gij gekocht; gij zult geen dienaren van mensen zijn. 7.24 Eenieder in dat waarin hij geroepen werd, mijn broeders, laat hij daarin blijven met Aloha. 7.25 Maar, betreffende maagdelijkheid, een gebod van Aloha heb ik niet ontvangen; maar ik geef raad als een man die genade heeft gehad van Aloha om getrouw te zijn. 7.26 En ik ben van mening dat dit goed is, vanwege de noodzaak van de tijd, dat het raadzaam is voor een man om zo te zijn. 7.27 Zijt gij gebonden aan een vrouw? zoek niet om te worden losgemaakt. Zijt gij losgemaakt van een vrouw? zoek dan geen vrouw. 7.28 Maar indien gij een vrouw neemt, zondigt gij niet; en indien een maagd met een man zal zijn, zij zondigt niet. Maar er zal ellende zijn in het lichaam, aan hen die zo zijn; maar ik probeer u te sparen. 7.29 En dit zeg ik, mijn broeders, dat de tijd die komt kort is; en zij die vrouwen hebben zullen zijn alsof ze niet hebben; 7.30 en zij die huilen, alsof ze niet huilen; en zij die zich verblijden, alsof ze zich niet verblijden; en zij die kopen, alsof ze niet bezitten; 7.31 en zij die deze wereld benutten moeten het gewone gebruik daarvan niet overschrijden; want de vorm van deze wereld gaat voorbij. 7.32 Daarom wil ik dat gij zonder angst zijt; want hij die geen vrouw heeft  overdenkt de dingen van zijn heer, opdat hij zo zijn heer kan behagen; 7.33 en hij die een vrouw heeft is bezorgd over wat van de wereld is, opdat hij zo zijn vrouw kan behagen. 7.34 Maar er is onderscheid tussen de vrouw en de maagd. Zij die geen man heeft denkt over de dingen van haar heer, hoe zij heilig in

haar lichaam en in haar geest kan zijn; en zij die een man heeft denkt aan wat van de wereld is, opdat zij zo haar echtgenoot kan behagen. 7.35 Maar dit spreek ik tot uw eigen winst; niet om een strik over u te gooien, maar opdat gij voortdurend getrouw aan uw heer zou zijn op de, goede manier, terwijl ge  de dingen van de wereld niet bedenkt. 7.36 Maar als een vader het als oneervol gedrag beschouwd tegenover zijn maagdelijke dochter, welke de bloem van haar leeftijd voorbij is, omdat hij haar niet aan een man heeft gegeven, en dat het juist is dat hij haar zou geven; laat hem handelen zoals hij wil, hij zondigt niet: laat hen huwen. 7.37 Maar hij die vast besloten heeft in zijn eigen gedachten, en niets beperkt hem, en die kracht heeft in zijn wil, en aldus oordeelt in zijn hart, dat hij zijn maagdelijke dochter wil houden, doet goed. 7.38 En hij die dan zijn maagdelijke geeft doet goed, en hij die zijn maagdelijke niet geeft doet beter. 7.39 De vrouw, zolang als haar man leeft, is gebonden door de wet; maar als haar man zal sterven, is ze vrij, zodat ze kan doen wat ze wil, alleen in onze heer. 7.40 Maar het is goed als ze zo blijft volgens mijn eigen gedacht. Maar ik denk dat de geest van Aloha ook in mij is.

8:1-13

8.1 Betreffende de offers aan afgoden, weten we dat er in ieder van ons kennis is; en kennis blaast op, maar liefde bouwt op. 8.2 Maar als een mens denkt dat hij iets weet, weet hij niets van wat hij zou moeten weten. 8.3 Maar als een mens Aloha liefheeft, wordt deze van hem erkend. 8.4 Wat betreft het vlees van de offers aan afgoden, dan, we weten dat een afgod niets is in de wereld,en dat er geen andere God is dan één. 8.5 Want er zijn er ook die goden genoemd worden, of in de hemel of op aarde, zoals dat er vele goden zijn en vele heren: 8.6 maar tot ons is er één onze Aloha, namelijk de vader, van wie alle dingen zijn, en wij zijn in hem; en één is heer, namelijk Jeshu Meshiha, door wie alle dingen zijn, en ook wij zijn door hem. 8.7 Maar niet in elke mens is deze kennis; want er zijn sommigen die in hen geweten tot nu toe geloven, met betrekking tot afgoden, als of dat wij datgene die geofferd is geworden eten. En wegens zwakheid is hun geweten verontreinigd. 8.8 Maar vlees brengt ons niet nader tot Aloha. Want het is geen van beide, noch wanneer we eten, zijn we beter af; noch wanneer we niet eten, zijn we slecht af. 8.9 Maar pas opdat uw macht geen struikelblok wordt voor de zwakken. 8.10 Want indien een mens u zou zien, in wie kennis is, liggende in het huis van afgoden, zou zijn geweten dan niet  omdat hij zwak is, worden bevestigd om dat te eten die geofferd is, 8.11 en hij zou vergaan door uw kennis? hij die zwak is, en voor wie de Meshiha stierf. 8.12 En indien gij zo overtreed tegen uw broeders, en hun zwakke geweten verwond, overtreed gij dan niet tegen de Meshiha? 8.13 Vanwege dit, als vlees mijn broeder doet struikelen, zal ik nooit vlees eten, opdat ik mijn broeder niet zou doen struikelen.

9:1-27

9.1 Ben ik niet een zoon van vrijheid? ben ik niet een apostel? of heb ik Jeshu Meshiha onze heer niet gezien? of zijt gij niet mijn werk in mijn heer? 9.2 En als ik tot anderen niet een apostel ben, toch ben ik er een tot u; en het zegel van mijn apostolaat zijt gij. 9.3 Mijn verontschuldiging aan hen die mij oordelen is dit: 9.4 hebben wij niet de autoriteit om te eten en te drinken? 9.5 of hebben we niet de autoriteit een zuster, een vrouw, met ons mee te leiden, zoals de rest van de apostelen, en zoals de broeders van onze heer, en zoals Kipha? 9.6 of hebben alleen  Bar Naba, en ik, geen autoriteit om de arbeid te verdragen? 9.7 Wie dient er tot de dienst op de kosten van zichzelf? of wie beplant het wijngoed, en eet niet van de vruchten daarvan? of wie weid schapen, en drinkt niet van de melk van de kudde? 9.8 Spreek ik deze dingen als een mens? Zie! de wet zegt ook deze dingen. 9.9 Want het is geschreven in de wet van Musha, gij zult de os niet muilkorven die de mais treed. En is Aloha bezorgd over ossen? 9.10 Maar het is duidelijk dat dit omwille van ons is gezegd; want omwille van ons is het geschreven, omdat de ploeger moet ploegen in hoop, en de dorser moet dorsen in de hoop op provisie. 9.11 Als we dingen van de geest onder u hebben gezaaid, is het dan een groot ding, als we  fysieke dingen van u zullen oogsten? 9.12 En als anderen deze macht over u hebben, zoveel te meer hebben wij het. Toch hebben wij geen gebruik gemaakt van deze bevoegdheid; maar we hebben alles verdragen, opdat wij in niets de verkondiging van de Meshiha zouden belemmeren. 9.13 Weet gij dan niet, dat zij die in het heiligdom dienen door het heiligdom worden ondersteund? En dat zij die op het altaar bedienen, met het altaar delen? 9.14 Zo ook heeft onze heer geboden, dat zij die zijn evangelie prediken, door zijn evangelie zullen leven. 9.15 Maar ik ben geen van deze dingen gewend; noch heb ik dus op grond van dit geschreven, dat het zo zou gedaan worden aan mij: want het ware beter voor mij dat ik stervende zou sterven, dan dat een mens mijn heerlijkheid ongeldig zou maken. 9.16 Maar ook in de prediking heb ik geen reden om te roemen: want de noodzaak is mij opgelegd; want wee mij,  tenzij ik predik! 9.17 Want indien ik dit doe met mijn wil, heb ik een beloning.  Maar indien tegen mijn wil, toch is mij een rentmeesterschap toevertrouwd. 9.18 Wat, dan, is mijn beloning? Dat terwijl predikende zonder kosten te maken, ik de verkondiging van de Meshiha mag uitvoeren, en de macht niet misbruik die aan mij gegeven is in het evangelie. 9.19 Want terwijl vrij zijnde van alle mensen, aan alle mensen onderwerp ik mezelf, opdat ik velen mag winnen. 9.20 En ik ben met de Jihudoyee als een Jihudoya geworden, opdat ik de Jihudoyee moge winnen; en met hen die onder de wet zijn, ben ik als één onder de wet geworden, opdat ik hen die onder de wet zijn moge winnen; 9.21 en voor hen die de wet niet hebben ben ik als één zonder wet geworden, terwijl ik niet zonder wet ben voor Aloha, maar in de wet ben van de Meshiha, opdat ik ook hen die de wet niet hebben moge winnen. 9.22 Ik ben met de zwakke als zwak geworden, opdat ik de zwakke moge winnen. Aan alle mensen ben ik alles geworden, opdat ik elke mens moge redden. 9.23 En dit doe ik, opdat ik een deelgenoot zou zijn in het evangelie. 9.24 Weet gij niet, dat degenen die in de wedloop lopen, allemaal lopen, maar dat één de overwinning tot hem neemt? loopt alzo, dat gij deze moogt verkrijgen. 9.25 Want elke mens die betrokken is bij de wedstrijd weerhoud zijn geest in alles; en zij die lopen doen dat opdat zij een kroon zouden ontvangen die vergankelijk is, maar wij een die onvergankelijk is. 9.26 Ik loop daarom zo, niet als voor een onbekend ding; en ik strijd zo, niet als strijdende tegen de lucht: 9.27 Maar mijn lichaam onderwerp ik, en maak het ondergeschikt, opdat, wanneer ik tot anderen niet gepredikt zal hebben, ik zelf een zeer verwerpelijke zou zijn.

10:1-33

10.1 Maar ik wil dat gij weet, mijn broeders, dat al onze vaders onder de wolk waren, 10.2 en allen van hen werden in de zee gedoopt, en allen werden door de hand van 10.3 Musha gedoopt in de wolk en in de zee, en allen van hen aten één en hetzelfde voedsel van de geest, en allen van hen dronken één en dezelfde drank van de geest; 10.4  want zij dronken van die rots van de geest die met hen ging, en die rots was de Meshiha zelf. 10.5 Maar Aloha was met velen van hen niet blij, want ze vielen in de wildernis. 10.6 Maar dezen werden een voorbeeld voor ons; opdat we geen kwaden zouden verlangen, zoals zij verlangden; 10.7 noch dienaars zijn van afgoden, zoals ook sommigen van hen dienden; zoals het geschreven is, het volk zat neer om te eten en te drinken, en stond op om te spelen; 10.8 noch ontucht plegen, zoals sommigen van hun begingen, en er vielen er, op één dag, drie en twintig duizend: 10.9 noch de Meshiha beproeven, zoals ook sommigen van hen beproefd hebben, en omkwamen door slangen. 10.10 Evenmin zult gij morren, zoals sommigen van hen morden, en vergingen door de hand van de vernietiger. 10.11 Want al deze dingen die nu aan hen overkwamen waren ons tot een voorbeeld, en werden geschreven tot onze instructie, op wie het einde van de wereld is gekomen. 10.12 Wie dan denkt dat hij staat, laat hem oppassen dat hij niet valt. 10.13 Geen enkele beproeving die op mensen komt, is u onbekend; maar getrouw is Aloha, die niet toestaat dat gij meer beproefd wordt dan dat gij kunt dragen; maar aan uw beproeving een uitweg zal maken, opdat gij het zou kunnen verdragen. 10.14 Welnu, mijn geliefden, ontvlucht de aanbidding van de afgoden. 10.15 Als tot wijze mensen spreek ik, beoordeel wat ik zeg. 10.16 De beker der dankzegging die we zegenen, is het niet de deelname in het bloed van de Meshiha? en het brood dat we breken, is het niet in de deelname van het lichaam van de Meshiha? 10.17 Als, dan, dat brood één is, zo zijn wij één lichaam: want we ontvangen allen van dat ene brood. 10.18 Overweeg Israël die in het vlees is: zijn niet zij die eten van de offers deelnemers van het altaar? 10.19 Wat zeg ik dan? dat een afgod iets is, of dat het offer aan een afgod iets is? 10.20 Nee; maar dat die de heidenen offeren, aan demonen offeren zij het, en niet aan Aloha. Maar dat gij deelnemers zijt met demonen dat wil ik niet! 10.21 Gij kunt niet de beker drinken van onze heer, en de beker van demonen; en gij kunt niet deelnemen aan de tafel van onze heer, en aan de tafel van demonen. 10.22 Of, provoceren we de heer? zijn we sterker dan hij? 10.23 Alles is mij geoorloofd, maar niet alles is raadzaam; alles is wettig, maar niet alles doet stichten. 10.24 Laat een mens niet alleen naar het zijne zoeken, maar ook naar alles van zijn naaste. 10.25 Wat ook verkocht wordt op de vleesmarkt, eet het, zonder onderzoek op grond van het geweten: 10.26 want de aarde is des heren, in haar volheid. 10.27 Maar indien een mens van de heidenen u uitnodigt, en gij zijt bereid om te gaan, wat u voor wordt gezet, eet het, zonder onderzoek op grond van het geweten. 10.28 Maar, als iemand u verteld, dit is van een offer, eet het niet, omwille hem die het u vertelde, en op grond van het geweten; 10.29 maar ik zeg, het geweten, niet het uwe, maar dat van degene die u verteld heeft. Maar waarom wordt mijn vrijheid dan beoordeeld door het geweten van anderen? 10.30 En als ik deze dingen gebruik door genade, waarom word ik dan op de vingers getikt betreffende dat waarvoor ik dank geef? 10.31 Of je dus eet of drinkt, of wat je ook doet, doe alles tot de glorie van Aloha. 10.32 Wees geen struikelblok voor Jihudoyee, of voor Aramoyee, of voor de gemeente van Aloha. 10.33 Omdat ook ik in alles alle mensen behaag, niet zoekende wat raadzaam is voor mijzelf, maar wat noodzakelijk is voor velen, opdat zij mogen gered worden.

11:1-34

11.1 Zijt navolgers van mij, zoals ik van de Meshiha ben. 11.2 Maar ik prijs u, mijn broeders, dat gij mij in alles hebt herinnerd; en dat gij u aan de voorschriften houd zoals ik ze aan u afgeleverd hebt. 11.3 Maar ik wil dat gij weet dat de Meshiha het hoofd is van iedere man; en het hoofd van de vrouw is de man, en het hoofd van de Meshiha is Aloha. 11.4 Iedere man die bidt of profeteert terwijl zijn hoofd bedekt is, onteert zijn hoofd. 11.5 En iedere vrouw die bidt of profeteert terwijl haar hoofd onthuld is, onteert haar hoofd, want zij is vergelijkbaar met iemand wiens hoofd geschoren is. 11.6 Want als een vrouw niet bedekt is, laat haar de haren geknipt worden; maar indien het beschamend is voor een vrouw om te worden geknipt of geschoren, laat ze dan haar hoofd bedekken. 11.7 Want een man is niet verplicht om zijn hoofd te bedekken, omdat hij de gelijkenis is en de heerlijkheid van Aloha; maar de vrouw is de heerlijkheid van de man. 11.8 Want de man is niet vanuit de vrouw, maar de vrouw is vanuit de man. 11.9 Noch is de man gemaakt omwille van de vrouw, maar de vrouw omwille van de man. 11.10 Omwille van dit is de vrouw een schuldenaar, opdat op haar hoofd de bedekking zal zijn, vanwege de engelen. 11.11 Niettemin, de man is niet zonder vrouw, noch is de vrouw zonder man, in onze heer. 11.12 Want zoals de vrouw van de man is, zo is de man ook van de vrouw; maar alle dingen zijn van Aloha. 11.13 Beoordeel dan onder elkander, is het voor een vrouw  aantrekkelijk om met haar hoofd onthuld te bidden tot Aloha? 11.14 Leert de natuur zelf u niet, dat wanneer een man zijn haar oprijst, het een schande voor hem is? 11.15 Maar wanneer een vrouw haar haar overvloedig is, het is haar tot eer; want haar haren zijn haar gegeven tot een bedekking. 11.16 Maar als enig mens deze dingen bestrijd, wij hebben geen dergelijk gebruik als dit, noch de gemeente van Aloha. 11.17 Maar dit schrijf ik niet zoals u prijzende, omdat gij niet voorwaarts gaat, maar tot het mindere daalt gij af. 11.18 Want, eerst, wanneer gij verzameld zijt in de gemeente, zijn er meningsverschillen, gelijk ik hoor, onder u, en in zekere mate geloof ik. 11.19 Want het is gaande dat er onder u twisten zijn, opdat zij die goedgekeurd zijn met u bekend mogen zijn. 11.20 Wanneer gij dan zijt verzameld, eet en drinkt gij niet zoals het de dag van de heer passend is, 11.21 want de ene eet zijn eigen avondmaal van tevoren, terwijl één ander hongerig is, en één ander is dronken.

11.22 Wat? hebt gij geen huizen om te eten en te drinken? of veracht gij de kerk van Aloha, en beschaamd dezen die niets te eten hebben? Wat zeg ik tot u? loof ik u om dit? nee,  ik loof u niet. 11.23 Want ik heb van onze heer dit ontvangen, die ik aan u heb overgeleverd: dat onze heer Jeshu in die nacht toen hij werd verraden het brood nam; 11.24 en hij zegende en brak, en zei, neem het, en eet het, dit is mijn lichaam die voor u gebroken is: doe het alzo ter herdenking van mij. 11.25 Op dezelfde wijze, nadat ze het avondmaal hadden gehad, gaf hij hen ook de beker, en zei, deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed; dus doet het zo vaak als gij het zult drinken ter herdenking van mij. 11.26 Want zo vaak als gij dit brood eet, en gij deze beker drinkt, de dood van onze heer herdenkt gij tot zijn komst. 11.27 Wie dan van het brood des heren eet, en van zijn beker drinkt, maar het niet waardig is, maakt zich schuldig aan het bloed des heren en aan zijn lichaam. 11.28 Op grond van dit zou een mens zichzelf moeten beproeven, en pas dan van dit brood eten, en van deze beker drinken. 11.29 Want wie er ooit van eet en drinkt terwijl hij niet waardig is, die eet en drinkt een veroordeling tot zichzelf, omdat hij het lichaam van de heer niet heeft onderscheiden. 11.30 Hierom zijn velen onder u ziekelijk en onvast, en velen die slapen. 11.31 Want als we onszelf beoordelen, zullen we niet geoordeeld worden. 11.32 Maar wanneer wij worden geoordeeld van onze heer, worden wij berispt om berispt te worden, opdat wij niet met de wereld zouden veroordeeld worden. 11.33 Welnu, mijn broeders, wanneer gij verzameld om te eten, wacht dan op elkaar. 11.34 Maar wie ooit hongert, dat hij zichzelf voed in het eigen huis; zodat ge niet verzameld tot veroordeling. Betreffende de rest, zal ik u richting geven wanneer ik kom.

12:1-31

12.1 Maar betreffende geestelijke dingen, mijn broeders, zou ik willen dat ge weet 12.2 dat gij heidenen waart, en tot afgoden die geen stem hebben werd gij geleid, zonder onderscheidingsvermogen. 12.3 Ik maak u daarom kenbaar, dat er geen mens is die door de geest van Aloha spreekt, en zegt dat Jeshu vervloekt is; en geen mens kan ook zeggen dat Jeshu de heer is, behalve door de geest van heiligheid. 12.4 Nu, er zijn verdelingen van gaven, maar de geest is één; 12.5 en er zijn verdelingen van bedieningen, maar de heer is één; 12.6 en verdeling van bevoegdheden, maar Aloha is één, die alles werkt in ieder mens. 12.7 Maar aan elk is zulk een openbaring van de geest gegeven, zodat het hem tot steun moge zijn. 12.8 Tot de één is door de geest het woord van wijsheid gegeven, maar tot een ander door dezelfde geest het woord van kennis; 12.9 en tot een ander, geloof door dezelfde geest; en tot een ander, de gaven van genezing door dezelfde geest; 12.10 en tot een ander, krachtige werken; tot een ander, profetie; tot een ander, het onderscheiden van geesten; en tot een ander, diverse talen; en tot een ander, de vertaling van talen. 12.11 Maar al deze dingen verricht één geest, en hij verdeelt aan elke mens zoals hij wil. 12.12 Want, zoals het lichaam één is, en daarin zijn vele leden, maar al de leden van het lichaam, hoewel velen, zijn één lichaam; zo ook is de Meshiha. 12.13 Want wij zijn allen door één geest in een lichaam gedoopt; of het nu Jihudoyee of Aramoyee zijn; of ondergeschikten of zonen van vrijheid; allen van ons hebben één geest ingedronken. 12.14 Want het lichaam is ook niet één lid, maar vele. 12.15 Want indien de voet zou zeggen, omdat ik geen hand ben, ben ik zelf geen deel van het lichaam, zou het daarom zelf niet van het lichaam zijn? 12.16 En indien het oor zou zeggen, omdat ik het oog niet ben, ben ik geen deel van het lichaam, zou het daarom zelf niet van het lichaam zijn? 12.17 Want indien het hele lichaam een oog is, waar zou dan het gehoor zijn? en indien alles gehoor is, waar zou dan de reuk zijn? 12.18 Maar nu heeft Aloha namelijk al de leden in het lichaam geplaatst zoals hij het gewild heeft. 12.19 Want als allen één lid waren, waar zou dan het lichaam zijn? 12.20 Maar nu zijn de leden met velen, maar het lichaam is één. 12.21 En het oog kan niet tot de hand zeggen, gij zijt niet nodig tot mij; noch kan de hand tot de voet zeggen, gij zijt niet nodig tot mij. 12.22 Neen, want aan de leden die zwak lijken te zijn, is nog meer bijzondere nood; 12.23 en aan degenen waarover we oneervol denken in het lichaam, vermeerderen we meer eerbied; en degenen die der schaamte zijn, aan hen geven we temeer versiering. 12.24 Maar deze leden die eerbaar zijn onder ons hebben geen nood aan versiering; want Aloha heeft  het lichaam gehard, en heeft meer eer gegeven aan het lid die te verwaarlozen is; 12.25 opdat er geen verdeeldheid zou zijn in het lichaam, maar alle leden moeten gelijkmatige zorg hebben, de een voor de ander: 12.26 zodat wanneer één lid ziek zal worden, allen zullen lijden; en als één lid verheerlijkt word, alle leden zullen verheerlijkt worden. 12.27 Maar gij zijt het lichaam van de Meshiha, en leden op uw plaats. 12.28 Want Aloha heeft in de gemeente geplaatst, eerst, apostels; na hen, profeten; na hen, leraars; na hen, bedienaars van krachtige werken ; na hen, gaven van genezing, en helpers, en leiders, en diversiteit van tongen. 12.29 Zijn allen apostels? zijn allen profeten? zijn allen leraars? zijn allen bedienaars van krachtige werken? 12.30 Hebben allen de gaven van genezing? spreken allen in talen? of vertalen allen? 12.31 Maar indien gij na-ijverig zijt van de superieure gaven, zal ik u anderzijds een nog meer bewonderenswaardige weg tonen.

13:1-13

13.1 Al kon ik in elke taal der mensen en van engelen spreken, maar ik had geen liefde, dan zou ik gelijk koper zijn die weerklinkt, of gelijk een cimbaal die geluid maakt 13.2 En al was er profetie in mij, en wist ik alle mysteries, en alle kennis, en al was alle geloof in mij, zodat ik bergen kon verplaatsen, maar liefde was niet in mij, ik zou niets zijn. 13.3 En als ik alles wat ik heb zou geven om de armen te voeden, of ik zou mijn lichaam als brandoffer geven, maar liefde is niet in mij, ik win niets. 13.4 LIEFDE is geduldig en goedaardig; liefde benijd niet; liefde is niet onstuimig, noch opgeblazen; 13.5 het handelt niet met onbetamelijkheid, noch zoek het zijn eigen; het is niet boos, en evenmin bedenkt het kwaad; 13.6 het verheugd zich niet in de ongerechtigheid, maar verheugt zich in de waarheid. 13.7 Het volhard elk ding, gelooft elk ding; het hoopt alles, volhard alles. 13.8 Liefde valt nooit; want profetieën zullen worden opgeheven, en tongen stil zijn, en kennis worden opgeheven: 13.9 want het is een beetje van veel dat we weten, en een beetje van veel profeteren wij; 13.10 maar wanneer de perfectie zal gekomen zijn, dan zal dat die een beetje is worden opgeheven. 13.11 Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, en ik dacht als een kind, en ik redeneerde als een kind; maar wanneer ik een man ben geworden heb ik deze dingen van de kindertijd afgeschaft. 13.12 Maar nu, als in een spiegel zien we een gelijkenis; maar dan – het gezicht voor het gezicht. Nu weet ik een beetje van veel; maar dan zal ik weten gelijk als ik gekend ben. 13.13 Want deze zijn de drie die blijven, geloof en hoop en liefde; maar de grootste van deze is liefde.

14.1-40

14.1 Volg dan de liefde na, en ijvert naar de gaven van de geest, maar vooral dat gij moogt profeteren. 14.2 Want wie in een taal spreekt die spreekt niet tot mensen maar tot Aloha; want mensen horen niets dat hij spreekt, omdat hij in de geest mysteries spreekt. 14.3 Maar hij die profeteert spreekt tot mensen, stichting en bemoediging en troost. 14.4 Hij die in een taal spreekt sticht hemzelf, en hij die profeteert sticht de gemeente. 14.5 Maar ik wilde dat allen van u konden spreken in talen, maar vooral dat gij profeteert. Want groter is hij die profeteert dan hij die spreekt in talen, tenzij hij interpreteert. Want als hij interpreteert, sticht hij de gemeente. 14.6 En nu, mijn broeders, als ik tot u kom en met u in talen spreek, wat doe ik u voor winst, tenzij ik met u spreek, of door een openbaring, of door kennis, of door profetie, of door leer? 14.7 Want ook die dingen die geen leven in hen hebben, en geluid geven, hetzij pijp of harp, indien er geen onderscheid gemaakt word tussen een toon en zijn mede-toon, hoe kan het dan bekend worden wat moet worden gezongen, of wat moet worden gespeeld. 14.8 En als de bazuin met een stem roept die niet te onderscheiden is; wie zal voor de strijd voorbereiden? 14.9 Dus ook gij; indien gij het woord spreekt in een taal, en er is geen interpretatie, hoe zal het bekend worden wat ge zegt? zult gij niet zijn alsof sprekende in de lucht? 14.10 Want, zie! er zijn vele soorten talen in de wereld, en niet een van hen is zonder betekenis; 14.11 maar indien ik de betekenis niet ken van de stem, word ik als een buitenlander (bar-baria)  tot hem die spreekt, en ook hij die spreekt is een buitenlander tot mij. 14.12 Dus ook gij, terwijl ge ijverig zijt naar de gaven van de geest voor de stichting van de gemeente, zoekt opdat gij moogt uitblinken. 14.13 En laat hem die talen spreekt bidden opdat hij moge interpreteren. 14.14 Want indien ik biddende ben in een taal, bidt mijn geest wel, maar mijn begrip is zonder vrucht. 14.15 Wat zal ik dan doen? ik zal bidden met mijn geest, en ik zal bidden met mijn begrip; en ik zal zingen met mijn geest, en ik zal zingen met mijn begrip. 14.16 Anderzijds, indien gij zegent in de geest, hoe zal hij die de plaats vult van de onwetende amen zeggen op uw dankzegging? want hij weet niet wat gij hebt gezegd. 14.17 Want gij zegent heel goed, maar uw naaste is niet gesticht. 14.18 Ik prijs Aloha dat ik meer dan allen van u met talen spreek; 14.19 maar in de gemeente zou ik liever vijf woorden spreken met mijn begrip, opdat anderen ook mogen leren, dan tienduizend woorden in een taal. 14.20 Mijn broeders, zijt geen kinderen in uw begrip, zijt baby’s in kwade dingen, maar zijt geperfectioneerd in uw  begrip. 14.21 In de wet staat geschreven, in een vreemde spraak en in een andere taal zal ik met dit volk spreken; maar alzo zullen zij mij niet horen, zegt de heer. 14.22 Vandaar, dat talen zijn benoemd als een teken, niet voor de gelovigen, maar voor dezen die niet geloven; en profetie, niet voor dezen die niet geloven, maar voor dezen die geloven. 14.23 Als dan de gehele gemeente verzameld is, en allen van u spreken met talen, en de onwetenden, of dezen die niet geloven komen in, zouden zij niet zeggen, gij zijt waanzinnig? 14.24 Maar als allen zouden profeteren, en de onwetenden komen in tot u, of van dezen die niet geloven, worden zij overtuigd door u allen, en terechtgewezen door u allen; 14.25 en de geheimen van het hart worden geopenbaard; en dan zullen ze op hun aangezicht vallen en Aloha aanbidden, en zeggen, voorwaar, Aloha is in u. 14.26 Ik zeg dan, mijn broeders, dat wanneer gij verzameld zijt, als om het even wie van u een psalm heeft, laat hem spreken; en zo ook hij die een lering heeft, en hij die een openbaring heeft, en hij die een taal heeft, en hij die de interpretatie heeft: laat alles worden gedaan tot stichting. 14.27 En als om het even wie met een taal spreekt, twee zullen spreken, of hoogstens drie, en elk zal op zijn beurt spreken, en één zal interpreteren. 14.28 En als er niemand is die interpreteert, laat hem die met een taal spreekt stil zijn in de gemeente, en laat hem spreken tussen hemzelf en Aloha. 14.29 Laat de profeten spreken, twee of drie, en laat de rest onderscheiden. 14.30 En als enig ding wordt geopenbaard aan de ander die erbij zit, laat de eerste dan stil zijn. 14.31 Want één voor één kunt gij allen profeteren, opdat elk moge leren, en elk verblijd wordt. 14.32 Want de geest van de profeten is aan de profeten onderworpen. 14.33 Omdat Aloha niet de auteur is van geruzie, maar van vrede, zoals in alle gemeenten van de heiligen. 14.34 Laat uw vrouwen in de gemeente stil zijn; want het is niet toegestaan aan hen om overtuigend toe te spreken, maar om onderworpen te zijn, zoals ook de wet zegt. 14.35 Maar als zij wensen te leren, laten ze hun echtgenoten bevragen in hun huizen; want het is onbetamelijk voor een vrouw om zo te spreken in de gemeente. 14.36 Wat? kwam het het woord van Aloha van u uit? of kwam het alleen tot u? 14.37 Maar als iemand van u denkt dat hij een profeet is, of dat hij van de geest is, laat hem dan de dingen erkennen die ik schrijf aan u als zijnde de geboden van onze heer. 14.38 Maar als iemand het niet weet, laat hem dan onwetend zijn. 14.39 Wees na-ijverig, daarom, mijn broeders, om te profeteren, en om te spreken met talen, verbied het niet; 14.40 maar laat alles gedaan worden met fatsoen en volgens de ingestelde regels.

15:1-58

15.1 Maar ik maak tot u kenbaar, mijn broeders, het evangelie dat ik aan u heb aangekondigd, en gij hebt ontvangen, en in welk gij staat, 15.2 en door welk gij ook gered zijt; en van welk, ik u het woord heb gepredikt, zijt gij u bewust, tenzij ge tevergeefs geloofd hebt. 15.3 Want ik heb het aan u afgeleverd van het begin af aan, volgens ik had ontvangen: dat de Meshiha stierf voor onze zonden, zoals het is geschreven; 15.4 en dat hij werd begraven, en oprees de derde dag, zoals het is geschreven. 15.5 En hij werd gezien van Kipha, en na hem, van de twaalf, 15.6 en na hen, werd hij gezien van meer dan vijfhonderd broeders samen, van wie velen overleefden tot nu, maar sommigen van hen zijn ingeslapen. 15.7 En daarna werd hij gezien van Jakub, en na hem van al de apostelen: 15.8 maar laatst van allen, als door een foetus, werd hij ook gezien van mij. 15.9 Want ik ben de minste van de apostelen, en ben niet waardig om een apostel te worden genoemd, omdat ik de gemeente van Aloha vervolgde: 15.10 maar door de genade van Aloha ben ik wat ik ben; en zijn genade in mij was niet tevergeefs; want meer dan allen heb ik gearbeid, niet ikzelf, maar zijn genade die met mij is. 15.11 Of het nu ik was, of zij, zo hebben we afgekondigd, en zo hebt gij geloofd. 15.12 Maar als de Meshiha is verkondigd en dat hij opstond uit de dood, hoe zijn er dan sommigen onder u die zeggen dat er geen leven is voor de doden? 15.13 En indien er geen leven is voor de doden, dan is ook de Meshiha niet opgestaan. 15.14 En indien de Meshiha niet is opgestaan, is onze proclamatie ijdel, en ook uw geloof ijdel. 15.15 En dan zijn wij ook als valse getuigen van Aloha bevonden; want we hebben getuigd van Aloha dat hij de Meshiha heeft opgewekt, terwijl hij hem niet heeft opgewekt. 15.16 Want als de doden niet opstaan, is de Meshiha ook niet opgestaan, 15.17 en als de Meshiha niet is opgestaan, is uw geloof zinloos geweest en zijt gij nog steeds in uw zonden. 15.18 En dan zijn degenen die in de Meshiha zijn ontslapen ook omgekomen. 15.19 En als wij alleen in dit leven vertrouwen hebben in de Meshiha, zijn wij de meest miserabele van alle mensen. 15.20 Maar nu is de Meshiha opgestaan van onder de doden, en werd de eersteling vanuit degenen die slapen. 15.21 En zoals door één mens de dood is gekomen, zo is ook door één mens de opstanding van de doden gekomen. 15.22 Want zoals in Adam alle mensen sterven, zo ook in de Meshiha zijn allen levend gemaakt: 15.23 eenieder op zijn volgorde: de eersteling was de Meshiha; daarna degenen die van de Meshiha zijn, bij zijn komst. 15.24 En dan zal het einde zijn, wanneer hij het het koninkrijk overlevert aan Aloha de vader; wanneer hij elk hoofd afschaft, en alle autoriteit en alle bevoegdheden. 15.25 Want het zal zijn dat hij zal heersen totdat hij al zijn tegenstanders onder zijn voeten heeft gesteld, 15.26 en de laatste vijand afgeschaft is, namelijk de dood. 15.27 Want alles heeft hij onderworpen onder zijn voeten. Maar wanneer er gezegd wordt “alle dingen worden onderworpen aan hem” dan is het duidelijk dat het is met uitzondering van hem, die alles aan hem heeft onderworpen. 15.28 En wanneer alles aan hem zal onderworpen zijn, dan zal de zoon ook zichzelf onderwerpen aan hem die alles aan hem heeft onderworpen, opdat Aloha alles in allen moge zijn. 15.29 Wat zouden zij die gedoopt zijn voor de dood anders doen, als de doden niet opstaan? waarom zouden zij anders gedoopt worden voor de dood? 15.30 En waarom nemen ook wij risico’s op elk uur van de dag? 15.31  Ik verzeker plechtig, bij uw heerlijkheid, mijn broeders, welke ik heb in onze heer Jeshu Meshiha, dat ik dagelijks sterf! 15.32 zoals ik naar de wijze der mensen gegooid ben geworden aan de beesten te Ephesus, wat heb ik gewonnen als de doden niet opstaan? Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. 15.33 Vergis je niet; want kwade verhalen bederven goed gezinde gedachten. 15.34 ONTWAAK uw harten terecht, en zondig niet; want er zijn sommigen die de kennis van Aloha niet hebben; tot uw schande zeg ik het. 15.35 Sommigen van u zullen zeggen, hoe staan de doden op, en in wat voor lichaam komen zij? 15.36 Dwazen, het zaad dat gij zaait, tenzij het sterft, leeft niet: 15.37 en dat ding die gij zaait is niet het lichaam dat zal zijn, maar gij zaait de naakte korrel van graan, of van gerst, of van de rest der zaden; 15.38 maar Aloha geeft het een lichaam zoals hij wil, en aan elk van de zaden een lichaam naar zijn eigen aard. 15.39 Want niet elk lichaam is gelijk: want er is het lichaam van de mens, en een ander van het beest, en een ander van de vogel, en een ander van de vis. 15.40 Er zijn hemelse lichamen, en er zijn aardse lichamen; maar één is de heerlijkheid van het hemelse, en een ander van de aarde. 15.41 Er is een heerlijkheid van de zon, en een ander van de maan, en een ander van de sterren; en de ene ster blinkt uit boven de andere in glorie. 15.42 Zo is ook de heropleving van de doden. Ze zijn gezaaid in bederf, maar staan op zonder bederf. 15.43 Ze worden gezaaid in oneervolheid, ze staan op in heerlijkheid. Ze worden gezaaid in zwakheid, ze staan op in kracht. 15.44 Het is gezaaid, een dierlijk lichaam, het staat op, een geestelijk lichaam. Want er is het lichaam van het dierlijke leven, en er is het lichaam van de geest; 15.45 zoals het ook geschreven is, Adam de eerste mens werd een levende ziel, en de laatste Adam een leven-gevende geest. 15.46 Maar het geestelijke was niet eerst, maar het dierlijke; en vervolgens het geestelijke. 15.47 De eerste mens die van de aarde is was stof, de tweede mens, namelijk de heer, was van de hemel. 15.48 Zoals hij was die stof was, zo ook zijn zij die stof zijn; zoals hij is die van de hemel is, zo ook zijn de hemelse. 15.49 En zoals we de gelijkenis hebben gedragen van hem die stof was, zo zullen we de gelijkenis dragen van hem die van de hemel is. 15.50 Maar ik zeg dit, mijn broeders, dat vlees en bloed het koninkrijk der hemelen niet kunnen beërven; noch beërft bederf on-bederfelijkheid. 15.51 Zie! Ik vertel u het mysterie; we zullen niet allen ontslapen, maar we zullen allen veranderd worden: 15.52  ja plotseling, als in een twinkeling van het oog, bij de laatste bazuin, terwijl het klinkt; en de doden zullen opstaan zonder bederf, en wij zullen veranderd worden. 15.53 Want dat die bederfelijk is zal on-bederfelijkheid aandoen, en gelijkerwijze zal dat die sterft onsterfelijkheid aandoen. 15.54 Maar wanneer dat die bederfelijk is onvergankelijkheid zal aandoen,en dat die sterft onsterfelijkheid, dan zal dat woord gedaan worden die geschreven is, de dood is in de overwinning opgeslokt!15.55 Waar is uw prikkel, dood? en waar is uw overwinning, onderwereld? 15.56 Maar de prikkel des doods is de zonde, en de kracht van zonde is de wet. 15.57 Maar dankzegging is tot Aloha, die ons de overwinning geeft door de hand van onze heer Jeshu Meshiha. 15.58 Welnu, mijn broeders, mijn geliefden, wees standvastig, en wordt niet bewogen, maar wees overvloedig ten alle tijde in het werk van de heer, terwijl ge weet dat uw arbeid niet tevergeefs is in de heer.

16:1-24

16.1 Maar betreffende wat verzameld wordt voor de heiligen, zoals ik de gemeenten heb opgedragen van Galatia, zo doet ook gij. 16.2 Op elke eerste dag van de week, laat eenieder van u van bij hem thuis bijleggen en iets bewaren van datgene die tot zijn handen komt, opdat wanneer ik kom er dan verzameling is. 16.3 En wanneer ik kom, degenen wie gij zult kiezen, hen zal ik zenden met een brief, opdat zij uw gave mogen brengen naar Urishlem. 16.4 Maar als het een gepast werk is dat ik er ook heenga, zullen ze ook met mij gaan. 16.5 Maar ik zal tot u komen wanneer ik langs Makedunia kom; want ik ben van plan om langs Makedunia te komen. 16.6 En misschien kan ik ook verblijven met u, of kan ik overwinteren met u, zodat gij mij kunt leiden naar de plaats waar ik zal heengaan. 16.7 En ik zal u niet alleen nu zien als ik de weg doorkruis; want ik hoop een langere tijd te verblijven met u, als mijn heer het mij toestaat. 16.8 Want tot de pentecoste vertoef ik nog een tijd in Ephesos. 16.9 Want een grote deur is aan mij geopend, die vol is van krachtige werken, en de tegenstanders zijn velen. 16.10 Maar als Timotheos onder u komt, zie dat hij zonder vrees bij u moge zijn; want hij doet het werk van de heer, zoals ik. 16.11 Daarom, laat niemand hem verachten, maar leid hem uit in vrede, opdat hij tot mij moge komen; want ik wacht op hem met de broeders. 16.12 En wat Apolo betreft, mijn broeders, smeekte ik veel om tot u te komen met de broeders; niettemin, het was nu zijn wil niet om tot u te komen; maar wanneer er gelegenheid zal zijn zal hij tot u komen. 16.13 Wees alert, en sta in geloof; wees moedig en wees sterk. 16.14 En laat al uw zaken in liefde worden gedaan. 16.15 Maar ik smeek u, mijn broeders, voor het huis van Stephano, omdat ge weet dat zij de eerstelingen zijn van Akaia, en zij hebben zichzelf ten dienste gesteld voor de bediening van de heiligen, 16.16 zijt gehoorzaam aan wie als zij zijn, en aan eenieder die arbeid met ons en helpt. 16.17 Maar ik ben blij met de komst van Stephano, en van Fortunatos, en van Akaiakos, omdat zij datgene wat mij van uw kant ontbrak, hebben vervuld. 16.18 Want zij hebben mijn geest en de uwe verfrist, daarom, erken deze die zo zijn. 16.19  Al de gemeenten van Asia vragen om uw vrede; Akilos en Priskila, met de gemeente die in hun huis is, vragen u veel vrede in onze heer. 16.20 Alle broeders vragen om uw vrede. Vraag de vrede van elkaar met de heilige kus. 16.21 Vrede, door het schrijven van mijn hand, van Paulos. 16.22 Wie onze heer Jeshu Meshiha niet liefheeft, laat hem vervloekt zijn. .Māran ʾetā (onze heer is gekomen).

16.23 De genade van onze heer Jeshu Meshiha is met u. 16.24 En mijn liefde is met u allen in de Meshiha, die Jeshu is, amen.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

De tweede brief aan de Korinthiërs.

Khabouris codex.

De tweede brief aan de Korinthiërs.

1:1-24

1.1 Paulos, apostel van Jeshu Meshiha, door de wil van Aloha; en Timotheos een broeder: aan de gemeente van Aloha die in Kurinthos is, en aan al de heiligen die in geheel Akaia zijn. 1.2 Genade zij met u en vrede, van Aloha onze vader, en van onze heer Jeshu Meshiha. 1.3 Gezegend is Aloha, de vader van onze heer Jeshu Meshiha, de vader der barmhartigheden, en de God van alle vertroosting, die ons vertroostte in al onze benauwingen, 1.4 zodat ook wij kundig mogen zijn om dezen te vertroosten die in alle verdrukkingen zijn, door die troost door welke wij vertroost worden van Aloha. 1.5 Want zoals het lijden van de Meshiha in ons overvloedig is, zo, is ook door de Meshiha onze vertroosting overvloedig. 1.6 Maar als we verdrukt worden, is het voor uw troost en voor uw heil dat we verdrukt worden: en als we getroost worden is het opdat gij vertroost moge worden, zodat er in u doorzettingsvermogen moge zijn om het lijden te verdragen die wij ook lijden. 1.7 En onze hoop aangaande u is standvastig: want wij weten dat als gij deelneemt aan het lijden, gij ook deelneemt aan de vertroosting. 1.8 Want ik zou willen dat gij weet, mijn broeders, van de verdrukking die ons overkomen is in Asia: want we zijn sterk verdrukt geworden boven onze kracht, in zoverre dat we zelfs wanhopig waren over ons leven: 1.9 en vanwege dit hadden we het doodvonnis in onszelf; opdat we geen hoop in onszelf zouden hebben, maar in Aloha, die de doden opwekte: 1.10 wie ons van de geweldige dood bevrijde, en die het weer zal doen, we vertrouwen erop, bevrijd ons, 1.11 door de hulp van uw gebeden voor ons; opdat zijn gave jegens ons een voordeel moge zijn verricht voor velen, en velen hem mogen loven namens ons. 1.12 Want onze roem is dit, de getuigenis van ons geweten, dat wij in eenvoud en zuiverheid, en door de genade van Aloha, zijn vertrouwd in de wereld; en niet met de wijsheid van het vlees, en vooral met uzelf. 1.13 Want we schrijven geen andere dingen aan u dan deze welke gij weet en erkent, en ik ben ervan overtuigd dat gij het zult erkennen tot het einde toe; 1.14 zelfs indien gij gedeeltelijk hebt erkend dat wij uw roem zijn, zoals gij ook de onze zijt in de dag van onze heer Jeshu Meshiha. 1.15 En in dit vertrouwen heb ik van het begin gewild om tot u te komen, opdat gij dubbel voordeel zou kunnen ontvangen, 1.16 en dat ik bij u zou passeren richting Makedunia, en terug, van Makedunia zou ik tot u komen, en gij mij voort zou kunnen leiden tot Jihud. 1.17 Dit dan dat ik besloten heb, heb ik het haastig besloten?of zijn het dingen van het vlees die ik besluit, opdat ik in hen Ja als ja zou hebben, of Nee als nee? 1.18 Getrouw is Aloha dat ons woord met u niet ja was en nee bleek. 1.19 Want de zoon van Aloha, Jeshu Meshiha, die door ons aan u is gepredikt, door mij en door Sylvanas en door Timotheos, was geen ja die neen bleek, maar het was ja in hem. 1.20 Want alle beloften van Aloha in hem, in de Meshiha, zijn ja; voor welke wij door hem Amen zeggen tot de heerlijkheid van Aloha. 1.21 Maar Aloha, hijzelf bevestigd ons met u in de Meshiha, die, hijzelf, ons heeft gezalfd, 1.22 en ons heeft verzegeld, en ons de ernstige- belofte ( Rhabuno) heeft gegeven van zijn geest in onze harten. 1.23 Maar ik getuige tot Aloha op mijn ziel, dat ik niet naar Kurinthos ben gekomen omdat ik met u medelijden heb. 1.24 Niet omdat wij heren zijn van uw geloof, maar helpers zijn van uw vreugde; want door geloof staat gij.

2:1-17

2.1 Maar ik heb dit bepaald in mijzelf, dat ik niet opnieuw met lede ogen tot u zou komen. 2.2 Want als ik u bedroefd maak, wie zal me verblijden, dan degene die ik heb bedroefd? 2.3 En ik heb deze brief aan u geschreven, opdat wanneer ik kom zij mij bedroeven, zij die mij moeten verblijden. Maar ik vertrouw in u, dat mijn vreugde ook deze is van u allen. 2.4 En vanuit grote smart en angst van het hart schreef ik deze dingen aan u met vele tranen, niet omdat jullie zouden bedroefd worden maar omdat gij de overvloedige liefde zult kennen die ik heb tot u. 2.5 Maar als om het even wie verdriet veroorzaakt heeft, heeft hij mij niet alleen bedroefd, maar ook een deel van u allen: dat dit woord niet op allen van u moge wegen. 2.6 Maar tot zulke mens is deze bestraffing voldoende, die van velen werd opgelegd. 2.7 En aan de andere kant betaamd het u nu om hem te vergeven, en hem te vertroosten, opdat hij die zo iemand is anders zou worden verzwolgen door buitensporig verdriet. 2.8 Daarom smeek ik van u om uw liefde aan hem te bevestigen. 2.9 Vanwege dit ook heb ik geschreven, om na te gaan door experiment of gij mij in elk ding zult gehoorzamen. 2.10 Maar tot wie gij vergeeft, ik alsook. Want ik, alsook, wat ik heb vergeven, heb ik vergeven voor u in de aanwezigheid van de Meshiha: 2.11 opdat satana geen voordeel zou krijgen op u; want wij kennen zijn methodes. 2.12 Wanneer, ik met de prediking van het evangelie van de Meshiha, tot Troas was gekomen, en er een deur voor mij werd geopend door de heer, 2.13 had ik geen rust in mijn geest omdat ik Titos mijn broeder niet vond. En hun verlatende, ging ik verder naar Makedunia. 2.14 Maar dank aan Aloha, die ons in alle tijden een overwinning maakt in de Meshiha, en door ons het parfum van zijn kennis manifesteert in elke plaats. 2.15 Want voor Aloha zijn wij een geurig parfum in de Meshiha aan degenen die gered zijn, en aan degenen die omkomen, 2.16 aan deze zijn we een parfum des doods tot de dood, en aan de andere als een parfum des levens tot leven. En wie is gelijk aan deze? 2.17 Want wij zijn niet zoals de rest die het woord van Aloha vermengen; maar zoals in waarheid, en zoals van Aloha, voor Aloha spreken wij in de Meshiha.

3:1-18

3.1 Moeten we terug opnieuw beginnen om te laten zien wie we zijn? of moeten we zoals anderen brieven schrijven van lof aan u betreffende onszelf, of moet gij die schrijven om ons aan te bevelen? 3.2 Maar gij, jullie zelf zijn onze brief, geschreven in onze harten, en bekend en gelezen van elke mens.

3.3 Want gij weet dag gij de brief zijt van de Meshiha, die bediend is geworden door ons; geschreven, niet met inkt maar door de geest van Aloha de levende: niet op tabletten van steenrots, maar op de vleselijke tabletten van het hart. 3.4 Maar dit vertrouwen hebben we door de Meshiha tot Aloha. 3.5 Want we zijn niet toereikend om enig ding te denken als vanuit onszelf; maar onze kracht is vanuit Aloha, 3.6 Die ons passend heeft gemaakt om bedienaars te zijn van het nieuwe verbond, niet in schrijfsels, maar in de geest. Want het geschreven woord doodt, maar de geest maakt levend. 3.7 Maar als de bediening des doods in schrijfsels gegraveerd werd op stenen met heerlijkheid, zodat dat de zonen van Israël niet konden kijken naar het gezicht van Musha vanwege de glorie van zijn gezicht die opgehouden is, 3.8 hoeveel temeer zal dan de bediening van de geest uitblinken in glorie? 3.9 Want als de bediening van veroordeling glorieus was, hoeveel temeer zal dan de bediening van rechtvaardiging uitblinken in glorie? 3.10 Want dat die verheerlijkt werd had zelfs geen glorie, in vergelijking met deze uitmuntende glorie. 3.11 Want als dat die werd afgeschaft met glorie was, hoeveel temeer zal dat die volhardt met glorie zijn? 3.12 Daarom, omdat we deze hoop hebben, spreken wij temeer met vrijmoedigheid, 3.13 en zijn niet als Musha, die de sluier voor zijn gezicht gooide, opdat de zonen van Israël niet zouden zien op het einde van dat die moest worden afgeschaft. 3.14 Maar ze waren verblind in hun gedachten tot op deze dag. Want wanneer het oude verbond wordt gelezen, rust diezelfde sluier op hen, noch is het voor hun duidelijk dat de sluier in de Meshiha is afgeschaft. 3.15 En tot op deze dag, wanneer Musha wordt gelezen, is de sluier op hun harten gegooid. 3.16 En wanneer om het even wie van hen zich tot de heer keert, wordt de sluier van hem opgeheven. 3.17 Maar de heer zelf is de geest; en waar de geest is van de heer is er vrijheid. 3.18 Maar we aanschouwen allen de glorie van de heer met ongesluierde gezichten als in een spiegel, en naar de gelijkenis daarvan worden wij veranderd van helderheid tot helderheid, als door de heer de geest.

4:1-18

4.1 Vanwege dit hebben we geen vermoeidheid in deze bediening welke wij hebben ontvangen, vanwege de barmhartigheden die op ons zijn. 4.2 Maar wij hebben de geheimen van schandelijkheid verworpen; en wandelen niet met listigheid, noch gaan we huichelachtig om met het woord van Aloha; maar door de openbaring van de waarheid, maken we onszelf openbaar aan de gedachten van alle mensen, staande voor Aloha. 4.3 Maar indien ons evangelie verborgen zou zijn, aan degenen die verloren gaan is het verborgen; 4.4 voor hen wiens geest de god van deze wereld

heeft verblind zodat zij niet geloven; tenzij het licht van het evangelie van de glorie van de Meshiha, wie de beeltenis is van Aloha, zou schijnen op hen. 4.5 Want wij prediken niet onszelf, maar de Meshiha, Jeshu onze heer; en van onszelf dat we uw dienstknechten zijn omwille van Jeshu. 4.6 Want Aloha, die zei, laat het licht voortvloeien uit de duisternis, is in onze harten opgerezen; opdat we zouden verlicht worden door de kennis van de heerlijkheid van Aloha op het aangezicht van Jeshu Meshiha. 4.7 Maar we hebben deze schat in een aardewerken pot, zodat de grootsheid van de kracht vanuit Aloha zou zijn, en niet vanuit ons. 4.8 Maar in elk ding worden wij geteisterd, maar niet gewurgd; we worden geslagen, maar niet veroordeeld; 4.9 vervolgd, maar niet verlaten; neergeworpen, maar wij komen niet om. 4.10 Ten alle tijde dragen we de dood van Jeshu in onze lichamen, opdat ook het leven van Jeshu in onze lichamen zou onthuld worden. 4.11  Want indien wij, de levenden, tot in de dood worden afgeleverd vanwege Jeshu, zo ook zal het leven van Jeshu worden onthuld, namelijk in dit, ons stervende lichaam. 4.12 Daarom is nu de dood in ons actief, maar in u leven. 4.13 Wij dan die ook één geest hebben van geloof, zoals het is geschreven, ik heb geloofd, en daarom ook gesproken; wij geloven, en daarom spreken wij ook. 4.14 En we weten dat hij die onze heer Jeshu opwekte, ook ons zal opwekken door Jeshu, en ons met jullie wil presenteren tot hemzelf. 4.15 Want alles is om uwentwil, opdat genade, overvloedig door velen, lofprijs moge vermenigvuldigen tot de glorie van Aloha. 4.16 Om die reden hebben wij geen moeheid; want indien onze uiterlijke mens wordt verspild, toch wordt de innerlijke mens vernieuwd, dag bij dag. 4.17 Want de kwellingen van de huidige tijd, hoewel ze zeer klein en licht zijn, bereiden voor ons grote heerlijkheid, zonder einde, voor eeuwig en altijd. 4.18 Terwijl we niet kijken op de dingen die gezien worden, maar op de dingen die niet gezien worden. Want de geziene zijn van deze tijd, maar de ongeziene zijn van de eeuwigheid.

5:1-21

5.1 Want wij weten, dat als onze aardse woning van dit lichaam losgemaakt wordt, wij niettemin een gebouw hebben die bij Aloha is; een woning die niet is gebouwd door handen, in de hemel, eeuwig. 5.2 Want betreffende dit kreunen wij ook, en verlangen om onze woning aan te trekken die van de hemel is, 5.3 en als wij ook gekleed zijn, zullen we niet naakt worden bevonden. 5.4 Want nu, terwijl wij in deze woning zijn, kreunen we onder haar gewicht: toch zijn we niet bereid om het af te werpen, maar om het op te kleden, zodat haar sterfelijkheid zal worden verzwolgen door het leven. 5.5 En hij die ons hiervoor heeft voorbereid, is Aloha, die aan ons de ernstige belofte heeft gegeven van zijn geest. 5.6 Want daarom weten wij en zijn ervan overtuigd, dat zolang als wij in het lichaam verblijven wij op pelgrimstocht zijn naar onze heer. 5.7 Want we wandelen juist door geloof, en niet door het zien. 5.8 Op deze verklaring vertrouwen we, en verlangen om te vertrekken uit het lichaam, en bij onze heer te zijn. 5.9 We zijn ijverig, opdat, of wij nu pelgrims zijn of inwoners, wij hem mogen behagen. 5.10 Want we moeten allen voor het tribunaal van de Meshiha staan, zodat ieder mens zal worden vergolden naar datgene die hij in zijn lichaam heeft gedaan, of het nu goed is of kwaad is. 5.11 Daarom, omdat we de vreze des heren kennen, overtuigen wij mensen; en voor Aloha zijn we ontsluierd; en ik hoop dat wij ook voor uw geweten ontsluierd zijn. 5.12 Want we bevelen niet onszelf weer aan bij u, maar we geven u gelegenheid om vol trots te zijn over ons tegenover hen die in hun verschijning roemen, maar niet in het hart. 5.13 Want als wij buitensporig zijn, is het voor Aloha; en als we bescheiden zijn, is het voor u.5.14 Want de liefde van de Meshiha dwingt ons, omdat we dit oordelen; dat als deze ene voor alle mensen is gestorven, dan zijn alle mensen dus gestorven. 5.15 En hij stierf voor elke mens, zodat zij die leven niet zouden leven voor zichzelf, maar voor hem die namens hen stierf en opsteeg. 5.16 En voortaan kennen we geen mens volgens het lichaam; en indien we de Meshiha hebben gekend volgens het lichaam, toch kennen we hem vanaf nu niet meer zo. 5.17 Wie daarom in de Meshiha is, is een nieuw schepsel; de oude dingen zijn voorbijgegaan, en elk ding is nieuw geworden- 5.18 door Aloha, die ons verzoend heeft tot zichzelf door de Meshiha, en aan ons de bediening van verzoening heeft gegeven. 5.19 Want Aloha is in de Meshiha, die de wereld heeft verzoend met zijn grootheid; en hij heeft hun zonde niet toegerekend aan hen, en heeft in ons het woord van verzoening gelegd. 5.20 Wij zijn dan ambassadeurs voor de Meshiha, en het is alsof Aloha hemzelf u smeekt door ons: in naam van de Meshiha, daarom, smeken wij u, word verzoend met Aloha. 5.21 Want hem die geen zonde kende, heeft hij op onze rekening tot zonde gemaakt, opdat wij door hem de gerechtigheid van Aloha zouden worden.

6:1-18

6.1 En als helpers, smeken wij van u dat de genade van Aloha die gij hebt ontvangen in u niet ondoeltreffend word gemaakt. 6.2 Want hij heeft gezegd, in de aanvaardbare tijd heb ik u gehoord, en op de dag van verlossing heb ik u geholpen, zie! nu is de tijd aanvaardbaar, zie! nu is de dag van verlossing. 6.3 Waarom enig mens, in enig ding een gelegenheid des aanstoots geven, zodat er smet op onze bediening zou zijn? 6.4 maar in elk ding willen we onszelf demonstreren opdat wij de bedienaars zijn van Aloha; door veel geduld, door ellende, door noodzaak, door opsluitingen, 6.5 door verwondingen, door ketens, door opstand, door gezwoeg, door waakzaamheid, door vasten, 6.6 door zuiverheid, door kennis, door verlenging van de geest, door welwillendheid, door de geest der heiligheid, door liefde zonder bedrog, 6.7 door de leer van waarheid, door de kracht van Aloha, door de bepantsering der gerechtigheid voor de rechterhand en voor de linkse, 6.8 door glorie en schande, door lof en door misbruik, als bedriegers, en toch waar; 6.9 als ongekend, en toch zijn we bekend; als doden, toch, zie! we leven; als gekastijd, maar we sterven niet; 6.10 als bedroefd, toch altijd verheugend; als arm, toch velen rijk makende; als niets hebbende, toch alles bezittende. 6.11 Onze mond is geopend voor u, Kurinthoyee, en ons hart is ruim. 6.12 Gij word niet beperkt door ons, maar gij word beperkt door uw eigen barmhartigheid.6.13 Maar als tot mijn kinderen, zeg ik tot u, geef mijn winsten aan mij die met u zijn, en verruim uw liefde jegens mij. 6.14 En wees geen zonen van het juk met hen die niet geloven. Want welke deelname heeft gerechtigheid met ongerechtigheid? of welke vermenging heeft het licht met duisternis? 6.15 of welk verdrag heeft de Meshiha met satana? of welk deel heeft de gelovige met de ongelovige? 6.16 of welk verbond heeft de tempel van Aloha met die van demonen? want gij zijt de tempel van Aloha de levende; zoals het geschreven is, ik zal wonen in hen, en wandelen in hen; en ik zal hun God zijn, en zij zullen mij een volk zijn. 6.17 Daarom, kom uit van onder hen, en zijt afgescheiden van hen, zegt de heer, en raakt het onzuivere niet aan; en ik zal u ontvangen, 6.18 en ik zal tot u een vader zijn, en gij zult tot mij als zonen en dochters zijn, zegt de heer, die alles strak  houd   (d’kul aḥíd,) .

7.1-16

7.1 Omdat wij dan deze beloften hebben, mijn geliefden, laat ons dan onszelf reinigen van alle onreinheid van het vlees en de geest, en heiliging bereiken in de vreze van Aloha. 7.2 Heb geduld met ons, mijn broeders, we hebben geen mens kwaad gedaan, we hebben geen mens schade toegebracht, we hebben geen mens bedrogen. 7.3 Ik spreek niet tot uw veroordeling; want ik heb reeds gezegd, dat gij opgeborgen zijt in onze harten om samen te sterven en om te leven. 7.4 Groot is de vrijheid die ik bij u heb, en groot is mijn roemen in u; ik ben vol van troost, en mijn vreugde is sterk overvloedig in mij, in al mijn benauwingen. 7.5 Wanneer, ook, wij in Makedunia waren gekomen, hadden wij geen rust voor ons lichaam, maar in elk ding werden we getroffen; zonder gevecht, was er van binnen, vrees. 7.6 Maar Aloha , die de nederige troost, troostte ons door de komst van Titos; 7.7 en niet alleen door zijn komst, maar ook door zijn verfrissing waarmee hij was verfrist onder u. Want hij vertelde ons van uw liefde jegens ons, en van uw jammerklacht en uw ijver namens ons. En toen ik het hoorde, was mijn vreugde groot. 7.8 Want hoewel ik u bedroefd heb in een brief, ik berouw het mij niet, niettemin betreurt het mij. Want ik bemerk hoe deze brief, hoewel voor een moment, u bedroefd maakte; 7.9 maar nu beoefen ik vreugde, niet omdat gij bedroefd werd gemaakt, maar omdat uw verdriet u tot bekering heeft gebracht. Maar gij waart bedroefd tot Aloha; zodat gij in niets verlies zult lijden door ons. 7.10 Want het verdriet dat ter wille van Aloha is bewerkt een ziele-bekering welke niet meer omkeerbaar is en een bekering tot behoudenis; maar het verdriet van de wereld werkt dood. 7.11 Want, zie! in dit geval dat gij berouwvol werd gemaakt omwille van Aloha; wat zorgvuldigheid het heeft gewrocht in u, en rechtvaardiging, en ongenoegen, en vrees, en liefde, en ijver, en straf! en aldus hebt gij u in alle dingen getoond om nu puur te zijn in deze kwestie. 7.12 Maar, het was vanwege dit dat wij u schreven; niet  vanwege de verwonder, noch vanwege de gewonde, maar (alleen) omdat gij zelf tegenover Aloha onze toewijding voor u zou mogen kennen. 7.13 Om die reden waren we getroost, en met onze troost hebben we ons overvloediger verblijd  in de vreugde van Titos; omdat zijn geest was verfrist geweest met u allen. 7.14 Omdat, in wat ik ooit had geroemd tot hem aangaande u, ben ik niet beschaamd geweest; maar, zoals in alle dingen hebben wij de waarheid gesproken met u, zo is ook ons roemen tot Titos in waarheid bevonden. 7.15 En zijn genegenheid is sterk vergroot naar u toe, wanneer hij zich uw gehoorzaamheid herinnert; omdat gij hem met vrezen en beven hebt ontvangen. 7.16 Ik ben verheugd dat ik u in elk ding kan vertrouwen.

8:1-24

8.1 Maar we maken aan u bekend, mijn broeders, de genade van Aloha die aan de gemeenten van Makedunia gegeven is geweest : 8.2 omdat in de grote beproeving van hun benauwing een overvloedigheid van hun vreugde is geweest; en de diepte van hun armoede is overschreden geweest door de rijkdom van hun eenvoud. 8.3 Want ik getuig, dat volgens hun kracht, en meer dan hun kracht, in de bereidheid van hun ziel, 8.4 zij van ons smeekten, met veel smeekbeden, dat zij zouden kunnen deelnemen in de weldadigheid van de bediening voor de heiligen. 8.5 En niet zoals we hadden vermeend, maar ze gaven zichzelf eerst aan de heer, en ook aan ons door de wil van Aloha. 8.6 Zodat we Titos hebben gevraagd, dat hij dus deze weldadigheid, zoals hij is begonnen, ook onder u tot vervulling zou dragen. 8.7 Maar zoals gij hebt uitgeblonken in alles, in geloof, en in de leer, en in kennis, en in alle ijver, en door onze liefde jegens u, zo kunt ge ook uitblinken in deze weldadigheid. 8.8 Niet als door een gebod gebied ik u, maar, vanwege de ijver van uw metgezellen, wil ik de waarheid van uw liefde op de proef stellen. 8.9 Want gij kent de weldadigheid van onze heer Jeshu Meshiha, dat hij om uwentwil arm is geworden, hoewel hij rijk was, opdat gij door zijn armoede verrijkt zou worden. 8.10 Maar adviserende raad ik u dit aan wat u helpt, omdat gij vanaf vorig jaar niet alleen begon om te willen, maar ook om te doen. 8.11 Maar bereik nu in werken dat wat gij wilde, zoals dat er een aansporing heeft plaatsgevonden om het te willen, bereik het zo door werken vanuit wat je hebt. 8.12 Want indien de wil er is, volgens wat iemand  heeft, zo wordt hij aanvaard, en niet op basis van wat hij niet heeft. 8.13 Noch moet er tot anderen gemak zijn, en angst tot u,

8.14 maar op dit moment zijt gij in gelijkheid; dat uw overvloed een voorziening mag zijn tot hun gebrek, zodat hun overvloed een aanbod mag worden tot uw behoefte, zodat er gelijkheid kan zijn. 8.15 Zoals er geschreven is, hij die veel opnam had geen overvloed, en hij die weinig opnam was niet gebrekkig. 8.16 Maar prijst Aloha die deze bekommernis voor u ingaf in het hart van Titos. 8.17 Want ons verzoek heeft hij aanvaard; en omdat hij een grote bezorgdheid had, zal hij vanuit zijn eigen wil  tot u komen. 8.18 Maar we hebben met hem onze broeder meegezonden, wiens lof in het evangelie in al de gemeenten is; 8.19 die, bovendien, uitgekozen is door de gemeenten om door te gaan met ons in deze gave die bediend is door ons tot heerlijkheid van Aloha zelf, en tot bewijs van onze hartelijkheid. 8.20 Want wij zijn vol voorzorg in dit, zodat niemand op ons enige beschuldiging zou leggen 8.21 met betrekking tot deze grote gave die er is om door ons toegediend te worden. Want we zijn zeer attent op de dingen die gepast zijn, niet alleen voor Aloha, maar ook voor mensen. 8.22 Maar we hebben ook onze broeder met hem gezonden, die we vaak beproefd hebben in vele ondernemingen om ijverig te zijn; maar nu nog veel meer ijverig is omwille het grote vertrouwen die hij heeft met betrekking tot u. 8.23 Welke gij dan beschouwt, Titos,die mijn metgezel en helper is onder u, of de andere broeders, zij zijn de apostelen van de gemeente van de heerlijkheid van de Meshiha. 8.24 Welnu de demonstratie van uw liefde, en onze trots aangaande u in deze dingen, maken openbaar in de ogen van alle gemeenten.

9:1-15

9.1 MAAR betreffende het beheer van de heiligen, doe ik meer dan genoeg als ik u schrijf. 9.2 Want ik ken de goedheid van uw gedachten, over welke ik roemde aan de Makedunoyee, dat Akaia klaar was sinds vorig jaar, en uw ijver heeft velen beroerd. 9.3 Maar ik heb de broeders tot u gezonden, zodat ons roemen welke we over u roemden in deze affaire geen ijdelheid blijkt; maar dat, zoals ik reeds zei, gij gereed zijt; 9.4 opdat, als de Makedunoyee zouden komen met mij; en u niet gereed vinden, wij beschaamd worden – dat ik niet zou zeggen, schaam u- over de roem welke we hebben geroemd. 9.5 Om die reden ben ik zorgzaam geweest om van deze broeders te smeken om mij voor te gaan tot u, om die zegen gereed te maken van welke gij tevoren hebt gehoord; dat het zou voorbereid worden, zodat het zou kunnen worden beschouwd als een zegen, en niet als een onwillige bijdrage vanuit gierigheid. 9.6 En onthoud dit, hij die met karigheid zaait , oogst ook met karigheid; en hij die met zegen zaait , zal ook oogsten met zegen. 9.7 Ieder mens zoals hij het in zijn gedachten heeft: niet zoals in droefheid of zoals onder dwang; want de heer heeft een blijmoedig gever lief. 9.8 Want het is in de kracht van Aloha om elk goed ding in u te vermeerderen, opdat gij altijd van elk ding voldoende zou hebben, en dat gij moogt overvloeien in elk

goed werk. 9.9 Zoals het is geschreven, Hij heeft verspreid en aan de armen gegeven, en zijn gerechtigheid staat voor altijd. 9.10 Maar hij die zaad geeft aan de zaaier, en brood als voedsel, moge hij geven en uw zaad vermenigvuldigen, en de vruchten vermeerderen van uw gerechtigheid, 9.11 opdat gij in elk ding moogt verrijkt worden in alle eenvoud, die door ons dankzegging bewerkt tot Aloha. 9.12 Want, vanwege de prestatie van deze dienst, vervullen wij niet alleen de tekortkoming van de heiligen, maar we doen ook veel dankzeggingen vermeerderen tot Aloha. 9.13 Want vanwege het bewijs van deze dienst verheerlijken we Aloha, omdat gij onderworpen zijt aan de belijdenis van het evangelie van Meshiha, en gij hebt in eenvoud gecommuniceerd met hen en met iedere mens. 9.14 En ze brengen gebed namens u in grote liefde, vanwege de grootheid van de genade van Aloha die op u is. 9.15 Maar dank zij Aloha voor zijn gave die onuitsprekelijk is.

10:1-18

10.1 MAAR ik Paulos smeek u door de vredigheid en de nederigheid van de Meshiha, die ook in aanwezigheid zijnde nederig ben met u, maar terwijl ver weg zijnde zeker ben over u, 10.2 en ik smeek van u, opdat wanneer ik kom ik niet zal worden beperkt door het vertrouwen, ik moet stoutmoedig zijn, als ik denk, over deze mensen die zich voorstellen dat wij in het vlees wandelen. 10.3 Want indien we in het vlees wandelen, we strijden niet naar het vlees. 10.4 Want de wapenrusting van onze strijdvoering is niet van het vlees, maar van de kracht van Aloha; en daarmee werpen we de rebellerende bolwerken neer, 10.5 en slopen redeneringen, en elk verheven ding dat verheven is tegen de kennis van Aloha, en boeien alle gedachten tot de gehoorzaamheid van de Meshiha. 10.6 En we zijn bereid om de straf uit te voeren van degenen die niet gehoorzamen, wanneer uw gehoorzaamheid zal vervuld zijn. 10.7 Beschouwen wij personen? als enig mens in zichzelf vertrouwt dat hij van de meshiha is, laat deze éne van zichzelf weten, dat zoals hij van de Meshiha is, zo ook wij het zijn. 10.8 Want als ik enigszins iets meer zou roemen van de autoriteit die onze heer mij heeft gegeven, zou ik niet moeten blozen; omdat hij het aan mij gaf voor uw opbouw, en niet voor uw vernietiging. 10.9 Maar ik dring er niet op aan, opdat ik niet zou worden beschouwd als een die u zou verschrikken door mijn brieven. 10.10 Want er zijn mensen die zeggen, zijn brieven zijn gewichtig en krachtig; maar zijn lichamelijke aanwezigheid is zwak, en zijn toespraak verachtelijk. 10.11 Maar hij die op deze wijze spreekt, zal besluiten, dat wij zijn zoals in het woord van onze brief, wanneer afwezig zijnde, en zo zijn we ook in de daad wanneer aanwezig zijnde. 10.12 Want we durven niet onszelf te rekenen als of te vergelijken met dezen die zichzelf verheerlijken; maar omdat zij zich onderling vergelijken met zichzelf, begrijpen zij dit niet. 10.13 Want we roemen niet buiten onze mate, maar in de mate van de grens die Aloha aan ons heeft toebedeeld, zodat we ook tot u zouden bereiken. 10.14 Want het is niet alsof we u niet bereiken, we hebben onszelf uitgestrekt; want we komen tot u met het evangelie van de Meshiha. 10.15  Noch roemen wij buiten onze mate in de arbeid van anderen; maar we hebben hoop, dat met de vermeerdering van uw geloof, wij zullen worden vergroot naar onze mate; 10.16 en dat we ook vooruitstrevend zullen zijn om te evangeliseren voorbij u. We zullen niet roemen in de dingen die al voorbereid zijn,  in de maat van anderen. 10.17  Maar laat hem die roemt roemen in de heer. 10.18 Want het is niet degene die zichzelf aanprijst die goedgekeurd wordt, maar hij die van de heer aangeprezen wordt.

11:1-33

11.1 Maar ik wenste dat gij mij een beetje zou tolereren als ik dwaas zou spreken. 11.2 Niettemin tolereer mij, want ik ben ijverig tot u met de ijver van Aloha; want ik heb u verloofd met één man, als een zuivere maagd, welke ik wil brengen tot de Meshiha. 11.3 Maar ik vrees dat, op een of andere wijze, zoals de slang ‘Hava heeft misleid door zijn listigheid, alzo ook uw gedachten beschadigd zullen worden, betreffende de eenvoud die in de Meshiha is. 11.4 Want indien deze die tot u is gekomen een andere Jeshu zou prediken, die wij niet hebben gepredikt, of gij ontvangt een andere geest die gij niet hebt ontvangen of een ander evangelie die gij niet geaccepteerd hebt, dan zijt gij misschien al te gemakkelijk overgehaald geweest. 11.5 Want ik overweeg dat ik in niets lager ben ten opzichte van deze apostelen die ‘hoogst uitmuntend’ zijn. 11.6 Want als ik onbekwaam ben in mijn toespraak, dan ben ik dat niet in mijn kennis; want in alles zijn we duidelijk geweest onder u. 11.7 Of heb ik een belediging begaan, door mijzelf te vernederen opdat gij verheven zoudt worden, en kosteloos het evangelie van Aloha heb gepredikt tot u? 11.8 En ik heb van andere gemeenten weggenomen, en kosten vergoed gekregen voor de bediening aan u. 11.9 En gekomen zijnde onder u, belaste ik niemand van u; want in mijn behoeften hebben de broeders die van Makedunia kwamen voorzien: en in alle dingen heb ik mijzelf onderhouden, en ik zal mijzelf onderhouden, opdat ik niet belastend zou zijn aan u. 11.10 Omdat de waarheid van de Meshiha in mij is, zal dit roemen niet worden gestopt en men zal mij eerbiedigen in de regio’s Van Akaia. 11.11 Waarom? omdat ik u niet liefheb? Aloha zelf weet het! 11.12 Maar dit doe ik, en wil het ook doen, ik zal de gelegenheid afsnijden van hen die een gelegenheid zoeken, zodat zij in dat ding waarin zij roemen bevonden zullen worden, net zoals wij. 11.13 Want dezen zijn apostels van leugen en werkers van misleiding, zichzelf gelijkstellende aan de apostels van de Meshiha. 11.14 Evenmin in dit kunnen wij ons verbazen, als satana hemzelf transformeert in een engel van het licht. 11.15 Evenmin is het een groot ding als zijn bedienaars ook worden getransformeerd in bedienaars der gerechtigheid; wiens einde zal zijn volgens hun werken. 11.16 Maar ik zeg nogmaals, laat geen mens van mij denken als een dwaas; of indien anders, laat hem mij als een dwaas ontvangen, opdat ik ook een beetje zou kunnen roemen. 11.17 Het ding die ik nu spreek, is niet in onze heer, maar als in dwaasheid spreek ik in deze gelegenheid van roemen. 11.18 Omdat velen in het vlees roemen, zal ik ook roemen. 11.19 Want gij zijt tevreden om te luisteren naar de zwakken van zinnen, en gij zelf zijt wijs. 11.20 Want gij wordt geregeerd door een die u onderwerpt, en door een die u verslind, en door een die van u wegneemt, en door een die zichzelf verhoogd boven u, en door een die u in het gezicht slaat! 11.21 Als in vernedering spreek ik; alsof wij zwak waren door gebrekkigheid van geest, spreek ik. Al wat zij durven, durf ik ook. 11.22 Als zij Ebroyee zijn, ik dus ook; als zij Isroloyee zijn, ik ook; als zij het zaad van Abraham zijn, ik ook; 11.23 als zij bedienaars zijn van de Meshiha, – ik spreek dit met gebrekkigheid van geest -, dan overtref ik! in arbeid ik meer dan hen, in wonden ik meer dan hen, in ketens ik meer dan hen, in de dood vele malen. 11.24 Door de Jihudoyee, ben ik vijfmaal, met veertig min één zweepslagen geslagen; 11.25 driemaal ben ik met stokken geslagen, eenmaal werd ik gestenigd, driemaal leed ik schipbreuk, één dag en één nacht ben ik zonder schip op zee geweest. 11.26 Op vele reizen in gevaar van rivieren, in gevaar van rovers, in gevaar van mijn eigen ras, in gevaar van andere volken; ik ben in gevaar geweest in steden, ik ben in gevaar geweest in de woestenij, in gevaar door zee, in gevaar van valse broeders; 11.27 in gezwoeg en vermoeidheid, in veel nachtelijke waakzaamheid, in honger en dorst, in veel vasten, in koude en in naaktheid; 11.28 naast de vele extra dingen en de bijeenkomst elke dag en mijn zorg voor alle gemeenten. 11.29 Wie is zwak, en ik ben niet zwak? wie is beledigd, en ik ben niet ontstoken? 11.30 Als ik moet roemen in mijn zwakheden, ik zal roemen. 11.31 Aloha, de vader van onze heer Jeshu Meshiha, de Gezegende voor eeuwig en altijd, weet dat ik niet lieg. 11.32 In Darmsuk heeft de grote macht van Aretos de koning de stad bewaakt van de Darmsukoyee om mij aan te houden. 11.33 En vanuit een venster heeft men mij in een mand van de muur naar beneden laten zakken, en ik ontsnapte uit zijn handen.

12:1-21

12.1 Ik zou roemen, maar het is niet raadzaam: dus kom ik tot visioenen en openbaringen van de heer. 12.2 Ik kende een man in de Meshiha veertien jaren geleden, – of het in het lichaam was, of buiten het lichaam, ik weet het niet, Aloha zelf weet het -, die, deze zelf, weggerukte tot in de derde regio des hemels. 12.3  En ik kende deze man zelf,- maar of het nu in het lichaam was, of buiten het lichaam, ik weet het niet-, Aloha zelf weet het, 12.4 en hij werd weggerukt tot in het paradijs, en hoorde woorden welke niet uit te spreken zijn, deze, welken het niet toegestaan zijn voor een mens, om ze te uit te spreken. 12.5 Van dit roem ik, maar van mezelf zal ik niet roemen, behalve in mijn zwakheden. 12.6 Maar als ik wilde roemen, zou ik geen dwaas zijn,want ik zeg de waarheid; maar ik houd me in, laat om het even wie van mij verder denken dan datgene wat hij ziet in mij, en wat hij hoort van mij. 12.7 En opdat ik niet verheven zou worden door de overvloed van openbaringen, werd er aan mij een prikkel in het vlees overhandigd, een boodschapper van satana om me te onderdrukken, zodat ik me niet zou verheffen. 12.8 Betreffende dit smeekte ik drie maal van mijn heer dat het zou worden verwijderd van mij. 12.9 En hij zei tegen mij; mijn genade volstaat u; want mijn kracht is in zwakheid geperfectioneerd. Graag zal ik daarom roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van de Meshiha me zou overschaduwen. 12.10 Om die reden wens ik zwakheden, in beschimping, in ellende, in vervolgingen, in noden, omwille van de Meshiha; want wanneer ik zwak ben, dan ben ik sterk. 12.11 Zie! ik ben gebrekkig geweest van geest in mijn roemen, omdat gij mij hebt gedwongen; want gij waart schuldenaars om getuigenis te dragen aangaande mij; omdat ik in niets minder ben dan deze apostels die de meest vooraanstaande zijn, hoewel ik niets was. 12.12 De tekenen van de apostels heb ik verricht onder u in alle geduld, en met machtige handelingen en wonderen en met krachten. 12.13 Want in wat zijt gij minder geweest dan de andere gemeenten, behalve in dit, dat ik u niet belast heb? vergeef me deze overtreding. 12.14 Zie! dit is drie keer dat ik mezelf voorbereid om tot u te komen, en niet om u te belasten; want ik zoek niet het uwe, maar uzelf. Want de kinderen moeten geen schatten opsparen voor de ouders, maar de ouders voor hun kinderen. 12.15 Maar ik zal graag de kosten besteden, en ook zal ik mijzelf geven omwille van uw zielen: terwijl, ik u temeer liefheb,  gij mij te-minder liefhebt. 12.16 En, misschien, hoewel ik u niet belast heb, -en het moge gezegd worden-, maar heb ik u als een listig man door bedriegerij beroofd? 12.17 Door enig ander die ik tot u heb gezonden, heb ik buit gemaakt van u? 12.18 Van Titos verzocht ik, en zond de broeders met hem mee. Heeft Titos in enig ding van u buit gemaakt? Hebben we niet in één geest gewandeld, en in dezelfde stappen? 12.19 Overweegt gij opnieuw dat wij ons verontschuldigen aan u? We spreken tegenover Aloha in de Meshiha; en alles, mijn geliefden, is ter wille van uw op-bouw. 12.20 Want ik vrees dat, wanneer ik tot u kom, ik u niet zou vinden zoals ik wil, maar u zou vinden hoe gij niet zou willen: opdat er twist en afgunst is, en toorn en boos gepraat, en beschuldigingen en gemor, en hoogdravendheid en kabaal: 12.21 en opdat, wanneer ik tot u kom, mijn God mij zal vernederen, en ik klaagzang zou hebben over velen die hebben gezondigd, en niet hebben berouwd van de onreinheid en van de ontucht en van de wellust die ze hebben begaan.

13.1

13.1 Dit is de derde maal dat ik me voorbereid om tot u te komen; en door de mond van twee of drie getuigen zal elk woord worden vastgesteld.13.2 IK heb u eerder gezegd, en opnieuw voorzeg ik het u; zo ook vertelde ik het u tweemaal terwijl ik met u was , zo ook nu verre zijnde schrijf ik het aan dezen die hebben gezondigd, en aan de rest van de anderen; dat ik als ik terug kom, niets zal sparen. 13.3 Indien gij het bewijs eist dat de Meshiha in mij spreekt, hij die niet zwak is onder u, maar machtig is onder u: 13.4 -want hoewel hij werd gekruisigd in zwakheid, toch leeft hij door de kracht van Aloha; – zo zijn ook wij zwak met u, maar we leven met hem door de kracht van Aloha die onder u is. 13.5 Stel jezelf op de proef, of gij zelf in het geloof staat; test jezelf. Zijt gij niet verzekerd dat Jeshu de Meshiha in u is? en indien dat niet zo is, dan zijt gij verworpenen. 13.6 Maar ik vertrouw erop dat gij zult weten dat we geen verworpenen zijn. 13.7 Maar ik smeek van Aloha dat er geen ding in u zal zijn dat kwaad is, zodat ons bewijs moge gezien worden; maar dat gij goed moogt doen, ofschoon wij als verworpenen zijn.13.8 Want wij zijn niet in staat om iets tegen de waarheid te doen, maar voor de waarheid. 13.9 Maar we verheugen ons wanneer we zwak zijn, en gij sterk zijt: maar dit bidden we ook, dat gij moogt geperfectioneerd worden. 13.10 Daarom, terwijl verre zijnde schrijf ik deze dingen, opdat wanneer ik kom ik niet te streng zou handelen, naar de kracht die mijn heer mij heeft gegeven tot uw opbouw, en niet tot uw vernietiging. 13.11 Daarom, mijn broeders, wees verheugd, geperfectioneerd, en getroost, en laat er eenheid en harmonie en vrede onder u zijn; en de God van liefde en van vrede zal met u zijn. 13.12 Vraag elkaar vrede met de heilige kus. 13.13 Alle heiligen vragen om uw vrede. 13.13 DE VREDE VAN ONZE HEER JESHU MESHIHA, EN DE LIEFDE VAN ALOHA, EN DE GEMEENSCHAP VAN DE GEEST DER HEILIGHEID, OMSLUIT U ALLEN. AMEN.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

 

Galaten.

Khabouris codex.

Galaten. 

De brief van Paulos aan de Galatoyee.

I.1:1-10

1.1 Paulos, een apostel, niet van mannen, noch door mannen, maar door Jeshu de Meshiha, en Aloha zijn Vader, die hem uit de doden opgewekt heeft, 1.2 en al de broederen die met mij zijn, aan de gemeenschappen die in Galatia zijn: 1.3 genade zij met u en vrede, van Aloha de Vader, en van onze Heer Jeshu Meshiha, 1.4 die zichzelf gaf voor onze zonden om ons te verlossen van deze boze wereld, volgens de wil van Aloha onze Vader: 1.5 aan wie heerlijkheid is tot de tijd der tijden. Amen. 1.6  Ik ben verbaasd hoe snel u zich afgekeerd hebt van de Meshiha, die u geroepen heeft door zijn genade, tot een ander evangelie, 1.7 welke er geen is; maar er zijn mannen die u verstoren, en die u willen verwijderen van het evangelie van de Meshiha. 1.8 Maar ook als wij , of een engel uit de hemel, een ander zouden prediken tot u  dan wat we hebben gepredikt  aan u, laat hem vervloekt zijn. 1.9 Zoals ik eerder heb gezegd, en nu terug zeg tot u, als enig man predikt aan u, een ander dan wat u hebt ontvangen, laat hem vervloekt zijn, 1.10 want overtuig ik nu mannen, of Aloha? Of zoek ik mannen te behagen? Want als ik tot nu toe mannen had behaagt, zou ik niet de dienaar zijn geweest van de Meshiha.

II. 1:11-24

1.11 Maar ik maak aan u bekend, mijn broeders, dat het evangelie die door mij gepredikt is niet van mensen is: 1.12 want noch van mensen heb ik het ontvangen en het geleerd, maar door de openbaring van Jeshu de Meshiha. 1.13 Want gij hebt gehoord van mijn voormalig gedrag in het Yehudoyutha, dat ik de gemeenschap van Aloha buitengewoon vervolgde, en het verlaten maakte. 1.14 En ik uitblonk in het Yehudoyutha, meer dan de meeste zonen van mijn leeftijdsjaren die van mij verwanten waren,  en buitengewoon ijverig was voor de leer van mijn vaderen. 1.15 Maar, wanneer Hij, die me gescheiden heeft vanaf mijn moeders baarmoeder, en me riep door zijn genade, 1.16 wilde, zijn Zoon openbaren in mij, opdat ik hem zou prediken onder de naties, heb ik het niet meteen voorgelegd aan vlees en bloed; 1.17 noch ging ik naar Urishlim, tot de apostelen die voor mij waren, maar ik ging tot in Arabia, en keerde terug naar Darmsuk. 1.18  En na drie jaren ging ik naar Urishlim, opdat ik Kipha zou zien, en ik bleef vijftien dagen met hem. 1.19 Maar anderen van de apostelen zag ik niet, alleen Jakub, de broeder van onze Heer. 1.20 En deze dingen welke ik schrijf tot u, zie! voor Aloha, bevestig ik, dat ik niet lieg. 1.21 En na dit ging ik naar de regio’s van Syria en Cilicia. 1.22 Noch kenden de gemeenschappen van Jihud, welke in de Meshiha zijn, mij door aangezicht. 1.23 Maar dit alleen hadden zij gehoord, namelijk; dat hij die ons voorheen had vervolgd, zie! nu predikt hij dat geloof welke hij voorheen heeft omvergeworpen. 1.24 En in mij verheerlijkten zij Aloha.

III. 2:1-10

2.1 En wederom, na veertien jaren, ging ik op naar Urishlim met Bar Naba, en nam Titos met mij. 2.2 Maar ik ging op door openbaring; en ik onthulde aan hen het evangelie dat ik verkondig onder de naties; en ik toonde het aan dezen die werden beschouwd als iets te zijn, tussen mijzelf en hen, opdat ik niet op een of andere manier tevergeefs zou lopen of deed lopen. 2.3 Ook Titos die met mij was, die een Aramoya was, werd niet gedwongen om besneden te worden. 2.4 Maar het ging om valse broeders, die onwetendheid binnensmokkelden onder ons opdat ze de vrijheid zouden kunnen bespioneren die we hebben in Jeshu Meshiha, opdat zij ons onder knechtschap zouden kunnen brengen; 2.5 maar zelfs voor geen één uur waren we zwak, en onderworpen onszelf niet aan hen; opdat de waarheid van het evangelie met u zou kunnen blijven. 2.6 En zij die werden beschouwd iets te zijn, maar wat zij waren kan me niet schelen, want Aloha aanvaard geen mensen gezichten, en zij zelf voegden niets toe tot mij; 2.7 Maar daarentegen: zagen zij dat ik was toevertrouwd met het evangelie van de onbesnedenen, zoals Kipha was toevertrouwd met dat van de besnedene; 2.8 want Hij wie krachtdadig gewrocht met Kipha voor het apostolaat van de besnijdenis, gewrocht ook krachtdadig met mij voor het apostolaat van de heidenen; 2.9 en wetende de genade welke gegeven was aan mij, gaven Jakub en Kipha en Juchanon, die beschouwd werden als pijlers, de rechterhand van partnerschap aan mij en aan Bar Naba, opdat wij zouden prediken onder de andere volken, en zij onder hen die besneden zijn: 2.10  alleen eisende dat we de armen indachtig zouden zijn; en ik ben ijverig geweest om dit te doen.

IV. 2:11-16

2.11 En toen Kipha gekomen was tot Antiokia, berispte ik hem in zijn aangezicht, omdat ze werden beledigt door hem. 2.12 Want voordat bepaalde mannen van Jakub waren gekomen, had hij gegeten met de heidenen; maar wanneer ze waren gekomen, trok hij zicht terug en scheidde zich af, omdat hij bang was van degenen die van de besnijdenis waren. 2.13 En ook de rest van de Jihudoyee handelden huichelachtig met hem in deze zaak, zodat Bar Naba ook werd weggetrokken door hun partijdigheid. 2.14 En toen ik zag dat zij niet recht wandelden in de waarheid van het evangelie, zei ik tegen Kipha in de aanwezigheid van hen allemaal: als gij die een Jihudoya zijt, leeft als een Aramoya, en niet als een Jihudoya, waarom dwingt gij dan de heidenen om te leven als Jihudoyee? 2.15 Als wij, die door onze natuur Jihudoyee zijn, en niet van de heiden zondaars zijn, 2.16 weten dat de mens niet gerechtvaardigd is door de werken van de wet, maar door het geloof van Jeshu Meshiha, ook in hem, in Jeshu Meshiha, geloof hebbende, dat we uit het geloof van de Meshiha zullen gerechtvaardigd worden, en niet uit de werken van de wet; omdat uit de werken van de wet geen vlees zal worden gerechtvaardigd:

V. 2:17-3:14

2.17 Indien, terwijl, we zoeken te worden gerechtvaardigd door de Meshiha, wij ook zelf zondaars worden bevonden, is dan Jeshu Meshiha daarom de bedienaar van zonde? Het kan niet zijn. 2.18 Want, als ik de dingen die ik heb vernietigd terug opbouw, dan geef ik bewijs van mezelf dat ik het gebod overtreedt. 2.19 Want ik, ben door de wet en tot de wet dood, opdat ik tot Aloha mag leven: 2.20 en met de Meshiha ben ik gekruisigd, en van u af aan leef ik niet meer, maar in mij leeft Meshiha; en hetgeen dat ik nu leef in het vlees leef ik door het geloof van de zoon van Aloha, die me lief heeft gehad en zichzelf gaf voor mij. 2.21 Ik ontken de genade van Aloha niet; want als gerechtigheid door de wet is, stierf de Meshiha tevergeefs! 3.1 Oh gij gebrekkig denkende Galatoyee, wie heeft u verbijsterd? Want zie! als of afgebeeld voor uw ogen, is Jeshu Meshiha gekruisigd geworden. 3.2 Dit alleen wil ik weten van u: hebt gij de geest ontvangen door de werken van de wet, of door het horen van het geloof ? 3.3 Zijt gij zo dwaas dat in de geest begonnen zijnde, gij nu eindigende zijt in het vlees? 3.4 En al deze dingen hebt gij tevergeefs gedragen? Maar zou het tevergeefs zijn? 3.5 Vervolgens, hij die aan u de geest gaf, en wonderen gewrocht onder u, deed hij alzo – door de werken van de wet, of door het horen van het geloof ? 3.6 Zoals Abraham Aloha geloofde, en het was aan hem tot gerechtigheid gerekend, 3.7 daarom weet gij – zonder twijfel, dat zij die uit geloof zijn de kinderen van Abraham zijn. 3.8 Want Aloha, die van te voren wist dat hij de andere volken zou rechtvaardigen door geloof, verkondigde goed nieuws van te voren tot Abraham; zoals de heilige schrift zegt: in u zullen al de volken gezegend worden: 3.9 Daarom zijn gelovigen gezegend met Abraham de gelovige. 3.10 Want zij die van de werken van de wet zijn, zijn onder de vloek: want er is geschreven, vervloekt is eenieder die niet alles doet wat in deze wet geschreven is. 3.11 En die mens is niet gerechtvaardigd door de wet voor Aloha, dit is geopenbaard: omdat het geschreven is, de rechtvaardige zal leven door het geloof. 3.12 Maar de wet is niet van het geloof: maar hij die deze dingen doet die daarin geschreven zijn zal door hen leven. 3.13 Maar ons heeft de Meshiha gekocht van de vloek van de wet, en is een vloek gemaakt geworden in plaats van ons: want er is geschreven, vervloekt is eenieder  die is gehangen op het hout: 3.14 opdat de zegen van Abraham over de naties zou zijn in Jeshu de Meshiha, opdat we de belofte van de geest mogen verkrijgen door het geloof.

VI. 3:15-29

3.15 Mijn broeders, ik spreek als onder mannen: dat een verbond van de mens, omdat het bevestigd is niemand verwerpt, of om het even wat daarin wijzigt. 3.16 En aan Abraham was de belofte beloofd, en aan zijn nageslacht. En Hij zei niet aan hem, tot uw zaden, als van velen, maar, aan uw zaad, als van één, namelijk Hem, die de Meshiha is. 3.17 Maar ik zeg dit, dat het verbond dat van te voor bevestigd was door Aloha, in de Meshiha, niet teniet gedaan kan worden door de wet die vier honderd en dertig jaren daarna gekomen is, noch kan de wet de belofte afschaffen. 3.18 Want indien de erfenis door de wet was, zou het niet door de belofte kunnen zijn; maar Aloha gaf het aan Abraham door belofte. 3.19 Waarvoor was de wet dan? Het werd toegevoegd omwille van de overtredingen, totdat het Zaad zou komen, Hij over wie de belofte was; en zij ( de wet ) was gegeven door engelen in de hand van een bemiddelaar. 3.20 Maar nu is daar geen bemiddelaar van één; maar Aloha is er één. 3.21 Is de wet daarom tegen de belofte van Aloha? Dat is onmogelijk: want indien er een wet gegeven was, die schuldige mensen tot leven kon maken, zo zou er zeker gerechtigheid zijn geweest door de wet. 3.22 Maar de schrift heeft het alles opgenomen onder de zonde, opdat de belofte, door geloof van Jeshu Meshiha zou kunnen worden gegeven, aan hen die geloven. 3.23 Maar tot de bedeling van geloof kwam, bewaakte de wet ons, als opgesloten tot het geloof die moest onthuld worden. 3.24 Daarom is de wet onze kind – begeleider geweest tot in de Meshiha, opdat wij gerechtvaardigd zouden worden door geloof. 3.25 Maar toen geloof gekomen is, waren wij niet meer onder de kind – begeleider. 3.26 Want gij zijt nu allen kinderen van Aloha door het geloof van Jeshu Meshiha. 3.27 Want zij die in de Meshiha zijn gedoopt zijn bekleed met de Meshiha. 3.28 Jihudoyee of Aramoyee zijn niet speciaal; de slaaf of de vrije is niet speciaal; man of vrouw zijn niet speciaal; want gij zijt allen één in Jeshu Meshiha. 3.29 En als gij van de Meshiha zijt, dan zijt gij het zaad van Abraham, en erfgenamen door de belofte.

VII. 4:1-18

4.1 Maar ik zeg dat zolang de erfgenaam een kind is, verschilt hij in niets van een dienstknecht, hoewel hij heer is van alles, 4.2 maar hij is onder voogden en beheerders tot het tijdstip die zijn vader benoemde. 4.3 Dus ook wij, tijdelijk kinderen zijnde, werden onderworpen onder de beginselen van de wereld. 4.4 Maar wanneer de volheid van de tijd gekomen was, zond Aloha zijn Zoon, en gemaakt geworden uit een vrouw, en gemaakt geworden onder de wet, 4.5 opdat Hij hen die onder de wet waren zou kunnen verlossen, en wij de plaats van zonen zouden ontvangen. 4.6 En omdat gij zonen zijt, heeft Aloha de geest van Zijn Zoon gezonden tot in uw harten, die roept, Vader, onze Vader! 4.7 Daarom zijt gij geen dienstknechten, maar zonen; en indien zonen, ook erfgenamen van Aloha, door Jeshu Meshiha. 4.8 Maar, terwijl Aloha niet kennende, diende gij hen die door hun aard geen goden zijn:  4.9 maar nu dat gij Aloha hebt gekend, en met name dat gij erkend geworden zijt van Aloha, keert gij terug tot deze verziekte en armoedige beginselen, en gij wilt opnieuw onderworpen worden aan hen? 4.10 Dagen, en maanden, en tijden, observeert gij. 4.11 Ik ben bang, dat ik tevergeefs heb gearbeid onder u. 4.12 Zijt gij zoals ik ben, want ik ben zoals gij zijt, mijn broederen, ik smeek u. In niets hebt gij mij gekwetst. 4.13 Want gij weet dat ik in zwakheid van mijn vlees voorheen aan u predikte. 4.14 En de verleiding van mijn vlees hebt gij niet veracht noch verworpen; maar als een engel van Aloha ontving u mij, en als van Jeshu Meshiha. 4.15 Waar is dan uw geluk? Want ik getuige van u, dat, had het mogelijk geweest, gij uw ogen zou uitgeplukt hebben en aan mij gegeven hebben. 4.16 Ben ik uw tegenstander geworden, omdat ik aan u de waarheid heb gepredikt? 4.17 zij zijn na-ijverig over u, niet voor uw welzijn; maar ze willen u insluiten, omdat gij na-ijverig zoude zijn over hun. 4.18 Maar het is goed om ten allen tijde na-ijverig  te zijn in goede dingen, en niet alleen wanneer ik met u ben.

VIII. 4:19-27

4.19 Mijn kinderen, met wie ik opnieuw barensarbeid ervaar, tot de Meshiha word gevormd in u, 4.20 Ik zou nu met u willen zijn, en het geluid van mijn stem wijzigen, omdat ik verbaasd ben over u. 4.21 Vertel mij, gij die bereid zijt om onder de wet te zijn, hoort gij de wet niet? 4.22 Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, een van de dienstmaagd, en een van de vrije. 4.23 Maar hij die van de dienstmaagd was werd geboren naar het vlees, en hij die van de vrije was werd door de belofte. 4.24 En dit zijn gelijkenissen van de twee verbonden: de ene die was van de berg Sinai voortbrengende in knechtschap, welke Hagar is: 4.25 want Hagar is de berg Sinai die in Arabia is, en beantwoord aan Urishlim, en dient in knechtschap, zij en haar kinderen. 4.26 Maar zij, Urishlim de hoge, is de vrije, die onze moeder is. 4.27 Want er is geschreven: Wees blij, Och onvruchtbare, die niet hebt gebaard; jubel en huil, gij die geen barensarbeid hebt ervaren; omdat de zonen van de verlatene vermenigvuldigd zijn, meer dan de zonen van de gehuwde vrouw.

IX. 4:28-5:12

4.28 Maar wij, mijn broeders, zoals Ishak, zijn de kinderen van belofte. 4.29 En net als toen hij die geboren was uit het vlees, hem vervolgde die uit de Geest was, zo ook nu. 4.30 Maar wat zegt de schrift? Werp de dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon van de dienstmaagd zal niet beërven met de zoon van de vrije.

4.31 Wij daarom, mijn broeders, zij niet de kinderen van de dienstmaagd, maar de kinderen van de vrije. 5.1 Sta daarom in die vrijheid waarmee de Meshiha u heeft bevrijd, en word niet geboeid met het juk van het knechtschap. 5.2 Zie!, ik, Paulos, zeg u, dat als gij besneden word, de Meshiha u niets zal baten. 5.3 En ik getuig opnieuw aan iedere man die besneden is, dat hij verplicht is om de gehele wet te voldoen. 5.4 gij die door de wet gerechtvaardigd wilt worden zijt afgedwaald van de Meshiha, en van de genade zijt  gij uitgedreven. 5.5 Maar wij door de Geest, die van geloof zijn, verwachten de hoop van gerechtigheid. 5.6 Want, in de Meshiha Jeshu, is besnijdenis niets, noch voorhuid, maar geloof die perfect is gemaakt door de liefde. 5.7 Gij wandelde goed; wie heeft u dan belemmerd, opdat gij de waarheid niet gehoorzaam zoude zijn? 5.8 Uw overtuiging is niet van Hem die u geroepen heeft. 5.9 Een beetje zuurdesem doet het hele deeg rijzen. 5.10 Ik

ben overtuigd van u in onze Heer, dat gij geen ander ding zult denken; en hij die u verstoord zal oordeel dragen, wie hij ook is. 5.11 Maar ik, broeders, indien ik nog predik voor de besnijdenis, waarom ben ik nog vervolgd geworden? Is dan het schandaal van het kruis opgehouden? 5.12 Och ik wilde dat zij die u verstoren ook werden verminkt!

X. 5:13-6:6

5.13 Maar gij zijt geroepen tot vrijheid, mijn broeders:  alleenlijk, laat uw vrijheid niet worden tot een gelegenheid van het vlees; maar zijt vrijwillige dienaars in liefde de ene tot de ander. 5.14 Want geheel de wet is voldaan in één gezegde, in dit: gij zult uw naaste liefhebben als u -zelve. 5.15 Maar indien gij elkaar bijt en verslind, pas op opdat gij niet, de één door de ander, verslonden wordt. 5.16 Maar ik zeg u, wandel in de Geest, en de verlangens van het vlees zult gij niet werken. 5.17 Want het vlees verlangt datgene wat weerzinwekkend is voor de Geest, en de Geest verlangt datgene wat weerzinwekkend is voor het vlees; en de twee zijn tegengesteld, de één tot de ander, opdat gij niets zou doen dat gij wilde doen. 5.18 Maar indien gij door de Geest word geleid, zijt gij niet onder de wet. 5.19 Want de werken van het vlees zijn bekend, en deze zijn, ontucht, onreinheid, wellustigheid, 5.20 de verering van afgoden, hekserijen, vijandschap, geruzie, jaloezie, toorn, laster, voorkeur, onenigheden, 5.21 afgunst, moord, dronkenschap, gulzigheid, en alle dingen die zijn zoals deze; en zij die deze dingen doen, zoals ik u eerder vertelde, zo vertel ik u ook nu, zij zullen het koninkrijk Van Aloha niet beërven. 5.22 Maar de vruchten van de Geest zijn, liefde, blijdschap, vrede, verdraagzaamheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, geduldigheid; 5.23 tegen deze is de wet niet ingesteld. 5.24 Maar zij die van de Meshiha zijn hebben hun vlees gekruisigd, met al haar hartstochten en haar lusten: 5.25 Daarom leven we in de Geest, 5.26 en laat ons niet zelf-verwaand zijn, elkaar irriterende, elkaar benijdende. 6.1 Mijn broeders, als een man onder u word verrast door een schuld, gij die in de Geest zijt, herwin hem, in de geest van zachtmoedigheid, en let dus op opdat gij ook niet verleid wordt. 6.2 En draag de lasten van elkaar, en voldoe zo de wet van de Meshiha. 6.3 Want als een man overweegt dat hij iets is, terwijl hij het niet is, bedriegt hij zichzelf. 6.4 Maar laat ieder mens zijn werk beproeven, en alsdan zal hij roemen in zichzelf, en niet in anderen. 6.5 Want elke man zal zijn eigen lasten dragen. 6.6 En dat deze die het woord hoorde,  met deze deelt van wie hij het hoorde, in alle goede dingen.

XI. 6:7-18

6.7 Dwaalt niet, Aloha is niet te bespotten: want wat een mens zaait, dat oogst hij. 6.8 Hij die in het vlees zaait, oogst van het vlees corruptie; en hij die in de Geest zaait, zal van de Geest leven oogsten dat eeuwig is. 6.9 En terwijl we dat doen wat goed is, laat het ons niet vermoeien; want de tijd zal zijn wanneer we zullen oogsten, en het zal ons niet vermoeien. 6.10 Nu, daarom, terwijl de tijd aan ons is, laat ons goed doen aan alle mensen, en met name aan de zonen van het huis van het geloof. 6.11Gij ziet deze letters welke ik heb geschreven aan u met mijn handen. 6.12 Zij die willen roemen in het vlees willen u beperken om besneden te worden; alleen opdat zij voor het kruis van de Meshiha vervolgd kunnen worden. 6.13 Want ook dezen die besneden zijn houden de wet niet; maar zij willen dat gij wordt besneden, opdat zij in uw vlees zouden kunnen roemen. 6.14 Maar laat het niet tot mij zijn dat ik zal roemen behalve dan in het kruis van onze Heer Jeshu Meshiha, door welken de wereld is gekruisigd tot mij, en ik ben gekruisigd tot de wereld. 6.15 Want de besnijdenis is niets, noch de niet–besnijdenis, maar het nieuwe schepsel. 6.16 En zij die dit traject vervullen, vrede is op hen en barmhartigheid, en op het Israël van Aloha. 6.17 En voor de rest van de tijd, dat niemand een last gooit op mij; want de tekenen van onze Heer Jeshu Meshiha draag ik op mij, lichaam. 6.18 De genade van onze Heer Jeshu Meshiha is met uw geest, mijn broeders, amen.


Geëindigd is de brief aan de Galatoyee, welke geschreven is vanuit Ruma


Copyright en vertaling: 2005 Goethals Jean-Paul.

Efeziërs.

Khabouris codex.

Efeziërs.

De brief van Paulos aan de Ephesoyee.

I. 1:1-14

1.1 PAULOS, een apostel van Jeshu Meshiha door de wil van Aloha, aan degenen die in Ephesos zijn, heiligen en gelovigen in Jeshu Meshiha: 1.2 vrede zij met u, en genade van Aloha onze Vader, en van onze Heer Jeshu Meshiha. 1.3 Gezegend is Hij, Aloha, de Vader van onze Heer Jeshu Meshiha, Wie ons gezegend heeft met alle zegeningen van de geest uit de hemel, in de Meshiha; 1.4 zo als Hij ons voor-gekozen heeft in Hem, van voor de fundamenten van de wereld, opdat we heiligen zouden zijn, en zonder smet voor Hem, en ons in liefde voorbestemde tot Hemzelf, 1.5 en vormde ons tot kinderen in Jeshu Meshiha, volgens de tevredenheid van Zijn wil; 1.6 opdat de heerlijkheid van Zijn genade zou worden geprezen, die genade die Hij heeft uitgegoten over ons, door de hand van Zijn Geliefde: 1.7 in Wie wij verlossing hebben, en door Zijn bloed de vergeving van zonden, volgens de rijkdom van Zijn genade, 1.8 die Hij heeft gemaakt om tot overvloed te zijn in ons in alle wijsheid en in alle inzichten van de Geest; 1.9 en aan ons het mysterie van Zijn wil kenbaar heeft gemaakt, die Hij van te voren had bepaald in zichzelf en welke moeten gebeuren: 1.10 opdat in de bedeling van de volheid van de tijden, alle dingen tot de Ene zouden worden hersteld in de Meshiha, in hemel en op de aarde. 1.11 En door Hem zijn we gekozen, zoals Hij voorbestemde en wilde, die alle dingen werkt volgens de gedachte van Zijn wil; 1.12 opdat wij die eerst hoopten in de Meshiha, zouden zijn tot de eer van Zijn heerlijkheid. 1.13 In wie gij ook het woord van waarheid gehoord hebt, wat het goede nieuws van uw zaligheid is; en in wie gij geloofd hebt en verzegeld werd met de Geest der heiligheid, die beloofd was; 1.14 wat een belofte is van onze erfenis, tot de verlossing van degenen die gered zijn, en tot lofprijs van Zijn majesteit.

II. 1:15-2:3

1.15  Vanwege dit, zie! ook ik, sinds ik hoorde van uw geloof in onze Heer Jeshu Meshiha, en uw liefde voor alle heiligen, 1.16 heb niet opgehouden om dank te geven voor u, en u te herinneren in mijn gebeden; 1.17 opdat de God van onze Heer Jeshu Meshiha, de Vader van heerlijkheid, aan u zou geven de Geest van wijsheid en van openbaring in zijn kennis, 1.18 en zou verlichten de ogen van uw hart, om te weten wat de hoop is van Zijn roeping, en wat de rijkdom is van de heerlijkheid van Zijn erfenis voor de heiligen, 1.19 en wat de erfenis is van Zijn kracht in ons die geloven, volgens de werking van de kracht van Zijn macht, 1.20 die Hij gewrocht in de Meshiha, en Hem deed opstaan uit de dood, en Hem zette aan Zijn rechterhand in de hemel, 1.21 boven al de vorstendommen, en bevoegdheden, en machtigen, en heersers, en boven elke naam die genoemd is, niet alleen in deze wereld, maar ook in deze die komt; 1.22 en heeft elk ding onderworpen onder Zijn voeten: en Hem die over alles is heeft Hij gegeven om het hoofd van de samenkomst te zijn, 1.23 welke Zijn lichaam is, de voltooidheid, van Hem die alles in allen voltooid. 2.1 Ook gij die dood waart in uw zonden en in uw overtredingen, 2.2 in welke gij te voor wandelde volgens de wereldsheid van deze tijd, en volgens de wil van de prins van de kracht van de lucht, van die geest die actief is in de zonen van ongehoorzaamheid; 2.3 in deze werken waarin we ook te

voor wandelden in de begeerte van ons vlees, de wil doende van ons vlees en van onze gedachten, en de zonen waren van gewelddadige passies, zoals de rest.

III. 2:4-18

2.4 Maar Aloha, die rijk is in Zijn barmhartigheden, en door Zijn grote liefde waarmee Hij ons heeft liefgehad 2.5 terwijl we dood waren in onze zonden, Hij maakte ons levend met de Meshiha, en verloste ons door Zijn genade, 2.6 en wekte ons op met Hem, en maakte ons een zetel om te zitten met Hem, in de hemel, in Jeshu de Meshiha, 2.7 opdat Hij in de tijden die komen, de grootheid van de rijkdom van Zijn genade en Zijn goedheid zou kunnen laten zien, die over ons is in Jeshu de Meshiha. 2.8 Want door genade zijn wij behouden door geloof, en dit was niet uit u, maar is het geschenk van Aloha, 2.9 niet uit werken opdat niemand zou opscheppen. 2.10 Want Zijn creatie zijn wij, die zijn gemaakt in Jeshu Meshiha tot goede werken,  welke Aloha heeft bereid van te voor, opdat we in hen zouden wandelen. 2.11 Daarom indachtig zijnde, dat gij heidenen aanvankelijk vleselijk waart, en gij de niet-besnedenen werd genoemd, door dezen die de besnedenen worden genoemd, en het werk is van de handen in het vlees; 2.12 en gij op dat moment zonder de Meshiha waart, en vreemdelingen waart van de verordeningen van Israël, en vreemden  tot het verbond van de belofte, en, zonder hoop, en zonder Aloha waart in de wereld. 2.13 Maar nu, door Jeshu Meshiha, gij die daarvoor ver weg waart, nabij zijt gebracht door het bloed van de Meshiha. 2.14 Want Hij is onze vrede, Hij die de twee tot één heeft gemaakt, en de muur heeft vernietigd, die in het midden stond, 2.15 en de vijandschap, door Zijn vlees; en de wet van voorschriften, met zijn eisen,  heeft Hij afgeschaft, opdat Hij van de twee een nieuwe mens zou kunnen maken in zichzelf, en vrede maken; 2.16 en de twee heeft Hij verzoend in één lichaam met Aloha, en door Zijn kruis heeft Hij de vijandschap gedood. 2.17 En komende, predikte Hij u vrede, aan u die ver weg bent, en aan de nabije; 2.18 daarom, is door Hem voor ons beide een toegang gemaakt door één Geest tot de Vader.

IV. 2:19-3:12

2.19 Daarom zijt gij niet langer meer vreemdelingen en bijwoners maar zonen van de stad van de heiligen, en zonen van het huis van Aloha; 2.20 en gij zijt gebouwd op het fundament van de apostelen en van de profeten, en Jeshu de Meshiha zelf is de belangrijkste hoeksteen van het gebouw; 2.21 en in Hem is het hele gebouw verhoogd en uitgebreid tot een heilige tempel in de Heer, 2.22 terwijl gij ook in Hem gebouwd geworden zijt tot de woning van Aloha door de Geest. 3.1 Op grond van dit, ben ik Paulos, gebonden voor Jeshu Meshiha ter wille van u heidenen: 3.2 indien gij gehoord hebt de bedeling van de genade van Aloha welke mij gegeven was voor u; 3.3 omdat Hij door openbaring aan mij het mysterie bekend maakte, zoals ik aan u heb geschreven in weinige woorden; 3.4 zo dat  terwijl gij dit leest, gij in staat zijt om mijn kennis te begrijpen van het mysterie van de Meshiha, 3.5 welke in andere generaties niet bekend was bij de zonen van mensen, zoals het nu geopenbaard is aan Zijn heilige apostelen en aan Zijn profeten door de Geest; 3.6 opdat de heidenen zonen zouden zijn van Zijn erfdeel en deelgenoten van Zijn lichaam, en in de belofte welke gegeven is betreffende Hem door het evangelie, 3.7 daarvan ben ik een bedienaar gemaakt, volgens de gave van de genade van Aloha, die Hij mij heeft gegeven door de werking van Zijn macht. 3.8 Aan mij, die de minste van alle heiligen ben, is deze genade gegeven, opdat ik de rijkdom van de Meshiha zou prediken onder de heidenen,

welke niet doorzocht zijn; 3.9 en het aan het licht te brengen tot alle mensen wat de bedeling is van het mysterie die verborgen was van de tijden in Aloha, die alles geschapen heeft; 3.10 opdat door de samenkomst de wijsheid van Aloha bekend gemaakt zou worden, welke veelsoortig is, aan de overheden en machten die in de hemel zijn, 3.11 datgene die Hij bereide vanouds, en die Hij heeft uitgevoerd door Jeshu onze Heer, 3.12 door wie we de vrijheid hebben, en toegang met vertrouwen, door het geloof van Hem.

V. 3:13-21

3.13 Daarom bid ik dat ik niet verzwak in mijn ellende, die op uw rekening is, want dit is uw heerlijkheid; 3.14 en ik buig mijn knieën tot de Vader van onze Heer Jeshu Meshiha, 3.15 naar wie het hele vaderschap is genoemd die in de hemel en op aarde is; 3.16 opdat Hij u geven zou, volgens de rijkdom van Zijn heerlijkheid, om te worden bevestigd met kracht door Zijn Geest in uw innerlijke mens; 3.17 opdat de Meshiha zou wonen door geloof in uw harten; in liefde uw wortel en grond bevestigende, 3.18 opdat gij bij machte zou zijn om na te volgen met al de heiligen, wat de hoogte, en diepte, en de lengte, en de breedte is, 3.19 en de uitstekendheid begrijpt van de liefde van de Meshiha, en gevuld worde met al de volheid van Aloha. 3.20 En aan Hem, die bij machte is met kracht alles te doen voor ons, voorbij en boven alles wat we vragen of bedenken, volgens Zijn kracht welke werkt in ons, 3.21 aan Hem is de heerlijkheid in Zijn samenkomst, door Jeshu Meshiha, in alle tijden, voor eeuwig en altijd, Amen.

VI. 4:1-16

4.1 Daarom, bid ik van u, ik, die in banden gebonden ben voor onze Heer, dat gij wandelt zoals het waardig is, in de roeping waarmee u bent geroepen, 4.2 in alle nederigheid van geest, en zachtmoedigheid, en lankmoedigheid, en wees geduldig jegens elkander in liefde. 4.3 En weest ijverig om de eenheid van de Geest te behouden in de gezamenlijke band van vrede, 4.4 opdat gij in één lichaam zoude zijn en in één Geest, zoals gij geroepen zijt in één hoop van uw roeping. 4.5 Want één is de Heer, en één het geloof, en één het doopsel; 4.6 en één is Aloha, de Vader van allen, en over allen, en door allen, en in ons allemaal. 4.7 Maar aan ieder van ons is genade gegeven volgens de mate van de gave van de Meshiha. 4.8 Daarom is het gezegd, Hij is opgestegen op hoogten; Hij leidde gevangenen in gevangenschap, en gaf gaven aan mensen. 4.9 Maar dat Hij opgestegen is, wat is het? behalve dat Hij ook eerst afdaalde in de lage plaatsen van de aarde 4.10 Hij die afdaalde, is Hij die ook opsteeg boven al de hemelen, om alles te vervullen. 4.11 En Hij gaf sommigen wie apostelen zijn, en sommigen wie profeten zijn, en sommigen wie verkondigers zijn, en sommigen wie herders zijn, en sommigen wie leraren zijn; 4.12 voor het perfectioneren van de heiligen, voor het werk van de bediening, voor de stichting van de samenkomst van de Meshiha. 4.13 totdat we allen één zijn in het geloof en in de kennis van de Zoon van Aloha, en volgroeid zijn naar de mate van de gestalte van Zijn volledigheid; 4.14 en dat we geen kinderen meer zijn, heen en weer gegooid en gedragen door elke wind van bedrieglijke leer van mannen, die in hun listigheid misleidingen maken om te verleiden, 4.15 maar word bevestigd in onze liefde, opdat datgene wat van ons is zou kunnen toenemen in de Meshiha, die het hoofd is, 4.16 door wie het gehele lichaam word verhoogd en stevig verenigd in al de ledematen, volgens de gave die gegeven word in verhouding aan elk lid voor de verhoging van het lichaam zelf, opdat in liefde haar structuur zou kunnen worden voltooid.

VII. 4:17-24

4.17 En dit zeg en getuig ik in de Heer, opdat gij voortaan niet meer zou wandelen als de rest van de heidenen, die wandelen in de ijdelheid van hun gedachten, 4.18 en verduisterd zijn in hun begrijpen, en vervreemd zijn van het leven van Aloha vanwege hun onwetendheid, en vanwege de blindheid van hun harten; 4.19 die afgesneden zijn van hun hoop, en zichzelf in hun hebzucht hebben overgeleverd aan wellust en aan de werking van alle onreinheid. 4.20 Maar gij hebt de Meshiha op dezelfde wijze niet geleerd. 4.21 Indien gij waarlijk over Hem hebt gehoord en onderwezen zijt, gelijkerwijze de waarheid is in Jeshu; 4.22 wetende dat gij zou moeten wegdoen van u al uw voormalige gewoontes, die oude mens die corrupt is in bedrieglijke lusten, 4.23 om te worden vernieuwd van uw geest, en van uw gedachten, 4.24 en om die nieuwe mens te dragen, die door Aloha is gemaakt in gerechtigheid en in de heiligheid van de waarheid.

VIII. 4:25-5:2

4.25 Welnu doet dan de leugen weg van u, en iedere man spreke de waarheid met zijn naaste: want wij zijn leden de één van de ander. 4.26 Word verbolgen maar zondigt niet, en laat de zon niet ondergaan over uw toorn, 4.27 en geef geen plaats aan de aanklager. 4.28 En laat hem die gestolen heeft voortaan niet meer stelen, maar werken met zijn handen en goed doen, opdat hij zou te geven hebben aan deze die het nodig heeft. 4.29 Laat geen haatdragend woord uit uw mond komen, maar woorden die aantrekkelijk zijn en nuttig tot opbouw, opdat ze genade zouden voortbrengen aan dezen die ze horen. 4.30 En bedroefd de heilige Geest van Aloha niet, door welk gij zijt verzegeld tot de dag van verlossing. 4.31 Laat alle bitterheid, en felheid, en woede, en geschreeuw, en schandaal worden weggenomen van u, samen met alle boosaardigheid; 4.32 en zijt ten dienste van elkaar, en aanhankelijk, en vergeef elkaar, zoals ook Aloha in de Meshiha ons heeft vergeven. 5.1 Daarom, zijt navolgers van Aloha, zoals geliefde kinderen; 5.2 en wandel in de liefde, zoals de Meshiha ook ons liefhad, en zichzelf overleverde voor ons, een geschenk en een opoffering tot Aloha  als van een goed-geurige zoete geur.

IX. 5:3-21

5.3 Maar ontucht en alle onreinheid en begeerte, laat het onder u niet eens gehoord worden, zoals het de heiligen past; 5.4 noch vuilheid, noch woorden van dwaasheid, of van gejoel, of fabels, welke niet nodig zijn, maar, in plaats van deze, dankbaarheid.  5.5 Maar weet dit, dat een man die een overspelige is, of onzuiver, of begerig, of een afgodendienaar, geen erfenis heeft in het koninkrijk van de Meshiha en van Aloha; 5.6 laat niemand u bedriegen met ijdele woorden; want vanwege deze dingen komt de woede van Aloha over de zonen van ongehoorzaamheid. 5.7 Zijt daarom niet medeplichtig met hen. 5.8 Want gij waart vroeger duisternis, maar nu zijt ge licht in onze Heer. Dus wandelt vervolgens als de zonen van het licht. 5.9 Want de vruchten van het licht zijn in alle goedheid en rechtschapenheid en waarheid. 5.10 En zijt onderscheidende van hetgeen goed is voor onze Heer. 5.11 En heb geen gemeenschap met de werken van de duisternis, welke geen vrucht hebben, maar berisp hen. 5.12 Want hetgeen ze in het geheim doen is zelfs te afschuwelijk om te vermelden. 5.13 Maar alles wordt blootgesteld door het licht, en wordt geopenbaard, en wat openbaart is het licht. 5.14 Daarom is het gezegd, ontwaakt gij slapers, en sta op uit de dood,  en de Meshiha zal u verlichten. 5.15 Zie dan dat gij waakzaam wandelt, niet als dwazen, maar als de wijzen 5.16 die hun tijd inwisselen, omdat de dagen slecht zijn. 5.17 Vanwege dit, zijt niet onwetend, maar begrijp wat de wil is van Aloha. 5.18 En word niet dronken met wijn, waarin onmatigheid is, maar word gevuld met de Geest. 5.19 En spreek tot uzelf met psalmen en met hymnen  en met liederen van de Geest, zingende met uw harten voor de Heer. 2.20 En wees altijd dankbaar over alle dingen tot Aloha de Vader in de naam van onze Heer Jeshu Meshiha. 5.21 En zijt toegewijd aan elkaar in de liefde van de Meshiha.

X. 5:22-6:9

5.22 Vrouwen, zijt toegewijd aan uw echtgenoten zoals aan de Heer. 5.23 Want de echtgenoot is het hoofd van zijn vrouw, zoals de Meshiha het hoofd is van de samenkomst, en Hijzelf is de redder van de samenkomst. 5.24 En zoals de samenkomst toegewijd is aan Meshiha, zo zijn ook vrouwen toegewijd aan hun echtgenoten in alles. 5.25 Echtgenoten, houd van uw vrouwen, zoals ook de Meshiha van Zijn samenkomst hield, en zichzelf overgaf omwille van haar, 5.26 met de bedoeling dat Hij haar zou heiligen en haar zuiveren in het wasbekken van wateren en door het woord, 5.27 en met de bedoeling dat Hij haar vormen zou tot een samenkomst voor Hemzelf, verheerlijkt geworden, en zonder smet of rimpel of iets van die aard; en om heilig en vlekkeloos te zijn. 5.28 Dus het betaamt echtgenoten om hun vrouwen lief te hebben, zoals hun eigen lichamen. Want hij die zijn vrouw liefheeft, hij heeft zichzelf lief. 5.29 Want geen mens haatte ooit zijn eigen lichaam, maar voed het, en draagt er zorg voor; zo ook draagt de Meshiha zorg over de samenkomst. 5.30 Want wij zijn leden van Zijn lichaam, en we zijn van Zijn vlees, en van Zijn beenderen.5.31 Omwille van dit verlaat een man zijn vader en zijn moeder, en hecht zich aan zijn vrouw, en zij twee worden één vlees. 5.32 Dit mysterie is groot; maar ik spreek van de Meshiha en van Zijn samenkomst. 5.33 Niettemin, laat eenieder van u zijn vrouw zo liefhebben als zijn eigen zelf; en laat de vrouw haar echtgenoot eerbiedigen. 6.1 Kinderen, gehoorzaam uw ouders in onze Heer, want dit is goed; 6.2 en dit is het eerste gebod met een belofte. Eert uw vader en uw moeder, 6.3 opdat het u goed zou gaan, en uw leven verlengd word op de aarde.6.4 Ouders, kwel uw kinderen niet, maar voed hen op groeiende in de discipline en in de leer van onze Heer.

6.5 Dienaars, zijt toegewijd aan uw meesters wat betreft het vlees, met vrees en beven, en met eenvoud van het hart, zoals tot de Meshiha: 6.6 niet met arbeid die nodig gezien moet worden, alsof u mensen zou behagen, maar als de dienaars van Meshiha die de wil van Aloha doen. 6.7 En dien hen vanuit geheel uw ziel, in liefde, zoals tot onze Heer, en niet zoals tot mensen; 6.8 wetende dat welk goed ook een man doet hij beloond word door onze Heer, of hij nu een dienaar is of een zoon van vrijheid. 6.9 Dus gij, meesters, doe hetzelfde aan uw dienaars; vergeef hun fouten; want gij weet ook dat uw Meester in de hemel is, en er is geen aanzien van persoon bij Hem.

XI. 6:10-24

6.10 Voortaan, mijn broeders, word krachtiger in onze Heer, en in de kracht van Zijn macht. 6.11 En kleedt u in alle pantsers van Aloha, opdat gij bij machte zoude zijn om te blijven staan tegen de listen van de aanklager. 6.12 Want uw worstelen is niet met vlees en bloed, alleen maar met prinsen, en bevoegdheden, en macht -bezitters van de duistere wereld, boze geesten, die allen in die hoge plaatsen zijn. 6.13 Kleedt u daarom  met alle pantsers van Aloha, opdat gij bij machte zoude zijn om de boze te weerstaan, en om voorbereid te zijn in alles, opdat gij zoude weerstaan. 6.14 Staat, daarom, met uw lendenen versterkt met de waarheid, en draagt de borstplaat van gerechtigheid, 6.15 en laat uw voeten geschoeid worden met de voorbereiding van het goede nieuws van de vrede; 6.16 en neem vooral het schild van het geloof tot u, opdat u daarmee zou gemachtigd worden met kracht om al de brandende pijlen van de boze uit te doven; 6.17 en zet de helm des heils op, en neem het zwaard van de Geest welke het woord van Aloha is. 6.18 En met alle gebeden, en met alle smeekbeden, ten allen tijde biddende in de Geest, en wees waakzaam in dat gebed in alle seizoenen, constant biddende en aanroepende voor al de heiligen; 6.19 en ook voor mij, opdat het woord mij gegeven worde met openheid van mijn mond, en ik vrijmoedig het mysterie van het goede nieuws zou verkondigen, 6.20 voor welke ik een ambassadeur ben in ketens, opdat ik zou spreken met vrijheid, zoals het mij betaamd om te spreken. 6.21 En opdat gij ook zoude weten wat mij aanbelangt, en wat ik doe, Zie!, Tykikos, een geliefde broeder, en een trouwe bedienaar van onze Heer, zal het kenbaar maken aan u; 6.22 wie ik naar u heb gezonden omwille van dit, opdat hij u vertrouwd zoude maken met wat betrekking heeft op mij, en uw harten zou vertroosten. 6.23 Vrede zij met de broeders, en liefde met geloof van Aloha onze Vader, en van onze Heer Jeshu Meshiha. 6.24 Genade is met al hen die onze Heer Jeshu Meshiha onvergankelijk liefhebben. Amen.

Beëindigt is nu de brief aan de Ephesoyee, van Paulos geschreven, en gezonden vanuit Ruma, door de hand van Tykikos.  


Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

Filipenzen.

Khabouris codex.

Filipenzen. 

De brief van Paulos aan de Philipisoyee.

I. 1:1-11

1.1 Paulos en Timotheus, dienaars van Jeshu de Meshiha, aan al de heiligen die in Jeshu Meshiha zijn te Philipos, met de toezichthouders en diakenen. 1.2 Genade zij met u en vrede van Aloha onze Vader, en van onze Heer Jeshu Meshiha. 1.3 Ik geef voortdurend dank aan Aloha bij de herinnering aan u, 1.4 in mijn gebeden namens u; en terwijl verheugende, bid ik, 1.5 voor uw gemeenschap die in het evangelie is, vanaf de eerste dag tot nu toe; 1.6 omdat ik overtuigd ben van dit, dat Hij die goede werken begonnen heeft in u, Hijzelf verder zal vervullen tot de dag van onze Heer Jeshu Meshiha. 1.7 Want het is zo goed voor mij om na te denken met betrekking tot u allen, omdat gij op mijn hart gelegd zijt; en in mijn banden, en in de verdediging van de waarheid van het evangelie, zijt gij deelgenoten met mij in genade. 1.8 Want Aloha is mijn getuige hoe lief ik u heb met intense hunkering van Jeshu Meshiha. 1.9 En dit bid ik, dat uw liefde nog steeds meer toeneemt en overvloeit in kennis en in alle geestelijke inzichten: 1.10 opdat gij de dingen zou kunnen onderscheiden die goed zijn, en puur zou zijn en zonder zonde op de dag van de Meshiha, 1.11 en vervuld met de vruchten van gerechtigheid die in Jeshu Meshiha zijn, tot de glorie en eer van Aloha.

II. 1:12-30

1.12 Maar ik wens dat gij weet, mijn broeders, dat de dingen aangaande mij te meer neigen tot vooruitgang van het goede nieuws. 1.13 Want zo ook zijn mijn banden tot uiting gekomen voor de Meshiha in het hele gerechtspaleis en

daarnaast aan allen. 1.14 En een veelheid van broeders die in onze Heer zijn versterkt geworden vanwege mijn banden, durfden temeer  onbevreesd het woord van Aloha te spreken. 1.15 Sommigen prediken vanuit afgunst en twist, maar sommigen van goede wil, 1.16 Maar degenen die de Meshiha prediken vanuit twist doen het niet oprecht, maar denken verdrukking toe te voegen aan mijn banden. 1.17 En deze in de liefde van de Meshiha; zij weten dat ik voor de verdediging van het goede nieuws ben benoemd. 1.18 En ik heb me verheugd in dit, en ik verheug me, opdat in alle opzichten, zoals voor een gelegenheid, of zoals in waarheid, de Meshiha zal gepredikt worden. 1.19 Want ik weet dat deze dingen zullen worden gevonden tot mijn leven door uw gebeden, en door de gave van de Geest van Jeshu Meshiha; 1.20 zelfs als ik hoop en verwacht, dat ik in niets zal beschaamd worden, maar openlijk, zoals te allen tijde, zo ook nu, zal de Meshiha vergroot worden in mijn lichaam, of door leven of door dood. 1.21 Want mijn leven is de Meshiha, en als ik sterf, is het winst voor mij. 1.22  Maar, als er in dit leven van het vlees ook vrucht tot mij is van mijn werken, dan weet ik niet wat te kiezen. 1.23 Want deze twee maken me gespannen. Ik wens om vrijgelaten te worden, opdat ik met de Meshiha zou kunnen zijn; en dit is aanzienlijk beter voor mij; 1.24 niettemin is in mijn lichaam blijven, het ding wat mij beperkt, omwille van u. 1.25 Want ik weet dit vol vertrouwen, dat als ik blijvende ben, en verder ga voor uw vreugde en voor de vooruitgang van uw geloof: 1.26 opdat wanneer ik terug tot u kom, uw vreugde die alleen in Jeshu Meshiha is in mij zal overvloeien. 1.27 Naarmate dat het goede nieuws van de Meshiha is, heb zo uw conversaties; opdat als komende ik u zie, of afwezig, ik kan horen van u, dat gij staat in één geest en in één ziel, samen veroverende voor het geloof van het goede nieuws; 1.28 in niets bewogen door hen die tegen ons staan, tot de vertoning van hun vernietiging, en van onze zaligheid, 1.29 en dit is gegeven van Aloha aan u, niet alleen te geloven om te geloven in de Meshiha, maar ook omwille van Zijn lijden, 1.30 en om dezelfde strijd te ondersteunen, zoals gij in mij gezien hebt, en nu hoort aangaande mij.

III. 2:1-11

2.1 Daarom, indien, gij vertroosting hebt in de Meshiha, en indien er troost is in liefde, en indien gemeenschap van Geest, en indien mededogen en barmhartigheden, 2.2 voltooi mijn blijdschap door één gevoel te hebben en één liefde, en één ziel en één gedachte. 2.3 En doe niets in twist of zelf-verwaandheid, maar in zachtmoedigheid van gedachten, en laat een man zijn naaste overwegen als beter dan zichzelf. 2.4 En laat geen één alleen voor zichzelf zorg dragen, maar iedereen ook voor zijn naaste. 2.5 En gevoel dit in uzelf, welke Jeshu de Meshiha ook deed: 2.6  die toen Hij in de vorm van Aloha was, dit niet als diefstal beschouwde, namelijk hierom, opdat Hij de mede -gelijke was van Aloha :  2.7 en Hij ledigde zichzelf, en nam de vorm aan van een dienaar, en werd gemaakt in de vorm van mensen; 2.8 en in de gedaante werd gevonden als een mens, en vernederde zichzelf, en was gehoorzaam tot de dood, maar de dood van het kruis. 2.9 Daarom heeft Aloha Hem ook hoog verheven, en Hem een naam gegeven welke verheven is boven alle namen, 2.10 opdat op de naam van Jeshu elke knie zou knielen, van dezen in de hemel, en op de aarde, en onder de aarde; 2.11 en opdat iedere tong zou belijden dat Jeshu de Meshiha Heer is, tot de heerlijkheid van Aloha Zijn Vader.

IV. 2:12-30

2.12 Welnu, mijn geliefden, zoals gij ten allen tijd hebt gehoorzaamd, niet alleen terwijl ik dichtbij u ben, maar nu dat ik ver van u ben, temeer met vrees en beven werkende het werk van uw heil ; 2.13 want Aloha zelf werkt efficiënt in u, alsook te willen, alsook te doen, het ding welke gij wilt. 2.14 Doe alles zonder morren en zonder geschillen; 2.15 opdat gij perfect zoude zijn en zonder vlek, als de pure kinderen van Aloha, die in een verdorven en perverse generatie wonen; en geopenbaard worden onder hen als verlichten in de wereld, 2.16 om voor hun tot een plaats van zaligheid te zijn, voor mij tot gejuich in de dag van de Meshiha, omdat ik niet tevergeefs heb gelopen, noch gearbeid heb zonder doel. 2.17 Maar, ook, indien ik zou worden geofferd tot een offer en dienst van uw geloof, ben ik blij, en verheug me met u allen; 2.18 zo zijt gij ook blij en verheugd met mij. 2.19 Maar ik hoop in onze Heer Jeshu om Timotheos spoedig tot u te zenden, opdat ik ook rust zou kunnen hebben wanneer ik aangaande u leer. 2.20 Want ik heb geen andere die gelijkgestemd mijn eigen ziel is, die ook ijverig wil zorg dragen voor de uwe. 2.21 Want allen zoeken wat het hunne is, en niet wat van Jeshu Meshiha is. 2.22 Maar het bewijs van deze evangelist weet gij,  dat hij als een zoon met zijn vader, zo heeft gewrocht met mij in het goede nieuws. 2.23 Hem daarom, hoop ik snel tot u te zenden, wanneer ik zal gezien hebben wat er zal gebeuren met mij. 2.24 En ik vertrouw op mijn Heer, dat ik ook snel tot u zal komen. 2.25 Maar nu heeft de zaak mij onderdrukt om tot u de broeder Epa-phroditos te zenden, wie een helper en arbeider is met mij, maar uw boodschapper en bedienaar tot mijn noodzaak; 2.26 want hij verlangde om u allen te zien, en was zwaar van geest, omdat hij wist dat gij gehoord hebt dat hij ziek was. 2.27 Ja, hij was ziek, tot nabij de dood; maar Aloha had genade over hem; en niet alleen op hem, maar ook over mij, opdat ik geen smarten op smarten zou hebben. 2.28 Daarom, heb ik hem dringend tot u gezonden, opdat wanneer gij hem hebt weergezien u zou verblijden, en dat ik wellicht een beetje ademhaling zou hebben. 2.29 Ontvang hem, vervolgens, in de Heer met alle vreugde, en houd dezen die zulks zijn in waarde: 2.30 omdat hij voor het werk van de Meshiha tot nabij de dood was gekomen, en vol minachting was van zijn leven, opdat hij tot stand zou kunnen brengen wat gij hebt gezocht in de bediening die mij betrof.

V. 3:1-12

3.1 Voortaan, mijn broeders, verheug u in de Heer. De zeer dezelfde dingen aan u neer te schrijven, is voor mij geen vermoeidheid, omdat zij u temeer voorzichtiger maken. 3.2 Pas op voor de honden, pas op voor werkers van kwaad, pas op voor het snijden van het vlees. 3.3 Want de besnijdenis zijn wij, die Aloha dienen in de geest en roemen in Jeshu de Meshiha, en vertrouwen niet op het vlees. 3.4 En mocht ik vertrouwen hebben op het vlees. Want indien iemand overweegt dat zijn vertrouwen in het vlees is, ik heb meer dan hij. 3.5 De besneden zoon van acht dagen, van de familie van Israël, van de stam van Benyomin, Ebroia van Ebroyee; in de wet Pharisha; 3.6 in ijver, een vervolger van de samenkomst, en in de gerechtigheid van de wet, ben ik zonder fout geweest. 3.7 Maar deze dingen die mijn winst waren, heb ik verlies gerekend voor de Meshiha; 3.8 en ik reken hen allen nog steeds verlies, voor de grootsheid van de kennis van Jeshu Meshiha mijn Heer; voor Wiens wil ik alle dingen heb verloren, en als afval voor de honden heb gerekend, opdat ik de Meshiha zou kunnen winnen, 3.9 en in Hem worde gevonden, niet hebbende mijn eigen gerechtigheid, die vanuit de wet is, maar deze die door het geloof van de Meshiha is, die gerechtigheid is die van Aloha is: 3.10 opdat ik daarin Jeshu zou mogen kennen, en de kracht van Zijn opstanding, en gemeenschap heb in Zijn lijden, en gelijkvormig ben tot in Zijn dood, 3.11 opdat ik hoe dan ook moge komen tot de opstanding die vanonder de doden is. 3.12 Ik heb het nog niet ontvangen, noch ben ik reeds compleet, maar ik loop het achterna, opdat ik zo de greep moge leggen op datgene  waartoe Jeshu Meshiha de greep heeft gelegd op mij.

VI. 3:13-4:7

3.13 Mijn broeders, ik denk niet over mezelf dat ik de greep heb gelegd op de definitieve prijs; 3.14 maar één ding weet ik, dat ik vergeet wat achter mij is, en naar dat wat voor mij is strek ik uit, en ren naar het teken,  om de overwinning te verkrijgen van de hoge roeping van Aloha door Jeshu Meshiha. 3.15 Laat degenen, vervolgens, die volwassen zijn deze dingen overwegen; en indien gij iets anders overweegt, ook dit zal Aloha openbaren aan u. 3.16 Niettemin, opdat wij dit zouden mogen bereiken, laat ons op één weg verdergaan, en hetzelfde denken in geest. 3.17 Zijt zoals ik, mijn broeders, en overweeg hen die zo wandelen volgens het patroon die gij gezien hebt in ons. 3.18 Want er zijn velen die anders wandelen, van wie ik u vele malen heb verteld, maar nu zeg ik u huilende, ze zijn tegenstanders van het kruis van de Meshiha; 3.19 zij, wiens einde vernietiging is, wiens God hun buik is, en wiens heerlijkheid hun schande is, zij, wiens geest in de aardse dingen is. 3.20 Maar ons burgerschap is in de hemel, en vandaar verwachten we de Redder, onze Heer Jeshu Meshiha, 3.21 die het lichaam van onze zwartheid zal veranderen om het gelijkvormig te maken aan Zijn verheerlijkte lichaam, volgens Zijn grote macht, door welke alles is onderworpen aan Hem. 4.1 Welnu, mijn broeders, geliefden en teder beschouwden, mijn vreugde en mijn kroon, staat zo in onze Heer, mijn geliefden. 4.2 Van Evhodia smeek ik, en van Syntika, dat ze één geest hebben in onze Heer. 4.3 Ook van u smeek ik, mijn ware jukgezel, om behulpzaam te zijn aan dezen die arbeiden met mij in het goede nieuws, met Klimis, en met de rest van mijn helpers, waarvan de namen zijn geschreven in het boek des levens. 4.4  zijt verheugd in onze Heer te allen tijde, en opnieuw zeg ik, zijt verheugd. 4.5 En laat uw zachtmoedigheid bekend worden aan alle mensen: onze Heer is nabij. 4.6 Wees voor niets angstig; maar laat te allen tijde, met gebed en gesmeek, uw verzoeken bekend gemaakt worden voor Aloha: 4.7 En de vrede van Aloha, die groter is dan alle kennis, zal uw harten en gedachten bewaren, door Jeshu Meshiha.

VII. 4:8-23

4.8 Tot slot, mijn broeders, die dingen die waar zijn, en die eerlijk zijn, en die rechtvaardig zijn, en die puur zijn, en die liefelijk zijn, en die lovenswaardig zijn, en die werken zijn van deugd en prijzenswaardig zijn, overweeg deze. 4.9 Deze die gij hebt geleerd, en ontvangen, en gehoord, en in mij hebt gezien, voert deze uit; en de God van vrede zal met u zijn. 4.10 Maar ik verheug mij veel in onze Heer, opdat gij begonnen zijt om zorg te dragen voor mij, zoals gij ook voorheen zorg wilde dragen, maar gij hebt de mogelijkheid niet gehad. 4.11 Maar ik heb niet gesproken omdat ik behoefte heb gehad; want ik heb geleerd om voldoening te hebben met datgene die ik heb gehad. 4.12 Ik weet hoe vernederd te worden, en ik weet ook hoe overvloed te hebben in alles; en in elk ding ben ik opgeleid, met toereikendheid en met honger, met overvloed en met armoede, om voldaan te zijn: 4.13 want tot elk van deze dingen ben ik in staat, door de Meshiha die mij versterkte. 4.14 Niettemin, hebt gij goed gedaan om deel te hebben aan mijn ellende. 4.15 Weet ook, gij Philipisoyee, dat in het begin van het goede nieuws, toen ik voortging van Makedunia, niet één van de gemeenschappen gedeeld heeft met mij in het verslag van ontvangen en geven, maar gij alleen. 4.16 Want ook tot Thessaloniki hebt gij eenmaal en een tweede-maal tot mijn noodzaak gezonden. 4.17 Niet omdat ik de gave zoek, maar ik zoek dat vrucht kan vermenigvuldigen tot u. 4.18 Maar ik heb alles ontvangen, ik ben in overvloed; en ben voldaan; en ik heb het allemaal aanvaard dat gij mij gezonden hebt door Epaphroditos, een zoete geur en een offer, aanvaardbaar, en welke Aloha behaagt. 4.19 En mijn God zal in al uw behoeften voorzien, volgens Zijn rijkdom in de heerlijkheid van Jeshu Meshiha. 4.20 Tot Aloha onze Vader is lof en heerlijkheid voor eeuwig en zonder einde. Amen. 4.21 Vraag om vrede van alle heiligen die in Jeshu de Meshiha zijn. De broeders die bij mij zijn vragen om uw vrede. 4.22 Alle heiligen vragen om uw vrede, vooral degenen die van het huis van Caesar zijn. 4.23 De genade van onze Heer Jeshu de Meshiha zij met u allen. Amen.

Voltooid is de brief aan de Philipisoyee, welke werd geschreven vanuit Ruma, en door de handen van Epaphroditos werd gezonden. 


Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

Kolossenzen.

Khabouris codex.

Kolossenzen

De brief aan de Kulossoyee.

I. 1:1-8

1.1 Paulos, een apostel van Jeshu de Meshiha door de wil van Aloha, en de broeder Timotheos, 1.2 aan degenen die in Kulosos zijn, de heilige broeders en gelovigen in Jeshu Meshiha: vrede zij met u, en genade van Aloha onze Vader. 1.3 We geven dank aan Aloha de Vader van onze Heer Jeshu Meshiha in aller tijden, en bidden namens u, 1.4 zelfs voor het ons ter ore komen van uw geloof in Jeshu Meshiha, en voor uw liefde tot al de heiligen; 1.5 voor de hoop die bewaard is voor u in de hemel, welke gij in het begin hebt gehoord door het woord van de waarheid van het goede nieuws, 1.6 die gepredikt is aan u, zoals ook aan de hele wereld, en het is toegenomen en geeft vruchten, zoals ook in u vanaf de dag dat gij het gehoord hebt, en de genade gerealiseerd hebt van Aloha in waarheid, 1.7 gelijk gij geleerd hebt van Epaphra onze geliefde metgezel, wie zichzelf is voor u, een trouwe bedienaar van de Meshiha, 1.8 en die uw liefde aan ons heeft bekend gemaakt, welke in de Geest is.

II. 1:9-20

1.9 Vanwege dit, hebben ook wij, vanaf de dag dat wij het gehoord hebben, niet opgehouden om te bidden voor u, en om te smeken dat gij moge gevuld worden met de kennis van de wil van Aloha in alle wijsheid en in alle bovennatuurlijke begrip, 1.10  en moge wandelen volgens dat die rechtvaardig is, en Aloha moge behagen in alle goede werken, en moge vrucht opbrengen, en toeneemt in de kennis van Aloha; 1.11 en in alle kracht bevoegd zijnde volgens de grootheid van Zijn heerlijkheid in alle geduld en verdraagzaamheid van geest: 1.12 en met vreugde moge dank geven aan Aloha de Vader, die voor ons een deel heeft voorzien van de erfenis van de heiligen in het licht, 1.13 en ons heeft verlost van de macht van duisternis, en ons bracht in het koninkrijk van Zijn geliefde Zoon, 1.14 in wie wij verlossing hebben en de vergeving van misstappen: 1.15 wie het beeld is van Aloha de onzienlijke, en de eerstgeborene van alle schepsels. 1.16 En door Hem werd elk ding geschapen die in de hemel en op aarde is; alles dat gezien is, en alles dat ongezien is, hetzij tronen of bezittingen, of prinsen of bevoegdheden; alle dingen zijn van Zijn hand en zijn geschapen door Hem; 1.17 en Hij is voor alles en alles blijft door Hem bestaan. 1.18 En Hij is het hoofd van het lichaam, van de samenkomst, Hij die het begin is en eerstgeborene vanonder de dood, opdat Hij de meest vooraanstaande zou zijn in alles. 1.19 Want de Vader heeft gewild dat in Hem  alle volheid zou wonen; 1.20 en om door Hem allen te verzoenen tot Zichzelf, en om vrede te maken door het bloed van Zijn kruis, zelfs door Hem, of ze nu inwoners zijn op de aarde of in de hemel.

III. 1:21-2:5

1.21 U ook, die voorheen vreemdelingen waren, en tegenstanders in uw gedachten door uw boze werken, heeft Hij nu verzoend, 1.22 in het lichaam van Zijn vlees en door Zijn dood, om u heiligen te vormen voor Hem zonder vlek en zonder schuld; 1.23 indien gij in uw geloof blijft, word uw fundament vast, en word niet verplaatst van de hoop van het goede nieuws die gij gehoord hebt, en die gepredikt is aan ieder schepsel die onder de hemel is, waarvan ik, Paulos, een bedienaar ben gemaakt. 1.24 Ik verheug me in het lijden ter wille van u, en vervul in mijn vlees de leegte van de ellende van de Meshiha omwille van Zijn lichaam, welke de samenkomst is; 1.25 waarvan ik een bedienaar ben gemaakt volgens de bedeling van Aloha, welke aan mij werd gegeven voor u, om wat gezegd is van Aloha te vervullen; 1.26 namelijk het mysterie die verborgen was voor de tijden en generaties, maar nu geopenbaard is geworden tot Zijn heiligen. 1.27 Aan wie Aloha heeft willen bekend maken, wat de weelde is van de heerlijkheid van dit mysterie onder de andere volken; welke is, de Meshiha, die in u de hoop van heerlijkheid is; 1.28 Hem wie wij verkondigen, en wie wij onderwijzen en ieder mens informeren in alle wijsheid, opdat we elke mens volmaakt zouden mogen presenteren in Jeshu Meshiha; 1.29 waarvoor ik ook arbeid en strijd, volgens de krachtdadige werking van Hem, die aan mij is gegeven. 2.1 Maar ik wil dat gij weet wat een lijdensweg ik voor u heb en voor degenen die in Laodikia zijn, en voor de rest die mijn persoon niet hebben gezien in het vlees; 2.2 opdat hun harten getroost zouden mogen worden, en opdat zij zouden mogen naderen in liefde tot alle rijkdommen van volle verzekering,  en tot het begrijpen van de kennis van het mysterie van Aloha de Vader en van de Meshiha, 2.3 in wie al de schatten van wijsheid en van kennis verborgen zijn. 2.4 Maar dit zeg ik, laat niemand u bedriegen met verleidelijke woorden. 2.5 Want hoewel, in het vlees ben ik verre van u, maar in de geest nochtans ben ik met u; en ik ben blij om uw waardigheid te aanschouwen, en de stabiliteit van uw geloof in de Meshiha.

IV. 2:6-15

2.6 Zoals, gij dan Jeshu Meshiha onze Heer hebt ontvangen, wandelt zo in Hem, 2.7 uw wortels versterkende, en in Hem zijt ge opgebouwd, en bevestigd in dat geloof die gij geleerd hebt, opdat gij daarin zou overvloeien met dankzegging. 2.8 Pas op, opdat niemand u als buit wegleid door filosofie en door ijdel bedrog, naar de leer van mensen, en naar de beginselen van de wereld, en niet naar de Meshiha, 2.9 in wie al de volheid woont van de Godheid lichamelijk. 2.10 En in Hem zijt gij ook voltooid; want Hij is het hoofd van alle overheden en machten. 2.11 En in Hem zijt gij besneden geworden met de besnijdenis die niet met handen is, door het afstrippen van het vlees van zonden, zelfs door de besnijdenis van de Meshiha. 2.12 En gij zijt begraven met Hem door de doop, en in Hem opgestaan met Hem, die geloofd heeft in de kracht van Aloha die Hem uit de doden opgewekt heeft. 2.13 En u die dood waart in uw zonden, en in de voorhuid van uw vlees, heeft Hij levend gemaakt met Hem, en ons al onze zonden vergeven; 2.14 en heeft in Zijn autoriteit het geschrift van onze schulden uitgewist dat tegen ons was, en heeft het weggenomen vanuit het midden, en bevestigde het aan het kruis; 2.15 en door de opbrengst van Zijn lichaam heeft Hij overheden en machten onderworpen, en heeft hen openlijk te schande gesteld door Hemzelf.

V. 2:16-23

2.16 Laat niemand u daarom oordelen in vlees en in drinken, of in het onderscheiden van festivals, en van nieuwe manen, en van shabeths,  2.17 welke schaduwen zijn van deze die komen, maar het lichaam is van de Meshiha. 2.18 En laat geen mens door zwartheid van gedachten u willen beperken, om onderworpen te zijn aan de aanbidding van engelen, binnendringende in dat wat hij niet gezien heeft, en tevergeefs opgeblazen zijnde in zijn vleselijke denken; 2.19 en aan het Hoofd niet vasthoud, van wie het gehele lichaam is samengesteld en gevormd in de gewrichten en ledematen, en toegenomen is met de toename van Aloha. 2.20 Want indien gij afgestorven zijt met de Meshiha van de beginselen van de wereld: waarom laat ge u, alsof ge nog naar die wereld leefde onderwerpen door wetten ? 2.21 opdat gij niet zou aanraken, noch zou proeven, noch ermee te maken hebben? 2.22 Want deze dingen zijn van bederfelijk gebruik, en zijn inzettingen en leerstellingen van mensen; 2.23 welke in hen een reden van wijsheid lijken te hebben, met een schijn van nederigheid en de vreze van Aloha, maar alzo verdraagt het lichaam niet de dingen welke werkelijke waarde hebben, maar deze dingen welks gebruik betrekking hebben op het vlees.

VI. 3:1-17

3.1 Indien gij opgewekt zijt met de Meshiha, zoekt dan de realiteit die in den hoge is, waar de Meshiha gezeten is aan de rechterhand van Aloha. 3.2 Denk aan dat die in den hoge is, en niet aan dat die op aarde is. 3.3 Want gij zijt dood, en uw leven is verborgen met de Meshiha in Aloha; 3.4 en wanneer de Meshiha, die ons leven is, zal geopenbaard worden, dan zult ook gij geopenbaard worden met Hem in heerlijkheid. 3.5 Onderwerp vervolgens uw deel die op de aarde is, ontucht, onreinheid, en kwellingen, en kwade verlangens, en begeertes, eender wat afgoderij is. 3.6 Want hierdoor komt de woede van Aloha op de zonen van eigenwijsheid. 3.7 In deze wandelde ook gij eertijds, toen gij nog vertrouwende waart in hen. 3.8 Maar nu legt gij al deze dingen af; woede, toorn, boosaardigheid, beschimping, vuilsprekerij; 3.9 en lieg niet tot elkaar, maar leg de oude mens af met al zijn praktijken, 3.10 en draag de nieuwe mens, die vernieuwd is door kennis in gelijkenis van zijn Schepper, 3.11 en waarin geen meerder is, noch Jihudoya of Aramoya, noch besnedenen of onbesnedenen, noch Javanoya of Barbaroya, noch slaaf of vrije man, maar de Meshiha is in alles en in allen. 3.12 Draag, daarom, als de gekozenen van Aloha, heiligen en geliefden, compassie en tederheid, en goedaardigheid, en nederigheid van geest, en kalmte, en geduld. 3.13 En houd rekening met elkaar, en vergeef elkaar, indien iemand een klacht heeft tegen zijn naaste; gelijk als de Meshiha u heeft vergeven, vergeeft gij ook zo; 3.14 en dit met alle liefdadigheid, welke de gordel is van perfectie. 3.15 En laat de vrede van de Meshiha uw harten leiden; want daartoe zijt geroepen in één lichaam; en geef dank aan de Meshiha, 3.16 wiens woord overvloedig in u zal wonen, in alle wijsheid. En onderwijs en vermaan elkaar in psalmen en in hymnen en in liederen van de Geest, en zing in dankbaarheid met uw harten tot Aloha. 3.17 En wat ge ook doet, hetzij in woord of werk, doe het in de naam van onze Heer Jeshu Meshiha, en met dankzegging door Hem tot Aloha de Vader.

VII. 3:18-4:18

3.18 Vrouwen, dien uw echtgenoten zoals het goed is in de Meshiha. 3.19 Mannen, heb uw echtgenotes lief, en wordt niet bitter tegen hen. 3.20 Kinderen, gehoorzaam uw ouders in elk ding, want zo is het aangenaam voor onze Heer. 3.21 Vaders, kwel uw kinderen niet, opdat ze niet ontmoedigd worden. 3.22 Dienaars, gehoorzaam in elk ding uw meesters naar het vlees, niet alleen onder een toeziend oog, als dezen die mensen behagen, maar met een eenvoudig hart,  en in de vreze van de Heer. 3.23 En alles wat ge doet, doe het vanuit uw hart, zoals tot onze Heer, en niet zoals tot mensen. 3.24 En weet dat gij van onze Heer de beloning ontvangt in het erfdeel; want gij dient de Heer Meshiha. 3.25 Maar hij die kwaad doet, zal ontvangen naar het kwaad die hij heeft gedaan, en bij Aloha is geen partijdigheid. 4.1 Meesters, handel in billijkheid en rechtvaardigheid tot uw dienaren, wetende dat gij ook een Meester hebt in de hemel. 4.2 Zijt voortdurend in gebed, en wees waakzaam daarin, en in het geven van dankzegging; 4.3 bid ook voor ons, opdat Aloha aan ons de poort van het woord moge openen, om te spreken van het mysterie van de Meshiha, omwille van welke ik gebonden ben, 4.4 opdat ik het volledig openbaar moge maken. 4.5 Wandel in wijsheid naar degenen die buiten zijn, en waag uw kans. 4.6 En laat uw toespraak te allen tijde met genade zijn, als besprenkeld met zout, ieder weet hoe hem betaamt om het antwoord terug te keren. 4.7 Wat mij zorgen baart zal Tykikos, een geliefde broeder en trouwe bedienaar, en onze metgezel in de Heer, aan u bekend maken: 4.8 wie ik naar u heb gezonden voor dit, opdat hij weet hoe het met u gesteld is, en uw harten moge vertroosten; 4.9 met Onesimos, de getrouwe en geliefde broeder die van onder u is. Deze zullen er voor zorgen dat gij weet wat ons bezig houd. 4.10 Aristarchos, een gevangene met mij, bidt voor uw vrede, en Markos de neef van Bar Naba , aangaande wie gij aanwijzingen ontvangen hebt, opdat als hij tot u komt, hem zoude ontvangen, 4.11 en Jeshu die Justos genoemd wordt: deze zijn van de besnijdenis, en deze alleen hebben mij geholpen in het koninkrijk van Aloha, en deze zijn voor mij een troost geweest. 4.12 Epaphra, die van onder u is bidt voor uw vrede; een bedienaar van de Meshiha, die altijd arbeid namens u in gebed, opdat gij volmaakt moge staan en voltooid in al de wil van Aloha. 4.13 Want ik getuige van hem dat hij een grote ijver voor u heeft en voor dezen in Laodikia en in Iripolis. 4.14 Lukos onze geliefde arts, en Dima, bidden voor uw vrede. 4.15 Bid gij de vrede toe aan de broeders die in Laodikia zijn, en aan Nymfa, en aan de gemeenschap die in zijn huis is. 4.16 En wanneer deze brief aan u zal gelezen zijn, maak dat hij ook wordt gelezen in de samenkomst van de Laodikoyee; en leest gij deze welke geschreven is van de Laodikoyee. 4.17 En zeg tegen Arkipos, weest waakzaam in de bediening die gij ontvangen hebt in onze Heer, opdat gij die vervult. 4.18 De shaloma van mijn hand, Paulos. Gedenk mijn banden. Genade zij met u. Amen.

Beëindigd is de brief aan de Kulosoyee, die geschreven werd vanuit Ruma, en verzonden door de hand van Tykikos. 


Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

1 Tessalonicenzen.

Khabouris codex.

1 Tessalonicenzen 

De eerste brief van Paulos aan de Thesalonikoyee.

I. 1:1-2:12

1.1 Paulos, en Sylvanos, en Timotheos, aan de samenkomst van de Thesalonikoyee welke in Aloha de Vader is, en onze Heer Jeshu Meshiha. Genade zij met u vrede. 1.2 We geven te allen tijde dank aan Aloha voor u allen en zijn indachtig over u in onze voortdurende gebeden, 1.3 en vergeet de werken van uw geloof niet voor Aloha de Vader en de arbeid van uw liefde, en het doorzettingsvermogen van uw hoop, die in onze Heer Jeshu Meshiha is. 1.4 Want wij weten uw verkiezing, mijn broeders, geliefden van Aloha, 1.5 want onze prediking was niet in woorden alleen met u, maar met macht, en met de Geest van heiligheid, en met de overtuiging van waarheid. Ook weet gij hoe we waren onder u, omwille van u; 1.6 en gij zijt imitators geworden van ons en van onze Heer, en gij hebt het woord ontvangen in grote ellende, met de vreugde van de Geest van heiligheid, 1.7 en werd een voorbeeld aan alle gelovigen die in Makedunia zijn en in Akaia. 1.8 Want van u is het woord van onze Heer hoorbaar gemaakt, niet alleen in Makedunia en in Akaia, maar in elke plaats is uw geloof die in Aloha is hoorbaar gemaakt, zodat we geen behoefte hebben om van u iets te zeggen. 1.9 Want ze hebben geleerd welke wijze van ingang we hadden tot u, en hoe gij u tot Aloha keerde, van de angst van afgoden, om Aloha te aanbidden de Levende en de Waarachtige; 1.10 verwachtende Zijn Zoon uit de hemel, Jeshu zelf, wie Hij opwekte van onder de dood, en die ons verlost van de toorn die komt. 2.1 En gij weet, mijn broeders, dat onze ingang tot u: niet tevergeefs was, 2.2 maar we hebben ervoor geleden en zijn schandelijk behandeld, zoals ge weet, in Philipos, en zelfs dan in grote strijd, hebben we met het vertrouwen van onze God, het goede nieuws van de Meshiha tot u gesproken. 2.3 Want onze aansporing was er geen van bedrog, noch van onreinheid, noch van slinksheid; 2.4  maar als goedgekeurd van Aloha om te worden toevertrouwd met Zijn goede nieuws, zo sprekende, niet om mensen te behagen, maar Aloha die onze harten beproeft. 2.5 Want nooit hebben we vleiende toespraak gebruikt, zoals gij weet, noch enige hebzuchtige voorwendsels, Aloha is getuige geweest. 2.6 Noch hebben we heerlijkheid betracht van mensen, noch van u of van anderen, hoewel we eerbaren konden zijn, als de apostelen van de Meshiha; 2.7 maar we waren minzaam onder u, en, als een verzorgster die haar kinderen koestert, 2.8 zo ook hadden we lief, en verlangden om te geven aan u, niet alleen het goede nieuws van Aloha, maar ook ons leven, omdat we u liefhadden. 2.9 Daarom, vergeet niet, mijn broeders, hoe we dag en nacht arbeiden en zwoegden in het werk van onze handen, opdat we niet één van u tot last zouden zijn. 2.10 Gij zijt getuige en Aloha, hoe we tot u het goede nieuws van Aloha predikten, zuiver en rechtvaardig, en zonder schuld waren met al de gelovigen. 2.11 Zoals gij weet, hebben wij eenieder van u aangespoord, zoals een vader zijn kinderen, en we spraken tot uw harten; 2.12 en nu getuigen wij tot u hoe gij waardig moet wandelen voor Aloha zelf die u heeft geroepen naar Zijn koninkrijk en tot Zijn heerlijkheid.

II. 2:13-16 

2.13 Daarom geven wij ook voortdurend dank aan Aloha, omdat het woord van Aloha die gij van ons hebt ontvangen, niet is als het woord die gij van mensen hebt ontvangen, maar het is waarlijk het woord van Aloha, die krachtdadig werkt in u en ook in allen die geloven. 2.14 Maar gij, mijn broeders, zijt geworden gelijk de samenkomsten van Aloha die in Jihud zijn, welke in Jeshu Meshiha zijn, omdat gij eveneens geleden hebt van uw eigen medebewoners van uw land, zoals ook zij van de Jihudoyee; 2.15 die onze Heer Jeshu Meshiha gedood hebben, en de profeten die van onder hen waren, en onszelf hebben vervolgd, en Aloha niet hebben behaagd, en negatief hebben gehandeld tot alle mensen; 2.16 die ons verbieden om te spreken met de heidenen opdat zij zouden kunnen gered worden; hun zonden altijd vervullende: maar op hen komt de toorn tot het einde!

III. 2:17-3:13

2.17 Maar wij, mijn broeders, zijn beroofd (en) geweest van u gedurende een periode van een uur, als tot onze aanwezigheid, maar niet in ons hart, te meer bezorgd zijnde om uw gezichten te zien met grote liefde, 2.18 en hebben gewenst om tot u te komen, zelfs ik, Paulos, eenmaal en een tweede-maal; maar satana belemmerde mij. 2.19 Want wie is onze hoop en onze vreugde, en de krans van onze verheugenis? gij zijt het, voor onze Heer Jeshu bij Zijn komst. 2.20 Want gij zijt onze achting en onze vreugde. 3.1 En omdat we niet konden verdragen, waren we bereid om alleen gelaten te worden te Athinos, 3.2 en om Timotheus tot u te zenden, onze broeder, een bedienaar van Aloha en onze helper in het goede nieuws van de Meshiha, om u te versterken, en u te vertroosten betreffende uw geloof, 3.3 opdat niemand van u heen en weer bewogen worde door deze ellende, want gij weet dat wij tot dit gesteld zijn. 3.4 Want terwijl we ook met u waren, voorzegden we u dat we door beproevingen zouden moeten lijden, en zoals gij weet is het ook gebeurt. 3.5 Hierdoor kon ik ook niet verdragen, totdat ik hem gezonden had om uw geloof te begrijpen, als niet op een enigerlei wijze de verleider u zou verleiden, en wij tevergeefs zouden gearbeid hebben; 3.6 maar wanneer nu Timotheos van onder u tot ons kwam, en ons goed nieuws bracht van uw geloof en van uw liefde, en dat gij een goede herinnering hebt van ons, in elk seizoen, en intens verlangt om ons te zien zoals ook wij verlangen om u te zien; 3.7  hierdoor waren wij vertroost in u, mijn broeders, in al onze angsten en onze ellende, door uw geloof. 3.8 En nu leven wij, indien gij stevig staat in onze Heer. 3.9 Want wat voor dankzegging kunnen we maken wegens u aan Aloha, over al de vreugde waarmee wij ons verheugen namens u? 3.10 tenzij wij voor Aloha buitengewoon smeken bij nacht en bij dag om uw gezichten te zien, en om te perfectioneren wat ontbreekt aan uw geloof. 3.11 Maar Aloha zelf, de Vader van onze Heer Jeshu Meshiha, zal onze weg naar u rechtmaken, 3.12 en Hij zal uw liefde tot elkaar doen vermeerderen, en tot alle mensen, gelijk wij ook van u houden; 3.13 en zal uw harten vastberaden richten, zonder schuld in heiligheid, voor Aloha onze Vader, bij de terugkeer van onze Heer Jeshu Meshiha met al Zijn heiligen.

IV. 4:1-12

4.1 En verder dan, mijn broeders, bidden we van u, en smeken van u in onze Heer Jeshu, dat het u betamelijk is te wandelen en Aloha te behagen gelijk gij van ons ontvangen hebt, opdat gij daarin nog meer zou uitblinken. 4.2 Want gij kent deze voorschriften die we aan u gaven in onze Heer Jeshu Meshiha. 4.3 Want dit is de wil van Aloha, uw heiliging; en dat gij verre zijt van alle hoererij; 4.4 en dat eenieder van u zijn goederen weet te verwerven in heiliging en in ere, 4.5 en niet in de passies van wellust, zoals de rest van de heidenen, die Aloha niet kennen. 4.6 En dat gij niet durft te overtreden, en dat niemand zijn broeder bedriegt in de daad, omdat onze Heer de wreker is van al deze dingen, zoals we u ook eerder getuigd en verteld hebben. 4.7 Want Aloha heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar tot reiniging. 4.8 Daarom, wie veracht, geen mens veracht hij, maar Aloha, die u zijn heilige geest heeft ingegeven. 4.9 Maar betreffende de liefde van de broeders, hebt gij niet nodig dat ik schrijf tot u; want gij zelf zijt onderwezen van Aloha om elkaar lief te hebben. 4.10 En zo doet gij aan alle broeders die in geheel Makedunia zijn; maar ik smeek u, mijn broeders, om daarin uit te blinken. 4.11 En streef ernaar om stil te zijn en weest bezet met uw eigen dingen, en werk met uw handen, zoals we u hebben vermaand; 4.12 opdat gij fatsoenlijk moge wandelen tegenover degenen die buiten zijn, en gij wellicht van mensen niets nodig hebt.

V. 4:13-5:11

4.13 Maar ik wens dat gij weet, mijn broeders, dat gij voor degenen die ingeslapen zijn geen verdriet moet hebben, zoals de rest van de mensen, die geen hoop hebben. 4.14 Want als wij geloven dat Jeshu stierf en opstond, zo ook zal Aloha dezen die ingeslapen zijn in Jeshu met hem samenbrengen. 4.15 Want dit zeggen wij tot u door het woord van onze Heer, dat wij die overblijven bij de komst van onze Heer, wij die nog levende zijn, deze niet zullen voorafgaan

die ingeslapen zijn. 4.16 Want de Heer zelf met het mandaat, en met de stem van het hoofd der engelen, en met de trompet van Aloha, zal neerkomen uit de hemel, en de doden die in de Meshiha zijn zullen eerst opstaan;

4.17 en vervolgens dan wij die levend overgebleven zijn, zullen weggeplukt worden samen met hen in de wolken, tot de samenkomst van onze Heer in de uitgestrektheid; en zo zullen wij altijd met onze Heer zijn. 4.18 Daarom, Vertroost elkaar met deze woorden. 5.1 Maar van de tijden en de seizoenen, mijn broeders, hebt gij het niet nodig dat ik u schrijf; 5.2 gij weet echt wel dat de dag van onze Heer zo komt als een dief in de nacht. 5.3 Terwijl ze zullen zeggen, vrede en rust, dan zal onverhoeds vernietiging tegenover hen komen, zoals de barensnood over een kinddraagster, en zij zullen niet ontkomen. 5.4 Maar gij, mijn broeders, zijt niet in duisternis, dat die dag u als een dief zou inhalen. 5.5 Want allen van u zijn zonen van het licht, en zonen van de dag; en zijt geen zonen van de nacht, noch zonen van de duisternis. 5.6 Daarom, slapen we niet, zoals de rest; maar zijn wakker en blijven oplettend. 5.7 Want zij die slapen, slapen in de nacht; en zij die dronken zijn, drinken in de nacht tot dronkenschap. 5.8 Maar wij die zonen zijn van de dag moeten wakker zijn in onze geest, en de gepantserde mantel dragen van geloof en liefde, en de helm opzetten van de hoop van redding. 5.9 Want Aloha heeft ons niet benoemd tot toorn, maar tot het bezitten van redding in onze Heer Jeshu Meshiha, 5.10 die stierf namens ons, opdat, of we wakker zijn of slapen, we samen met hem kunnen leven. 5.11 Daarom, vertroost elkaar, en sticht elkaar, zoals gij ook doet.

VI. 5:12-28

5.12 Maar ik smeek van u, mijn broeders, om hen te kennen die onder u arbeiden, en voor uw aangezichten staande u onderwijzen, 5.13 dat zij door u worden geacht in overvloedige liefde; en zijt omwille van hun werk in vrede met hen. 5.14  En ik smeek u, mijn broeders, om de overtreders te vermanen, en de kleinen van ziel aan te moedigen, en de last te dragen van de zwakken, en verleng uw geest tot ieder mens. 5.15 En pas op dat niemand van u kwaad vergeld voor het kwaad, maar volg altijd de dingen na die goed zijn, tot elkaar, en tot  ieder mens. 5.16 Zijt altijd vreugdevol, 5.17 en biddende zonder ophouden, 5.18 en in alles dankgevende; want dat is de wil van Aloha in Jeshu Meshiha aangaande u. 5.19 De geest niet uitblussende. 5.20 Profetie niet verachtende. 5.21 Elk ding beproevende, en wat goed is behoudende. 5.22 En vlucht van elk kwaad ding. 5.23 En de God van vrede zelf zal allen van u geheel heiligen; en uw hele geest, en uw ziel, en uw lichaam zal hij bewaren zonder schuld, tot de komst van onze Heer Jeshu Meshiha. 5.24 Trouw is hij, die u geroepen heeft die zal het ook zelf doen! 5.25 Mijn broeders, bid voor ons. 5.26 Vraag de vrede van al onze broeders, met de heilige kus. 5.27 Ik breng het u in rekening, door onze Heer, dat deze brief word gelezen aan al de heilige broeders. 5.28 De genade van onze Heer Jeshu Meshiha zij met u. AMEN.

Beëindigt is de eerste brief van Paulos aan de Thesalonikoyee, die geschreven werd vanuit Athines, en verzonden door de handen van Timotheos. 


Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

2 Tessalonicenzen.

Khabouris codex.

2 Tessalonicenzen

De tweede brief van Paulos aan de Thesalonikoyee.

1:1-3:18

1.1 Paulos, en Sylvanos, en Timotheos, aan de samenkomst van de Thesalonikoyee, welke in Aloha onze Vader is, en onze Heer Jeshu Meshiha. 1.2 Genade zij met u, en vrede, van Aloha onze Vader, en van onze Heer Jeshu Meshiha. 1.3 Het betaamt ons dank te geven aan Aloha ten allen tijde namens u, mijn broeders, zoals het goed is, omdat uw geloof sterk toeneemt, en de liefde van u allen, van ieder tot zijn naaste, vergroot; 1.4 zo dat wij ook roemen van u in de samenkomsten van Aloha, van uw geloof en van uw geduld, in al uw vervolging en uw benauwing die gij verdraagt; 1.5 wat een demonstratie is van het juiste oordeel van Aloha, opdat gij moge gezien worden om waardig te zijn van zijn koninkrijk, omwille van welk gij lijd; 1.6 en of het rechtvaardig is om ellende te vergelden aan hen die u verdrukken. 1.7 En gij die verdrukt word zal hij redden met ons, op de openbaring van onze Heer Jeshu Meshiha uit de hemel, met een legermacht van zijn engelen, 1.8 wanneer hij de straf uitvoert, met brandend vuur, op hen die Aloha niet hebben erkend, en op hen die het goede nieuws van onze Heer Jeshu Meshiha niet hebben erkend. 1.9 Want dezen zullen in het oordeel worden gestraft met verlies van de ziel in eeuwigheid, uit de aanwezigheid van onze Heer, en uit de heerlijkheid van zijn kracht; 1.10 wanneer hij komt om verheerlijkt te worden in zijn heiligen, en om zijn wonderen te laten zien in zijn gelovigen, opdat onze getuigenis die aangaande u was zou worden geloofd in die dag. 1.11 Vanwege dit, bidden wij ten allen tijde voor u, dat Aloha u passend maakt voor uw roeping, en in u al het willen van goede dingen voltooid, en de werkingen van geloof met kracht; 1.12 opdat de naam van onze Heer Jeshu Meshiha moge worden verheerlijkt in u, en gij ook in hem, volgens de genade van Aloha en onze Heer Jeshu Meshiha. 2.1 Maar wij smeken u, mijn broeders, als het betreft de komst van onze Heer Jeshu Meshiha, en onze samenkomst met hem, 2.2 dat gij niet snel bewogen word in uw gedachten, noch verstoord, noch door woord, noch door geest, noch door enig schrijfsel, die zou zijn alsof het van ons ware geschreven, dat, Zie! de dag van onze Heer komende is! 2.3 Laat niemand u ooit misleiden, zelfs niet door één van deze methodes, omdat eerst de opstandigheid moet komen, en de mens der zonde onthuld worde, de zoon van het verderf; 2.4 hij die de tegenstander is, en zich verheven heeft boven alles , die Godheid word genoemd en eerbiedwaardig; zodat hij ook in de tempel van Aloha zal zitten zoals Aloha , en een vertoning zal maken van zichzelf alsof dat hij Aloha is. 2.5 Herinnert gij u niet, dat, toen ik met u was, ik u deze dingen verteld heb? 2.6 En nu, gij weet wat Hem weerhoud, dat hij moet worden onthuld op zijn tijd. 2.7 Want het mysterie der ongerechtigheid is reeds werkzaam; maar alleen moet dat wat Hem nu nog weerhoud, worden weggenomen vanuit het midden, 2.8 vervolgens zal dan de kwade geopenbaard worden, dewelke onze Heer Jeshu zal opeten door de geest van zijn mond, en inactief maken door de openbaring van zijn komst. 2.9 Want de komst van die kwade is de werking van satana, met alle macht, en met tekenen en valse wonderen, 2.10 en met alle onrechtvaardige misleiding die gedaan word in hen die verloren gaan, omdat zij de liefde der waarheid niet hebben ontvangen door welke zij zouden kunnen gered zijn. 2.11 Daarom zal Aloha hen de werking van misleiding zenden, opdat zij de leugen zullen geloven, 2.12 en allen van hen zullen worden beoordeeld die niet in de waarheid hebben geloofd, maar welbehagen gehad hebben in ongerechtigheid. 2.13 En wij zijn gebonden om te allen tijde dank te geven aan Aloha voor u, onze broeders, geliefden in onze Heer, omdat Aloha u vanaf het begin gekozen heeft tot behoudenis, door heiliging van zijn geest, en door het geloof van de waarheid. 2.14 Want tot deze dingen heeft Aloha u geroepen door onze prediking, opdat gij de heerlijkheid zoude zijn van onze Heer Jeshu Meshiha. 2.15 Welnu, mijn broeders, staat vast, en volhard in de voorschriften die ge hebt geleerd, alsook door woord, of door onze brief. 2.16 En onze Heer Jeshu Meshiha zelf, en Aloha onze Vader, die ons heeft liefgehad, en ons eeuwige troost heeft gegeven, en een goede hoop door genade, 2.17 zal uw harten vertroosten, en u versterken in elk woord en in elk werk dat goed is. 3.1 Wat rest, mijn broeders, bid voor ons, opdat het woord van onze Heer zijn beloop kan hebben en nagekomen word in elke plaats, zoals ook onder u. 3.2 En dat we mogen gered worden van boze en verkeerde mensen; want niet elke mens heeft geloof. 3.3 Maar de Heer is getrouw, die u zal behouden en u bevrijden van het kwade. 3.4 En we vertrouwen aangaande u in onze Heer, dat wat wij u hebben geboden, gij gedaan hebt, en ook zult doen. 3.5 En onze Heer zal uw harten richten naar de liefde van Aloha, en naar het lijdzaam ondergaan van de Meshiha. 3.6 En wij bevelen u, mijn broeders, in de naam van onze Heer Jeshu Meshiha, dat u zich van elke broeder verwijdert die goddeloos wandelt, en niet volgens de voorschriften die hij van ons heeft ontvangen. 3.7 Want gij weet hoe het betaamt om ons te imiteren, die niet goddeloos wandelden onder u. 3.8 Noch aten we brood voor niets van om het even wie van u; maar met arbeid en vermoeidheid bij nacht en bij dag zwoegden we, opdat we op niemand van u tot een last zouden zijn. 3.9 Niet omdat we de macht niet hadden, maar omdat wij u onszelf zouden geven als een voorbeeld , opdat gij ons zou imiteren. 3.10 Want terwijl we met u waren, geboden we u dit reeds, dat eenieder die niet bereid is om te werken, ook niet zou moeten eten. 3.11 Want we horen dat er sommigen onder u zijn die goddeloos wandelen, en niets werken, tenzij ijdelheden. 3.12 Maar deze bevelen wij, en smeken van hen door onze Heer Jeshu Meshiha, dat zij met stilheid werken, en van hun eigen brood eten. 3.13 Maar gij, mijn broeders, word niet vermoeid in het doen wat goed is. 3.14 En als een mens niet luistert naar onze woorden in deze brief, laat dit een teken zijn van afscheiding van u, en word niet vermengd met hem, opdat hij beschaamd worde. 3.15 En houd hem niet als een vijand, maar vermaan hem als een broeder. 3.16 En de Heer van vrede zelf zal u altijd vrede geven, in elk ding. Onze Heer zij met u allen. 3.17 Shaloma, door het schrijven van mijn hand, ik Paulos, heb geschreven; hetwelk het teken is in al mijn brieven, zo schrijf ik. 3.18 De genade van Jeshu Meshiha zij met u allen,  mijn broeders. Amen.

Beëindigt is de tweede brief van Paulos aan de Thesalonikoyee, welke geschreven werd van Laodikia van Pisidia, en verzonden door de handen van Tykikos. 


Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

1 Timoteüs.

Khabouris codex.

1 Timoteüs.

De eerste brief van Paulus aan Timotheos.

I. 1:1-20

1.1 Paulos, een apostel van Jeshu Meshiha, door het gebod van Aloha onze redder, en van Jeshu Meshiha onze hoop; 1.2 aan Timotheos, mijn ware zoon in het geloof: genade en barmhartigheid en vrede van Aloha onze Vader en Jeshu Meshiha onze Heer. 1.3 Ik heb u gevraagd, wanneer ik tot Makedunia zou gaan , om in Ephesos te blijven, en om bepaalde mannen op te dragen dat zij geen andere doctrines onderwijzen, 1.4 noch zichzelf te vergooien in fabels en verhalen van generaties die geen einde hebben, maar die eerder twist brengen, en niet stichten in het geloof van Aloha. 1.5 Maar de voltooiing van het voorschrift is liefde, uit een rein hart, en uit een goed geweten, en uit echt geloof. 1.6 Maar daarvan zijn sommigen afgeweken, en hebben zich gebogen tot ijdele woorden, 1.7 zoekende om leraren van de wet te zijn; terwijl ze niet begrijpen, noch wat ze spreken, noch wat ze betreffende sommige dingen bevestigen.1.8 Maar we weten dat de wet goed is, als een mens deze ook -volgens de wet – spreekt; 1.9 wetende dat tegen de rechtvaardige de wet niet is ingesteld, maar tegen de kwade, en rebelse, en de goddeloze, en zondaars, en de oneerlijke, en degenen die niet puur zijn, en degenen die hun vaderen slaan, en degenen die hun moeders slaan, en moordenaars, 1.10 en hoereerders, en liggers met mannen, en stelers van de vrijheid, en leugenaars, en doeners tegen een eed, en alles wat er nog zoal tegengesteld is aan de gezonde leer, 1.11 van het goede nieuws van de heerlijkheid van de gezegende Aloha, met welke ik ben toevertrouwd geworden. 1.12 En ik dank hem die mij gemachtigd heeft, onze Heer Jeshu Meshiha, die mij te vertrouwen waardig gerekend heeft, en mij tot zijn bedienaar vormde; 1.13 ik, die eerst een godslasteraar was, en een vervolger, en mishandelde, maar ik ontving genade, omdat ik het deed terwijl onwetend zijnde, zonder geloof. 1.14 Maar in mij is de genade van onze Heer overvloedig geweest, en geloof en liefde die in Jeshu Meshiha is. 1.15 Getrouw is het woord, en waardig van ontvangst, dat Jeshu de Meshiha in de wereld kwam om zondaars te redden, van welke ik de eerste ben. 1.16 En daarom had hij medelijden met mij, opdat Jeshu Meshiha in mij eerst alle lankmoedigheid zou kunnen tonen, als een spektakel voor hen die nog zullen gaan geloven in hem tot eeuwigdurend leven. 1.17 En aan de Koning die eeuwig is, onvergankelijk, en ongezien, welke één Aloha is, zij eer en heerlijkheid voor eeuwig en altijd. Amen. 1.18 Deze opdracht geef ik tot u, mijn zoon Timotheos, volgens de vroege profetieën die betreffende u waren, opdat gij door hen deze goede strijd moge strijden, 1.19 met geloof en met een goed geweten. Voor dezen die dit hebben weggeduwd van hen, van geloof leeggemaakt geworden; 1.20 zoals Hymeneos en Alexandros, welke ik heb overgeleverd aan satana, opdat zij zouden afleren om te lasteren.

II. 2:1-15

2.1 Ik verzoek dan van u, dat, voor elk ding smeekbede word aangeboden tot Aloha, en gebed en voorbede en dankzegging voor alle mensen; 2.2 voor koningen en prinsen, opdat wij een rustige en vredige bewoning zouden bewonen in alle vrees van Aloha en zuiverheid. 2.3 Want dit is goed en aanvaardbaar voor Aloha onze verlosser; 2.4 die wil dat alle mensen zouden gered worden, en tot de kennis der waarheid draaien. 2.5 Want één is Aloha, en één is de bemiddelaar van Aloha en van mensen; de mens Jeshu Meshiha, 2.6 die zichzelf gaf, een losgeld voor ieder mens; een getuigenis die komt in zijn tijd, 2.7 van welke ik gevormd ben een verkondiger en een apostel, ik zeg de waarheid en lieg niet, om een leraar te zijn van de Naties in het geloof van de waarheid. 2.8 Ik wens dan, voor mannen, om te bidden in elke plaats, hun handen zuiver opheffende en zonder toorn en zonder woordenstrijd. 2.9 Zo ook, laat vrouwen met fatsoenlijke eenvoud van kleding, met bescheidenheid en met kuisheid, henzelf versieren, niet met vlechten, en met goud, en met parelen, en met fijne gewaden, 2.10 maar met goede werken, zoals het vrouwen past die de vreze van Aloha belijden. 2.11 Laat de vrouw in rust leren met alle voorlegging: 2.12 want tot de vrouw, sta ik niet toe om leerstellingen te bediscussiëren (dogmatiseren), noch om gezaghebbend te zijn over de echtgenoot, maar om in rust te zijn. 2.13 Want Adam werd eerst gevormd, en dan Hava; 2.14 en Adam werd niet misleid, maar de vrouw werd misleid, en overtrad het gebod. 2.15 Maar zij is gered door haar kinderen, als ze in geloof blijven, en in liefde, en in heiliging, en in kuisheid.

III. 3:1-4:8

3.1 Dit gezegde is getrouw, dat als een man het toezicht-houder-schap verlangt, hij een goed werk verlangt. 3.2 Maar het betaamt dat een toezichthouder is als dat schuld niet word gevonden in hem; en dat hij de man is van één vrouw; een man die van een waakzame geest is, kuis, en ordelijk, en een liefhebber van gasten, en geschikt om te onderwijzen; 3.3 en niet een overtreder over wijn, noch één wiens hand gehaast is om te slaan; maar hij is zachtmoedig en niet omstreden, noch een liefhebber van geld; 3.4 en één die op zijn huis goed toeziet, zijn kinderen in onderwerping houdende met alle zuiverheid. 3.5 Want als hij op zijn eigen huis niet goed weet toe te zien, hoe zal hij in staat zijn om op de samenkomst van Aloha toe te zien? 3.6 Noch zal zijn discipel-schap recent zijn, opdat hij niet opgetild word door trots, en valt in het oordeel van de satana. 3.7 En het is nodig dat hij ook een goede getuigenis heeft van dezen die buiten zijn, opdat hij niet in verwijt zou vallen, en in het net van satana. 3.8 En ook de bedienaars moeten puur zijn, niet dubbel spreken, niet geneigd zijn tot veel wijn, noch zullen zij onreine winsten liefhebben. 3.9 Maar zij zullen het mysterie van het geloof houden met een zuiver geweten. 3.10 En dat deze eerst beproefd worden, en dan bedienen, zonder schuld zijnde. 3.11 Aldus moeten de vrouwen ook kuis zijn, en zij zullen waakzaam zijn in hun geest, en getrouw zijn in elk ding; en zij zullen geen aanklagers zijn. 3.12 De bedienaars zullen ernstig zijn en één vrouw hebben, en elk van hen zal goed toezien op zijn kinderen en zijn huishouden. 3.13 Want zij die goed bedienen, verwerven een goed niveau voor zichzelf, en veel openheid van aangezicht in het geloof van Jeshu Meshiha. 3.14 Deze dingen schrijf ik aan u, hopende om binnenkort tot u te komen; 3.15 maar indien ik zou vertragen, opdat gij moge weten hoe te praten in het huis van Aloha, welke de samenkomst is van de levende Aloha, de pilaar en ondersteuning van de waarheid. 3.16 En waarlijk groot is dit mysterie van gerechtigheid, die werd geopenbaard in het vlees, en gerechtvaardigd door de geest, en gezien van engelen, en gepredikt onder de volken, en geloofd in de wereld, en opgenomen in heerlijkheid. 4.1 Maar de geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen verwijderen van het geloof, en bedriegende geesten achterna zullen gaan, en leringen van demonen achterna. 4.2 Deze, met een valse verschijning, zullen bedriegen, sprekende een leugen, en hun geweten dichtschroeien, 4.3 en verbieden om te huwelijken, en om te onthouden van voedsel, die Aloha maakte om te worden gebruikt met dankzegging door hen die geloven en de waarheid kennen; 4.4 omdat elk schepsel van Aloha goed is, en niets te verafschuwen is, als het met dankzegging ontvangen word; 4.5 want het is geheiligd door het woord van Aloha, en door gebed. 4.6 Indien gij deze dingen uw broeders zult onderwijzen, een goede bedienaar zult gij zijn van Jeshu Meshiha, terwijl gij zult worden vermeerderd met woorden van geloof, en van de goede leer die gij geleerd hebt. 4.7 Maar onthoud u van de dwaze verhalen van oude vrouwen; en beoefen uw ziel in gerechtigheid. 4.8 Want de beoefening van het lichaam is een kleine tijd winstgevend; maar gerechtigheid is winstgevend in alles, en heeft de belofte van het leven van deze tijd, en van de toekomst.

IV. 4:9-5:23

4.9 Betrouwbaar is het gezegde en waardig is het van ontvangst: 4.10 want voor deze zaak arbeiden we en worden op de vingers getikt, omdat we hopen in Aloha de levenden, die de redder is van alle mensen, en met name van de gelovigen. 4.11 Onderwijs en gebied deze dingen. 4.12 En laat niemand uw jeugd verachten; maar zijt een voorbeeld voor de gelovigen in woord, en in gedrag, en in liefdadigheid, en in geloof, en in zuiverheid. 4.13 Zijt ijverig in lezing totdat ik kom, en in gebed, en in onderwijs. 4.14 Verwaarloos de gave niet die in u is, welke u gegeven werd met profetie, en de hand oplegging van de ouderlingensamenkomst. 4.15 Mediteer in deze dingen, en zijt in hen, opdat het bekend zou worden aan ieder mens, dat gij verder gaat. 4.16 En sla acht op uzelf, en op uw leer, en volhard in hen; want terwijl gij dit doet, zult gij uzelf redden, en hen die u horen. 5.1 Berisp een ouderling niet, maar overtuig hem als een vader, en dezen die jong zijn als uw broeders, 5.2 en de oudere vrouwen als moeders, en dezen die jong zijn als uw zusters, met alle zuiverheid. 5.3 De weduwen, eer hen die weduwen zijn in waarheid. 5.4 En als er een weduwe is die kinderen heeft, of kinderen van de kinderen, laat hun eerst leren om rechtvaardigheid te doen aan hun families, en de schulden terug te betalen aan hun ouders; want dit is aanvaardbaar voor Aloha. 5.5 Maar zij die waarlijk een weduwe is en eenzaam, is een wiens hoop is in Aloha, en die volhard in gebed en in smeekbede door nacht en door dag. 5.6 Maar zij die de luxe dient is dood terwijl ze leeft. 5.7 Schrijf deze dingen voor aan hen, opdat zij zonder blaam zijn. 5.8 Want indien een man geen zorg heeft voor hen die zijn eigen zijn, en vooral van hen die kinderen zijn van het huishouden van geloof, heeft hij het geloof geweigerd, en is erger dan degenen die niet geloven. 5.9 Verkies, vervolgens, de weduwe die niet minder is dan zestig jaren, wie één man heeft gehad, 5.10 en die de getuigenis heeft van goede werken: of zij kinderen heeft opgevoed, of zij gasten heeft ontvangen, of zij de voeten heeft gewassen van de heiligen, of zij de verdrukten heeft toegejuicht, of zij heeft gewandeld in elk genadig werk. 5.11 Maar van de weduwen die jong zijn, weiger de uitverkiezing; want deze willen weelderig leven tegen de Meshiha, en zoeken te huwen, 5.12 en hun veroordeling is bevestigd, omdat zij hun eerste trouw hebben verworpen. 5.13 Ze leren ook om niets -te – doen,  zwervende van huis tot huis; en niet alleen om niets -te –doen, maar ook om woorden te blijven vermenigvuldigen, en om ijdele bezigheden na te volgen, en om dingen te spreken die zij niet zouden moeten spreken. 5.14 Ik wil daarom dat degenen die jong zijn zouden huwen, en kinderen dragen, en hun huishouden begeleiden, en tot de tegenstander geen enkele gelegenheid geven om verwijtvol te spreken. 5.15 Want sommigen zijn reeds begonnen om weg te draaien achter satana. 5.16 Als een gelovige man of gelovige vrouw weduwen heeft, laat ze hen steunen,  zodat zij niet belastend zouden zijn op de samenkomst, opdat zij die inderdaad weduwen zijn voldoende mogen hebben. 5.17 Die ouderlingen die zichzelf goed gedragen zullen waardig zijn van dubbele eer, vooral zij die arbeiden in het woord en in de leer. 5.18 Want de schrift zegt, gij zult de os niet muilkorven bij het dorsen van het graan; en, waardig is de arbeider van zijn loon. 5.19 Ontvang tegen een ouderling geen beschuldiging, behalve door de mond van twee of drie getuigen. 5.20 Berisp degenen die zondigen voor de ogen van alle mensen, opdat de rest bevreesd zoude zijn. 5.21 Ik getuige u voor Aloha en onze heer Jeshu Meshiha en zijn uitverkoren engelen,

dat gij deze voorschriften houd, en laat uw gedachten vooraf niet bezet worden door om het even wat, en doe niets met voorkeuze van personen. 5.22 Leg zelfs niet één mens plotseling de hand op, neem niet deel aan andermans zonden. Bewaar uzelf in zuiverheid. 5.23  En drink voortaan niet langer alleen water, maar drink een beetje wijn, vanwege uw maag, en wegens uw constante zwakheden.

V. 5:24-6:12

5.24 Er zijn mensen wiens zonden bekend zijn, en ze gaan aan hen voor naar de plaats van het oordeel; en er zijn er wiens zonden hen achterna gaan. 5.25 Zo ook zijn goede mensen bekend; en degenen die anders zijn kunnen niet worden verborgen. 6.1 Laat degenen die onder het juk van dienstbaarheid zijn hun meesters in alle eer houden, opdat de naam van Aloha en zijn leer niet worden belasterd. 6.2 En laat deze die gelovige meesters hebben hen niet kleineren, omdat zij hun broeders zijn; maar hun temeer dienen, omdat ze gelovigen zijn, en geliefden die vernieuwd zijn door hun bediening. Leer deze dingen en spoor hen aan. 6.3 Maar als er een mens is die een andere leer leert, en die niet toetreed tot de gezonde woorden van onze heer Jeshu Meshiha, en tot de leer van de vreze van Aloha, 6.4 dit is een die zichzelf aanprijst terwijl niets wetende, en ziek is met betwisting en ondervraging van woorden, waaruit afgunst is, en stelling -name, en kwaadsprekerij, en veronderstelling in de kwade geest, 6.5 en conflicten van mensen wiens geesten corrupt zijn en verstoken van de waarheid, en die overwegen dat de vreze van Aloha winst is. Maar gij, verwijder uzelf van hen. 6.6 Want onze winst is groot, welke de vreze van Aloha is, met het gebruik van onze toereikendheid. 6.7 En geen ding brachten wij in de wereld, en we weten dat wij niet in staat zijn om er iets van te nemen. 6.8  Daarom is voedsel en kleding voldoende voor ons. 6.9 Maar zij die rijk willen zijn vallen in verleidingen en strikken, en vele lusten die bekoren en verwonden, en welke mensen  storten in vernietiging en verderf. 6.10 Want de wortel van alle kwaad is de liefde voor geld; en er zijn er die het hebben begeerd, en van het geloof zijn afgedwaald, en zichzelf hebben doen ingaan in veel verdriet. 6.11 Maar gij, O mens van God, vlucht van deze dingen, en volg gerechtigheid na, en billijkheid na, en geloof na, en liefdadigheid na, en geduld na, en zachtmoedigheid na. 6.12 En strijd in de goede lijdensweg van geloof, en leg de greep op het leven die eeuwig is, tot welke gij geroepen zijt, en een goede bekentenis hebt bekend voor vele getuigen.

VI. 6:13-21

6.13 Ik getuige tot u voor Aloha, die alles levend maakt, en Jeshu Meshiha, die voor Pontius Pilatos de goede getuigenis getuigde, 6.14 opdat gij dit gebod houdt zonder vlek en zonder smet, tot op de manifestatie van onze heer Jeshu Meshiha, 6.15 wie Aloha te zijner tijd zal tonen de gezegende en alleen sterke Ene, de koning van koningen, en heer van heren: 6.16 hij die alleen onvergankelijk is, en die woont in licht welke geen mens kan benaderen; die geen mens der mensen gezien heeft, noch bij machte is te zien; tot hem is eer en kracht voor eeuwig en altijd. Amen. 6.17  Getuig tot de rijken van deze wereld, dat ze niet verheven zijn in hen denken, noch vertrouwen stellen op rijkdommen welke geen zekerheid hebben, maar op Aloha de levenden, die ons alle dingen overvloedig geeft voor ons comfort; 6.18 en dat zij goede werken uitvoeren, en rijk zijn in goed-doeningen, en klaar zijn om te geven en om te communiceren, 6.19 en voor zichzelf een goede basis leggen voor de tijd die komende is, opdat zij de greep mogen leggen op het ware leven. 6.20 O Timotheos, waak over hetgeen dat toevertrouwd is aan u, en ontvlucht van ijdele woorden, en de draaiingen van valse kennis. 6.21 Want zij die het nastreven dwalen van het geloof. Genade zij met u. Amen.

Beëindigt is de eerste brief van Paulos aan Timotheos, die geschreven werd van Laodikia.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

2 Timoteüs.

Khabouris codex.

2 Timoteüs.

De tweede brief van Paulus aan Timotheos.

I. 1:1-2:3

1.1 Paulos, een apostel van Jeshu Meshiha door de wil van Aloha, en op grond van de belofte van leven die in Jeshu Meshiha is, 1.2 aan Timotheos mijn geliefde zoon, genade en barmhartigheden, en vrede van Aloha onze Vader, en van onze heer Jeshu Meshiha. 1.3 Ik dank Aloha, die ik dien van mijn vaders aan met een puur geweten, dat ik u voortdurend herinner in mijn gebeden van de nacht en van de dag; 1.4 en heb verlangt om u te zien, bewust zijnde van uw tranen, opdat ik zou gevuld worden met vreugde ; 1.5 ter nagedachtenis van u en van uw ware geloof die eerst woonde in de moeder van uw moeder Lois, en in uw moeder Eunika, en ik ben ervan overtuigd, ook in u. 1.6 Vanwege dit leg ik u in de geest om de gave van Aloha wakker te houden, die in u is door het opleggen van mijn handen. 1.7 Want Aloha heeft aan ons niet de geest van angst gegeven, maar van kracht en van liefde en discipline. 1.8 Daarom zijt gij niet beschaamd van de getuigenis van onze heer, noch van mij zijn gevangene; maar onderga ontberingen met het goede nieuws, door de kracht van Aloha, 1.9 die ons heeft gered, en ons geroepen met een heilige roeping; niet volgens onze werken, maar volgens zijn wil, en de genade van hem die werd gegeven aan ons in Jeshu Meshiha voor de tijd dat de wereld begon, 1.10 en nu geopenbaard is door de openbaring van onze Redder Jeshu Meshiha, die de dood heeft afgeschaft, en leven en onsterfelijkheid heeft aangetoond, door het goede nieuws, 1.11 van welke ik ben benoemd tot een verkondiger en een apostel en een leraar van de Naties: 1.12 vanwege deze dingen die lijd ik, en ben niet beschaamd. Ik weet in wie ik heb geloofd, en ik ben ervan overtuigd dat er macht in zijn handen is om dat wat mij toevertrouwd is te bewaren voor mij tot die dag. 1.13 Laat een voorbeeld van goed-klinkende woorden met u zijn, die gij van mij hebt gehoord, met het geloof en liefde die in Jeshu Meshiha is: 1.14 bewaar het goede dat u toevertrouwd is, door de geest van heiligheid die in ons woont. 1.15 Weet dit, dat al degenen van Asia zich afgewend hebben van mij, onder welke Phygellos en Harmogenens zijn. 1.16 Onze heer geef barmhartigheden aan het huis van Onesiphoros, die mij vele malen heeft verfrist, en van de ketens van mijn gebondenheid niet beschaamd is geweest. 1.17 Maar toen hij ook naar Ruma kwam, zocht hij mij met ijver, en vond mij. 1.18 Onze heer verleend, dat hij barmhartigheden mag vinden bij onze heer in die dag: en hoe hij diende aan mij in Ephesos weet gij vooral. 2.1 Gij daarom, mijn zoon, zijt sterk in de genade van onze heer Jeshu Meshiha. 2.2 En deze dingen die gij gehoord hebt van mij door vele getuigen, verbind hen aan trouwe mensen, die ook in staat zijn om anderen te onderwijzen. 2.3 En ondergaat alle ellende als een goed soldaat van Jeshu Meshiha.

II. 2:4-3:9

2.4 Geen enkel mens dient als soldaat, en verstrengeld zich met de zaken van de wereld, opdat hij deze moet behagen die hem aangeworven heeft. 2.5  En indien er één strijd, word hij geen krans gegeven, tenzij hij volgens zijn regels kampt. 2.6 Het overkomt de landman die zwoegt dat hij eerst van zijn vruchten zal eten. 2.7 Begrijp wat ik tegen u zeg. Onze heer geve u wijsheid in alle dingen. 2.8 Vergeet Jeshu Meshiha niet, dat hij opstond uit de dood, hij die van het nageslacht van David is, volgens mijn goede nieuws; 2.9 voor welk ik ellende verdraag zelfs tot banden toe, als een kwaaddoener: maar het woord van Aloha is niet gebonden. 2.10 Daarom, ik verdraag elk ding omwille van de uitverkorenen, opdat zij ook

zaligheid zouden vinden in Jeshu Meshiha, met de heerlijkheid die eeuwig is. 2.11 Getrouw is het woord: want indien wij dood zijn met hem, zullen wij ook met hem leven; 2.12 en als wij verdragen, zullen wij ook regeren met hem; maar als wij hem ontkennen, zal hij ons ook ontkennen! 2.13 En als wij hem niet geloven, blijft hij in zijn getrouwheid; want zichzelf verloochenen kan hij niet. 2.14 Herinner hen aan deze waarheden, en getuig voor onze heer, opdat zij niet strijden met onnuttige woorden tot verstoring van degenen die hen horen. 2.15 En zijt vol zorgzaamheid om uzelf perfect te presenteren voor Aloha, een arbeider zonder schaamte, het woord der waarheid eerlijk predikende. 2.16 Mijd ijdele woorden die geen nut in hen hebben, want ze voegen sterk toe tot de goddeloosheid van degenen die erdoor in beslag genomen zijn. 2.17  En hun woorden zullen zich verspreiden over velen zoals een vretende kanker: en een van hen is Hymeneos, en een ander Philetos, 2.18 die afgeweken zijn van de waarheid, zeggende, dat de wederopstanding van de dood reeds is geweest, en het geloof van sommigen verstoren. 2.19 Maar het echte fundament van Aloha staat; en het heeft dit kenmerk: en de heer kent degenen die de zijnen zijn, en, laat eenieder die de naam van de heer aanroepen wijken van ongerechtigheid. 2.20 Maar in een groot huis zijn er niet alleen gebruiksvoorwerpen van goud of van zilver, maar ook van hout, en van klei: sommigen van hen zijn tot eer, en sommige van hen tot schande. 2.21 Indien een mens zichzelf dan van deze dingen zuivert, zal hij een zuiver voorwerp zijn tot eer, passend voor het gebruik van zijn heer, en bereid voor elk goed werk. 2.22 Ontsnap aan alle lusten van de jeugd; en loop gerechtigheid achterna, en geloof, en liefdadigheid, en vrede, met hen die de heer aanroepen met een puur hart. 2.23 Vermijd dwaze twistpunten welke zonder onderwijs zijn; want gij weet dat ze onrust verwekken. 2.24 Want een dienaar van de heer moet niet ruziën, maar minzaam zijn tot elk mens, en geschikt zijn te onderwijzen, en verdraagzaam zijn onder ellende , 2.25 opdat hij hen die tegen hem willen strijden met zachtmoedigheid zou kunnen onderwijzen, en Aloha hun misschien zo omkering zal geven, en zij de waarheid zullen erkennen, 2.26 en bewust worden van zichzelf, en verwijdert worden uit de valstrik van satana, door wie zij in de val gelokt zijn tot in zijn wil. 3.1 Maar weet dit, dat er in de laatste dagen harde tijden zullen komen; 3.2 en mensen zullen liefhebbers zijn van zichzelf, en liefhebbers van geld, opschepperig, verheven, godslasterlijk, tot hun ouderen niet gehoorzaam, ontkenners van genade, onheilig, 3.3 zonder naastenliefde, onderworpen aan lust, wreed, haters van het goede, 3.4 verraders, onstuimig, opgeblazen, liefhebbers van lusten meer dan van de liefde van Aloha; 3.5 een vorm hebbende van de aanbidding van Aloha, maar van de kracht van Aloha verreweg zijn: wend u af van hen die zo zijn. 3.6 Want van hen zijn zij die in de huizen kruipen, en dwaze vrouwtjes in gevangenschap leiden, welke worden overladen met zonden, en weggeleid door verschillende lusten; 3.7 die te allen tijde leren, en nooit in staat zijn om tot de kennis van de waarheid te komen. 3.8 Maar zoals Yonis en Yanbris  Musha weerstonden, zo ook weerstaan dezen tegen de waarheid: mensen wiens geest verschrompeld is, en afgekeurd betreffende het geloof . 3.9 Maar zij zullen niet verder komen, want hun dwaasheid is bekend aan alle mensen, zoals het ook van hen bekend is.

III. 3:10-3:15

3.10 Maar gij heb mijn onderwijs gevolgd en mijn manier van leven, en mijn doel, en mijn geloof, en mijn verdraagzaamheid van geest, en mijn liefde, en mijn volharding in hoop, 3.11 en mijn vervolging, en mijn lijden. En gij weet welke dingen ik doorstaan heb in Antiokia, en in Ikonion, en in Lystra, welke vervolging ik doormaakte; en uit al deze heeft mijn heer mij verlost. 3.12 En al degenen die toegewijd willen leven aan Aloha in Jeshu

Meshiha, worden vervolgd. 3.13 En goddeloze mensen en bedriegers voegen toe aan hun goddeloosheid, bedriegen, en worden bedrogen. 3.14 Maar blijft gij in deze dingen die gij hebt geleerd, en waarin gij zijt bevestigd; want gij weet van wie gij hebt geleerd: 3.15 en opdat gij vanaf uw kindertijd de heilige geschriften hebt geleerd, welke u kunnen wijs maken tot zaligheid, door geloof die in Jeshu Meshiha is.

IV. 3:16-4:8

3.16 Want geheel de schrift, welke goddelijk doorademd is van de geest, is winstgevend voor onderwijzing, en voor wederlegging, en voor correctie, en voor opvoeding die in gerechtigheid is: 3.17 opdat de mens Gods perfect kan worden tot ieder goed werk volledig uitgerust. 4.1 Ik betuig u voor Aloha, en onze heer Jeshu Meshiha, die van plan is de levenden en de doden te oordelen op de openbaring van zijn koninkrijk: 4.2 Verkondigt gij, blijf bij het woord met zorgvuldigheid in het gepaste seizoen, en in het ongepaste seizoen; weerleg, en spoor aan met alle verdraagzaamheid van geest en onderwijzing. 4.3 Want de tijd zal komen, wanneer zij de gezond klinkende leer niet willen horen; dat zij naar hun eigen verlangens tot zichzelf leraars zullen opstapelen, in de jeuk van hun gehoor. 4.4 En van de waarheid zullen zij hun oor afwenden, maar tot fabels zullen zij zich keren. 4.5 Maar gij, zijt in alles oplettend, doorsta ellende, en werk het werk van een evangelist, en vervul uw bediening. 4.6 Maar ik ben een plengoffer, en de tijd wanneer ik zal ontbonden worden komt. 4.7 De goede lijdensweg heb ik gestreden, en mijn loop heb ik voltooid, en mijn geloof heb ik gehouden. 4.8 En tot slot, is voor mij de kroon van gerechtigheid bewaard, die mijn heer mij ten dien dage zal verlenen, omdat hij een rechtvaardige rechter is: en, niet alleen aan mij, maar aan allen die zijn komst liefhebben.

V. 4:9-4:22

4.9 Doe moeite om snel tot mij te komen; 4.10 want Dema heeft mij verlaten, en heeft deze wereld liefgehad, en is naar Thessaloniki gegaan; Krispos naar Galatia, Titos naar Dalmatia; 4.11 alleen Luka is met mij. Neem Markos en breng hem met u; want hij is nuttig voor mij in de bediening. 4.12 Maar Tykikos heb ik naar Ephesos gestuurd. 4.13 Wanneer gij komt breng dan de boekenkist mee, welke ik achterliet in Troas bij Karpus, en de boeken, en met name de rollen van perkamenten. 4.14 Alexander de koper -werker heeft mij veel ellende betoond, onze heer zal hem toekennen volgens zijn daden. 4.15 En weest gij ook bewust van hem, want hij heeft zich met trots verheven tegen onze woorden. 4.16 In de eerste verdediging was geen mens met mij, maar allen van hen verlieten mij. Moge dit aan hen niet aangerekend worden! 4.17 Maar mijn heer stond me bij, opdat door mij de prediking zou vervuld worden, en opdat al de heidenen zouden horen: en ik ben verlost uit de mond van de leeuw. 4.18 En mijn heer zal mij verlossen uit elk kwaad werk, en zal me verlossen tot in zijn koninkrijk, die in de hemel is. Aan hem zij de heerlijkheid voor altijd en altijd. Amen. 4.19 Geef een begroeting aan Priskela, en aan Akilos, en aan het huis van Onesiphoros. 4.20 Erastos blijft op Kurinthos; en Trophimos verliet ik ziek in Miletos de stad. 4.21 Doe moeite om voor de winter te komen.  Ebulos en Pudis, en Linos, en Klaudia, en al de broeders, vragen om uw vrede. 4.22 Onze heer Jeshu Meshiha zij met uw geest. Genade zij met u. Amen.

Beëindigd is de tweede brief aan Timotheos, die geschreven werd vanuit Ruma.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

Titus.

Khabouris codex.

Titus.

De brief van Paulos aan Titos. 

I. 1:1-2:10

1.1 Paulos, een dienaar van Aloha, en apostel van Jeshu Meshiha, voor het geloof van de uitverkorenen van Aloha, en de kennis van de waarheid die in de vreze is van Aloha; 1.2 tot de hoop van eeuwig leven, welke de ware Aloha adviseerde voor de tijden van de eeuwen, en zijn woord heeft geopenbaard in zijn tijd, 1.3 door onze prediking, die was toevertrouwd aan mij door het bevel van Aloha onze heiland: Aan Titos, mijn ware zoon in het gemeenschappelijk geloof. 1.4 Genade en vrede van Aloha de Vader en van onze heer Jeshu Meshiha onze heiland. 1.5 Met het oog op dit liet ik u in Kreta, opdat gij die dingen die nog ontbreken moogt corrigeren, en ouderlingen vormt zoals ik u geboden heb in elke stad. 1.6 Hem die zonder schuld is, en de echtgenoot is van één vrouw, en die gelovige kinderen heeft, die niet verdorven is noch verslaafd aan on-matig-heden. 1.7 Want een ouderling is gebonden om zonder schuld te zijn, als de rentmeester van Aloha; hij zal niet geleid worden door zijn eigen wil, noch opvliegend zijn, noch een overtreder over wijn, noch zal zijn hand haastig zijn om te slaan, evenmin zal hij een liefhebber zijn van smerige winsten. 1.8 Maar hij zal een liefhebber zijn van gasten, en een liefhebber van het goede, en kuis zijn,en redelijk, en heilig, en zichzelf onthouden van lusten; 1.9 en zorgvuldig zijn over het onderwijs van het woord van geloof, opdat hij ook bij machte zou zijn om te troosten door zijn gezond onderwijs, en deze te berispen die omstreden zijn. 1.10 Want er zijn velen die niet in onderwerping zijn, en wiens woorden ijdel zijn, en de gedachten van mensen doen dwalen, met name die van de besnijdenis, 1.11 degenen wiens mond moet gestopt worden. Vele huizen vernietigen ze, en onderwijzen wat ze niet zouden moeten omwille van smerig gewin. 1.12 Een van hen, een profeet van hun eigen, heeft gezegd, de zonen van Kreta zijn altijd leugenaars, gemene beesten, en luie buiken. 1.13 En deze getuigenis is waar! Daarom, berisp hen ernstig, opdat zij goed gezond zouden zijn in het geloof, 1.14 noch het oog richten op fabels van de Jihudoyee, noch op voorschriften van mannen die de waarheid haten. 1.15 Want elk ding is puur tot degenen die puur zijn; maar tot diegenen die vervuild zijn en ontrouw is niets puur, en zelfs hen begrip en hen geweten is vervuild. 1.16 En zij belijden Aloha te kennen, maar in hun werken ontkennen ze hem, en zijn afschuwelijk en ongehoorzaam, en tot elk goed werk verwerpelijk. 2.1 Maar spreekt gij de dingen der gezonde leer , en onderwijs, 2.2 opdat de oudere mannen waakzaam zijn in hen gedachten, en kuis en puur, en gezond in het geloof, en in liefdadigheid, en in geduld. 2.3 En ook de oudere vrouwen, moeten zich op dezelfde wijze gedragen zoals alle heiligen betaamd, en geen lasteraars zijn, noch worden geknecht door teveel wijn, en dat zij goede dingen onderwijzen; 2.4 en dezen die jonge vrouwen zijn leren bescheiden te zijn, en hun echtgenoten en hun kinderen lief te hebben, 2.5 en kuis te zijn en heilig, en goed bewust van hun huizen te zijn, en onderdanig aan hun echtgenoten, opdat niemand het woord van Aloha zou lasteren. 2.6 En vereist van dezen die jonge mannen zijn, dat zij op dezelfde wijze gezond van geest zijn. 2.7 En toon uzelf in alles als een voorbeeld in alle goede werken, en laat er in het onderwijs gezonde toespraak zijn bij u die oprecht is en eerbiedwaardig, 2.8 en die niemand kan verachten, opdat hij die opstaat tegen ons beschaamd moge worden wanneer hij geen haatdragend ding heeft te zeggen tegen ons. 2.9 Laat dienstknechten tot hun meesters onderdanig zijn in elk ding, en hun welgevallig zijn, niet tegensprekende, noch stelende; 2.10 maar laat ze hun goede trouw betonen in elk ding, opdat zij het onderwijs van Aloha onze verlosser in elk ding mogen versieren.

II. 2:11-3:15

2.11 Want de reddende genade van Aloha is verschenen aan alle mensen, 2.12 en onderwijst ons om goddeloosheid en de lusten der wereld te verzaken, en om in deze wereld in puurheid te leven, en in rechtschapenheid, en in de vreze van Aloha, 2.13 terwijl verwachtende de uiterst gezegende hoop en de komst van de heerlijkheid van de grote God, onze heiland Jeshu Meshiha; 2.14 die zichzelf voor ons heeft gegeven om ons te verlossen van alle ongerechtigheid, en tot zichzelf een nieuw volk reinigt, die ijverig is van goede werken. 2.15 Spreek deze dingen, en onderhoud het met alle gezag, en geen mens zal u verachten. 3.1 Breng ze in gedachten dat zij naar vorsten en bevoegdheden luisteren, en gehoorzaam zijn, om voor elk goed werk klaar te zijn . 3.2 En tegen niemand kwaad spreken, noch omstreden zijn, maar zachtmoedig, en dagelijks hun welwillendheid tonen jegens alle mensen. 3.3  Want in de verleden tijd waren ook wij zonder begrip en ongehoorzaam en dwalende, en waren onderworpen aan verschillende lusten; en in boosheid, en we spraken in afgunst, en waren haatdragend, en ook elkander hatende. 3.4 Maar toen de goedheid en genade verscheen van Aloha onze redder, 3.5 niet door werken van gerechtigheid die wij hadden gedaan, maar door zijn eigen genade redde hij ons, door het levende water van de wedergeboorte welke verfrissend is, door de vernieuwing van de geest van heiligheid, 3.6 welke hij overvloedig uitgoot over ons, door Jeshu Meshiha onze verlosser; 3.7 opdat wij door zijn genade zouden gerechtvaardigd worden, en tot erfgenamen zouden worden gemaakt volgens de hoop van het leven die eeuwigdurend is. 3.8 Getrouw is het woord; en ik wil dat gij hen ook in dit bevestigd, dat ze zouden zorg dragen om goede werken uit te voeren, zij die geloof hebben in Aloha. Deze dingen zijn goed en winstgevend tot mensen. 3.9 Maar houd u af van dwaze woordenstrijd, en van verhalen over generatielijsten, en van het geruzie, en het gekibbel van de schrift geleerden; want in hen is geen winst, en zij zijn ijdel. 3.10 Een ketters mens, moet gij na de eerste en de tweede vermaning, smeken, 3.11 bewust zijnde dat degene die zo is afwijkt van de waarheid, en zondigt, en zichzelf veroordeeld. 3.12 Wanneer ik Artema naar u heb gezonden, of Tykikos, draag er dan zorg voor om naar mij te komen te Nikopolis; want in mijn gedachten heb ik besloten om daar te overwinteren. 3.13 En betreffende Zina de wetgeleerde, en Apolo, draag er zorg voor om hen goed te voorzien, opdat het hun aan niets zou ontbreken. 3.14 En laat ook dezen die van ons zijn, leren om goede werken uit te voeren in de dingen die noodzakelijk zijn, opdat zij niet zonder vruchten zouden zijn. 3.15 Allen die met mij zijn vragen voor uw vrede. Vraagt voor de vrede van allen die ons liefhebben in geloof. Genade zij met allen van u. Amen.

Beëindigt is de brief aan Titos, die geschreven is vanuit Nikopolis, en verzonden door Zina en Apolo.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

Filemon.

Khabouris codex.

Filemon.

De brief aan Philemon.

I.1:1-1:25

1.1 PAULOS, de dienstknecht van Jeshu Meshiha, en de broeder Timotheos; aan de geliefde Philemon, onze medearbeider, 1.2 en aan onze geliefde Aphia, en aan Arkipos onze medearbeider, en aan de samenkomst die in uw huis is. 1.3 Genade zij met u, en vrede, van Aloha* onze Vader, en van onze Heer Jeshu Meshiha. 1.4 Ik geef dank aan Aloha ten allen tijde, en vermeld u in mijn gebeden. 1.5 Zie!, vanaf het moment toen ik van uw geloof hoorde, en de liefde die gij hebt voor onze Heer Jeshu Meshiha, en voor alle heiligen, 1.6 heb ik gebeden dat er partnerschap mag zijn van uw geloof in de opbrengst van vruchten, in werken en in de openbaring van de kennis van alle goede dingen die gij hebt in Jeshu Meshiha. 1.7 Want wij hebben grote vreugde en vertroosting, omdat door uw liefde de innerlijke genegenheid van de heiligen verzacht is. 1.8 Daarom heb ik groot vertrouwen in de Meshiha om u deze handelingen te bevelen die rechtvaardig zijn. 1.9 Maar omwille van de liefde verzoek ik u smekende, ik, Paulos, die op leeftijd ben zoals gij weet,  en nu ook de gevangene ben van Jeshu Meshiha. 1.10 En ik smeek u voor mijn zoon, die ik heb verwekt in mijn banden, Onesimos, 1.11 die ooit nutteloos was tot u, maar die nu tot u, zo ook tot mij, zeer nuttig zal zijn; en ik heb hem tot u gestuurd. 1.12 Maar gij, ontvangt hem zo, als iemand die mijn nakomeling is. 1.13 Want ik zou hem bij mij hebben gehouden, opdat hij mij zou hebben gediend om uwentwil in de banden van het goede nieuws; 1.14 maar zonder uw raadgeving was ik niet bereid om ook maar een ding te doen, opdat uw goedheid niet zou zijn als door bedwang maar door uw gewilligheid. 1.15 Want, misschien, is hij hierdoor voor een uur weggegaan, opdat gij hem moogt houden voor eeuwig; 1.16 voortaan niet als een dienaar, maar als meer dan een dienaar, een geliefde broeder van mij, en zo veel meer van u, zowel in het vlees als in onze Heer! 1.17 Indien gij dan met mij een deelgenoot zijt, ontvang hem als de mijne. 1.18 En indien hij u iets ontnomen heeft, of verschuldigd is, rekent mij dat aan. 1.19 Ik, Paulos, ik heb het met mijn hand geschreven, ik zal u terugbetalen; want ik zal u niet vertellen dat gij mij uzelf verschuldigd zijt. 1.20 Ja, mijn broeder, door u zal ik vernieuwd worden in onze Heer; vernieuw mijn innerlijke genegenheid in de Meshiha. 1.21 Omdat ik ervan overtuigd ben dat gij mij aanhoort, heb ik u aangeschreven, en ik weet dat gij meer zult doen dan ik heb gevraagd. 1.22 En bereid me tegelijk ook een huis van logement, want ik hoop dat ik door uw gebeden aan u zal worden gegeven. 1.23 Epaphra, een gevangene met mij in Jeshu Meshiha,  1.24 en Markos, en Aristarkos, en Dema, en Luka, mijn helpers, vragen om uw vrede. 1.25 De genade van onze Heer Jeshu Meshiha zij met uw geest, mijn broeders. Amen.

Beëindigd is de brief aan Philemon,

welke geschreven werd vanuit Ruma,

en verzonden door de hand van Onesimos.


Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

Hebreeën.

Khabouris codex.

Hebreeën.

De brief aan de Ebroyee.

I. 1:1-2:4

1.1 Op vele tijdstippen, en op allerlei manieren, sprak Aloha eerst met onze vaders door zijn profeten; maar in deze laatste dagen heeft hij met ons gesproken door zijn zoon; 1.2 wie hij tot erfgenaam van alle dingen vormde, en door wie hij de eeuwigheid maakte; 1.3 wie zelf de glans is van zijn heerlijkheid, en de exacte afbeelding van zijn persoon, en alle dingen handhaaft door de kracht van zijn woord; en hij, door zijn eigen persoon, heeft reiniging van zonden gemaakt, en is neergezeten aan de rechterhand van de Majesteit in den hoge. 1.4 En zijn Persoon is veel krachtiger dan de engelen, door zo veel meer heeft hij de Naam verkregen die veel krachtiger is dan de hunne.1.5 Want tot welke vanonder de engelen zei Aloha ooit, gij zijt mijn zoon; ik heb u vandaag verwekt? en opnieuw, ik zal tot hem de Vader zijn, en hij zal tot mij de Zoon zijn? 1.6  En opnieuw, wanneer inbrengende de Eerstgeborene in de wereld, zei hij, laat alle engelen van Aloha hem aanbidden. 1.7 Maar betreffende de engelen, heeft hij aldus gesproken: wie heeft zijn engelen geest gemaakt, en zijn bedienaars een vlammend vuur. 1.8 Maar betreffende de zoon heeft hij gezegd, uw troon, Goddelijke, is voor altijd en altijd, een scepter van gerechtigheid is de scepter van uw koninkrijk. 1.9 Gij hebt gerechtigheid liefgehad, en hebt ongerechtigheid gehaat; daarom heeft Aloha uw God u gezalfd met de olie van vreugde overvloediger dan uw deelgenoten. 1.10 En opnieuw, gij hebt in het begin de fundamenten gelegd van de aarde, en de hemelen zijn het werk van uw handen. 1.11 Zij gaan voorbij, maar gij zijt blijvende; en zij zullen allen als gewaden oud worden, 1.12 en als een gewaad zult gij ze opvouwen, zij zullen veranderd worden; maar gij zult zijn zoals gij zijt, en uw jaren zullen niet ophouden. 1.13 En tot welke van onder de engelen heeft hij te allen tijde gezegd, zit aan mijn rechterhand, tot ik uw tegenstanders als een voetbank onder uw voeten zet? 1.14 Zijn zij niet allen geesten van bediening, die zijn uitgezonden in dienst omwille van dezen die bestemd zijn om zaligheid te erven? 2.1 Daarom zijn wij verplicht om temeer aandacht te besteden aan wat we gehoord hebben, opdat we niet uitglijden. 2.2 Want indien het woord welks werd uitgesproken door engelen werd bevestigd, en eenieder die het heeft gehoord, en ertegen overtreed, een rechtvaardige vergelding ontvangt, 2.3 Hoe zullen we ontsnappen als we deze woorden verachten die onze zaligheid zijn? deze namelijk die in het begin gesproken werden door onze heer, en in ons bevestigd werden door hen die van hem gehoord hebben, 2.4 toen Aloha getuigde met hen door tekenen, en door wonderen, en door verschillende krachten, en door verdeelde gaven van de geest van heiligheid, die waren geschonken volgens zijn wil.

II. 2:5-2:13

2.5 Want het was niet aan de engelen dat hij de toekomstige wereld onderworpen heeft, van welke wij spreken. 2.6 Maar zoals de schrift getuigd  en zegt, wat is de mens, dat gij hem herinnerd, en de zoon van de mens, dat gij hem bezoekt? 2.7 Gij hebt hem verlaagd om minder te zijn dan de engelen; heerlijkheid en eer hebt gij op zijn hoofd geplaatst, en hebt hem bevoegdheid gegeven over het werk van uw handen, 2.8 en alles hebt gij in onderwerping gezet onder zijn voeten, daarin nu, heeft hij alles onderworpen tot hem, hij heeft niets verlaten die hij niet heeft onderworpen. Maar tot nu toe zien we niet dat alles aan hem onderworpen is. 2.9 Maar hem die vernederd was als lager dan de engelen, zien we als Jeshu hemzelf, omwille van de passie van zijn dood; en heerlijkheid en eer is op zijn hoofd

gezet; want hij de goddelijke, in zijn genade, heeft voor elke mens de dood geproefd! 2.10 Want het was goed tot hem door wiens hand alle dingen zijn, en omwille wie alle dingen zijn, en die vele zonen zou leiden tot zijn heerlijkheid, opdat de prins van hun zaligheid door lijden zou heiligen. 2.11 Want hij die heiligt, en zij die geheiligd worden, zijn allen vanuit één; daarom is hij niet beschaamd geweest om hen zijn broeders te noemen. 2.12 Zoals toen hij zei, ik zal uw naam verkondigen aan mijn broeders, en in het midden van de samenkomst zal ik u loven. 2.13 En nogmaals, ik zal mijn vertrouwen in hem stellen. En nogmaals, zie mij, en de zonen wie gij mij gegeven hebt, Aloha.

III. 2:14-3:13

2.14 Sinds de zonen deelgenoten zijn gemaakt in vlees en bloed, werd hij ook een deelgenoot gemaakt van dezelfde dingen; opdat hij door zijn dood deze zou afschaffen die de macht van de dood houd, welke satana is, 2.15 en hen vrijzetten die in de angst voor de dood geheel hun leven onderworpen waren aan knechtschap. 2.16 Want hij nam niet van de engelen, maar van het zaad van Abraham nam hij. 2.17 Daarom was het juist dat hij in alles zou tentoongesteld worden tot zijn broeders, opdat hij barmhartig zou zijn, en een hogepriester getrouw in de dingen met betrekking tot Aloha, en een boetedoening worden voor de zonden van het volk. 2.18 Want in dit, opdat hij heeft geleden en beproefd is geworden, is hij in staat om degenen te helpen die beproefd worden. 3.1 Welnu, mijn heilige broeders, die geroepen zijn met de roeping die uit de hemel is, denk na over deze apostel en hoge priester van onze gelofte, Jeshu Meshiha! 3.2 Die getrouw was aan hem die hem maakte, zoals ook Musha getrouw was in geheel zijn huis. 3.3 Want groter is de heerlijkheid van deze Ene, veel groter dan de heerlijkheid van Musha, zoals de eer van hem die het huis bouwde veel groter is dan van zijn bouwsel. 3.4 Want ieder huis is gebouwd door sommige mensen; maar hij die alle dingen heeft gebouwd is Aloha. 3.5 En Musha, als een dienaar, was getrouw in geheel zijn huis, voor de getuigenis van deze dingen die moesten worden aangekondigd  door hem; 3.6 maar de Meshiha als DE ZOON over zijn eigen huis: en zijn huis zijn wij, indien wij, tot het einde, ons vertrouwen zullen behouden, en de triomf van zijn hoop. 3.7 Daarom heeft de geest van heiligheid gezegd, op de dag als gij zijn stem zult horen, 3.8 verhard uw harten niet tot de boosheid van hem, zoals de verbitterden deden, en zoals de dag van verzoeking in de woestijn, 3.9 wanneer uw vaderen mij getest hebben, en beproefd, en mijn werken veertig jaren zagen. 3.10 Daarom was ik uitgeput van die generatie; en zei, het is een volk dat dwaalt in hun hart, en dat mijn wegen niet heeft gekend. 3.11 Zo dat ik zwoer in mijn verbolgenheid, dat zij niet zouden ingaan tot mijn rust! 3.12 Pas op, daarom, mijn broeders, dat er niet in enig mens onder u een kwaad hart is dat niet gelooft, en gij afwijkt van Aloha de levenden. 3.13 Maar onderzoek jezelf alle dagen, tot op de dag die genaamd is DE DAG, opdat niet iemand van u worde verhard door de bedrieglijkheid van de zonde.

IV. 3:14-4:13

3.14 Want we zijn deelhebbers gemaakt met de Meshiha, indien, we vanaf het begin en tot het einde, in deze zeer standvastige blijven staan. 3.15 zoals dat het gezegd is, de dag, als gij het geluid van zijn stem zult horen, verhard uw harten niet om hem te provoceren. 3.16 Want wie zijn ze die hoorden en hem provoceerden? Niet allen die uit Metsreen kwamen door de hand van Musha. 3.17 En met wie was hij uitgeput geweest veertig jaren, dan met hen die zondigden, en wiens botten vielen in de woestijn? 3.18 En van wie zwoer hij anders dat zij niet zouden ingaan tot zijn rust, dan van hen die niet geloofden? 3.19 En we zien dat zij niet in staat waren om in te gaan, omdat zij niet geloofden. 4.1 Laten we vrezen, daarom, terwijl er een bevestigde belofte is van een ingang in zijn rust, dat niemand onder u achtergebleven zal worden bevonden van het ingaan, 4.2 want wij zijn geëvangeliseerd geworden zo goed als zij: maar het woord die zij hoorden bracht hen geen winst, omdat het niet was samengevoegd met geloof in hen die het hoorden. 4.3 Maar wij gaan in tot de rust, wij van degenen die hebben geloofd. Maar zoals hij heeft gezegd, zo zwoer ik in mijn verbolgenheid, dat zij tot mijn rust niet zouden ingaan: want, zie, de werken van Aloha waren vanaf het begin van de wereld. 4.4 Zoals hij zei betreffende de shabath, God rustte op de zevende dag van al zijn werken. 4.5 En hier zei hij opnieuw, zij zullen niet ingaan tot mijn rust. 4.6 Daarom, alhoewel er een plaats was in welke ieder van hen zou kunnen ingaan, zijn zij aan wie het goede nieuws eerst verkondigd is niet ingegaan, omdat ze niet wilden overgehaald worden. 4.7 Bovendien, benoemde hij een andere dag, na vele tijd; zoals het is geschreven hierboven, dat David heeft gezegd, tot de dag indien gij zijn stem zult horen, verhard uw harten niet; 4.8 want indien Jeshu-bar-Nun hen gevestigd had in de rust, zou hij daarna niet hebben gesproken van een andere dag: 4.9 Daarom, is bevestigd aan het volk van Aloha om te genieten van een shabathisme. 4.10 Want hij die ingegaan is tot zijn rust heeft ook zelf gerust van zijn werken, zoals Aloha deed van de zijne. 4.11 Laat ons daarom ijverig zijn om die rust in te gaan, opdat we niet vallen naar het voorbeeld van degenen die niet overtuigd waren. 4.12 Want het woord van Aloha is levende, en operationeel, en meer indringender dan een tweesnijdend zwaard, en gaat in tot de scheiding van de ziel en de geest, en van de gewrichten, en van het beenmerg, en de botten, en schift de redeneringen, en de raadgevingen van het hart. 4.13 Noch is er enig schepsel dat verborgen is voor hem; maar alles is naakt en duidelijk zichtbaar voor zijn ogen, tot wie zij rekenschap zullen geven.

V. 4:14-5:11

4.14 Daarom, hebbende zulk een grote hogepriester, Jeshu Meshiha, de Zoon van Aloha, die is opgevaren naar de hemel, laten we volharden in de bekentenis van hem. 4.15 Want wij hebben niet een hogepriester die niet kan meelijden met onze zwakte, maar een die getest geworden in elk ding zoals wij, afgescheiden was van de zonde. 4.16 Laten we daarom naderen met onthulde ogen tot de troon van zijn genade, opdat we barmhartigheden mogen ontvangen, en genade vinden voor hulp in de tijd van beproeving. 5.1 Want elke hogepriester die van onder de mensen is, staat omwille de mensen, over die dingen die van Aloha zijn, om spijsoffer en offers aan te bieden voor zonden: 5.2 en is een die zichzelf kan verootmoedigen, en lijden met degenen die niet weten en dwalen, sinds hij zelf ook met zwakte bekleed is. 5.3 En omwille van dit moet hij voor het volk, en zo ook voor zichzelf, offeren voor zonden. 5.4 En geen mens neemt de eer tot zichzelf, nee hij word geroepen door Aloha, zoals Aharun. 5.5 Zo, ook, verheerlijkte de Meshiha zichzelf niet om hogepriester te zijn; maar hij die zei tot hem, gij zijt mijn Zoon, ik heb u verwekt tot deze dag. 5.6 Zo, ook, zei hij in een andere plaats, gij zijt de priester voor altijd, naar de gelijkenis van Malki-Zedek. 5.7 Wanneer hij ook met vlees bekleed was, gebed en smeekbede, met een krachtige schreeuw, en met tranen, offerde hij tot hem die bij machte was hem van de dood te doen herleven, en het werd gehoord. 5.8 En alhoewel hij de zoon was, toch leerde hij gehoorzaamheid, door de angst en het lijden die hij volgehouden heeft. 5.9 En zo werd hij perfect gemaakt, en werd tot allen die hem gehoorzamen de oorzaak van eeuwigdurend heil; 5.10 en kreeg zijn naam van God, de hogepriester naar de gelijkenis van Malki-Zedek. 5.11 Maar betreffende deze Malki-Zedek zelf, hebben wij veel redevoering te uiten, welke moeilijk uit te leggen is, omdat gij in uw gehoor lui geworden zijt.

VI. 5:12-6:20

5.12 Want gij behoort leraren te zijn, vanwege de tijd, door u bezet in leren; maar nu hebt gij opnieuw nood om te worden onderwezen welke de eerste geschriften zijn van de begin woorden van Aloha, en gij hebt behoefte aan melk, en niet aan vast voedsel. 5.13 Want eenieder, wiens voedsel bestaat uit melk is niet bedreven in de leer van gerechtigheid,  omdat hij een zuigeling is.  5.14 Maar voor hen die volgroeid zijn is het vaste voedsel, degenen, namelijk, die door beoefening, hun zintuigen hebben getraind om het goede en het kwade te onderscheiden. 6.1 Daarom, laat ons de beginsels van het woord van de Meshiha verlaten, en laten we tot de perfectie komen. Want waarom legt gij terug een ander fundament voor bekering van dode werken, en voor geloof die in Aloha is, 6.2 en van de leer van wassing, en van de oplegging van de hand, en van de opstanding van de plaats van de dood, en van het oordeel dat eeuwigdurend is? 6.3 Als de Heer toestaat, zullen wij dit doen. 6.4 Maar zij die eens tot doopsel zijn afgedaald, en de gave die uit de hemel is hebben geproefd, en de geest van heiligheid hebben ontvangen, 6.5 en het goede woord van Aloha hebben geproefd, en de kracht van de komende eeuw, 6.6 en die terug zullen zondigen, kunnen niet opnieuw worden vernieuwd tot omkering, welke de Zoon van God opnieuw zouden kruisigen en tot schande zetten. 6.7 Want de aarde, die de regen heeft ingedronken welke vele malen daarop gevallen is, die zal het nuttige kruid voortbrengen, en degene voor wie het gekweekt is, die ontvangt de zegen van Aloha; 6.8 maar dat die doornen en ster-distels zal voortbrengen heeft afkeuring; noch is het verre van de vloek, en waarvan het einde verbranding is. 6.9 Maar wij zijn overtuigd betreffende u, mijn broeders, van die dingen die goed zijn, en dat trekt nader tot behoudenis, hoewel we aldus spreken. 6.10 Want Aloha is niet onrechtvaardig, dat hij uw werken vergeten zou en uw liefdadigheid welke gij hebt betoond in zijn naam, wanneer gij tot de heiligen gediend hebt, en nog bediend. 6.11 Maar wij wensen dat eenieder van u dezelfde ijver betoont voor de volledige voltooiing van uw hoop tot het einde; 6.12 en dat het niet afgesneden worde van u, maar dat gij imitators zijt van hen die door trouw en geduld erfgenamen geworden zijn van de belofte.

6.13 Want toen Aloha aan Abraham de belofte gaf, omdat er niemand groter was dan hijzelf om bij te zweren, zwoer hij bij zijn eigen zelf, 6.14 en zei, zegenende zal ik u zegenen, en vermenigvuldigende zal ik u vermenigvuldigen. 6.15 En aldus wachtte hij geduldig, en verkreeg de belofte. 6.16 Want mensen zweren bij één grotere dan henzelf; en elke tegenstrijdigheid die onder hun optreedt heeft een zekere conclusie in de eed. 6.17 In welke Aloha, overvloedig willende tentoonstellen aan de erfgenamen van de belofte dat zijn betrokkenheid onveranderlijk is, het heeft gebonden in een eed; 6.18 opdat, door twee dingen die niet gewijzigd worden en in welke het niet kan zijn dat Aloha zou liegen, grote troost zou zijn voor ons die gevlucht zijn tot hem; en dat wij de hoop mogen behouden die aan ons beloofd is, 6.19 en welke we hebben als een anker die onze ziel omvat, opdat het niet zou verplaatst worden, en binnengaat binnenin de sluier, 6.20 waar Jeshu is ingegaan voor ons, en de priester werd voor eeuwigdurend in de gelijkenis van Malki-Zedek.

VII. 7:1-7:17

7.1 Want deze Malki-Zedek is koning van Sholim, de priester van Aloha de Allerhoogste. En hij was het die Abraham ontmoette toen hij terugkwam van de bestrijding van de koningen, en zegende hem. 7.2 En tot hem verdeelde Abraham het tiende van alles die hij bij hem had. Zijn naam nu, is, uiteengezet geworden, de koning van gerechtigheid; en opnieuw, Maleksholem, dewelke is, koning van vrede: 7.3 wiens vader en moeder niet geschreven zijn in de genealogieën; noch het begin van zijn dagen, noch het besluit van zijn leven; maar in de gelijkenis van die van de Zoon van Aloha staat zijn priesterschap voor altijd. 7.4 Maar zie hoe groot deze persoon was, opdat Abraham, het hoofd van de vaderen, aan hem de tienden gaf en het beste van de buit. 7.5 Want zij van de zonen van Levi die het priesterschap hebben ontvangen,  hebben een gebod van de wet om tienden te ontvangen van het volk, zij van hen broeders, alhoewel zij uit de lendenen van Abraham ontstaan zijn. 7.6 Maar hij die niet geschreven is in hun genealogieën nam tienden van Abraham, en zegende hem die de belofte had ontvangen. 7.7 Maar zonder tegenstrijdigheid, hij die minder is, is gezegend door iemand die groter is dan hemzelf. 7.8 En inderdaad, hier, ontvangen de zonen van de mensen die sterven de tienden; maar daar was hij het, van wie de schrift getuige dat hij leeft. 7.9 En als ik het zo mag zeggen, heeft zelfs Levi, die tienden ontvangen heeft, zelf ook tienden betaald , door de hand van Abraham. 7.10 Want hij was nog in de lendenen van zijn vader toen hij Malki-Zedek ontmoette. 7.11 Indien, daarom, perfectie was door het priesterschap van de Levoyee, door welke de wet op het volk gelegd geworden is, waarom was er dan een andere priester nodig, die zou opstaan in de gelijkenis van Malki-Zedek? Want hij had gezegd, hij zal niet in de gelijkenis van Aharun zijn. 7.12 Want waar er een wijziging is aangebracht in het priesterschap, daar is er ook een wijziging aangebracht in de wet. 7.13 Want hij betreffende wie deze dingen gezegd zijn, werd geboren uit een andere stam, waaruit geen mens heeft gediend op het altaar. 7.14 Want het is duidelijk, dat onze Heer van Jihuda opgestaan is, vanuit de stam van wie Musha niets gezegd heeft betreffende het priesterschap. 7.15 En opnieuw: het is veel meer bekend door hetgeen Aloha heeft gezegd, dat er in de gelijkenis van Malki-Zedek een andere priester opstaat; 7.16 die niet werd gemaakt door de wet van vleselijke geboden, maar in de kracht van een leven die eindeloos is. 7.17 Want Hij getuigde over hem, Gij zijt een priester voor eeuwig en altijd volgens de gelijkenis van Malki-Zedek.

VIII. 7:18-7:28

7.18 Want de verandering, die gemaakt werd in de eerste instelling, was vanwege haar onmacht, en omdat er geen opbrengst in was. 7.19 Want de wet perfectioneerde niets: maar in plaats daarvan is een hoop gekomen welke meer dan uitstekend is, door welke we nabij worden gebracht tot Aloha. 7.20 En hij heeft het bevestigd tot ons in een eed. Want zij werden priesters gemaakt zonder een eed; 7.21 maar deze met een eed: zoals hij zei tot hem door de hand van David, de heer heeft gezworen en zal niet liegen, dat gij de priester zijt voor eeuwig en altijd in de gelijkenis van Malki-Zedek. 7.22 In geheel dit meer dan uitstekende is het verbond waarvan Jeshu de zekerheid is. 7.23 Er waren bovendien veel priesters, omdat ze stierven, en niet werden toegestaan om te blijven. 7.24 Maar omdat deze staat voor eeuwig en altijd, gaat zijn priesterschap niet voorbij. 7.25 En hij is bij machte om te redden voor de eeuwigheid, degenen die door hem naderen tot Aloha; want hij leeft door alle tijden en doet voorbede om hunnentwil. 7.26 Want dergelijke hogepriester als dit voldeed voor ons; puur, en zonder kwaad, en zonder vlek; die afgescheiden was van zonden, en werd hoger verheven dan de hemel. 7.27 Met hem was er geen dagelijkse noodzaak, gelijk het hoofd van de priesters, die eerst voor zijn eigen zonden moest offeren, en vervolgens voor de mensen: want dat laatste heeft hij eenmaal gedaan toen hij zichzelf opofferde. 7.28 Want de wet vormde onvaste mensen tot priesters; maar het woord van de eed, die later was dan de wet, heeft de ZOON volmaakt gevormd voor eeuwig en altijd.

IX. 8:1-9:10

8.1 Maar de som van dit alles is, dat we een hogepriester hebben die neergezeten is aan de rechterzijde van de troon van de Majesteit in de hemel; 8.2 en die een bedienaar is geworden van de heilige plaats, en van de ware tabernakel, welke Aloha heeft opgezet, en geen mens. 8.3 En elke hogepriester is benoemd om spijsoffers en slachtoffers te offeren: daarom was het juist dat deze ene ook iets zou hebben dat hij zou kunnen offeren. 8.4  Maar ware hij op de aarde, zou hij geen priester zijn, omdat er priesters waren die spijsoffers aanboden als door de wet; 8.5 namelijk, zij, die bedienen tot een voorbeeld en schaduw van deze dingen die in de hemel zijn. Zoals het was gezegd tot Musha  toen hij de tabernakel maakte, zie! en maak alles volgens het patroon die aan u is getoond op de berg. 8.6 Maar nu, heeft Jeshu Meshiha een bediening ontvangen die beter is dan dat, van welke hij ook een zo veel beter bemiddelaar is gemaakt, ook, van een beter verbond, welkeen ingesteld is op betere beloften. 8.7 Want indien het eerste verbond foutloos ware geweest, was er geen plaats geweest voor het tweede. 8.8 Want hen berispende zegt hij, zie!; de dagen komen, zegt de heer, en ik zal met de familie van het huis Israël, en met de familie van het huis van Jihuda, het NIEUWE VERBOND voltooien: 8.9 niet zoals het verbond was die ik aan hun vaderen gaf op de dag dat ik hen bij de hand nam, en hun leidde uit het land van Metsreen; omdat ze niet hebben volhard in mijn verbond, daarom heb ik hen verwaarloosd zegt de heer. 8.10 Maar dit is het verbond dat ik zal geven aan de familie van het huis van Israël na deze dagen, zegt de heer: ik zal mijn wet ingeven in hun geest, en op hun harten zal ik het schrijven; en ik zal Aloha zijn tot hen, en zij zullen mij tot het volk zijn: 8.11 en niemand zal nood hebben om de zoon van zijn stad te leren, noch zijn broeder, en zeggen, ken de heer; omdat allen mij zullen kennen, van de minste van hen tot de oudste van hen. 8.12 En ik zal hen zuiveren van hun ongerechtigheid, en hun zonden zal ik niet opnieuw in herinnering brengen tot hen. 8.13 In dat, zei hij, het nieuwe, heeft hij het voormalige oud gemaakt: en die verouderd is, en oud is geworden is nabij tot verval. 9.1 Maar in het eerste waren er verordeningen van bediening, en een wereldlijk heiligdom. 9.2 Want in de tabernakel die eerst werd gemaakt, daar was de kandelaar, en de tafel, en het toonbrood; en dit werd de heilige plaats genoemd. 9.3 Maar de binnenste tabernakel, die binnen de tweede sluier was, werd het heilige van het heilige genoemd: 9:4 daarin waren het wierookvat van goud, en de ark van het verbond, die helemaal bedekt was met goud; en binnenin het waren de gouden urne, in welke het manna was, en de roede van Aharun die bloesem – de, en de tabletten van het verbond: 9.5 en daarboven overschaduwden de cherubim der glorie  het verzoendeksel. Maar er is geen tijd om te spreken over elkeen van deze die dus gewijd waren. 9.6 Welnu, voeren de priesters ten allen tijde in het buitenste heiligdom; en vervulden hun diensten; 9.7 maar in de tabernakel die binnenin was, voer de hogepriester, enkel, één dag in het jaar in, met dat bloed die hij voor zichzelf en de zonden van het volk offerde. 9.8 Door dit heeft de geest der heiligheid bekend gemaakt dat de weg van het heiligste nog niet was geopenbaard, zo lang als het bestaan was van de eerste tabernakel. 9.9 En dit was een figuurlijke vertegenwoordiging voor de tijd in welke spijsoffers en slachtoffers zijn aangeboden: deze die niet in staat zijn geweest om het bewustzijn te perfectioneren van hem die hen geofferd heeft: 9.10 maar alleen in vlees en dranken hebben bestaan, en in verschillende soorten van onderdompeling, benoemd zijnde als instellingen van het vlees tot op het tijdstip van de juiste instelling.

X. 9:11-9:15

9.11 Maar de Meshiha die gekomen is was een hogepriester van de goede dingen welke hij verrichte, en hij is ingegaan tot de grote en perfecte tabernakel die niet met handen is gemaakt, noch door deze schepsels is gemaakt. 9.12 Noch is hij ingegaan met het bloed van geiten en kalveren, maar met het bloed van zichzelf is hij eenmaal de heilige plaats ingegaan, en heeft eeuwige verlossing gevonden.

9.13 Want indien het bloed van geiten en kalveren, en het stof van een vaars, besprenkeld op degenen die onrein waren, hen heiligde tot de reiniging van hen vlees, 9.14 hoeveel meer dan zal het bloed van de Meshiha, die, door de eeuwige geest, zichzelf heeft geofferd zonder vlek tot Aloha, ons geweten zuiveren van dode werken, om de Aloha te dienen de levende? 9.15 Hiervoor is hij de bemiddelaar gemaakt van het nieuwe verbond, opdat hij door zijn dood een losgeld zou zijn  voor degenen die hadden overtreden  tegen het eerste verbond, en dat zij de belofte zouden ontvangen, zij, die geroepen zijn tot de erfenis die eeuwig is.

XI. 9:16-9:28

9.16 Want waar een verbond is, daar is de dood aangegeven van deze die het gemaakt heeft. 9.17 Want bij overlijden alleen wordt het bevestigd; omdat, terwijl hij die het gemaakt heeft nog leefde, er geen waarde in is. 9.18 Waarom noch de eerste zonder bloed werd bevestigd. 9.19 Want wanneer elk voorschrift bevolen is geweest door Musha tot het gehele volk volgens de wet, nam Musha het bloed van de vaars, en water, met de dieprode wol, en hysop, en besprenkelde het op de boeken, en op geheel het volk, 9.20 en zei tot hen, dit is het bloed van dat verbond die door Aloha is geboden. 9.21 En op de tabernakel en op al de gereedschappen van de dienst besprenkelde hij met het bloed daarvan. 9.22 Omdat elk ding met bloed werd gezuiverd onder de wet; en zonder vergieten van bloed is er geen verlossing. 9.23 Want het was nodig, dat deze, welk een patroon van het hemelse zijn, met deze dingen moeten worden  gezuiverd; maar de hemelse dingen zelf met offers die meer dan uitstekend zijn dan zij. 9.24 Want in het heiligdom met handen gemaakt is de Meshiha niet ingegaan, wat een tegenbeeld is van het ware, maar in de hemel zelf is hij ingegaan, opdat hij zou verschijnen voor het aangezicht van Aloha ter wille van ons. 9.25 Noch was het nodig dat hij zichzelf vele malen zou moeten offeren, zoals het hoofd van de priesters deed, elk jaar ingaande tot de heilige plaats met bloed die niet zijns eigen is; 9.26 anders zou hij verplicht zijn geweest om vele malen te lijden van het begin van de wereld. Maar nu op het einde van de wereld, heeft hij zichzelf eenmaal geofferd, opdat hij door zijn offer zonde zou teniet doen. 9.27 En zoals het is benoemd aan de zonen van mensen, dat ze eenmaal sterven moeten, en na hen dood het oordeel; 9.28 Zo ook werd de Meshiha eens geofferd, en in zijn eigen persoon opgeofferd voor de zonden van velen; maar de tweede keer verschijnt hij zonder zondeoffer tot de zaligheid van hen die hem verwachten.

XII. 10:1-10:14

10.1 Want in de wet daar was de schaduw van de goede dingen die komen, niet de overleving van de eigenlijke dingen, daarom, alhoewel elk jaar dezelfde offers werden geofferd, konden ze nooit dezen vervolmaken die hen offerden. 10.2  want indien ze hadden vervolmaakt, zouden ze daarna opgehouden hebben in het aanbieden van hen; omdat het geweten van dezen die door hen eenmaal gezuiverd geweest zijn voortaan niet verontrust zou worden door zulke zonden. 10.3 Maar in deze offers worden hun zonden elk jaar weer tot herinnering gebracht. 10.4 Want het is onmogelijk voor het bloed van stieren en van geiten, om te zuiveren van zonden. 10.5 Daarom, wanneer hij in de wereld komt zegt hij, offers en spijsoffers hebt gij niet gewild, maar met een lichaam hebt gij mij gekleed: 10.6 En gehele brandoffers voor zonden hebt gij niet vereist. 10.7 Toen zei ik, zie! ik kom; in de samenvatting van de boekrollen is het aangaande mij geschreven, dat ik uw wil zal doen, Aloha. 10.8 Bovendien zei hij, slachtoffers en spijsoffers, en gehele brandoffers voor zonde hebt gij niet gewild; dezen die aangeboden worden in de wet. 10.9 En daarna zei hij: Zie! ik kom, opdat ik uw wil mag doen, Aloha. In dit heeft hij weggedaan met het eerste, opdat hij het tweede zou kunnen vestigen. 10.10 Want door dit, zijn wil, zijn wij geheiligd door het offeren van het lichaam van Jeshu Meshiha, die eenmaal was. 10.11 Want elke hogepriester die stond en elke dag bediende, offerde dezelfde offers, welke nooit kunnen zuiveren van zonden. 10.12 Maar deze heeft offer aangeboden voor zonden, en is neergezeten aan de rechterhand van Aloha voor eeuwig en altijd: 10.13 van daar verwachtende tot zijn tegenstanders worden gezet als een voetbank onder zijn voeten. 10.14 Want door één offer heeft hij deze vervolmaakt welke geheiligd zijn door hem voor eeuwig en altijd.

XIII. 10:15-10:25

10.15 Welnu, de getuige tot ons is de geest van heiligheid, 10.16 want nadat hij voorzegd heeft, dit is het verbond dat ik zal geven aan hen, na die dagen, zegt de heer: zal ik mijn wet in hun geesten geven, en op hun harten zal ik het inschrijven; 10.17 en hun  ongerechtigheid en hun zonden zal ik niet in mijn gedachten houden, tegen hen. 10.18 WANT DAAR WAAR VERLOSSING VAN ZONDEN IS, DAAR IS EEN OFFER VOOR ZONDEN NIET MEER NODIG. 10.19 We hebben, daarom, mijn broeders, vrijmoedigheid in het binnengaan van de heilige plaats door het bloed van Jeshu; 10.20 op een weg van leven die hij nu nieuw gemaakt heeft voor ons door de sluier, die zijn vlees is; 10.21 en we hebben de hogepriester over het huis van God. 10.22 Laat ons, daarom, nabij gaan met een waarlijk bevestigd hart, en de volle verzekering van geloof, met onze harten besprenkeld en gereinigd van een kwaad geweten, en ons lichaam gewassen met zuivere wateren; 10.23 en laat wij volharden in de belijdenis van onze hoop, en niet uitwijken; want te vertrouwen waardig is hij die ons heeft beloofd. 10.24 En laten we eens kijken naar elkaar met aanzetting tot liefdadigheid en goede werken. 10.25 En laat ons de samenkomst van aanbidding niet verzaken, zoals het met enkele de gewoonte is; maar bid met elkaar; en zo veel temeer als gij de dag ziet naderen.

XIV. 10:26-10:38

10.26 En indien een mens door zijn eigen wil zondigt nadat hij de kennis van de waarheid ontvangen heeft, zo is er nog steeds geen slachtoffer aangeboden geworden voor zonden; 10.27 maar een vreselijk oordeel komt en een brandend vuur die de tegenstanders verslindt. 10.28 Want indien hij die de wet van Musha overtrad, bij de mond van twee of drie getuigen, zonder genade stierf; 10.29 hoeveel temeer straf, denkt gij, zal hij ontvangen die op de zoon van Aloha neerkijkend hem heeft verworpen, en het bloed des verbond van hem, door welke hij is geheiligd geworden, heeft gerekend gelijk dat van elke man en de geest van genade heeft beledigt? 10.30 We kennen hem die gezegd heeft, vergelding is mijn, en ik zal terugbetalen: en nogmaals, de heer zal zijn volk oordelen. 10.31 Hoe vreselijk om in de handen te vallen van Aloha den levenden! 10.32 Zijt indachtig, daarom, van de eerste dagen, deze in dewelke gij het doopsel hebt ontvangen; en toen gij een grote lijdensweg van ellende hebt doorstaan, 10.33 met schande en kwelling; en toen gij tentoongesteld werd als een spektakel, en geassocieerd werd met mannen die ook deze dingen doorstaan hebben. 10.34  En het kwelde u omwille van hen die gebonden waren; en de plundering van uw goederen hebt gij met vreugde doorstaan, wetende dat gij een bezit in de hemel hebt, die beter is, en niet voorbijgaat. 10.35 Vernietig niet, daarom, het vertrouwen die gij hebt, waarvoor er een grote beloning is. 10.36 Maar bij u is geduld nodig, opdat gij de wil van Aloha kunt doen, en de belofte ontvangt. 10.37 Omdat, nog een kleine tijd, en een zeer kleine, en hij die komt zal komen, en niet traag zijn. 10.38 Maar de rechtvaardige zal leven door het geloof van mij; maar als hij terugtrekt, verlustigd mijn ziel zich niet in hem.

XV. 10:39-11:7

10.39 Maar wij zijn niet van de terugtrekking die tot afval leid, maar van het geloof dat ons stuwt om onze ziel te redden. 11.1 Geloof nu is de overtuiging betreffende de dingen die in hoop zijn, alsof ze in werkelijkheid zijn,  en een openbaring van deze dingen die niet gezien zijn. 11.2 En omwille van dit was de getuigenis betreffende de oudsten. 11.3 Want door geloof zien we, dat de eeuwen door het woord van Aloha geordend zijn, en hoe deze dingen die gezien worden, afkomstig zijn uit, deze die niet gezien worden. 11.4 Door geloof offerde Habel een offer tot Aloha welks veel beter was dan dat van Koén; en daarom is er veel respect voor hem, een getuigenis dat hij rechtvaardig was; en Aloha gaf getuigenis over zijn spijsoffer; en ook op grond daarvan, terwijl dood zijnde, spreekt hij nog. 11.5 Door geloof werd Hanak verwijderd, en heeft de dood niet gesmaakt; noch werd hij gevonden, omdat Aloha hem had verwijderd: want voordat hij hem zou verwijderen, was er respect voor hem, de getuigenis dat hij Aloha behaagde. 11.6 Maar zonder geloof is het niet mogelijk voor de mens om Aloha te behagen; want hij die nadert tot Aloha moet geloven dat hij is, en dat hij van dezen die hem zoeken de beloner zal zijn. 11.7 Door geloof werd Nuch, toen hij werd aangesproken over deze dingen die hij niet gezien had, bevreesd, en maakte hem de ark voor de redding van zijn familie, door welke hij de wereld veroordeelde, en een erfgenaam is van de gerechtigheid die door geloof is.

XVI. 11:8-11:22

11.8 Door geloof hoorde Abraham, toen hij werd geroepen, dat hij moest uitgaan naar een plaats die hij zou ontvangen tot een erfdeel; en gij ging uit, terwijl hij niet wist waarheen hij ging. 11.9 Door het geloof was hij een vreemdeling  in het land dat was beloofd aan hem, als in een vreemd land, en woonde in tenten met Ishok en Jakub, zonen van de erfenis, welke de hunne was door de belofte: 11.10 Want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft, waarvan de schepper en de maker Aloha is. 11.11 Door geloof heeft Saro, die onvruchtbaar was, kracht ontvangen om zaad te dragen, welk ding niet naar de tijd van haar jaren was, en, gaf geboorte aan een zoon, omdat ze zeker was dat hij die aan haar beloofd had trouw is. 11.12 Daarom door één die had gefaald van ouderdom, werden er menigten geboren als de sterren van de hemel, en als het zand aan de oevers van de zee, welke niet te tellen zijn. 11.13 In geloof stierven deze allen, niet verkregen hebbende hun belofte, maar zagen het van verre, en jubelden daarover, en beleden dat zij vreemdelingen waren, en bijwoners op de aarde. 11.14 Want zij die deze dingen zeggen, openbaren dat ze op zoek zijn naar hun stad. 11.15 Maar indien zij naar deze stad waar ze zijn uitgegaan, verlangden, hadden ze een kans om terug te keren en tot haar te gaan. 11.16 Maar nu is het bekend dat zij een betere dan deze verlangden; deze namelijk die in  de hemel is. Daarom was Aloha niet beschaamd om hun God te worden genoemd; want hij heeft voor hen een stad bereid. 11.17 Door geloof offerde Abraham Ishok, in zijn verzoeking, en zijn eniggeboren hief hij op het altaar, zelfs hem wie hij had ontvangen door de belofte: 11.18 want er was gezegd tot hem, dat in Ishok het zaad zal worden genoemd tot u. Want hij dacht in zichzelf, dat Aloha hem zelfs uit de dood kon doen opstaan:11.19 en op grond daarvan werd hij aan hem gegeven in een gelijkenis. 11.20 Door het geloof in dat die komen moest, zegende Ishok Jakub en Isu. 11.21 Door het geloof, wanneer stervende, zegende Jakub elk van de zonen van Jauseph; en aanbad op de kop van zijn staf. 11.22 Door het geloof was Jauseph, wanneer stervende, zich bewust van het voortgaan van de zonen van Israël, en gaf bevel over zijn beenderen.

XVII. 11:23-11:31

11.23 Door het geloof verborgen de ouders van Musha hem, toen hij geboren was, gedurende drie maanden lang, want zij zagen dat hij een mooi kind was; en zij vreesden het decreet van de koning niet. 11.24 Door het geloof weigerde Musha, toen hij een man werd, om de zoon te worden genoemd van de dochter van Pherun; 11.25 en koos voor zichzelf om mishandelt te worden met het volk van Aloha, en niet om zichzelf voor een tijdje te verrukken in zonde; 11.26 en overwoog de rijkdom van de lastering van de Meshiha veel groter te zijn dan de schatten van Metsreen: want hij overwoog de vergelding van de beloning. 11.27 Door het geloof heeft hij Metsreen verlaten, en vreesde de toorn van de koning niet, en hij hoopte, als één die Aloha zag die de onzichtbare is. 11.28 Door geloof voerden ze het Pascha uit, en de besprenkeling van het bloed, opdat hij niet nabij zou komen, hij die de eerstgeborenen vernietigde. 11.29 Door het geloof doorkruisten zij de zee van Sooph, als degenen die op droog land marcheerden, maar de Mitsroyee werden daarin opgeslokt, toen zij het durfden in te gaan. 11.30 Door het geloof vielen de wallen van Jirichu neer, nadat zij zevend dagen waren omvat geweest. 11.31 Door het geloof is Rachob de hoer niet omgekomen met dezen die niet wouden luisteren, omdat zij de spionnen in vrede had ontvangen.

XVIII. 11:32-12:2

11.32 Wat zal ik nog zeggen? Want de tijd is te kort voor mij om te vertellen van Gedhun, en van Borok, en van Shemsun, en van Nephtoch, en David, en van Shomuel, en van de rest van de profeten; 11.33 zij die door geloof koninkrijken veroverden, en gerechtigheid bewerkten, en beloften ontvingen, en de mond sloten van leeuwen, 11.34 en de krachten blusten van vuur, en bevrijd werden van de rand van het zwaard, en van zwakheden sterk werden gemaakt, en moedig werden in de strijd, en de kampen van de tegenstanders omver wierpen.

11.35 En zij hebben aan de vrouwen de zonen terug gegeven door de opstanding van de doden; en anderen stierven in kwellingen, niet hopende om te worden bevrijd, opdat zij de betere opstanding zouden kunnen hebben. 11.36 En anderen gingen door vele bespotting en geselingen; anderen werden geketend en in gevangenschap gegeven, 11.37 anderen werden gestenigd, anderen in twee gezaagd, anderen gedood door de rand van het zwaard, anderen zwierven gekleed in huiden van schapen en van geiten; behoeftig, verdrukt, en verdreven. 11.38 Mannen, die de wereld niet waardig waren, werden als zwervers in de woestijn, en in bergen, en in holen, en in de grotten van de aarde. 11.39 En deze allemaal, van wie er een dergelijke getuigenis is geweest met betrekking tot hun geloof, ontvingen de belofte niet; 11.40 omdat Aloha iets beter had overwogen tot onze hulp; opdat zij niet zonder ons tot volmaking zouden komen. 12.1 Daarom hebben wij ook al deze getuigen, die ons als wolken omvatten, laten we ons losmaken van elke last, en de zonde die ons ten allen tijde omringd, en met volharding zullen we deze race lopen die voor ons ligt. 12.2 En laten we zien op Jeshu, die het hoofd is geworden en de vol-maker van ons geloof; die, voor de vreugde welke voor hem was het kruis verdroeg, en zichzelf tot schande overgaf, en aan de rechterhand van de troon van Aloha is neergezeten.

XIX. 12:3-12:11

12.3 Overweeg, daarom, hoeveel Hij verdroeg van zondaars die tot zichzelf tegenstanders waren, opdat gij niet zou wankelen, noch verflauwen in uw ziel. 12.4 Want gij zijt nog niet tot bloedens toe in het conflict gekomen dat tegen de zonde is. 12.5 En gij hebt de instructie vergeten van Hem die, als tot kinderen, tot u heeft gezegd, Mijn zoon, minacht de discipline van de Heer niet, en laat uw ziel niet verflauwen wanneer gij door Hem gecorrigeerd word: 12.6 want wie de Heer liefheeft deze berispt Hij, en deze kinderen in wie Hij genoegen

heeft bestraft Hij. 12.7 Doorsta, daarom, correctie, omdat Aloha tot u handelt zoals met kinderen: want welk kind is er, die niet gecorrigeerd word door zijn vader? 12.8 En indien gij zonder de correctie zijt met welke iedereen is gecorrigeerd, zijt gij vreemdelingen, en geen kinderen. 12.9 En toen de vaders van het vlees ons hebben berispt hebben wij hen gerespecteerd, hoeveel temeer zijn wij gebonden om onderworpen te zijn aan onze geestelijke Vader, opdat we zouden leven? 12.10 Want zij, berispten ons, gedurende een kleine tijd, zoals het hun goed leek; maar Aloha berispt ons tot voordeel opdat wij zouden kunnen deelhebben van zijn heiligheid. 12.11 Maar elke berisping, op zijn tijd, wordt niet beschouwd als vreugde, maar als verdriet, maar, op het einde, geeft het de vrucht van vrede en gerechtigheid aan hen die ermee opgeleid zijn.

XX. 12:12-12:27

12.12 Daarom, maak uw neerhangende handen en uw bevende knieën sterk; 12.13 en maak rechte wegen voor uw voeten, opdat het lid die lam is niet kan afdwalen, maar genezen worde. 12.14 Volgt de vrede na met elk mens, en de heiliging, zonder dewelke geen mens onze Heer zal zien. 12.15 En zijt bewust dat niemand onder u in gebrek worde gevonden van de genade van Aloha; of opdat een wortel van bitterheden de bloem zou doen ontspruiten en u verwonden, en velen vergiftigd worden: 12.16 of opdat er onder u een overspelige gevonden worde, of een losbandige, zoals Isu, die voor één maaltijd zijn geboorterecht verkocht. 12.17 Want gij weet, ook, dat hij daarna verlangde om de zegen te erven, maar afgewezen werd; want een plaats voor berouw vond hij niet, hoewel hij het met tranen zocht. 12.18 Want gij zijt niet naderbij getrokken tot het brandende vuur, en tot dat die aangeraakt kan worden, noch tot duisterheden, tot sombere mist, en tot storm, 12.19 noch tot de stem van de trompet, en de stem van woorden, van welke zij, die het hoorden, ervan terugtrokken, opdat het woord tot hun niet zou gesproken worden. 12.20 Want zij konden dat niet verdragen die geboden werd. Want indien een beest tot de berg zou naderen, was het om gestenigd te worden: 12.21 en zo vreselijk was het gezicht, dat Musha zei, ik vrees en beef. 12.22 Maar gij zijt nabijgekomen tot de berg van Ziun, en tot de stad van Aloha de levende, tot het Urishlim die in de hemelen is, en tot de samenkomst van myriaden der engelen, 12.23 en tot de samenkomst van de eerstgeborene, degenen die opgeschreven zijn in de hemel, en tot Aloha de rechter van allen, en tot de geesten van de rechtvaardigen die geperfectioneerd zijn, 12.24 en tot Jeshu de bemiddelaar van het nieuwe verbond, en tot de besprenkeling van Zijn bloed, dat betere dingen spreekt dan dat van Habel. 12.25 Pas op, daarom, opdat gij niet afkerig zijt van Hem die met u heeft gesproken; want indien zij niet ontsnapten die afkerig waren van de Ene die sprak met hen op aarde, hoeveel minder zullen wij ontsnappen, als we terugtrekken van Een die tot ons heeft gesproken uit de hemel? 12.26 Hem wiens stem de aarde bewoog? Maar nu heeft Hij beloofd en zei; nog één maal zal ik niet alleen de aarde bewegen maar ook de hemel. 12.27 En hetgeen dat hij EENMAAL heeft gezegd, toont de laatste verandering van deze dingen die bewogen worden, omdat ze gedaan zijn opdat deze dingen zouden kunnen blijven welke onveranderbaar zijn.

XXI. 12:28-13:8

12.28 Daarom, omdat we het koninkrijk hebben ontvangen die onbeweeglijk is, laat ons de genade vasthouden door welke we  mogen dienen en Aloha welbehagen met eerbied en met vreze: 12.29 want onze God is een verslindend vuur! 13.1 Laat de liefde voor de broeders in u blijven; 13.2 en vergeet de vriendelijkheid tot de vreemden niet; want hierdoor hebben sommigen die waardig gemaakt waren, terwijl ze het niet waarnamen, engelen ontvangen. 13.3 Gedenk deze die gebonden zijn, alsof gij met hen gebonden waart: zijt indachtig van degenen die mishandelt zijn, alsof gij mensen waart die ook getroffen zijt in het vlees. 13.4 Eerbaar is het huwelijk onder allen, en hun bed onbevlekt; maar zij die hoereren en overspel plegen oordeelt Aloha. 13.5 Laat uw gedachten niet gulzig zijn van smerig gewin; maar laat wat gij hebt u volstaan: want de heer heeft gezegd, ik zal u niet verlaten, noch u onthouden van steun. 13.6 En het is aan ons om met vertrouwen te zeggen, mijn heer is mijn helper, ik zal niet vrezen: wat een mens zal doen aan mij. 13.7 Herdenk degenen die u leiden; degenen die het woord van Aloha aan u hebben gesproken: nadenkende over het vervolg van hun gedrag, en imiteer hun geloof. 13.8 Jeshu Meshiha is gisteren, en vandaag, en voor eeuwig en altijd.

XXII. 13:9-13:25

13.9 Wordt niet weggeleid tot vreemde en bonte leringen; want het is goed dat wij onze harten door genade stabiel maken, en niet door spijzen, omdat zij die daarin hebben gewandeld niet geholpen zijn geweest. 13.10 Want wij hebben een altaar, waarvan het niet rechtmatig eten is voor hen die bedienen in de tabernakel. 13.11 Want deze dieren, wiens bloed de hogepriester meenam in het heiligdom voor zonden, hun vlees is verbrand buiten het kamp. 13.12 Daarom heeft Jeshu, opdat hij zijn volk zou reinigen door zijn bloed, buiten de stad geleden. 13.13 Daarom, laat ons ook uitgaan tot hem buiten het kamp, bekleed met zijn schande. 13.14 Want wij hebben hier geen stad die hier definitief is; maar een die komende is verwachten wij. 13.15 Door zijn hand, daarom, laten we te allen tijde de offers van lof offeren tot Aloha, welke de vruchten zijn van de lippen die dank geven tot zijn naam. 13.16 En vergeet de weldadigheid niet en de bijdrage aan de armen; want met deze offers behaagt een mens Aloha. 13.17 Zijt overtuigd van de waarheid in degenen die u leiden, en gehoorzaam ze; want zij letten op uw zielen als mannen die van u rekenschap moeten geven, opdat zij dit met vreugde mogen doen, en niet met gezucht; want dat is niet winstgevend voor u. 13.18 Bid voor ons; want wij zijn er zeker van wij hebben een goed geweten, dat we in alle dingen verlangen om goed te handelen. 13.19 En meer in het bijzonder vraag ik van u dit te doen, dat ik vlug moge worde teruggebracht tot u. 13.20 Maar de God van de vrede, bracht de grote herder van de kudde terug uit het huis van de dood, door het bloed van het eeuwige verbond, welke Jeshu Meshiha is, onze heer, 13.21 maakt u perfect in elke goed werk, opdat gij zijn wil zou kunnen doen, en verricht in u wat voor hem welgevallig is, door Jeshu Meshiha: aan hem zij de heerlijkheid tot de eeuwigheid van eeuwigheden. Amen. 13.22 Nu verzoek ik van u, mijn broeders, dat gij uw gedachten verlengd op het woord van vermaning; want in een paar woorden heb ik geschreven aan u. 13.23 En weet dat onze broeder Timotheos is vrijgegeven; en als hij snel komt, zal ik u zien met hem. 13.24 Vraag om de vrede van al uw leiders, en van alle heiligen: zij van Italia vragen om uw vrede. 13.25 Genade is met u allen. Amen.

Beëindigd is de brief die aan de Ebroyee werd geschreven vanuit Ruma Italia, en verzonden door de hand van Timotheos.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

Jakobus.

Khabouris codex.

Jakobus.

De brief van Jakub de apostel.

I. 1:1-1:21 

1.1 Jakub, een dienstknecht van Aloha en onze heer Jeshu Meshiha, tot de twaalf stammen die verspreid zijn onder de naties: vrede. 1.2 Alle vreugde zal tot u zijn, mijn broeders, wanneer gij zult ingegaan zijn in vele en verschillende verzoekingen. 1.3 Want gij weet dat de beproeving van geloof u stuwt om geduld te bezitten; 1.4 maar laat er een perfect werk zijn tot geduld, opdat gij compleet moogt zijn en geperfectioneerd, en in niets gebrek hebben. 1.5 Als iemand van u gebrekkig is in wijsheid, laat hem vragen van Aloha, die aan allen overvloedig geeft, en niet berispt, en het is aan hem gegeven. 1.6 Maar laat hem vragen in geloof, niet besluiteloos zijnde. Want de besluiteloze is zoals de golven van de zee welke door de wind verstoord worden. 1.7 En laat die mens niet verwachten om enig ding van de heer te ontvangen, 1.8 want hij is verdeeld in zijn geest, en verstoord in al zijn wegen. 1.9 Maar laat de nederige broeder roemen in zijn verheerlijking, 1.10 en de rijke in zijn vernedering; want als de bloem van een kruid zo gaat hij voorbij. 1.11 Want de zon komt op in zijn warmte, en droogt het kruid, en haar bloem valt af,  en de schoonheid van haar verschijning vergaat; zo ook zal de rijke verdorren op zijn wegen. 1.12 Gezegend is de mens die verleidingen doorstaat: want wanneer hij beproefd is geweest zal hij de kroon des levens ontvangen, welke Aloha heeft beloofd aan hen die hem liefhebben. 1.13 Laat niemand zeggen wanneer hij is verleid, van Aloha ben ik verleid; want Aloha is niet verleid met kwaden, en hij verleid niemand. 1.14 Maar elke mens verleid zichzelf door zijn wellust, en verlangt, en word weggetrokken. 1.15 En dit verlangen neemt en het draagt zonde; en de zonde, wanneer het geconsumeerd is, draagt het de dood. 1.16 Dwaalt niet, mijn geliefde broeders; 1.17 elke goede gave en het volmaakte daalt af van boven van de Vader der lichten, bij wie geen wijziging is, noch de schaduw van wisselvalligheid. 1.18 Hij wilde het, en hij verwekte ons door het woord van de waarheid, opdat we de eerste -vruchten zouden zijn van zijn schepselen. 1.19 En gij, mijn geliefde broeders, laat eenieder van u snel zijn om te horen, traag om te spreken, en traag tot toorn; 1.20 want de toorn van de mens werkt de gerechtigheid van Aloha niet. 1.21 Welnu, verwijder alle onreinheid van u en de overvloed van goddeloosheid, en ontvang het woord met zachtmoedigheid die ingeënt is in onze natuur, en die in staat is om uw zielen te redden.

II. 1:22-2:13

1.22 En zijt doeners van het woord, en niet alleen hoorders, bedrieg uzelf niet. 1.23 Want indien een mens een hoorder is en geen doener van het woord, dan is hij zoals iemand die zijn aangezicht bekijkt in een spiegel; 1.24 en hij ziet zichzelf en gaat voorbij, en is snel vergeten wat soort van mens hij was. 1.25 Maar eenieder die zich naar de volmaakte wet der vrijheid buigt, en deze naleeft, hij is geen vergeetachtig aanhoorder geworden, maar een doener van handelingen; en deze zal worden gezegend in zijn doen. 1.26 En als een mens denkt dat hij Aloha dient, maar zijn tong niet beteugeld, en zijn eigen hart bedriegt, van deze mens is zijn dienst ijdel. 1.27 Want de dienst die puur is en waar voor Aloha de Vader, is deze, de wezen en weduwen te bezoeken in hun ellende, en dat een mens zichzelf bewaard van de wereld zonder smet. 2.1 Mijn broeders, houd het geloof der heerlijkheid van onze heer Jeshu Meshiha niet in partijdigheid . 2.2 Want indien er in uw samenkomst een man komt die gouden ringen heeft of mooie gewaden, en er komt een arme man binnen in smerige gewaden, 2.3 en gij kijkt op naar hem die gekleed is in mooie gewaden, en zegt, kom hier zitten op de beste plaats; en gij zegt tot de arme man, ga daarginds maar staan en zit onderaan de stoel van onze voet; 2.4 zie! hebt gij dan niet verdeeld onder uzelf, en zijt scheidingsbrengers geworden met kwade redenen? 2.5 Luister, mijn geliefde broeders: heeft Aloha niet de armen van de wereld gekozen, om rijken in geloof te zijn, en om erfgenamen te zijn in dat koninkrijk welke Aloha heeft beloofd aan hen die van hem houden? 2.6 Maar gij hebt de armen veracht. Zie! zijn de rijken niet opgestaan tegen u? En doen ze u niet naar het huis van oordeel slepen? 2.7 Belasteren zij niet tegen die goede naam die uitgesproken is over u? 2.8 En indien gij in deze dingen de wet van Aloha vervult, zoals het geschreven is, gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, dan doet gij goed; 2.9 maar indien gij personen begunstigd, begaat gij zonde, en word door de wet veroordeeld als overtreders tegen de wet. 2.10 Want hij die de hele wet houd, maar in één ding beledigd, aan de gehele wet is hij schuldig. 2.11 Want hij die gezegd heeft, gij zult niet echtbreken, is hij die heeft gezegd, gij zult niet stelen; en indien gij geen overspel pleegt, maar nog steelt, dan zijt gij een overtreder geworden tegen de wet. 2.12 Spreekt zo en handelt zo, als degenen die door de wet der vrijheid zullen worden beoordeeld. 2.13 Want het oordeel zonder genade is op hem die geen genade heeft gedaan. Gij word verhoogd door genade voor het oordeel.

III. 2:14-2-26

2.14 Wat is het nut, mijn broeders, als een mens zegt, ik heb geloof, maar hij heeft geen werken? Hoe kan zijn geloof hem redden? 2.15 En indien een broeder of zuster naakt is, en het voedsel van vandaag ontbreekt hen. 2.16 En iemand van u zal tegen hen zeggen, ga in vrede, zijt warm, en zijt tevreden, maar hen niet geeft wat nodig is voor het lichaam, wat zou het nut zijn? 2.17 Dus ook het geloof dat geen werken heeft het is dood, alleen zijnde. 2.18 Want een mens kan zeggen, gij hebt geloof, en ik heb werken: toon mij uw geloof zonder uw werken, en ik zal u mijn geloof tonen vanuit mijn werken. 2.19 Gelooft gij dat Aloha één is:? gij doet er goed aan; de demonen geloven het ook en beven. 2.20 Zijt gij bereid om te weten, O zwak mens, dat geloof zonder werken dood is? 2.21 Onze vader Abraham, was hij niet door werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Ishok offerde op het altaar? 2.22 Gij ziet dat zijn geloof nuttig was in zijn werken; en door werken werd zijn geloof geperfectioneerd, 2.23 en de schrift werd vervuld, welke zei, dat Abraham in Aloha geloofde, en het werd hem tot gerechtigheid gerekend, en hij werd de geliefde van Aloha genoemd. 2.24 Gij ziet dat de mens door de werken gerechtvaardigd wordt en niet enkel door geloof alleen. 2.25 Zo ook Rachab de hoer, is zij niet door werken gerechtvaardigd toen zij de boodschappers ontving, en hen langs een andere weg verder zond? 2.26 Dus, als het lichaam zonder de geest dood is, zo is ook het geloof dood die zonder werken is.

IV. 3:1-4:6

3.1 Laat er onder u niet velen leraren zijn, mijn broeders, want weet dat wij aan een groter oordeel blootstaan. 3.2 Want we beledigen allen in veel. Eenieder die niet beledigt in woord, die is een perfecte mens, welke in staat is om ook geheel zijn lichaam in te tomen. 3.3 Want, zie! we gooien de bitten in de mond van de paarden opdat we hen onderdanig zouden maken tot ons, en hun gehele lichaam draaien we om. 3.4 Ook de machtige schepen, terwijl de woeste wind ze drijft, worden door een klein roer omgedraaid naar de richting die de wil van hem die stuurt heeft overwogen. 3.5 Zo is ook de tong een klein lid, en verheft zichzelf. Een beetje vuur ontsteekt ook vele bossen; 3.6 en de tong is een vuur, een wereld van zonde, zo ontsteekt ook de tong zelve onder onze leden; het verontreinigd alles van ons lichaam, en ontsteekt de aard van onze generaties die voorwaarts loopt als een wiel, en ontsteekt ook zichzelf met vuur. 3.7 Want elke aard van dieren, en van vogels, en reptielen van de zee, en van het droge land, is onderworpen geweest aan de menselijke aard: 3.8 maar de tong kan niemand onderwerpen; ze is een onhandelbaar kwaad, en vol van het gif van de dood. 3.9 Want door haar zegenen wij de heer en de Vader, en door haar vervloeken we mensen die naar de gelijkenis van Aloha zijn gemaakt; 3.10 en uit dezelfde mond komen vervloekingen en zegeningen uit. Mijn broeders, het is niet nodig dat deze dingen alzo gedaan worden. 3.11 Kan het zijn dat één bron zoet en bitter water opwelt? 3.12 Of kan de vijgenboom, mijn broeders, olijven maken, of de wijnstokken vijgen? Alzo dus kunnen zilte wateren niet zoet worden gemaakt. 3.13 Wie van u is wijs en begiftigd met kennis? Laat Hem zijn werken door goed gedrag tonen in zachtmoedige wijsheid. 3.14 Maar indien gij bittere afgunst hebt onder elkaar, of er is twist in uw harten, zijt niet opgeblazen tegen de waarheid, en uit geen onwaarheden; 3.15 omdat dit geen wijsheid is die van boven afdaalt, maar is aards, van de redeneringen van de ziel, en van demonen. 3.16 Want waar er afgunst en twist is, daar is ook verwarring en alles dat kwaad is. 3.17 Maar de wijsheid die van boven komt is puur, en vol van vrede, en zachtmoedigheid, en gehoorzaamheid, en vol van barmhartigheden en goede vruchten, en zij is onpartijdig, en niet hypocriet. 3.18 En de vruchten van gerechtigheid zijn ingezaaid in stilte voor hen die vrede maken. 4.1 Uit welke bron komen er strijden en gevechten onder u?  komen ze niet uit uw lusten die in uw leden strijden? 4.2 Gij verlangt, maar hebt niet; gij zijt vrijbuiters en zijt jaloers, maar het komt niet in uw handen; gij strijd en vecht, en hebt niets omdat gij niet vraagt; 4.3 gij vraagt en ontvangt niet, omdat gij goddeloos vraagt, opdat gij het in uw lusten zou koesteren. 4.4 Gij valse minnaars en minnaressen, weet gij niet dat de vriendschap van deze wereld een vijandschap is met Aloha? Daarom, hij, die de vriend van deze wereld wil zijn, is de vijand van Aloha geworden. 4.5 Of denkt gij dat de schrift tevergeefs zegt, dat de Geest die in onze geest woont in jaloersheid verlangt. 4.6 En nog grotere genade heeft onze heer aan ons gegeven. Daarom zegt hij, Aloha vernederd de hooghartige, en aan de nederige geeft hij genade.

V. 4:7-5:6

4.7 Onderwerpt u, daarom, aan Aloha; weersta satana en hij zal van u vluchten; 4.8 en nadert tot Aloha, en hij zal u naderen. Reinigt uw handen, zondaars, en heilig uw harten, verdeelden van ziel. 4.9 Word nederig en bedroefd, en laat uw gelach omgezet worden in verdriet, en uw blijdschap in bedroefdheid. 4.10 Wordt vernederd voor het aangezicht van de heer, en hij zal u verheffen. 4.11 Belaster elkaar niet, mijn broeders, want hij die zijn broeder belasterd, of zijn broeder oordeelt, spreekt de wet tegen, en oordeelt de wet. En indien gij de wet oordeelt, zijt gij geen doener van de wet, maar de rechter erover. 4.12 Want één is de maker van de wet en de rechter, die kan redden en vernietigen. Maar gij, wie zijt gij, die uw naaste oordeelt? 4.13  En wat zullen we zeggen van hen die zeggen, vandaag of morgen zullen we naar deze of die stad gaan, en er een jaar werken, en onderhandelen, en winst maken? 4.14 en ze weten niet wat de volgende dag zal zijn; want wat is ons leven, dan een damp die voor een kleine tijd gezien wordt, en verdwijnt en eindigt? 4.15 Want in plaats daarvan zouden ze moeten zeggen, indien de heer wil, en we leven, zullen we dit of dat doen. 4.16 Maar zij roemen in hun hoogmoed. En alle roem zoals dit is van het kwaad. 4.17 En hij die het goede weet maar het niet doet, het is hem tot zonde. 5.1 Kom nu gij rijke mensen, weent en huilt over de ellendigheden die over u komen. 5.2 Want uw rijkdommen zijn verrot en stinken, en uw gewaden zijn tot motten -eten geworden, 5.3 en uw goud en uw zilver verroest, en het roest van hen is als een getuigenis tegen u, en het eet uw vlees. Je hebt vuur verzameld voor uzelf in de laatste dagen! 5.4 Zie, het loon van de arbeiders die uw land hebben geoogst , en welke gij

geweigerd hebt, schreeuwt, en de schreeuw van degenen die geoogst hebben is opgestegen tot de oren van de heer van Sebaoth. 5.5 Want gij hebt in sierlijkheid geleefd op de aarde, en zijt wellustig geweest, en hebt uw lichamen gevoed, zoals voor de dag der slachting. 5.6 Gij hebt veroordeeld en hebt gedood den rechtvaardige, en hij heeft u niet weerstaan.

VI. 5:7-5:20

5.7 En gij, mijn broeders, strek uw geest uit naar de komst van de heer; zoals een landman die de kostbare vruchten van zijn landerijen verwacht, en zijn geest uitstrekt naar hen, totdat ze de vroege en de laatste regen hebben ontvangen. 5.8 Dus ook gij, strek uw geest uit, en versterkt uw harten; want de komst van onze heer nadert. 5.9 Mor niet tegen elkaar, mijn broeders, opdat gij niet beoordeeld wordt; want, zie! de rechter staat voor de deur. 5.10 Neemt het voorbeeld van de profeten tot u, mijn broeders, om uw geesten uit te strekken in uw ontberingen,  hen die het woord hebben gesproken in de naam van de heer. 5.11Want zie! wij geven zaligheid aan hen die hebben doorstaan. Gij hebt gehoord van het geduld van Iob, en het einde die de heer gewrocht voor hem hebt gij gezien; omdat de heer zo barmhartig is en medelevend. 5.12 Maar voor alles, mijn broeders, zweer niet, bij de hemel noch bij de aarde, noch met enige andere eed; en laat uw ja-woord, ja zijn, en nee, nee, opdat gij niet gebonden wordt onder veroordeling. 5.13 En als iemand van u in beproeving is, laat hem bidden; en als hij zich verblijd, laat hem zingen; 5.14 en als hij verzwakt is, laat hem om de ouderlingen van de samenkomst roepen, en zij zullen bidden over hem, en hem zalven met olie, in de naam van de heer. 5.15 En het gebed van geloof zal hem heel maken die verzwakt was, en onze heer zal hem doen opstaan; en indien hij zonden heeft begaan, ze zullen hem vergeven worden. 5.16 Maar belijd uw fouten aan elkaar, en bid voor elkaar, opdat gij moogt genezen worden. Want groot is de kracht van dat gebed welke den rechtvaardige bidt. 5.17 Elia was ook een man van lijden, zoals wij; en hij bad dat de regen niet op de aarde zou vallen, en het viel niet voor drie jaren en zes maanden. 5.18 En hij bad opnieuw, en de hemel gaf regen, en de aarde gaf haar vruchten. 5.19 Mijn broeders, als iemand van u afdwaalt van de weg van de waarheid, en een ander doet hem terugkeren van zijn misstap, 5.20 laat hem dan weten, dat deze die de zondaar doet terugkeren van zijn weg, zijn ziel red van de dood, en de veelheid van zijn zonden verbergt.

Beëindigd is de brief van Jakub de apostel.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

 

1 Petrus.

Khabouris codex.

1 Petrus.

De eerste brief van Petros, de apostel Shemun Kipha.

I. 1:1-1:25

1.1 Petros, een apostel van Jeshu Meshiha, aan de uitverkorenen en vreemdelingen die verspreid zijn in Pontos en in Galatia,  en in Kapadukia, en in Asia, en in Bithunia; 1.2 hen die uitverkoren zijn door de voorkennis van Aloha de Vader, door de heiligmaking van de Geest, dat zij tot gehoorzaamheid mogen zijn, en tot de besprenkeling van het bloed van Jeshu Meshiha: genade en vrede zij met u vermenigvuldigd. 1.3 Gezegend is Aloha, de vader van onze heer Jeshu Meshiha, die door zijn overvloedige genade ons opnieuw heeft verwekt door de opstanding van onze heer Jeshu Meshiha tot de hoop van redding, 1.4 en tot de erfenis die niet verderfelijk is, en niet bezoedeld, en niet vervaagt, welke bereid is voor u in de hemel, 1.5 terwijl gij bewaard wordt door de kracht van Aloha en door geloof, tot de behoudenis die voorbereid is om te worden onthuld in de laatste tijden; 1.6 waarin u zich voor altijd zult verheugen, hoewel gij in deze kleine tijd gekweld zijt door velerlei verleidingen die over u komen; 1.7 opdat de beproeving van uw geloof gezien zou worden, welks meer kostbaarder is dan verfijnd goud die beproefd is in vuur, tot lof, en tot eer, en tot heerlijkheid, op de openbaring van Jeshu Meshiha; 1.8 die gij niet gezien hebt en nochtans liefhebt, en in wiens geloof gij jubelt met glorieuze vreugde die niet uitgesproken kan worden; 1.9 opdat gij de beloning ontvangen zou van uw geloof, de zaligheid van uw zielen. 1.10 Deze zaligheid die de profeten zochten toen zij profeteerden betreffende de genade die aan u zou worden gegeven, 1.11 en zochten, in welke tijd de Geest van de Meshiha die in hun woonde, hen toonde en getuigde van het toekomstige lijden van de Meshiha, en zijn heerlijkheid welke daarna zou zijn. 1.12 En alles dat ze zochten werd geopenbaard aan hen; want zij zochten niet voor zichzelf, maar voor ons en voor ons profeteerden ze deze zegeningen die nu aan u zijn geopenbaard door hen die tot u hebben gepredikt door de Geest van heiligheid welke gezonden is uit de hemel; en ook de engelen verlangen om zichzelf over deze dingen te buigen. 1.13 Daarom omgordt de lendenen van uw diepe gedachten, en zijt ten volle waakzaam, en hoop op de vreugde die tot u komt op de openbaring van onze heer Jeshu Meshiha; 1.14 als gehoorzame kinderen, en neem niet opnieuw deel aan de voormalige verlangens welke gij verlangde toen ge onwetend waart. 1.15 Maar zijt heilig in al uw gedragingen, zoals hij heilig is die u roept; 1.16 omdat het is geschreven, zijt heilig, zoals ik ook heilig ben. 1.17 En indien gij hem vader noemt, voor wie geen aanzien des persoon is, en die ieder mens naar zijn werken oordeelt, gedraagt u dan met vrees in deze tijd van uw vreemdelingschap; 1.18 terwijl gij weet dat ge niet met zilver die verderfelijk is, noch met goud, verlost zijt van uw ijdele werken, welke gij hebt ontvangen van uw vaderen, 1.19 maar met het kostbare bloed van het lam, vlekkeloos en onschuldig, die de Meshiha is; 1.20 die van tevoren afgezonderd was voor dit, van voor de fundamenten van de wereld, en geopenbaard is geweest in deze laatste tijden voor u, 1.21 die door hem geloven in Aloha, die hem uit de doden opwekte, en hem heerlijkheid gaf, opdat uw geloof en uw hoop in Aloha moge zijn. 1.22 Laat uw zielen geheiligd worden in gehoorzaamheid aan de waarheid, en gevuld worden met broederlijke liefde die oprecht is, opdat gij met een puur en perfect hart elkaar moogt liefhebben, 1.23 als mensen die terug zijn verwekt, niet door een bederfelijk zaad, maar door datgene die onvergankelijk is, door het levende woord van Aloha die voor altijd blijft. 1.24 Omdat alle vlees grasland is, en al haar schoonheid als bloesem van het grasland. En het gras verdord en de bloesem droogt

op, 1.25 maar het woord van onze God blijft voor altijd; en dit is het woord dat tot u gepredikt is.

II. 2:1-2:10

2.1 Maak daarom een einde aan al uw boosheid, en alle bedrog, en geveinsdheid, en afgunst, en laster; 2.2 en wordt als nieuwgeboren zuigelingen, en verlang naar het woord zoals naar geestelijke en pure melk, opdat gij daardoor moogt opgroeien tot het leven. 2.3 Als dat zo is hebt gij geproefd en gezien hoe goed de heer is, 2.4 tot wie gij zijt gekomen, en die de levende steen is welke mensen hebben verworpen, maar gekozen en geëerd is bij Aloha. 2.5 En gij zijt ook als levende stenen opgebouwd, en tot een geestelijke tempel geworden, en heilige priesters om offers aan te bieden, welke aanvaardbaar zijn voor Aloha door Jeshu Meshiha. 2.6 Want er is gezegd in de schrift, Zie! in Zion leg ik een kostbare keuze steen, in de hoek sluitsteen: iegelijk die in hem gelooft zal niet worden beschaamd. 2.7 Aan u is daarom deze eer gegeven, aan hen die geloven: maar voor hen die ongehoorzaam zijn is hij een rots der ergernis, of een steen des aanstoots, 2.8 en ze zijn een belediging tot hem in het niet gehoorzamen van het woord, omdat ze daartoe gezet zijn. 2.9 Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, die bedient als priesters aan het koninkrijk, een heilig volk, een samenkomst verlost om de lof te verkondigen van hem die u heeft geroepen vanuit de duisternis tot zijn superieure licht. 2.10 degenen die eerder niet bekend waren als een volk, maar nu als het volk van Aloha; op wie ook geen barmhartigheden waren; maar nu, zijn barmhartigheden over u uitgegoten.

III. 2:11-3:6

2.11 Mijn geliefden, ik smeek u als vreemdelingen en als bijwoners, om te scheiden van al de lusten van het lichaam welke oorlogen voeren tegen de ziel. 2.12 En laat uw gedrag goed zijn voor alle mensen; en zij die tegen u schadelijke woorden spreken zullen uw goede daden zien, en zullen Aloha verheerlijken op de dag van de bezoeking. 2.13 En zijt onderworpen aan alle mensen ter wille van Aloha, aan koningen, vanwege hun gezag; 2.14 en aan rechters, omdat ze van hem worden gezonden voor de bestraffing van overtreders, en voor de prijzenswaardig-heid van goede werken. 2.15 Want zo is de wil van Aloha, dat gij door uw goede werken de mond sluit van dwazen die Aloha niet kennen. 2.16 Als de zonen van vrijheid, en niet als mensen die hun vrijheid tot een sluier maken voor hun goddeloosheid, maar als dienaars van Aloha. 2.17 Eert allen; heb uw broeders lief, en eerbiedig Aloha; en eert koningen. 2.18 En deze dienaars die onder u zijn, wees onderworpen aan uw meesters met eerbied; niet alleen aan de goede en zachte maar ook aan de harde en de ernstige. 2.19 Want deze zijn aangenaam voor Aloha, die, ter wille van een goed geweten, de ellende doorstaan die ten onrechte op hen komt. 2.20 Want zij die wegens hun overtredingen beproevingen lijden, wat lof hebben zij? Maar wanneer gij goed doet en ze kwellen u, en gij doorstaat, dan wordt uw lof groot bij Aloha. 2.21 Want tot dit zijt gij geroepen geworden; omdat de Meshiha ook voor ons is gestorven, en ons dit voorbeeld naliet, opdat wij zouden kunnen wandelen in zijn stappen. 2.22 Die geen zonde deed, noch werd er bedrog gevonden in zijn mond; 2.23 die beschimpt werd en niet terug beschimpte en leed en niet bedreigde maar zijn zaak overgaf aan de rechter der gerechtigheid; 2.24 en hij nam al onze zonden en droeg hen in zijn lichaam aan het kruis; opdat wij tot de zonde dood zijnde, in de gerechtigheid van hem zouden leven; want door zijn striemen zijt gij genezen, 2.25 die hebt gezworven als schapen, en nu teruggekeerd zijt tot den herder en bewaker van uw zielen. 3.1 Dus ook gij, vrouwen, weest onderworpen aan uw eigen mannen, opdat gij hen die het woord niet hebben gehoorzaamd, door uw goed gedrag zonder gezwoeg moge winnen, 3.2 terwijl ze zien dat gij uzelf met eerbied en met kuisheid gedraagt. 3.3 Noch versierd zijt met uiterlijke versieringen van vervlechting van uw haar, of kettingen van goud, of van excellente gewaden, 3.4 maar versier uzelf in de verborgen mens van hart, met de geest van zachtmoedigheid en stilheid die niet ophoud, het sieraad van uitmuntendheid voor Aloha. 3.5 Want zo versierden eertijds ook de heilige vrouwen zichzelf welke vertrouwden in Aloha, en waren onderworpen aan hun echtgenoten, 3.6 zoals Sara onderworpen was aan Abraham, en ze noemde hem mijn heer: van haar zijt gij de dochters in goede werken, niet verschrikt zijnde door enige vrees.

IV. 3:7-3.15

3.7 En gij, mannen, woon ook zo met uw vrouwen met kennis, en houd hen in ere als zwakkere vaten; want zij beërven ook met u de genadegave van het leven van de eeuwigheid; opdat gij niet belemmerd wordt in uw gebeden. 3.8 En tot slot, zijt allen gelijkgestemd, en lijd met degenen die lijden, en heb elkaar lief, en zijt barmhartig en vriendelijk: 3.9 En laat niemand kwaad met kwaad terugbetalen, noch scheldwoorden met scheldwoorden, maar, doe het tegenovergestelde, zegent hen: want hiertoe zijt gij geroepen, opdat gij de zegen zou kunnen beërven. 3.10 Wie dan vervolgens het leven wil liefhebben, en goede dagen zien! Laat hem zijn tong bewaken van kwaden, en zijn lippen opdat zij geen bedrog spreken. 3.11 Laat hem afwijken van het kwaad en goed doen, en streven naar vrede en het achterna rennen. 3.12 Want de ogen van de heer zijn op de rechtvaardigen, en zijn oren staan open voor hun gebeden; en het aangezicht van de heer is tegen de goddelozen. 3.13 En wie is degene die u kwaad zal doen indien gij na-ijveraars zijt van het goede ? 3.14 En indien gij toch lijd omwille van de gerechtigheid, zijt gij gelukkig. En gij zult hen niet vrezen die u zouden bang maken, noch onrustig zijn. Maar heiligt de heer Meshiha in uw harten.

V. 3:16-4:6

3.15 En zijt bereid om verdediging te maken, tot eenieder die van u een weerwoord zoekt betreffende de hoop van het geloof, met zachtmoedigheid en met ernst, 3.16 terwijl gij een goed geweten hebt; opdat als ze tegen u spreken als tegen kwade mensen, zij beschaamd zullen gemaakt worden die uw goed gedrag in de Meshiha hebben gelasterd. 3.17 Want het helpt, dat tijdens het doen van goede werken, gij kwellingen lijd ter ondersteuning, Indien dat zo is, is het de wil van Aloha is, en niet tijdens het werken van kwaden. 3.18 Omdat de Meshiha ook ééns stierf omwille de zonden, de rechtvaardige omwille de zondaars, opdat hij ons tot Aloha zou brengen. En dood zijnde in het lichaam maar levende in de geest, 3.19 predikte hij tot die zielen die in sheul werden vastgehouden, 3.20 zij die eertijds ongehoorzaam waren in de dagen van Nuch, terwijl de lankmoedigheid van Aloha gebood dat hij de ark moest maken, in de hoop van hun bekering, en enkel acht zielen gingen erin, en werden gered van de wateren. 3.21 Naar welk soortgelijk beeld gij ook gered zijt in de onderdompeling, niet terwijl gij het lichaam van vuiligheid reinigt, maar terwijl gij bekentenis maakt tot Aloha met een puur geweten, en van de opstanding van Jeshu Meshiha; 3.22 die verheven is tot de hemel, en aan de rechterhand is van Aloha, engelen en autoriteiten en machten zijn onderworpen aan hem. 4.1 Indien dan de Meshiha voor u geleden heeft in het vlees, zo zijt gij ook bewapend daarin met dezelfde gedachte; want elkeen die sterft in zijn lichaam stopt met al zijn zonden, 4.2 opdat hij voortaan niet meer naar de lusten van mensen zou leven, de tijd dat hij nog in het lichaam is, maar naar de wil van Aloha. 4.3 Want de tijd die is voorbijgegaan volstaat nu, de wil der heidenen gediend hebbende in verwennerij, in dronkenschap, en gemeenheid, in gulzigheid, en in dienst van demonen. 4.4 En zie! nu vragen ze zich af waarom gij niet samen wandelt met hen in die voormalige verwennerijen en belasteren u ; 4.5 zij die verantwoording zullen afleggen aan Aloha, die de doden en de levenden zal beoordelen. 4.6 Want daartoe zijn de doden ook het goede nieuws verkondigd; opdat zij zouden beoordeeld worden als mensen in het vlees, maar leven met Aloha in de geest.

VI. 4:7-4:19

4.7 Maar het einde van alles komt; daarom, wees gezond van geest, en waakzaam in gebed. 4.8 En heb vooral vurige liefde onder elkaar; want liefde bedekt een veelheid van zonden. 4.9 En zijt liefhebbers van gasten zonder morren. 4.10 En eenieder van u, de barmhartige gave die hij heeft ontvangen van Aloha, laat hem daarvan bedienen tot zijn naaste als goede rentmeesters van de veelkleurige genade van Aloha. 4.11 Wie zal spreken, laat hem  spreken als het woord van Aloha en wie bedient, laat hem bedienen als uit de kracht die Aloha aan hem geeft, opdat in alles wat gij doet Aloha zou verheerlijkt worden door Jeshu Meshiha, tot wie de eer en heerlijkheid is voor eeuwig en altijd. Amen. 4.12 Mijn geliefden, zijt niet verbaasd over het brandende lijden die gij hebt, alsof er u iets vreemds zou overkomen, want het is u tot een beproeving; 4.13 maar verheugt u dat gij deelgenoten zijt van het lijden van de Meshiha, en ook in de openbaring van zijn heerlijkheid moogt gij u verheugen en jubelen. 4.14 En indien gij beschimpt word omwille van de naam van de Meshiha, zijt gij uiterst gelukkig; want de geest van de heerlijkheid van Aloha rust op u, met betrekking tot hen word deze zo gelasterd, maar met betrekking tot u word deze verheerlijkt. 4.15 Alleen, laat niemand van u lijden als een moordenaar, of als een dief, of als een doener van kwaad, of als een pottenkijker in andermans zaken. 4.16 Maar die lijd als een volger van de Meshiha, laat hem niet beschaamd zijn maar laat hem Aloha verheerlijken, door de wijze waarop hij zijn naam draagt. 4.17 Want het is de tijd, dat het oordeel zal beginnen bij het huis van Aloha. En indien het bij ons begint, waar zal het einde zijn van hen die het evangelie van Aloha niet gehoorzamen? 4.18 En indien de rechtvaardige nauwelijks gered wordt, waar zal de goddeloze en de zondaar gevonden worden? 4.19 Welnu, laat hen die volgens de wil van Aloha lijden hun zielen tot hem bevelen in goede werken, als tot de trouwe schepper.

VII. 5:1-5:14

5.1 En ik smeek van de ouderlingen die onder u zijn, ik, een ouderling, uw metgezel, en een getuige van het lijden van de Meshiha, en een deelgenoot van zijn heerlijkheid die is om geopenbaard te worden; 5.2 voed de kudde van Aloha die u gegeven is, en zorg er geestelijk voor, niet uit verplichting, maar met de wil; niet om vuil gewin, maar met geheel uw hart; 5.3 niet als de heren over de kudde, maar dat gij tot hen een goed voorbeeld moogt zijn; 5.4 opdat gij, wanneer het hoofd der herders zal geopenbaard worden, van hem een kroon van heerlijkheid moogt ontvangen welke niet verdwijnt. 5.5 En gij jongere, zijt onderworpen aan uw ouderlingen, en zijt zorgvuldig bekleed met nederigheid van geest jegens elkander; omdat Aloha weerstand bied tegen degenen die zichzelf verheerlijken, maar aan de nederige geeft hij genade. 5.6 Word vernederd, daarom, onder de machtige hand van Aloha, opdat hij u op het juiste moment verheffen kan. 5.7 En gooi al uw angsten op Aloha, omdat hij voor u zorg draagt. 5.8 Kijk uit, en zijt aandachtig, omdat uw tegenstander satana, zoals een leeuw, brult en rondwandelt en zoekt wie hij kan verslinden. 5.9 Weersta hem dan, bevestigd geworden in het geloof; en weet dat over uw broeders die ook in de wereld zijn, dezelfde ontberingen komen. 5.10 Maar de God van genade, die ons heeft geroepen tot zijn eeuwige heerlijkheid door Jeshu Meshiha, zal aan ons geven, terwijl we deze ontberingen

doorstaan, om te worden versterkt, en bevestigd, en in hem te worden gefundeerd voor altijd. 5.11 Aan hem is de heerlijkheid en heerschappij en eer voor altijd en eeuwig. Amen. 5.12 Tot slot, door weinig, heb ik geschreven aan u door de handen van Silvanos, een getrouwe broeder; en ik overtuig en getuig, dat dit de ware genade is van Aloha, deze waarin gij staat. 5.13 De uitverkoren samenkomst die in Babel is, bid voor uw vrede, en Markos mijn zoon. 5.14 Groet elkaar met de heilige kus. Vrede zij met u allen die in de Meshiha zijn. Amen.

Beëindigd is de brief van Petros de apostel.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

2 Petrus.

Khabouris codex.

2 Petrus.

De tweede brief van Petros.

I.1:1-1:21

1.1 Shemun Petros, een dienaar van Jeshu Meshiha, aan degenen die met ons gelijk zijn gemaakt door geloof in dezelfde kostbaarheid, door de gerechtigheid van onze heer en onze verlosser Jeshu Meshiha. 1.2 Genade en vrede worden tot u vermenigvuldigd door de kennis van onze heer Jeshu Meshiha. 1.3 Zo heeft hij ons alles dat van de goddelijke macht is tot leven en goddelijkheid geschonken, door de kennis van hem die ons geroepen heeft tot de heerlijkheid van hem en tot deugd, 1.4 door grote en kostbare verkondigingen die hij aan u heeft gegeven, opdat gij door hem deelgenoten moogt zijn van de goddelijke natuur, terwijl gij het verval ontsnapt die in de wereld is door de lusten; 1.5 wees dus ijverig in deze dingen, voegt aan uw geloof deugd toe; en aan deugd kennis, 1.6 en aan kennis volharding, en aan volharding geduld, en aan geduld godzaligheid, 1.7 en aan Godzaligheid broederlijke genegenheid, en aan broederlijke genegenheid de LIEFDE TOT ALLEN. 1.8 Want indien deze met u gevonden worden, en vermeerderen, zal noch laksheid noch onvruchtbaarheid u vormen in de kennis van onze heer Jeshu Meshiha. 1.9 Want die met deze dingen niet word aangetroffen is blind, en ziet niet, en hij heeft de reiniging van zijn vroegere zonden vergeten. 1.10 Welnu temeer, mijn broeders, lever inspanningen, opdat gij door uw goede werken uw roeping en uw verkiezing moge bevestigen, want, terwijl gij deze doet, zult ge nooit vallen; 1.11 want alzo zal u overvloedig gegeven worden de ingang van het eeuwige koninkrijk van onze heer en onze redder Jeshu Meshiha. 1.12 Daarom vermoeit het mij niet om u hieraan voortdurend te herinneren opdat gij zeker zult weten en volharden in deze waarheid. 1.13 En ik overweeg het als goed te zijn, zolang ik in dit lichaam ben, u aan te wakkeren door herinnering: 1.14 wetende dat het vertrek van mijn lichaam binnenkort is, zoals ook onze heer Jeshu Meshiha mij heeft bekend gemaakt. 1.15 Maar wees ijverig dat gij deze dingen ook voortdurend moogt hebben; opdat gij ook na mijn voortgaan de herdenking van hen moge observeren. 1.16 Want het zijn geen fabelen die met kunst vervaardigd zijn die we hebben nagevolgd; wanneer wij u de kracht en komst van onze heer Jeshu Meshiha bekend maakten , want wij zijn toeschouwers geweest van zijn majesteit. 1.17 Want toen hij van Aloha de vader eer en heerlijkheid ontving, terwijl een stem tot hem kwam zoals dit, naar de heerlijke schoonheid van zijne Majesteit, dit is mijn zoon, de geliefde, in wie ik vreugde heb; 1.18 hoorden wij ook deze stem uit de hemel, zoals het tot hem kwam toen we met hem waren op de heilige berg. 1.19 We hebben ook dat die zeker is, het woord van profetie;  waartoe gij er goed aan doet om acht op te slaan, als op een licht schijnende in een donkere plaats, tot de dag aanbreekt, en de zon opkomt in uw harten. 1.20 Terwijl ge dit eerst moet weten, dat geen profetie van de schrift iemands eigen oplossing is. 1.21 Want niet één profetie kwam door de wil van een mens , maar terwijl de heilige geest hen leidde spraken de heilige mensen van God.

II.2:1-2:22

2.1 Maar er waren valse profeten in de wereld, zoals er ook onder u valse leraren zullen zijn, zij die ketterijen van vernietiging invoeren, en, de heer ontkennen die hen kocht, en, over zichzelf een snelle vernietiging brengen. 2.2 En velen zullen hun goddeloosheid achterna gaan; zij, door wie de weg van de waarheid zal worden gelasterd. 2.3  En met bedriegerijen van misleidende woorden zullen zij van u koopwaar maken; zij, wiens misdaad aan de kaak gesteld zal worden, en wiens vernietiging niet sluimert. 2.4 Want indien Aloha tot de engelen die zondigden niet inschikkelijk was, maar ze opsloot in de diepte in ketenen van duisternis, en ze over leverde om bewaard te blijven tot het oordeel van pijn; 2.5 en tot de voormalige wereld niet inschikkelijk was, maar Nuch, die de prediker van gerechtigheid was, zijn achttal bewaard heeft, toen de zondvloed op de wereld kwam van de goddelozen; 2.6 de steden van Sadum en van Omuro heeft hij verbrand, en hen met omverwerping veroordeeld, terwijl hij hen als een voorbeeld stelde tot de goddelozen; 2.7 alsook Lut de rechtvaardigen, die gekneusd was door de onreine gesprekken van de wetteloze, heeft hij gered; door zien en door horen, 2.8 terwijl deze rechtvaardige man onder hen woonde, en van dag tot dag, werd zijn rechtvaardige ziel gemarteld door hun wetteloze werken; 2.9 de heer weet hoe degenen die hem vrezen te bevrijden van ellende, maar de goddelozen bewaakt hij tot de dag des oordeel om gekweld te worden. 2.10 Maar meest van al degenen die naar het vlees de wellust van onreinheid volgen; en de heerlijkheid minachten; aanmatigende en arrogante mensen, die niet beven terwijl ze heerlijkheden lasteren: 2.11 overwegende dat engelen, die in macht en kracht zo veel groter zijn dan zij, tegen hen geen oordeel van godslastering brengen. 2.12 Maar deze, zoals de domme dieren, door de natuur geordend tot het mes en tot vernietiging, lasteren wat ze niet weten, en zullen worden vernietigd in hun eigen vernietiging; 2.13 terwijl zij in wie ongerechtigheid is het loon van ongerechtigheid zullen ontvangen. Ze hebben de reputatie te genieten van de weelde die in de dag is. Smetten zijn ze, vol met vlekken, welke ook genieten van hun luxueuze bedriegerijen, terwijl ze met u feesten: 2.14 en welke ogen hebben vol van overspel, en zonden welke niet ophouden, en lokkende zielen die niet stabiel zijn. Ze hebben een hart die gedisciplineerd is in begeerte; zonen der verwensing, 2.15 die, de rechte weg verzaken, en gedwaald hebben, en verdwenen in de weg van Belam bar Beur, die het loon van ongerechtigheid liefhad. 2.16 Maar hij had een wederlegging van zijn ongerechtigheid; want de stomme ezel die sprak met de stem van de mens berispte de waanzin van de profeet. 2.17 Deze zijn bronnen zonder water, wolken gedreven door wervelwinden, tot wie de zwartheid van duisternis gereserveerd is. 2.18 Want terwijl zij bespottelijke woorden van ijdelheid spreken, verlokken zij met onzuivere verlangens van het vlees, degenen die bijna ontsnapt waren van hen die in hun gedrag dwalen. 2.19 En aan hen beloven ze vrijheid, terwijl ze zelf de dienaren zijn van de verloedering; want het ding door wie een man wordt overwonnen tot datzelfde word hij ook onderworpen. 2.20 Want indien zij zijn ontsnapt aan de vervuiling van de wereld, door de kennis van onze heer en redder Jeshu Meshiha, maar in deze dingen terug verstrengeld zijnde zijn ze terug overwonnen, en hun eindtoestand is erger geworden dan voorheen. 2.21 Want het was voor hen draaglijker geweest om de weg van gerechtigheid niet te kennen, dan, toen ze die kenden, achterwaarts om te draaien weg van het heilige gebod dat aan hen gegeven was. 2.22 Maar met hen is gebeurd volgens het ware spreekwoord dat zegt, dat de hond omgedraaid is tot zijn braaksel; en de gewassen zeug tot het wentelen in het slijk.

III.3.1-3:18

3.1 Nu dit, mijn geliefden, de tweede brief schrijf ik aan u; in welke ik opwek, beide, uw eerlijke geest en herinnering. 3.2 Opdat gij u de woorden moge herinneren welke voorheen werden gesproken door de heilige profeten, en de geboden van onze heer en onze redder, door de apostelen overgeleverd. 3.3 Vooral dit wetende, dat er in de laatste dagen uit-lachers zullen komen die zullen uitlachen als zij naar hun eigen lusten wandelen, 3.4 en zeggen, waar is de belofte van zijn komst? Want, sinds onze vaders ingeslapen zijn, blijft elk ding zoals in het begin van de schepping. 3.5 Aan hen is dit onbekend terwijl ze willen, dat de hemel als vanouds is, en de aarde uit de wateren en door de wateren bestaat, door het woord van Aloha: 3.6 deze wateren, door welke de wereld die toen was, terug bedekt werd met wateren, en verging. 3.7 Maar de hemel die nu is, en de aarde, zijn door zijn eigen woord vergaard, en worden bewaard tot vuur, tot de dag des oordeels en het verloren gaan van de goddeloze mensen. 3.8 Maar zijt niet onwetend van deze waarheid, mijn geliefden, dat één dag met de heer als duizend jaren is, en duizend jaren als één dag. 3.9 De heer is niet nalatig in zijn beloften, zoals sommigen vertraging overwegen; maar is geduldig omwille van u, niet willende dat enig mens verloren gaat, maar dat ieder mens tot bekering zou komen. 3.10 Maar de dag van de heer komt als een dief: die dag in welke de hemelen plotseling zullen voorbijgaan, en de elementen brandend ontbonden worden, en de aarde en de werken die daarin zijn worden niet meer gevonden. 3.11 Zo, daarom, al deze dingen moeten ontbonden worden, hoe temeer behoort gij heilig te zijn in uw gedrag, en in de vreze van Aloha; 3.12 verwachtende en verlangende de komst van de dag van Aloha; die dag waarin de hemelen, beproefd met vuur, worden ontbonden, en de elementen brandende zullen smelten? 3.13 Maar nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, volgens zijn belofte, verwachten wij; deze waarin gerechtigheid woont. 3.14 Welnu, mijn geliefden, terwijl gij deze verwacht, zijt ijverig, dat, gij zonder smet en zonder vlek, van hem moogt gevonden worden in vrede. 3.15 En overweeg de lankmoedigheid van de heer als zaligheid zijnde, zoals ook onze geliefde broeder Paulos volgens de wijsheid die gegeven is aan hem ook aan u heeft geschreven. 3.16 Gelijk in al zijn brieven spreekt hij betreffende deze dingen; in welke er enigszins moeilijkheid voor intelligentie is. Degenen die niet weten noch vast zijn verdraaien ze, alsook de resterende schriften, tot hun vernietiging. 3.17 Gij daarom, mijn geliefden, dit te voren wetende, bewaak uzelf, opdat, gij niet gaande naar de misstappen van degenen die wetteloos zijn, van uw standvastigheid valt. 3.18 Maar neem toe in genade, en in de kennis van onze heer en onze redder Jeshu Meshiha, en van Aloha de vader, tot wie de heerlijkheid nu beide is, nu en in aller tijden, en tot de eeuwige dagen. Amen.

Beëindigd is de tweede brief van Petros de apostel.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

1 Johannes.

Khabouris codex.

1 Johannes.

De eerste brief van Juhanon de apostel.

I. 1:1-2:6

1.1 We verkondigen aan u dat die vanaf het begin was, dat wat we hebben gehoord, en gezien met onze ogen, hebben aanschouwd, en aangeraakt met onze handen, dat die het woord is des levens. 1.2 En het leven is geopenbaard, en we hebben het gezien, en getuigen, en verkondigen het eeuwige leven aan u dat met de vader was, en aan ons geopenbaard werd. 1.3 En wat we hebben gezien en gehoord, maken wij ook kenbaar aan u, opdat gij moogt gemeenschap hebben met ons; en onze gemeenschap is met de vader, en met zijn zoon Jeshu de Meshiha. 1.4 En deze dingen schrijven we aan u: opdat uw vreugde die in u is compleet moge zijn. 1.5 En dit is de verkondiging die we hebben gehoord van hem, en ook aan u verkondigen, dat Aloha licht is, en in hem is helemaal geen duisternis. 1.6 En als we zeggen dat we gemeenschap met hem hebben, maar in duisternis wandelen, dan liegen we, en wandelen niet in de waarheid; 1.7 maar als we in het licht wandelen, zoals hij in het licht is, hebben we gemeenschap met elkaar, en het bloed van zijn zoon Jeshu reinigt ons van alle zonden. 1.8 En indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, misleiden we onszelf, en de waarheid is niet in ons; 1.9 maar indien wij onze zonden belijden, is hij getrouw en rechtvaardig om ons onze zonden te vergeven, en om ons te reinigen van alle ongerechtigheid. 1.10 En indien we zeggen dat wij niet gezondigd hebben, maken we hem tot een leugenaar, en is zijn woord niet in ons. 2.1 Mijn zonen, deze dingen schrijf ik aan u, opdat gij niet zondigt. En indien een mens zal zondigen, hebben we een advocaat bij de vader, Jeshu Meshiha, de rechtvaardige; 2.2 want hij is de verzoening van onze zonden; en niet namens ons alleen, maar ook namens de hele wereld. 2.3 En door dit voelen we dat we hem kennen, als we zijn geboden bewaren. 2.4 Want hij die zegt dat hij hem kent, en zijn geboden niet bewaard, is een leugenaar, en de waarheid is niet in hem. 2.5 Maar hij die zijn woord gehoorzaamt, in hem is waarlijk de liefde van Aloha geperfectioneerd; want door dit weten wij dat we in hem zijn. 2.6 Hij die zegt, ik ben in hem, moet ook volgens zijn wandelingen wandelen.

II. 2:7-3:1

2.7 MIJN geliefden, ik beschrijf geen nieuw gebod aan u, maar het oude gebod, dat die met u was vanaf het begin, en het oude gebod is het woord dat gij hebt gehoord. 2.8 En anderzijds, beschrijf ik u een nieuw gebod, dat die waar is in hem en in u; omdat de duisternis voorbijgaat, en het ware licht begint te verschijnen. 2.9 Wie dan zegt, dat hij in het licht is, maar zijn broeder haat, is tot nu toe in de duisternis. 2.10 Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht, en in hem is er geen gelegenheid des aanstoots. 2.11 Hij die zijn broeder haat is in duisternis, en schreed verder in duisternis, en weet niet waarheen hij gaat, omdat de duisternis zelf zijn ogen heeft verblind. 2.12 Ik schrijf u, zonen, omdat uw zonden u vergeven zijn, omwille van zijn naam. 2.13 Ik schrijf tot u, vaders, omdat hij hem gekend hebt die is van in het begin. Ik schrijf tot u, jonge mannen, omdat gij de goddeloze hebt overwonnen. Ik heb tot u geschreven, kinderen, omdat gij de vader hebt gekend. 2.14 Ik heb geschreven aan u, vaders, omdat gij hem gekend hebt die is van in het begin. Ik heb geschreven aan u, jonge mannen, omdat gij sterk zijt, en het woord van Aloha in u blijft, en gij hebt de goddeloze overwonnen. 2.15 Heb de wereld niet lief, noch iets die daarin is, want wie de wereld liefheeft, de liefde van de vader is niet in hem. 2.16 Want elk ding dat in de wereld is, is de lust van het lichaam, en de lust van de ogen, en de trots van de wereld. Dewelke niet van de vader zijn, maar ze zijn van de wereld zelf. 2.17 En de wereld gaat voorbij, beide, zijzelf en haar lusten; maar hij die de wil van Aloha doet, gaat door voor eeuwig. 2.18 Mijn zonen, het is de laatste tijd: want zoals gij gehoord hebt dat de valse Meshiha komt; en nu zijn er vele valse Meshihas, vandaar dat we weten dat het de laatste tijd is. 2.19 Van ons zijn ze uitgegaan, maar zij waren niet uit ons; want indien zij van ons geweest waren, zouden zij met ons gebleven zijn. Maar zij zijn uitgegaan van ons omdat het zou geweten zijn dat zij niet van ons waren. 2.20 En gij hebt een chrisma (de zalving met de geest) van de Heilige, en gij onderscheid elke mens. 2.21 Ik heb aan u niet geschreven, omdat gij de waarheid niet ziet, want gij ziet die, en dat geen enkele leugen vanuit de waarheid komt.

2.22 Wie is de leugenaar, dan hij die loochent dat Jeshu de Meshiha is? En deze is een valse Meshiha. Hij die de vader verloochent, verloochent ook de zoon; 2.23 en hij die de zoon ontkent, wantrouwt ook de vader. 2.24 Wie de zoon belijd, belijd ook de vader. En gij, wat gij hebt gehoord van in het begin, laat het verdergaan met u. Want, indien datgene wat gij van in het begin gehoord hebt met u verdergaat, zo zult gij verdergaan in de vader en in de zoon. 2.25 En dit is de belofte die hij ons beloofde, eeuwigdurend leven. 2.26 Maar deze dingen heb ik aan u geschreven, betreffende dezen die u willen misleiden. 2.27 En gij, indien het chrisma die gij van hem ontvangen hebt ook verdergaat met u, hebt geen nood dat een mens u leren zou; maar het chrisma die vanuit Aloha zelf is leert u betreffende alle dingen, en is waarheid, evenmin is er valsheid in; en zoals het u geleerd heeft, ga daarin verder. 2.28 En nu, mijn zonen, ga verder in hem: opdat wanneer hij geopenbaard word wij niet beschaamd zouden worden, maar we vertrouwen mogen hebben in zijn komst. 2.29 Indien gij weet dat hij rechtvaardig is, weet dan ook dat iedereen die rechtvaardigheid doet vanuit hem is. 3.1 En ziet! hoe groot de liefde van de vader jegens ons is, omdat hij ons zonen heeft genoemd, en ons ook maakte! Daarom kent de wereld ons niet, omdat het hem ook niet heeft gekend.

III. 3:2-3:24

3.2 Mijn geliefden, nu zijn we de zonen van Aloha; en het nog niet geopenbaard is, tot op heden, wat we zullen zijn, maar we weten, dat als hij geopenbaard is, dat wij naar zijn gelijkenis zullen zijn, en hem zullen zien net zoals hij is. 3.3 En eenieder die deze hoop in hem heeft, zuivert zichzelf, zoals hij zuiver is. 3.4 Maar wie zonde begaat doet ongerechtigheid; want alle zonde is ongerechtigheid. 3.5 En gij weet dat hij werd geopenbaard om onze zonden te dragen, en in hem is geen zonde. 3.6 En eenieder die in hem blijft, zondigt niet. En eenieder die zondigt, heeft hem niet gezien, noch hem gekend. 3.7 Mijn zonen, laat niemand u misleiden: hij die rechtvaardigheid werkt is rechtvaardig, zoals ook de Meshiha zelve rechtvaardig is. 3.8 En hij die zonde doet is van satana, omdat satana van het begin af een zondaar was. En om die reden verscheen de zoon van Aloha, opdat hij de werken van satana zou kunnen vernietigen. 3.9 Eenieder die geboren is uit Aloha, werkt geen zonde, omdat zijn zaad in hem is, en hij kan niet zondigen, omdat hij uit Aloha geboren is. 3.10 In dit zijn de zonen van Aloha onderscheiden van de zonen van satana; eenieder die geen rechtvaardigheid doet, noch zijn broeder liefheeft, is niet uit Aloha. 3.11 Want dit is een gebod die gij gehoord hebt van tevoren, dat gij elkaar liefhebt. 3.12 Niet als Koén, die van het kwaad was, en zijn broeder doodde. En om welke reden doodde hij hem? Omdat zijn eigen werken slecht waren en die van zijn broeder rechtvaardig. 3.13 Wees niet verbaasd, mijn broeders, als de wereld u haat. 3.14 We weten dat we uitgestapt zijn van de dood, tot in het leven, door dit, dat wij onze broeders liefhebben. Hij die zijn broeder niet liefheeft, blijft in de dood. 3.15 Want eenieder die zijn broeder haat is een mensen-doder; en wij weten dat geen mensen-doder het leven kan hebben die eeuwigdurend is. 3.16 In dit kennen wij zijn liefde jegens ons, namelijk dat hij zichzelf gaf voor ons; zo is het ook voor ons goed om onszelf te geven ter wille van onze broeders. 3.17 En hij die het bezit der wereld heeft, en zijn broeders nood ziet, maar zijn barmhartigheden afsluit voor hem, hoe blijft de liefde van Aloha in hem? 3.18 Mijn zonen, laat ons elkaar niet liefhebben door woorden en door de tong, maar door werken en door waarheid. 3.19 En door dit maken wij bekend dat we van de waarheid zijn, en verzekeren we onze harten voor dat hij komt. 3.20 En indien ons hart iets op te merken heeft tegen ons hoeveel meer Aloha, die groter is dan ons hart, en alle dingen weet! 3.21 Mijn geliefden, indien ons hart niets op te merken heeft tegen ons, dan hebben wij openhartigheid voor Aloha. 3.22 En wat wij ooit vragen, zullen we ontvangen van hem, omdat we zijn geboden houden, en de dingen doen die mooi zijn voor hem. 3.23 En dit is zijn gebod, dat wij geloven in de naam van zijn zoon Jeshu Meshiha, en elkaar liefhebben,  zoals hij ons heeft geboden. 3.24 Die zijn geboden houdt, wordt door hem behouden, en hij woont in hem: en door dit zien wij dat hij in ons woont, namelijk door zijn geest die hij aan ons heeft gegeven.

IV. 4:1-4:10

4.1 Mijn geliefden, geloof niet alle geesten, maar onderscheid de geesten of ze vanuit Aloha zijn; omdat vele valse profeten zijn uitgegaan in de wereld. 4.2 Door dit kennen we de geest van Aloha: iedere geest die belijd dat Jeshu Meshiha in het vlees is gekomen, is van Aloha.

4.3 En iedere geest die niet belijd dat Jeshu in het vlees is gekomen, is niet vanuit Aloha: maar is vanuit de valse meshiha, van wie gij hebt gehoord dat hij komt, en nu reeds in de wereld is. 4.4 Maar gij zijt de kinderen vanuit Aloha, en hebt hen overwonnen, omdat hij die met u is groter is, dan hij die in de wereld is. 4.5 En dezen zijn vanuit de wereld, dus hoort de wereld hen. 4.6 Maar wij zijn vanuit Aloha; en hij die Aloha kent hoort ons; en hij die niet vanuit Aloha is hoort ons niet. Hierin zien wij de geest van waarheid en de geest van misleiding. 4.7 Mijn geliefden, laten we elkaar liefhebben, want de liefde is van Aloha, en iedereen die liefheeft is geboren vanuit Aloha, en kent Aloha. 4.8 Want Aloha is liefde, en iedereen die niet liefheeft, kent Aloha niet. 4.9 Hierin is de liefde van Aloha aan ons bekend gemaakt, dat Aloha zijn enige zoon in de wereld zond opdat wij zouden leven door hem. 4.10 Hierin is liefde: het was niet dat wij Aloha hebben liefgehad, maar dat Aloha zelve ons liefhad, en zijn zoon zond als een verzoening voor onze zonden.

V. 4:11-4:21

4.11 Mijn geliefden, als Aloha ons zo heeft liefgehad, dan zijn wij ook dank verschuldigd om elkaar lief te hebben. 4.12 Niemand heeft Aloha gezien, maar als wij elkaar liefhebben blijft Aloha in ons, en zijn liefde word in ons vervuld. 4.13 En door dit weten wij dat wij in hem blijven, en hij in ons blijft, omdat hij ons zijn geest heeft gegeven. 4.14 En we hebben gezien en wij getuigen dat de vader zijn zoon heeft gezonden, de verlosser van de wereld. 4.15 Wie dus Jeshu belijd, dat hij de zoon is van Aloha, Aloha blijft in hem, en hij blijft in Aloha. 4.16 En we hebben geloofd en gekend de liefde die Aloha jegens ons heeft; Aloha is liefde. En eenieder die in liefde blijft, blijft in Aloha. 4.17 En in dit is zijn liefde met ons geperfectioneerd, opdat wij openhartigheid mogen hebben op de dag des oordeel; opdat wij ook zo zouden zijn zoals hij was, in deze wereld. 4.18 Vrees is er niet in de liefde: want de perfecte liefde heeft de vrees uitgeworpen, omdat de vrees kwelling bezit. Hij die vreest is niet perfect in de liefde. 4.19 Wij zullen dan Aloha liefhebben, omdat hij ons eerst heeft liefgehad. 4.20 Maar indien iemand zal zeggen, ik hou van Aloha, en zijn broeder haat hij, hij is een leugenaar. Want hij die zijn broeder niet liefheeft, die hij gezien heeft , hoe kan hij van Aloha zelf houden die hij niet gezien heeft? 4.21 En dit gebod hebben wij van hem ontvangen, namelijk, dat eenieder die Aloha liefheeft, zijn broeder ook zal liefhebben.

VI. 5:1-5:21

5.1 Wie gelooft dat Jeshu de Meshiha is, is vanuit Aloha geboren. En iedereen die de Verwekker liefheeft heeft ook hem lief die door hem verwekt is. 5.2 En door dit weten we dat wij de kinderen van Aloha liefhebben, wanneer we Aloha liefhebben, en zijn geboden werken. 5.3 Want dit is de liefde van Aloha, dat wij zijn geboden houden; en zijn geboden zijn niet zwaar. 5.4 Want eenieder die van Aloha geboren is overwint de wereld: en dit is de overwinning die de wereld overwint, namelijk ons geloof. 5.5 Want wie is hij die de wereld overwint, dan hij die gelooft dat Jeshu de zoon is van Aloha? 5.6 Deze is hij die gekomen is door water en bloed, namelijk Jeshu de Meshiha: het was niet door water alleen, maar door water en bloed; en de geest is getuige, omdat de geest zelf waarheid is. 5.7 En er zijn er drie die getuigen, 5.8 de geest, en het water, en het bloed; en deze drie zijn in één. 5.9 Indien we de getuigenis der mensen ontvangen, hoeveel te meer de getuigenis van Aloha? En dit is de getuigenis die Aloha heeft getuigd over zijn zoon. 5.10 Wie gelooft in de zoon van Aloha heeft deze getuigenis in zichzelf. Eenieder die Aloha niet gelooft heeft hem tot een leugenaar gemaakt, niet gelovende in de getuigenis dat hij getuigd heeft betreffende zijn zoon. 5.11 En dit is de getuigenis, namelijk dat Aloha het leven die eeuwigdurend is aan ons heeft gegeven, en dit leven is in zijn zoon. 5.12 Eenieder die de zoon grijpt, grijpt ook leven; en eenieder die de zoon van Aloha niet grijpt, heeft geen leven. 5.13 Deze dingen heb ik geschreven aan u, opdat gij moogt weten dat gij het leven hebt die eeuwigdurend is, die gelooft in de naam van de zoon van Aloha. 5.14 En dit is de zekerheid die wij tot hem hebben, dat hij ons hoort, indien wij iets van hem vragen volgens zijn wil. 5.15 En als wij ervan overtuigd zijn dat hij ons hoort betreffende wat wij van hem vragen, zo zijn wij er ook van overtuigd de verzoeken te ontvangen die wij van hem vragen. 5.16 Indien iemand zijn broeder een zonde zal zien zondigen, die tot den dood toe niet onaangenaam is, dan zal hij vragen, en leven worde aan hem gegeven, aan degene die niet zondige tot den dood toe. Want er is een zonde tot den dood toe; en het is niet betreffende dit dat ik zeg dat hij zal bidden. 5.17 Want alle ongerechtigheid is zonde; en er is zonde die niet tot den dood toe is? 5.18 En wij weten dat iedereen die geboren is vanuit Aloha niet zondigt. Want hij die geboren is vanuit Aloha bewaart zichzelf, en het kwaad benadert hem niet. 5.19 We weten dat wij vanuit Aloha zijn, en dat de hele wereld in het kwade ligt. 5.20 En wij weten dat de zoon van Aloha is gekomen, en ons kennis heeft gegeven om de waarheid te kennen, en om in hem te zijn in de waarheid, in zijn zoon Jeshu de Meshiha. Dit is de ware Aloha, en het leven dat eeuwigdurend is. 5.21 Mijn zonen, bewaar uzelf van de dienst van afgoden.

Beëindigd is de brief van Juhanon de apostel.

Hier eindigt de primitieve Khabouris codex.

De overige brieven en de openbaringen; komen uit een latere Syrische Peshitta tekst.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

2 Johannes.

Khabouris codex.

2 Johannes.

De tweede brief van Juhanon de apostel.

I.1:1-13

1.1 De ouderling aan de uitverkorene Kuria en aan haar zonen, die ik in waarheid liefheb, niet alleen ik, maar ook zij allen die de waarheid kennen, 1.2 omwille van de waarheid die in ons blijft, en met ons is voor eeuwig en altijd; 1.3 genade zij met u en barmhartigheid en vrede, van Aloha de vader, en van Jeshu Meshiha de zoon van de vader, in waarheid en in liefde. 1.4 Ik ben zeer verheugd om van uw zonen gevonden te hebben die in de waarheid wandelen, naar het gebod die we ontvangen hebben van de vader. 1.5 En nu smeek ik u, Kuria, geen nieuw gebod schrijvende aan u, maar datgene welke we vanaf het begin hadden, namelijk, dat wij elkaar liefhebben. 1.6 En dit is liefde, dat we wandelen volgens het gebod; en dit gebod is volgens datgene die gij vanaf het begin gehoord hebt, dat wij daarin zouden wandelen. 1.7 Omdat vele bedriegers in de wereld gekomen zijn die niet belijden dat Jeshu Meshiha in het vlees gekomen is. Dit is de bedrieger en antichrist. 1.8  Zijt waakzaam over uzelf, opdat niet iets verloren gaat die gij gewrocht hebt; maar dat gij met een volledige beloning beloond moogt worden. 1.9 Eenieder die overtreedt, en niet in de leer blijft van de Meshiha, die heeft Aloha niet. Hij die in zijn leer blijft, deze heeft zowel de vader als de zoon.1.10 Als iemand tot u komt, en deze leer niet brengt, ontvang hem niet in het huis, en zeg niet tot hem, wees welkom en tot ziens. 1.11 Want hij die tot hem zegt, tot ziens, wordt een medeplichtige van zijn kwade daden. 1.12 Hoewel ik vele dingen aan u heb te beschrijven, zal ik dat niet doen met perkament en inkt; maar ik hoop tot u te komen, en van mond tot mond te spreken, opdat onze vreugde compleet moge zijn. 1.13 De zonen van uw uitverkoren zuster vragen uw vrede. Genade zij met u. Amen.

Beëindigd is de tweede brief van Juhanon de apostel.  

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

3 Johannes.

Khabouris codex.

3 Johannes.

De derde brief van Juhanon de apostel.

I.1:1-14

1.1 De ouderling aan Gaios mijn geliefde, die ik liefheb in waarheid. 1.2 Onze geliefde, in alle dingen bid ik voor u, dat gij voorspoedig moogt zijn en gezond, zoals uw ziel voorspoedig is. 1.3 Want ik heb me sterk verheugd toen de broeders gekomen zijn, en getuigd hebben betreffende uw integriteit, zoals gij in de waarheid wandelt. 1.4 En een grotere vreugde dan dit heb ik niet, dan wanneer ik hoor dat mijn zonen in de waarheid wandelen. 1.5 Onze geliefde, trouw voert gij alles uit wat gij aan de broeders doet, en met name aan degenen die vreemden zijn, 1.6 die getuigd hebben van uw liefde, voor geheel de gemeenschap, tot wie gij goed gedaan hebt volgens dat die Aloha waardig is. 1.7  Want omwille zijn naam zijn zij uitgegaan, niets aannemende van de heidenen. 1.8 Wij daarom moeten dezulke ontvangen, opdat we helpers mogen zijn van de waarheid. 1.9 Ik zou hebben geschreven aan de gemeenschap; maar hij die liefheeft om de belangrijkste te zijn onder u, namelijk Diotrapas, ontvangt ons niet. 1.10 Daarom, als ik kom, dan zal ik zijn werken in gedachtenis brengen, die hij doet, met woorden van kwaad roddelende over ons; en hiermee niet tevreden gesteld zijnde, ontvangt hij zelf de broeders niet, en deze die willen ontvangen verbied hij het, en verdrijft hen alsook uit de gemeenschap. 1.11 Onze geliefde, wordt geen nabootser van het kwaad, maar van het goede. Hij die goed doet is van Aloha, en hij die kwaad doet heeft Aloha niet ervaren. 1.12 Betreffende Demetrios is getuigd geweest van eenieder, en van de gemeenschap, en van de waarheid zelve. Maar wij dragen ook getuigenis, en gij weet dat onze getuigenis waar is. 1.13 Ik heb vele dingen die ik aan uw wil beschrijven, maar ik zal het niet beschrijven aan u met inkt en pen. 1.14 Maar ik hoop dat ik u binnenkort zal zien, en mond tot mond zullen we spreken. Shalom zij met u. De vrienden vragen om uw shaloma. Omarmt de vrienden elk bij zijn naam.

Beëindigd is de derde brief van Juhanon.


Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

 

Judas.

Khabouris codex.

Judas.

De brief van Jihuda de broeder van Jakub.

I.1:1-25

1.1 Jihuda, dienaar van Jeshu Meshiha, maar broeder van Jakub, aan de geroepen mensen, die geliefd zijn van Aloha de vader, en in Jeshu Meshiha bewaard zijn; 1.2 barmhartigheid en shalom worden tot u in liefde vermenigvuldigd. 1.3 Mijn geliefden, terwijl alle ijver gevende, om tot u te schrijven betreffende onze gemeenschappelijke zaligheid, is het noodzakelijk voor mij om te schrijven tot u,  u aansporende in het bijzonder om te strijden voor het geloof die eenmaal werd overgeleverd aan de heiligen. 1.4 Want bepaalde mensen hebben ingang verkregen, die vanaf het begin opgeschreven zijn tot deze veroordeling; verdorven mensen, die de genade van Aloha verdraaien tot ontuchtigheid, en hem die onze enige Meester is, namelijk God, en onze heer Jeshu Meshiha ontkennen.

1.5 Maar ik wil u eraan herinneren, hoewel allen van u weten, dat Aloha, wanneer hij eenmaal het volk vanuit Metsreen bevrijd had, daarna degenen die niet geloofden toch vernietigd heeft. 1.6 En de engelen die hun beginsel niet bewaarden, maar hun bewoning verlieten, tot het oordeel van de grote dag in onbekende ketens, onder duisternis, heeft hij bewaard. 1.7 Zoals Sadum en Omura, en de steden die om hen heen waren, die op de wijze van hen ontucht pleegden, en naar ander vlees gingen, zijn liggende onder eeuwigdurend vuur, veroordeeld tot oordeel. 1.8 Op deze manier zullen ook deze vergaan die, in de slaap verbeelden, het vlees verontreinigen, en regering verachten, en majesteit lasteren. 1.9 En Mikael, hoofd der engelen, wanneer, met de aanklager sprekende, hij betoogde vanwege het lichaam van Musha, niet durvende een lasterend oordeel te brengen tegen hem, maar zei, de heer bestraft u. 1.10 Maar deze lasteren de dingen die ze niet kennen; en door deze dingen, waar ze bedreven in geworden zijn, instinctief zoals de beesten, zijn ze zelf verdorven geworden. 1.11 Narigheid aan hen; want in de weg van Koen zijn ze gegaan, en naar de fout van Belam, voor winst, zijn ze uitgestort, en in de opstand van Kurach zijn ze omgekomen. 1.12 Dezen zijn het die, in hun liefdadigheid bevlekt zijn, zich moedwillig gedragen, zichzelf voeden zonder eerbied, wolken zonder regen, zwervende met de winden; bomen wiens vruchten verdorren, en welke onvruchtbaar zijn, tweemaal dood, en bij hun wortel uitgetrokken zijn; 1.13 turbulente golven van de zee, die, door hun opschuimen, hun schande openbaren; zwervende sterren, tot wie de donkerheid der duisternis, welke eeuwigdurend is, voorbehouden is. 1.14 Maar ook Hanuk, die de zevende van Adam was, profeteerde van deze, zeggende, zie! de heer komt, met ontelbare van zijn heiligen, 1.15 om oordeel uit te voeren over allen; en om al de goddelozen te veroordelen voor al hun daden die zij goddeloos hebben gedaan; en voor al die felle woorden welke  goddeloze zondaars hebben gesproken. 1.16 Dezen zijn het die morren en klagen over alles, terwijl wandelende naar hun eigen verlangens; hun mond spreekt onheilspellende dingen, en roemt personen omwille van de winst. 1.17 Maar gij, mijn geliefden, vergeet deze woorden niet die eerder werden gesproken door de apostelen van onze heer Jeshu Meshiha, 1.18 die u vertelden dat, er in de laatste tijden dezen zullen zijn die bespotten, die naar hun eigen verlangens goddeloosheid achterna gaan. 1.19 Dezen zijn het die scheiden; beesten, in wie de geest niet is. 1.20 Maar gij, mijn geliefden, zijt opnieuw verblijd in uw heilig geloof, biddende in de heilige geest, 1.21 onszelf in de liefde van Aloha bewarende, terwijl uitkijkende naar de barmhartigheid van onze heer Jeshu Meshiha tot ons eeuwigdurende heil. 1.22  En ruk sommigen van hen vanuit het vuur. 1.23 maar wanneer zij zich bekeren, heb medelijden met hen, met vrees, zelfs de tuniek hatende die door het vlees besmet is. 1.24 En aan hem die bij machte is, om u te bewaren zonder te vallen en zonder vlek, en om u op te richten zonder smet, 1.25 Aloha onze enige redder door Jeshu Meshiha onze heer, voor zijne majesteit met vreugde, IS DE HEERLIJKHEID, en heerschappij, en eer, en grootsheid, beide, nu en in aller tijden. Amen.


Beëindigd is de brief van Jihuda de apostel, de broeder van Jakub en Jose.


Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

Openbaring van Jeshu Meshiha.

Khabouris codex.

Openbaring van Jeshu Meshiha.

De openbaring in naam van, de Vader, de Zoon, de Geest van heiligheid, één ware Aloha. De openbaring die werd gemaakt tot Juhanon de evangelist, van Aloha, op Pathamon het eiland, waarheen hij geworpen was door Nero Caesar.


I.1:1-1:20

1.1 De openbaring van Jeshu Meshiha, welke Aloha aan hem gaf, om aan zijn dienstknechten de dingen te laten zien die snel moeten gebeuren; en die hij bekend maakte, door zijn engel te zenden tot zijn dienstknecht Juhanon, 1.2  die het woord van Aloha getuigde en de getuigenis van Jeshu Meshiha, en alles wat hij zag. 1.3 Gezegend is hij die leest, en zij die de woorden horen dezer profetie, en deze dingen bewaren die erin geschreven zijn; want de tijd is genaderd. 1.4 Juhanon aan de zeven gemeenschappen die in Asia zijn: genade aan u en vrede van hem die is, en die was, en die komt; van de zeven geesten die voor zijn troon zijn; 1.5 en van Jeshu Meshiha die de getrouwe getuige is, de eerstgeborene vanuit de dood, en hoofd van de koningen van de aarde, die ons heeft liefgehad, en ons verlost heeft van onze zonden door zijn bloed, 1.6 en ons een priesterlijk koninkrijk heeft gemaakt tot Aloha zijn Vader; tot wie heerlijkheid is en heerschappij voor eeuwigdurend en altijd. Amen. 1.7 Zie! hij komt met de wolken, en alle ogen zullen hem zien, en ook zij die hem nagelden; en voor hem zullen alle stammen van de aarde treuren. Ja, amen! 1.8 Ik ben Olaph en Thau, zegt Aloha de heer, die is, en die was, en die komt, de Almachtige. 1.9 Ik, Juhanon uw broeder, en uw mede deelhebber in de ellende, en in het geduld, die in Jeshu Meshiha is, was op het eiland die Pathamon heet, voor het woord van Aloha en voor de getuigenis van Jeshu Meshiha. 1.10 Ik was in de geest op de dag des heren; en ik hoorde een grote stem achter mij als een trompet, zeggende, 1.11 wat gij ziet, schrijf het in een boek; en zend het aan de zeven gemeenschappen, op Ephesos, en op Smurna, en op Pergamos, en op Thiatira, en op Sardis, en op Philidaphia, en op Laodikia. 1.12 En ik draaide me om de stem te zien die met mij sprak; en gedraaid zijnde, zag ik zeven kandelaars van goud. 1.13 En in het midden van de kandelaren een die gelijk de zoon des mensen was, gekleed tot de voeten, en aan zijn borst omgord met een ornament van goud. 1.14 En zijn hoofd en haar was wit als wol, wit als sneeuw, en zijn ogen waren als een vlammend vuur, 1.15 en zijn voeten waren als verfijnde messing, die vlamde als in een oven, en zijn stem als de stem van vele wateren. 1.16 En hij had in zijn rechterhand zeven sterren; en van zijn mond ging een scherp zwaard uit met twee randen, en zijn gelaat was gelijk de zon schijnt in haar kracht. 1.17 En toen ik hem zag viel ik aan zijn voeten als dood, en hij legde zijn rechterhand op mij, zeggende, vrees niet: ik ben de Eerste en de Laatste; 1.18 en die leeft en die dood is geweest; en, zie! ik ben levend voor eeuwigdurend en altijd. Amen. En ik heb de sleutels van de dood en van sheul. 1.19 Schrijf, vervolgens, wat gij hebt gezien; en die dingen die zijn, en die dingen die zijn om na hen te zijn. 1.20  Dit is het mysterie van de zeven sterren die gij hebt gezien in mijn rechterhand, en van de zeven kandelaren van goud: de zeven sterren zijn de engelen van de zeven gemeenschappen, en de zeven kandelaren zijn de zeven gemeenschappen.

II.2:1-2:29

2.1 Aan de engel van de gemeenschap die in Ephesos is, schrijf; deze dingen zegt de Houder van alles, en van de zeven sterren in zijn rechterhand, die voortschrijd in het midden van de zeven kandelaren van goud. 2.2 Ik weet uw daden, en uw gezwoeg, en uw geduld,en dat gij kwade mensen niet kunt dragen; en degenen getest hebt die zeggen dat ze apostelen zijn, maar het niet zijn, en gij hebt hen leugenaars bevonden. 2.3 En gij hebt geduld, en hebt gearbeid omwille van mijn naam, en zijt niet verflauwt. 2.4 Maar ik heb iets tegen u,  omdat gij uw eerste liefde verlaten hebt.2.5 Herinnert u, daarom, vanwaar gij gevallen zijt, en bekeert, en doe de eerste werken. Maar zoniet, zal ik snel tot u komen, en zal uw kandelaar van zijn plaats verwijderen, indien gij niet veranderd. 2.6 Maar dit hebt gij, dat gij de werken haat van de Nikolitu, welke ik ook haat. 2.7 Hij die oren heeft, laat hem horen wat de geest zegt tot de gemeenschappen. Aan hem die overwint zal ik te eten geven van de boom des levens, die in het paradijs is van mijn God. 2.8 En aan de engel van de gemeenschap die in Smurna is, schrijft: deze dingen zegt de Eerste en de Laatste, die dood was, en leeft. 2.9 Ik weet uw werken, en beproeving, en armoede, maar gij zijt rijk; en de godslastering van hen die van zichzelf zeggen dat zij Jihudoyee zijn, en het niet zijn, maar een synagoge zijn van satana. 2.10 Vrees geen ding dezer dingen die gij lijden zult; want, zie! het zal zijn dat de aanklager sommigen van u in de gevangenis zal werpen, zodat gij berecht zult worden; en gij zult tien dagen beproeving hebben. Zijt getrouw tot den dood, en ik zal u de kroon des levens geven. 2.11 Hij die oren heeft, laat hem horen wat de geest tot de gemeenschappen zegt. Hij die overwint zal niet verwond worden door de tweed dood. 2.12 En aan de engel van de gemeenschap die in Pergamos is, schrijft; deze dingen zegt hij die het scherpe zwaard heeft met twee randen. 2.13 Ik weet uw werken, en waar gij woont, waar de troon is van satana; en gij hebt mijn naam gehouden, en mijn geloof niet ontkend in die dagen wanneer mijn getuige was blootgesteld, mijn trouwe, die gedood werd onder u waar satana woont. 2.14 Maar ik heb een kleine zaak tegen u, omdat gij daar dezen hebt die de leer van Belam houden, die Balok onderwees om een struikelblok te werpen voor de zonen van Israël, om dat te eten die de zonen van de afgoden eten, en om ontucht te plegen. 2.15 Zo hebt gij ook die de leer van de Nikolitu houden: hiervan, op dezelfde wijze, 2.16 bekeert; en zo niet, zal ik snel tot u komen,  en zal strijden tegen hen met het zwaard van mijn mond. 2.17 Hij die oren heeft, laat hem horen wat de geest zegt tot de gemeenschappen. Aan hem die overwint zal ik te eten geven van het manna die verborgen is; en ik zal aan hem de witte steen geven, en op de steen een nieuwe naam geschreven, die niemand weet dan hij die ontvangt. 2.18 En tot de engel en de gemeenschap die in Thiatira is, schrijft: deze dingen zegt de zoon van Aloha, die zijn ogen als vlammend vuur heeft, en zijn voeten als verfijnde messing. 2.19 Ik weet uw werken, en uw liefde en geloof en dienst, en ook uw geduld, en uw laatste werken zijn groter dan de eerste. 2.20 Maar ik heb tegen u dat gij uw vrouw Izabel toestaat, deze die zichzelf een profetes noemt, te onderwijzen; mijn dienaren te verleiden en ontucht te plegen, en te eten wat de zonen van afgoden eten. 2.21 En ik heb haar tijd gegeven dat zij zou omkeren, en ze wilde niet bekeren van haar hoererij. 2.22  Zie! ik werp haar te bed, en degenen die met haar overspel hebben gepleegd in grote ellende, als zij niet bekeren van hun werken. 2.23 En haar zonen zal ik doden met de dood, en alle gemeenschappen zullen weten dat ik hem ben die de zetel der gevoelens en de harten doorzoekt: en ik zal aan eenieder van u geven naar uw werken. 2.24 Maar ik zeg aan u, tot de rest van dezen die in Thiatira zijn, al dezen die deze leer niet hebben, de mensen die de diepten van satana niet weten, zoals ze spreken; ik zal op u geen andere last gooien; 2.25 maar dat wat gij hebt, houd het, totdat ik kom. 2.26 En hij die veroverd, en hij die mijn werken houd tot het einde, ik zal hem macht geven over de volkeren, 2.27 en hij zal hen hoeden met een staf van ijzer, en als een vat van de pottenbakker zullen zij worden vernietigd, zoals ook ik ontvangen heb van mijn vader; 2.28 en ik zal aan hem de morgenster geven. 2.29 Hij die oren heeft, laat hem horen wat de geest zegt tot de gemeenschappen.


III.3:1- 3:22

3.1 En aan de engel die in Sardis is schrijft; deze dingen zegt hij die de zeven geesten van Aloha heeft, en de zeven sterren: ik weet uw werken, dat gij een naam hebt dat gij leeft, en gij zijt dood. 3.2 Ontwaakt, en houd de overige dingen, die stervende zijn; want ik heb uw werken niet volmaakt gevonden voor mijn God. 3.3 Vergeet dan niet hoe gij hebt ontvangen, en luistert, en houd, en bekeert. En indien gij dan niet wilt ontwaken, zal ik tot  u komen als de dief, en gij zult niet weten in welk uur ik tot u kom. 3.4 Maar gij hebt enkele namen in Sardis die hun gewaden niet hebben verontreinigd; en zij zullen met mij wandelen in witte, omdat ze waardig zijn.

3.5 Hij die overwint zal bekleed worden met witte gewaden, en ik zal hun naam niet uitwissen uit het boek des levens; en ik zal hun naam belijden voor mijn vader, en voor zijn engelen. 3.6 Hij die oren heeft, laat hem horen wat de geest tot de gemeenschappen zegt. 3.7 En aan de engel van de gemeenschap die in Philidaphia is schrijft: deze dingen zegt de Heilige, de Ware, die de sleutel van David heeft; die opent en geen mens sluit, en die sluit en geen mens opent. 3.8 Ik weet uw werken; en zie! ik heb voor u een open deur gegeven, die geen mens kan sluiten; omdat gij een beetje kracht hebt, en mijn woord bewaard hebt, en mijn naam niet ontkend hebt. 3.9 Zie! ik zal geven van de synagoge van satana, dezen die zeggen dat ze Jihudoyee zijn, en niet zijn, maar liegen; zie! ik zal hen doen komen en aanbidden voor uw voeten, en zij zullen weten dat ik u liefgehad heb.

3.10  Omdat gij het woord van mijn geduld bewaard hebt, zal ik u bewaren van het uur van verzoeking, welke komende is over geheel de bewoonbare wereld, om hen te testen die op de aarde wonen. 3.11 Ik kom spoedig. Houd dat die gij hebt, opdat geen mens uw kroon neme. 3.12 Hem die overwint zal ik tot een steunpilaar maken in de tempel van mijn God, en nee hij zal er niet meer uitgaan; en ik zal op hem de naam van mijn God schrijven, en van het nieuwe Urishlim, die afdaalt uit de hemel van mijn God, en mijn nieuwen naam. 3.13 Hij die oren heeft, laat hem horen wat de geest tot de gemeenschappen zegt. 3.14 En aan de engel van de gemeenschap die in Laodikia is schrijft: dit zegt de Amen, de getuige, de getrouwe, de ware, het hoofd van de schepping van Aloha. 3.15 Ik weet uw werken, dat gij niet vurig zijt noch koel. Ik wou dat gij koel waart of vurig! 3.16 Dus, omdat gij onverschillig zijt, en niet vurig noch koel,  zal ik u uitbraken uit mijn mond. 3.17 Want gij zegt, ik ben rijk, en ben weelderig geworden, en heb niets nodig; en weet niet dat gij onvast zijt, en ellendig, en behoeftig, en blind, en naakt; 3.18 ik raad u aan om van mij goud te kopen, beproefd door vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte bekleding, opdat gij moogt bekleed worden, en de schande van uw naaktheid niet gezien worde; en baad uw ogen met collyrium, opdat gij zien moogt. 3.19 Al degenen die ik liefheb, berisp ik en onderwijs: zijt daarom ijverig, en bekeert. 3.20 Zie! ik sta aan de deur en klop: indien enig mens mijn stem hoort, en de deur zal openen, ik zal in hem ingaan, en zal met hem avondmalen, en hij met mij. 3.21 En aan hem die overwint zal ik geven om met mij te zitten op mijn troon, gelijk ook ik heb overwonnen, en met mijn vader ben gezeten in zijn troon. 3.22 Hij die oren heeft, laat hem horen wat de geest tot de gemeenschappen zegt.

IV.4:1 – 4:11

4.1 Na deze dingen zag ik, en, zie! een open deur in de hemel. En de stem die ik eerst had gehoord, welke als een trompet met mij sprak, zei, kom op, hierheen, en ik zal u de dingen doen zien, die moeten zijn na deze dingen. 4.2  Tegelijk was ik in den geest: en, zag, een troon geplaatst in de hemel, en op de troon één die neerzat. 4.3 En hij die neerzat was naar de gelijkenis zoals de steen van jaspon, en van sardion, en den boog van de wolken was rond den troon, naar de gelijkenis van de verschijning zoals zmragda. 4.4 Rond de troon waren vier en twintig zetels; en op die zetels zaten vier en twintig ouderlingen, die gekleed waren in witte gewaden, en op hun hoofden kroontjes droegen van goud. 4.5 En van de troon gingen bliksemschichten uit en de stem van donders. En er waren zeven lampen van vuur welke branden voor zijn troon, welke de zeven geesten van Aloha zijn. 4.6 En voor de troon was een zee van helderheid zoals chrystalos; en in het midden van de troon, en rondom het, en voor de troon, vier levenden, die vol van ogen waren vóór en achter. 4.7 En de eerste levende was als een leeuw, en de tweede levende was als het kalf, en de derde levende had een gezicht als een mens, en de vierde levende was als de adelaar die vliegt. 4.8 En deze vier levenden, elk van hen, had zes vleugels rondom; en waren van binnen vol van ogen; en zij rusten niet dag en nacht zeggende, heilig, heilig, heilig, Here God almachtige, hij was, hij is, en hij komt. 4.9 En wanneer deze levenden heerlijkheid geven en eer en dankzegging tot hem die op de troon zit, aan hem die leeft voor eeuwigdurend en altijd, 4.10 vielen de vier en twintig ouderlingen voor hem die op de troon zit, en aanbaden hem die leeft voor eeuwigdurend en altijd, en wierpen hun kroontjes voor de troon, zeggende, 4.11 waardig zijt gij, o heer, en onze God de Heilige, om heerlijkheid te ontvangen en eer en kracht; want gij hebt alle dingen geschapen, en door uw hand zijn ze, en door uw wil waren ze en zijn geschapen.

V.5:1 – 5:14

5.1 En ik zag in de rechterhand van hem die op de troon zat een geschrift die beschreven was binnenin en op de achterkant, en verzegeld met zeven zegels. 5.2 En ik zag een machtige engel die met een geweldige stem afkondigde: wie is waardig om het geschrift te openen en de zegels daarvan los te maken? 5.3 En geen mens was bij machte in de hemel boven, noch op aarde, noch onder de aarde, om het geschrift te openen, of om het in te kijken 5.4 En ik huilde veel, omdat niemand kon gevonden worden die waardig was om het geschrift te openen, of om het in te kijken. 5.5 En één van de ouderlingen zei tot mij: huil niet meer; zie! de leeuw van de stam van Jihuda, die de wortel van David is, heeft gezegevierd. Hij zal het geschrift openen en de zeven zegels daarvan. 5.6 En ik zag, in het midden van de ouderlingen, een lammetje staan, als geslacht, welks zeven horens had en zeven ogen, dewelke de zeven geesten zijn van Aloha, die uitgezonden zijn naar de hele aarde. 5.7 En het kwam en nam het geschrift uit de rechterhand van hem die op de troon zat. 5.8 En toen het dat geschrift genomen had, vielen de vier levenden en de vier en twintig ouderlingen neer voor het lammetje, elk van hen harpjes hebbende, en brede ondiepe schaaltjes van goud vol van parfums, welke de gebeden zijn van de heiligen. 5.9 En zij zongen een nieuw gezang, zeggende, gij zijt waardig het geschrift te nemen, en de zegels daarvan te openen; omdat gij geslacht waart, en ons verlost hebt tot Aloha door uw bloed, vanuit elke stam en volkstong en volk en natie. 5.10 En gij hebt hen tot onze God koningen en priesters gemaakt, en regerende op de aarde. 5.11 En ik zag en hoorde de stem van vele engelen rond de troon, en de levenden, en de ouderlingen, en het aantal van hen was tien duizendmaal tienduizend, en duizenden van duizenden malen, 5.12 welke zeiden met een geweldige stem, waardig is het lammetje dat geslacht werd, om macht te ontvangen, en rijkdom, en wijsheid, en kracht, en eer, en heerlijkheid, en zegen, 5.13 en elk schepsel die in de hemel is, en op aarde, en onder de aarde, en in de zee, en allen die ook daarin zijn. En ik hoorde hem die op de troon zat zeggen: laat er zegen gegeven worden aan het lammetje, en eer, en heerlijkheid, en lof, en heerschappij, voor eeuwigdurend en altijd. 5.14 En de vier levenden zeiden: Amen! En de ouderlingen vielen neer, en aanbaden.

VI.6:1- 6:17

6.1 En ik zag, en toen het lammetje één van de zeven zegels had geopend. Hoorde ik een van de vier levenden spreken gelijk de stem des donders, Kom en zie! 6.2 En ik zag: en er was een wit paard; en hij die op het zat had een boog, en er werd aan hem een kroon gegeven; en hij ging uit veroverende, opdat hij zou kunnen veroveren. 6.3 En toen hij het tweede zegel had geopend, hoorde ik de tweede levende, die zei, kom! 6.4  En er ging een ander paard uit die rood was; en aan hem die op het zat was gegeven om de vrede te nemen van de aarde, en dat zij dus elkaar zouden doden; en er werd aan hem een groot zwaard gegeven. 6.5 En toen hij het derde zegel had geopend, hoorde ik de derde levende, zeggende: kom en zie! en ik zag, en zie, een zwart paard, en hij die op het zat had een paar weegschalen in zijn hand. 6.6 En ik hoorde een stem uit het midden van de vier levenden, zeggende, een choenix van tarwe voor een dinar; en drie choenix van gerst voor een dinar; en benadeel de olie en de wijn niet. 6.7 En toen hij het vierde zegel geopend had, hoorde ik de vierde levende, zeggende, kom, en zie! 6.8 En ik zag een vaalgroen paard, en hij die op het zat had de naam van dood, en Shiul volgde hem na. En er werd hem macht gegeven over het vierde van de aarde, om te doden met het zwaard, en met hongersnood, en met de dood, en met het getand beest van de aarde. 6.9 En toen hij het vijfde zegel had geopend, zag ik onder het altaar de zielen van hun die waren gedood voor het woord van Aloha, en om de getuigenis van het lammetje, die de hunne was geweest.  6.10 En zij riepen met een geweldige stem, zeggende, hoelang nog, o heer, Heilige waarachtige, dat gij niet oordeelt en ons bloed niet wreekt van degenen die op de aarde wonen? 6.11 En er werd aan elk van hen een wit gewaad gegeven, en hen werd verteld, dat zij nog een kleine tijd zouden rusten, totdat hun aantal mededienaars volledig zou zijn, hun broeders die gedood zullen worden gelijk ook zij (gedood) zijn. 6.12 En toen hij het zesde zegel had geopend zag ik, en er was een gewelddadige beroering; en de zon werd zwart als een harig rouwgewaad, en de maan werd als bloed; 6.13 en de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk de vijgenboom haar vijgen afgooit, wanneer zij door een machtige wind geschud wordt. 6.14 En de hemelen werden teruggetrokken gelijk een boekrol die opgerold word, en al de bergen en eilanden werden van hun plaatsen bewogen; 6.15 en de koningen en groten van de aarde, en de oversten van duizenden, en de rijken en de machtigen, en elke dienaar, en elke vrije mens, verborg zich in de grotten, en in de rotsen van de bergen, 6.16 zeggende tot de bergen en tot de rotsen, val op ons, en verbergt ons voor het aangezicht van hem die op de troon zit, en voor de toorn van het lammetje. 6.17 Want de grote dag van hun toorn is gekomen, en wie is in staat om te blijven staan?

VII.7:1-7:17

7.1 En na deze dingen, zag ik vier engelen staan op de vier hoeken van de aarde, de hand leggende op de vier winden der aarde, opdat de winden niet zouden blazen over de aarde, noch over de zee, noch over de bomen. 7.2 En ik zag een ander engel, en hij steeg op van de opgang van de zon; die het zegel had van Aloha de levende. En hij riep met een geweldige stem tot de vier engelen aan wie het was gegeven de aarde en de zee te pijnigen, zeggende, 7.3 pijnig de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat we de dienaren van onze God op hun voorhoofden hebben verzegeld. 7.4 En ik hoorde het aantal van hen die verzegeld waren, een honderd en veertig en vier duizenden, verzegelden van elke stam van Israël: 7.5 van de stam van Jihuda, twaalfduizend waren verzegeld; van de stam van Rubill, twaalfduizend; van de stam van Gad, twaalfduizend; 7.6 van de stam van Ashir, twaalfduizend; van de stam van Naphtoli, twaalfduizend; van de stam van Manasha, twaalfduizend; 7.7 van de stam van Shemun, twaalfduizend; van de stam van Levi, twaalfduizend; van de stam van Isokar, twaalfduizend; 7.8 van de stam van Zabolon, twaalfduizend; van de stam van Jauseph, twaalfduizend; van de stam van Benjomin, twaalfduizend werden verzegeld. 7.9 Na deze dingen zag ik, en zie! een grote veelheid, welke niemand in staat was te tellen, vanuit alle volken en naties en stammen en tongen, waren staande voor de troon en voor het lammetje, gekleed in witte gewaden, en met palmen in hun handen; 7.10 en, huilend met een grote stem, zeiden ze, zaligheid aan onze God! aan hem die op de troon zit, en aan het lammetje! 7.11 En al de engelen stonden rond de troon, en de ouderlingen, en de vier levenden; en zij vielen voor zijn troon op hun gezichten, en aanbaden Aloha, zeggende, 7.12 amen. Zegen en heerlijkheid, en wijsheid, en dankzegging, en eer, en macht, en kracht, aan onze God, voor eeuwig en altijd. Amen. 7.13 En een van de ouderlingen begon te spreken en zei tot mij: deze, die gekleed zijn in witte gewaden, wie zijn zij? en waar komen zij vandaan? 7.14 En ik zei tot hem, mijn heer, gij weet. En hij zei tegen mij, zij zijn het die gekomen zijn vanuit grote ellende, en hebben hun gewaden gewassen, en hen wit gemaakt in het bloed van het lammetje. 7.15 Vanwege dit zijn ze voor de troon van Aloha, en bedienen tot hem dag en nacht in zijn tempel. En hij die op de troon zit zal hen beschermen. 7.16 Zij zullen niet hongeren of dorsten, nooit meer, noch zal de zon neerkomen op hen, noch enige hitte; 7.17 want het is het lammetje die in het midden van de troon is die hen zal voeden, en hen zal leiden tot fonteinen van levende wateren, en Aloha zal alle tranen van hen ogen wegvegen.

VIII.8:1-8:13

8.1 En toen hij het zevende zegel had geopend, was er een stilte in de hemel, welke het uur verdeelde. 8.2 En ik zag de zeven engelen die voor Aloha stonden, en er werden aan hen zeven bazuinen gegeven. 8.3 En een andere engel kwam, en stond aan het altaar, en hij had een wierookbrander van goud, en veel geurigheden werden aan hem gegeven, welke hij met de gebeden van alle heiligen op het altaar van goud legde dat voor de troon is; 8.4 en de wolk van de geurigheden met de gebeden van de heiligen voer op uit de hand van de engel voor Aloha. 8.5 En de engel nam de wierookbrander, en vulde het met het vuur van het altaar, en wierp het op de aarde. En er waren donderslagen, en bliksemschichten, en lawaai, en bevingen. 8.6 En de zeven engelen die de zeven bazuinen hadden maakten zich klaar om te klinken. En de eerste klonk. 8.7 En er was hagel, en vuur vermengd met de wateren, en zij werden op de aarde geworpen; en het derde van de aarde verbrande, en het derde van de bomen verbrande, en al het groene kruid verbrande. 8.8 En de tweede engel klonk, en als een grote berg brandend vuur werd iets in de zee geworpen; en het derde van de zee werd bloed. 8.9 En het derde van alle wezens die in de zee waren, die leven hadden, stierf, en het derde van de schepen werden vernietigd. 8.10 En de derde engel klonk, en er viel uit de hemel een ster brandende als een lamp, en het viel op het derde van de rivieren, en op fonteinen van wateren. 8.11 En de naam van de ster heet Aphsinthos; en het derde van de wateren werd bitterheid, en vele mensen stierven van de wateren omdat ze bitter waren. 8.12 En de vierde engel klonk. En het derde van de zon werd schade toegebracht, en het derde van de maan, en het derde van de sterren, omdat het derde van hen moest verduisterd worden; en zij waren verduisterd, en een derde van de dag werd niet verlicht, en de nacht op dezelfde wijze. 8.13 En ik zag, en hoorde een adelaar, vliegende in het midden, een staart hebbende van bloed, zeggende met een geweldige stem, ellende, ellende, ellende, aan degenen die op de aarde wonen, wegens de stem der overige bazuinen van de drie engelen die nog van plan zijn te klinken.

9:1-9:21

9.1 En de vijfde engel klonk, en ik zag een ster die vanuit de hemel op de aarde viel; en aan hem werd de sleutel gegeven van de put van de abyss. 9.2 En hij opende de put van de abyss, en rook is opgestegen vanuit de put, als rook van een brandende oven; en de zon werd verduisterd, en de lucht, door de rook van de put. 9.3 En vanuit de rook kwamen sprinkhanen tevoorschijn op de aarde. En er werd macht gegeven aan hen, zoals de schorpioenen hebben op de aarde. 9.4 En er werd hen verteld, dat zij de graslanden van de aarde niet zouden pijnigen, noch enig groen ding, noch enige boom, maar enkel die mensen die het zegel van Aloha niet  hebben op hun voorhoofd. 9.5 En het werd hen verleend, niet dat zij hen zouden doden, maar hen vijf maanden lang zouden martelen. En hun marteling was als de marteling van een schorpioen wanneer hij een mens steekt. 9.6 En in die dagen zullen mensen de dood zoeken, maar zullen die niet vinden; en zullen verlangen om te sterven, en de dood zal van hen wegvluchten. 9.7 En de gelijkenis van die sprinkhanen was als dit; ze leken op de verschijning van paarden toebereid voor de strijd. En op hun hoofd was een kroon naar de gelijkenis van goud; en hun gezichten waren als de gezichten van mannen. 9.8 En ze hadden haar als het haar van vrouwen, en hun tanden waren als van leeuwen; 9.9 En ze hadden borstpantsers als borstharnassen van ijzer, en het geluid van hun vleugels was als het geluid van strijdwagens die met vele paarden naar de strijd rennen. 9.10 En zij hadden staarten zoals die van schorpioenen, en angels; en in hun staarten hebben ze kracht om mensen vijf maanden lang te pijnigen. 9.11 En ze hadden een koning over hen, de engel van de abyss, en zijn naam is in het Hebreeuws Abadon; maar in het Javanith is zijn naam Apolon. 9.12 Een ellende is weggegaan. Zie! twee ellendes komen er nog na. 9.13 En de zesde engel klonk. En ik hoorde één stem uit de hoornen van het altaar van goud die voor Aloha was, 9.14 zeggende tot de zesde engel die de trompet had, geef de vier engelen vrij die gebonden zijn in de grote rivier Phraat. 9.15 En de vier engelen werden vrijgegeven, zij die waren voorbereid voor een uur, en voor een dag, en voor een maand, en voor een jaar, om het derde van mensen te doden. 9.16 En het aantal van de heerschare der ruiters was twee myriaden van myriaden. Ik hoorde het aantal van hen. 9.17 En toen zag ik de paarden in het visioen, en van degenen die op hun zaten, zag ik dat ze borstharnassen hadden van vuur, en zirkoon en zwavel; en de koppen van de paarden waren als koppen van leeuwen, en van hun muilen ging vuur uit, en rook, en zwavel. 9.18 En door deze drie plagen werd het derde der mensen gedood; door het vuur, en door de rook, en door de zwavel dat van hun muilen uitging. 9.19 Want de kracht van de paarden is in hun muil en in hun staarten; want hun staarten waren zoals slangen die hoofden hadden, en met hen verwonden ze. 9.20 En de rest van de mensen die niet werden gedood door deze plagen, bekeerden zich niet van het werk van hun handen, dat zij de demonen niet zouden aanbidden en de afgoden van goud en van zilver en van messing en van steen en van hout, die niet kunnen zien of horen; 9.21 noch bekeerden zij van hun moorden, noch van hun hekserijen, noch van hun hoererijen, noch van hun stelerijen.

10:1-10:11

10.1 En ik zag een andere machtige engel afdalen vanuit de hemel, gekleed met een wolk, en de boog van de wolk was op zijn hoofd, en zijn gelaat was als de zon, en zijn voeten als pilaren van vuur. 10.2 En hij had in zijn hand een geopend boek; en hij zette zijn rechtervoet op de zee, maar de linkse op het land, 10.3 en schreeuwde met een geweldige stem, zoals het gebrul van een leeuw. En toen hij had geschreeuwd spraken zeven donderslagen hun stemmen. 10.4 En toen deze zeven donderslagen hadden gesproken, was ik van plan te schrijven. Maar ik hoorde een stem uit de hemel, die zei, verzegel deze dingen die de zeven donderslagen  hebben gesproken, en beschrijf hen niet. 10.5 En de engel die ik zag staan op de zee en op het land, hief zijn rechterhand op naar de hemel, 10.6 en zwoer bij hem die leeft voor eeuwig en altijd, die de hemel schiep en degenen die daarin zijn, en de aarde en degenen die daarin zijn, en de zee en degenen die daarin zijn, dat tijd niet meer zal zijn; 10.7 maar dat in de dagen van de stem van de zevende engel, wanneer hij van plan is te klinken, het mysterie van Aloha zal voltooid worden, zoals hij heeft verklaard aan zijn dienaars de profeten. 10.8 En de stem die ik uit de hemel hoorde sprak wederom met mij, en zei, ga! neem het boek die geopend is in de hand van de engel die op de zee en op het land staat. 10.9 En ik ging naar de engel, en zei tegen hem, geef mij het boek. En hij zei tegen mij, neem, en eet het; en het zal u uw buik verbitteren, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing. 10.10 En ik nam het boek uit de hand van de engel, en at het. En het was in mijn mond zo zoet als honing; en toen ik het had gegeten was mijn buik bitter gemaakt. 10.11 En hij zei tegen me: het betaamd u opnieuw te profeteren over vele naties, en over volkeren, en prinsen, en koningen.

11:1-11:19

11.1 En er werd mij een riet gegeven, gelijk een staf; en de engel stond, zeggende; sta op! Meet de tempel van Aloha, en het altaar, en hen die daarin aanbidden; 11.2 en laat de hof weg die buiten de tempel is, en meet het niet, omdat het gegeven is aan de heidenen, en de heilige stad zal worden vertrapt, gedurende twee en veertig maanden lang. 11.3 En ik zal mijn twee getuigen geven, en ze zullen profeteren, één duizend en twee honderd en zestig dagen, in rouwgewaad gekleed. 11.4 Dit zijn de twee olijfbomen en twee kandelaren die voor het aangezicht van de heer van de aarde staan. 11.5 En indien een mens hen wil verwonden, komt er vuur voort uit hun mond, en verslind hun tegenstanders. En indien een mens hun wil verwonden, aldus moet hij gedood worden. 11.6 Deze hebben bevoegdheid om de hemel te sluiten, opdat het geen regen zou regenen in deze dagen van profetie; en zij hebben bevoegdheid over de wateren, om ze te veranderen in bloed, en om de aarde te slaan met elke plaag zo vaak als zij het willen. 11.7 En wanneer ze hun getuigenis hebben voltooid, het beest van prooi, die opkomt uit de abyss, zal strijd tegen hen voeren, en hen overwinnen, en hen doden, 11.8 en hun dode lichamen zullen op de brede straat van de grote stad zijn, welke is genaamd, geestelijk, Sedum, en Metsreen, waar alsook onze heer is gekruisigd. 11.9 En van de volkeren en stammen en naties en tongen, zullen hun dode lichamen gezien worden drie dagen en een half, en ze zullen het niet toestaan om hen in een graf te leggen. 11.10 En zij die op de aarde wonen zullen zich verheugen over hen, en tevreden zijn, en zullen geschenken sturen naar elkaar, omdat deze twee profeten hen kwelden die op de aarde wonen. 11.11 En na die drie dagen en een half is de geest van leven van Aloha in hen ingegaan, en zij stonden op hun voeten. En grote vrees viel op degenen die hen zagen. 11.12 En ik hoorde een geweldige stem uit de hemel, zeggende tot hen, kom opwaarts, hierheen. En ze stegen op naar de hemel in een wolk, en hun tegenstanders zagen hen. 11.13 En in dat uur was er een grote beweging; en één tiende van de stad viel; en in de beweging werden er zeven duizend namen van mensen gedood. En zij die achterbleven zijn bang geworden, en gaven heerlijkheid aan Aloha. 11.14 Deze tweede ellende is heengegaan. Zie! de derde ellende komt snel. 11.15 En de zevende engel klonk. En er waren stemmen als donderslagen, zeggende, het koninkrijk van de wereld is van onze heer, en van zijn Meshiha; en hij zal regeren voor eeuwig en altijd! 11.16 En de vier en twintig ouderlingen die voor de troon van Aloha waren, die op hun tronen zaten, vielen neer op hun gezichten en aanbaden, 11.17 zeggende, wij danken u, heer God almachtige, die zijt, en die waart; omdat gij uw grote macht hebt genomen, en hebt geregeerd. 11.18 En de naties waren vertoornd; maar uw verbolgenheid is gekomen, en de tijd van de dood, opdat zij gewroken moeten worden; en om beloning te geven aan uw dienstknechten, aan de profeten, en aan de heiligen, en aan hen die uw naam vrezen, aan de kleinen en aan de groten; en om hen te vernietigen die de aarde hebben vernietigd. 11.19 En de tempel van Aloha werd in de hemel geopend; en de ark van zijn verbond werd gezien in zijn tempel. En er waren bliksemschichten, en donderslagen, en stemmen, en beweging, en grote hagel.

12:1-12:17

12.1 En een groot teken werd gezien in de hemel; een vrouw met de zon bekleed, en onder haar voeten de maan, en op haar hoofd een krans van twaalf sterren. 12.2 En verwachtende in haar baarmoeder, schreeuwde ze, en was in barensnood, en werd gepijnigd om geboorte te geven. 12.3 En ik zag een ander teken in de hemel; en zie! een grote draak van vuur, die zeven koppen had en tien hoornen, en op zijn koppen zeven diademen. 12.4 En zijn staart veegde het derde van de sterren van de hemel, en wierp hen op de aarde. En de draak stond voor de vrouw toen zij van plan was om geboorte te geven, opdat hij haar zoon zou kunnen verslinden zodra zij geboorte gegeven had. 12.5 En zij gaf geboorte aan een mannelijk kind, die alle naties zal hoeden zoals een herder met een staf van ijzer; maar haar zoon werd weggenomen tot Aloha en tot zijn troon. 12.6 En de vrouw vluchtte in de woestijn, waar zij een plaats had ,van Aloha bereid, opdat zij haar aldaar zouden kunnen voeden, een duizend en twee honderd en zestig dagen lang. 12.7 En er was strijd in de hemel. En Mikoel en zijn engelen kwamen om te strijden met de draak; en de draak en zijn engelen streden ook. 12.8 En ze konden niet overweldigen, en hun plaats werd niet meer gevonden in de hemel. 12.9 En de grote draak werd neergeworpen, de oude slang, die de bedrieger is genaamd, en de tegenstander, die de hele bewoonbare wereld verleid. En hij is neergeworpen op de aarde, en zijn engelen werden met hem neergeworpen. 12.10 En ik hoorde een grote stem in de hemel, zeggende: nu is er redding en kracht, en het koninkrijk van onze God, en de kracht van zijn Meshiha; omdat de aanklager van onze broeders is neergeworpen, die hun dag en nacht beschuldigde voor Aloha. 12.11 En ze overwonnen hem door het bloed van het lammetje, en door het woord van zijn getuigenis. En hun leven hebben ze niet liefgehad tot in den dood. 12.12 Welnu laat de hemelen blij zijn, en degenen die in hen wonen. Ellende aan de aarde en aan de zee! Omdat de bedrieger is neergedaald tot u, grote verontwaardiging hebbende, wetende dat aan hem weinig tijd is. 12.13 En toen de draak er zich van bewust was dat hij op de aarde was neergeworpen , vervolgde hij de vrouw die geboorte gaf aan de zoon. 12.14 Maar er werd aan de vrouw twee vleugelen van een grote adelaar gegeven, opdat zij naar haar plaats zou kunnen vliegen in de woestijn, waar ze was om gevoed te worden, een seizoen, en seizoenen, en een deel van een seizoen, uit het gezicht van de slang. 12.15 En de slang wierp uit zijn muil wateren als een rivier achter de vrouw, opdat zij zou worden afgevoerd door de rivier die hij maakte. 12.16 En de aarde hielp de vrouw, en de aarde opende haar mond, en verzwolg de rivier die de draak uit zijn muil had uitgeworpen. 12.17 En de draak woedde tegen de vrouw, en ging om strijd te voeren tegen de rest van haar nageslacht die de geboden van Aloha bewaren, en het getuigenis hadden van Jeshu.

13:1-13:18

13.1 En hij stond op het zand van de zee. En ik zag dat een beest van prooi opkwam uit de zee, tien hoornen hebbende en zeven koppen, en op zijn hoornen  zeven diademen; en op zijn koppen waren namen van godslastering. 13.2 En het beest van prooi die ik zag was gelijk een luipaard, en zijn voeten waren als deze van een beer, en zijn muil als de muil van een leeuw, en de draak gaf hem zijn kracht, en zijn troon, en groot gezag. 13.3 En één van zijn koppen was gewond geraakt als tot den dood. Maar zijn wonde des doods werd genezen; en geheel de aarde is verwonderd achter het beest van prooi aangelopen. 13.4 En zij aanbaden de draak omdat hij gezag had gegeven aan het beest van prooi, en zeiden, wie is gelijk het beest van prooi, en wie is bij machte om strijd te voeren met hem? 13.5 En er werd hem een mond gegeven; om grote gezegden en godslasteringen te spreken, en gezag was hem gegeven om te handelen, veertig en twee maanden lang. 13.6 En hij opende zijn mond om kwaad te spreken tegen Aloha, om zijn naam te belasteren , en zijn tabernakel, en degenen die in de hemel wonen.13.7 En er werd aan hem gezag gegeven over elke stam, en volken, en tong, en natie; en er werd aan hem gegeven om te strijden met de heiligen, om hen te overwinnen. 13.8 Al degenen die op de aarde bewonen zullen hem aanbidden, zij wiens naam niet geschreven is, in het boek des levens van het lammetje, vanaf de grondlegging der wereld. 13.9 Indien een mens oren heeft, laat hem dan horen! 13.10 Wie in ballingschap leidt, zal in ballingschap gaan. Wie met het zwaard dood, zal door het zwaard gedood worden. Dit is het geduld en het geloof van de heiligen. 13.11 En ik zag een ander beest van prooi opstijgen van de aarde; en hij had twee hoorns gelijk deze van het lammetje, maar hij sprak als de draak. 13.12 En al het gezag van het eerste beest van prooi doet hij voor hem; en hij doet de aarde en degenen die daarin wonen het eerste beest van prooi aanbidden, wiens wonde des doods was genezen. 13.13 En hij gewrocht grote tekenen, zodat hij ook vuur maakt om neer te komen uit de hemel op de aarde voor de mensen. 13.14 En hij zal degenen verleiden die op de aarde wonen, tot het maken van een beeld van het beest van prooi, welke de wonde had van het zwaard maar leefde. 13.15 En het werd aan hem gegeven om geest te geven aan het beeld van het beest van prooi, opdat het beeld van het beest van prooi ook zou spreken, en om te maken dat al degenen die het beest van prooi niet zullen aanbidden zouden gedood worden. 13.16 En hij maakte dat aan allen, klein en groot, en rijk en arm, en zonen van vrijheid en slaven, een merkteken werd gegeven, op hun rechterhanden, of op hun voorhoofden; 13.17 opdat geen mens zou kunnen kopen of verkopen, tenzij hij het merkteken heeft van de naam van het beest van prooi, of het getal van zijn naam. 13.18 Hier is wijsheid. Laat hem die de geest heeft, het getal berekenen van het beest van prooi; want het getal is van een mens; en zijn getal is ZES HONDERD EN ZESTIG EN ZES.

14:1-14:20

14.1 En ik zag, en, zie! het lammetje stond op de berg Sion, en met hem het aantal, een honderd en veertig en vier duizend, die zijn naam, en de naam van zijn vader, op hun voorhoofden geschreven hadden. 14.2 En ik hoorde een stem vanuit de hemel, als het geluid van vele wateren, en als het geluid van een grote donderslag; en de stem die ik hoorde was gelijk harpisten tokkelende op hun harpen. 14.3 En zij psalm -zongen een nieuwe psalm voor de troon, en voor de vier levenden, en de ouderlingen. En niemand was in staat om de psalm te leren, dan de honderd en veertig en vier duizend, die vrijgekocht waren van de aarde. 14.4 Dezen zijn het die zich met vrouwen niet hebben verontreinigd, want zij zijn maagden. Dezen zijn het die het lammetje volgen waar hij ook heengaat. Dezen werden gekocht door Jeshu vanuit de mensen, als eerstelingen tot Aloha en tot het lammetje. 14.5 En in hun mond is geen leugen gevonden, want zij zijn zonder vlek. 14.6 En ik zag een andere engel vliegen door de hemel, die het eeuwigdurende evangelie had, en het bloed, om te prediken aan hen die op de aarde wonen, en aan elke natie, en tong en volken; 14.7 met een geweldige stem zeggende, dien Aloha, en geef hem eer: want het uur van zijn oordeel komt: en aanbid hem die hemel en aarde maakte, en de zee, en de fonteinen van wateren. 14.8 En een andere engel, een tweede, volgde hem, zeggende, gevallen, gevallen is Babel de grote, welke alle naties heeft doen drinken, van de wijn des woede van haar hoererij. 14.9 En een andere engel, een derde, volgde hen zeggende met een geweldige stem, indien een mens het beest van prooi aanbid en zijn beeltenis, en zijn merkteken ontvangt op zijn voorhoofd, of op zijn hand, 14.10 zal hij ook drinken van de wijn des toorn van Aloha, die onverdund uitgegoten is in de beker van zijn toorn. En hij zal gepijnigd worden in vuur en zwavel, voor zijn heilige engelen en voor de troon: 14.11 en de rook van hun pijniging zal opstijgen voor eeuwig en altijd. En zij die het beest van prooi aanbidden en zijn beeltenis hebben geen rust dag en nacht. 14.12 Hier is het geduld van de heiligen, die de geboden van Aloha houden, en het geloof van Jeshu. 14.13 En ik hoorde een stem uit de hemel, zeggende, schrijft, gezegend zijn de doden die in Aloha sterven vanaf nu. Ja, zegt de geest, opdat zij mogen rusten van hun werken, want hun werken volgen met hen. 14.14 En ik keek, en zie! een witte wolk, en op de wolk zat een gelijk de zoon des mensen, op zijn hoofd een kroon van goud hebbende, en in zijn hand een scherpe sikkel. 14.15 En een andere engel kwam vanuit de tempel, huilende met een grote stem tot hem die op de wolk zat. 14.16 En hij sloeg zijn sikkel over de aarde, en de aarde werd geoogst. 14.17 En een andere engel kwam vanuit de tempel die in de hemel is, ook een scherpe sikkel hebbende. 14.18 En een andere engel trad naar voor van het altaar die gezag had over het vuur, en hij riep met een grote schreeuw tot hem die de scherpe sikkel had, zeggende, zend uw scherpe sikkel uit, en oogst de trossen van de wijnstokken van de aarde; want de druiven van de aarde zijn rijp. 14.19 En de engel sloeg zijn sikkel uit over de aarde, en oogstte de trossen van de wijnstokken van de aarde, en hij wierp ze in de wijnpers van de toorn van Aloha de grote. 14.20 En de wijnpers werd getreden buiten de stad, en bloed vloeide uit de wijnpers, en het kwam tot de teugels van de paarden, en één duizend en zes honderd stadia ver.


15:1-15:8

15.1 En ik zag een ander teken in de hemel, groot en wonderbaarlijk, zeven engelen hadden de zeven laatste plagen; want in hen is de toorn van Aloha voltooid. 15.2 En ik zag een zee gelijk van helderheid vermengd met vuur; en hen die de overwinning hadden gewonnen van het beest van prooi, en van zijn beeltenis, en van het getal van zijn naam, stonden op de zee van helderheid, de harpen hebbende van Aloha. 15.3 En zij zongen het lied van Musha de dienaar van Aloha, en het lied van het lammetje, zeggende, groot en wonderlijk zijn uw werken, heer God almachtige; rechtvaardig en waar zijn uw wegen, koning der eeuwen! 15.4 Wie zal u niet vrezen, heer, en uw naam verheerlijken? Want gij alleen zijt goed en heilig en rechtvaardig; daarom zullen alle naties komen en voor uw aangezicht aanbidden; omdat uw oordelen worden onthuld. 15.5 Na deze dingen zag ik, en de tempel van de tabernakel der getuigenis die in de hemel is werd geopend. 15.6 En de zeven engelen kwamen tevoorschijn, de zeven plagen hebbende, uit de tempel, gekleed in zuiver linnen, schitterend, en omgord aan hun borsten met doeken van goud. 15.7 En een van de vier levenden gaf aan de zeven engelen zeven flesjes van goud, welke vol waren van de toorn van Aloha, die voor eeuwig en altijd leeft. 15.8 En de tempel werd gevuld met rook van de heerlijkheid van Aloha, en van zijn kracht. En niemand was in staat de tempel in te gaan, totdat de zeven plagen van de zeven engelen zouden voltooid zijn.

16:1-16:21

16.1 En ik hoorde een grote stem uit de tempel zeggende tot de zeven engelen, ga, en giet de zeven flesjes van de toorn van Aloha uit over de aarde. 16.2 En de eerste ging, en goot zijn flesje op de aarde: en er kwam een gezwel [ܫܘܚܢܐ  – $uwHna)- samentrekking van de huid], kwaad en pijnlijk, op de mensen die het merkteken van het beest van prooi hadden, en die de beeltenis van hem aanbaden. 16.3 En de tweede engel goot zijn flesje op de zee; en zij werd bloed als des doods, en iedere levende ziel die in de zee was stierf. 16.4 En de derde engel goot zijn flesje op de rivieren, en op de fonteinen van wateren, en ze werden bloed. 16.5 En ik hoorde de engel van de wateren zeggen, rechtvaardig zijt gij, die is, en die was, en heilig; omdat gij dezen hebt geoordeeld. 16.6 Want het bloed van heiligen en van profeten hebben zij vergoten, en bloed hebt gij aan hen te drinken gegeven want zij verdienen het. 16.7 En ik hoorde van het altaar stemmen zeggen, JA, ZEKER, heer God almachtige! Waar en rechtvaardig is uw oordeel. 16.8 En de vierde goot zijn flesje uit op de zon, en het werd aan hem gegeven om mensen te verschroeien met vuur; 16.9 en mensen werden verschroeid met grote hitte; en mensen lasterden de naam van Aloha die macht heeft over deze plagen; maar zij bekeerden niet om hem heerlijkheid te geven. 16.10 En de vijfde goot zijn flesje op de troon van het beest van prooi; en zijn koninkrijk werd duisternis, en ze beten op hun tongen van ellende; 16.11 en ze lasterden de God des hemels vanwege hun ellende, en vanwege hun gezwellen, maar bekeerden niet van hun werken. 16.12 En de zesde goot zijn flesje op de grote rivier Phrat, en haar wateren droogden op, opdat de weg voor de koningen uit het Oosten bereid zou worden. 16.13 En ik zag uit de mond van de draak, en uit de mond van het beest van prooi, en uit de mond van de valse profeet, drie onreine geesten zoals kikkers. 16.14 En zij zijn geesten van demonen, en werken tekenen; ze gaan naar de koningen van de hele bewoonde wereld, om hen te verzamelen tot den strijd van de grote dag van Aloha de almachtige. 16.15 En zie! ik kom, als de dief. Gezegend is hij die waakzaam is, en zijn kledij behoud, anders zal hij naakt wandelen, en men zal zijn schaamte zien. 16.16 En zij verzamelden hen tot een plaats, die Har- Magdu word genoemd.16.17 En de zevende goot zijn flesje uit in de lucht; en een geweldige stem kwam van de tempel, vanuit de troon, zeggende, HET IS GEDAAN. 16.18 EN er waren bliksemschichten en donderslagen en geluiden, en een grote beweging, dergelijke zoals deze beweging, zo groot, was er niet, sinds er mensen op de aarde waren. 16.19 EN de grote stad werd drie delen, en de stad van de naties viel; en Babel de grote werd niet vergeten voor Aloha, om aan haar den wijnbeker te geven van de woede zijner toorn. 16.20 En elk eiland vluchtte weg, en de bergen werden niet meer gevonden, 16.21 en grote hagel, gelijke een talent in gewicht, kwam uit de hemel op mensen; en mensen lasterden Aloha voor de plaag van hagel, omdat de plaag daarvan buitengewoon groot was.

17:1-17:18

17.1 En een van de zeven engelen die de zeven flesjes hadden kwam en sprak met mij, zeggende, kom; ik zal u het oordeel tonen van de grote hoer, die op vele wateren zit: 17.2 met wie de koningen der aarde ontucht hebben gepleegd, en degenen die op de aarde wonen zijn dronken gemaakt door de wijn van haar hoererij. 17.3 En hij leidde me in de woestijn, in de geest, en ik zag een vrouw zitten op een beest van prooi, dieprood van kleur, vol van namen van godslastering, zeven koppen hebbende en tien horens. 17.4 En de vrouw was gekleed in purper en scharlaken, en bedekt met goud en edelstenen en parelen; een beker van goud hebbende in haar hand, vol van vervuilingen en onreinheden van haar hoererij door welke ze de aarde heeft verontreinigd. 17.5 En op haar voorhoofd was de naam geschreven, MYSTERIE: Babel de grote, de moeder der hoeren en van de gruwelen van de aarde. 17.6 En ik zag de vrouw dronken van het bloed der heiligen, en van het bloed der martelaren van Jeshu; en toen ik haar zag was ik verbaasd met grote verbazing. 17.7 En de engel zei tot mij, waarom verbaasd gij u? ik zal u het mysterie van de vrouw vertellen, en van het beest van prooi die haar draagt, welks de zeven koppen heeft en de tien horens.17.8 Het beest van prooi die gij ziet, was, en is niet; en zal vanuit de abyss opstijgen, en ten

onder gaan: en zij die op de aarde wonen zullen het bewonderen, dezen wiens naam niet in het boek des leven is geschreven vanaf de grondlegging der wereld, terwijl ze het beest van prooi aanschouwen, die was, en niet is, maar naderbij trekt. 17.9 Hier is de geest van hem die wijsheid heeft: de zeven koppen zijn zeven heuvels waarop de vrouw gezeten is. 17.10 En zijn de zeven koningen; vijf zijn gevallen, een is, de andere is nog niet gekomen, en wanneer hij gekomen is, is het noodzakelijk voor hem om een tijdje te blijven. 17.11 En het beest van prooi die was, en niet is, dit is een achtste, en is van de zeven, maar is tot ondergang. 17.12 En de tien horens die gij zaagt zijn tien koningen, mannen die hen koninkrijk nog niet hebben ontvangen; maar gezag ontvangen als koningen voor één uur met het beest van prooi. 17.13 Ze hebben één wil, en hun macht en hun gezag zullen ze aan het beest van prooi geven. 17.14 Ze zullen strijden tegen het lammetje, en het lammetje zal hen overwinnen; want hij is de heer der heren, en de koning der koningen, en zij die met hem zijn, zijn de geroepenen en de uitverkorenen en de getrouwen. 17.15 En hij zei tegen mij, de wateren die gij gezien hebt waarop de hoer is gezeten, zijn volkeren, en menigten, en tongen. 17.16 En de tien horens die gij gezien hebt, en het beest van prooi, zullen de hoer haten, en haar verlaten, en naakt maken; en haar vlees zullen ze eten, en haarzelf met vuur verbranden. 17.17 Want Aloha heeft in hun handen gegeven dat zij zijn wil zouden doen, en één mening vormen, om hun koninkrijk aan het wilde beest te geven, totdat de woorden van Aloha vervuld worden. 17.18 En de vrouw die gij gezien hebt is de grote stad die soevereiniteit heeft over de koningen van de aarde.

18:1-18:24

18.1 Na deze dingen zag ik een andere engel afdalen uit de hemel, grote macht hebbende; en de aarde verhelderde door zijn heerlijkheid. 18.2 En hij riep met een machtige stem, zeggende, gevallen, gevallen is Babel de grote, het is een verblijfplek geworden van kwade geesten, en een bewaarplek van elke onreine geest, en een bewaarplek van elk onrein en gruwelijk vliegend beest, en een bewaarplaats van elk onrein en gruwelijk beest van prooi. 18.3 Omdat alle naties van de wijn van haar woede hebben gedronken; en de koningen der aarde hebben met haar ontucht gepleegd, en de handelaren van de aarde zijn rijk geworden van de macht van haar weelderigheid. 18.4 En ik hoorde een andere stem uit de hemel, zeggende, GAAT UIT VAN HAAR, MIJN VOLK, zodat gij aan haar zonden geen deelname hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt. 18.5 Want haar zonden kleefden tot aan de hemel, en Aloha heeft zich haar ongerechtigheid herinnerd. 18.6 Doe met haar zoals zij u heeft gedaan, en verdubbeld tot haar volgens haar daden. In de beker waarin ze heeft vermengd, vermeng het tot haar dubbel zoveel. 18.7 Hoeveel zij zichzelf ook, wellustig zijnde, heeft verheugd, geef haar evenveel van lijden en rouw. Want ze zei in haar hart, ik de koningin, zit, en ben geen weduwe, en rouw zie ik niet. 18.8 Daarom zullen op een dag haar plagen komen, dood en rouw en honger;  en in vuur zal ze branden, want machtig is de heer God die haar oordeelt. 18.9 En de koningen der aarde die met haar ontucht hebben gepleegd, en wellustig zijn geweest, zullen huilen en jammeren en treuren over haar, wanneer ze de rook zien van haar branden; 18.10 van verre staande, uit angst voor haar kwelling, zeggende, ellende, ellende, die grote stad Babel, die machtige stad! Want in één uur is uw oordeel gekomen. 18.11 En de handelaren van de aarde zullen weeklagen over haar, omdat niemand van hun lading koopt. 18.12  Nooit meer zal er een lading in u zijn van goud, of van zilver en edelstenen,  of van parels; of van fijn linnen, of van paarse stof, of van zijde en scharlaken; of van allerlei aromatisch hout, of van allerlei goederen van olifantentand, of van allerlei goederen van hout met grote waarde, of van messing en ijzer en marmer; 18.13 of van kaneel en jatamansi en parfums, of van zalf en wierook en wijn en olie, of van fijn meel, of van tarwe, of  van vee, of van slaven, of van paarden en koetsen,

noch lichamen en zielen van mensen. 18.14 En de vrucht van het verlangen van uw ziel is van u verdwenen,  en al die dingen die sierlijk zijn, en stralend, zijn van u verdwenen, 18.15 en de koopvaarders van deze dingen zullen hen niet meer vinden. Zij die rijk werden gemaakt door haar zullen in de verte staan uit angst voor haar kwelling, en jammeren en treuren, 18.16 zeggende: ellende, ellende, die grote stad, die gekleed was in fijn linnen en paarse stoffen en scharlaken, en verguld met goud, en versierd met edelstenen en parels; 18.17 want in één uur is alle rijkdom verwoest. En elke kapitein en elke stuurman die naar die plaats navigeert, en de zeelui, en allen die dienen op de zee, stonden in de verte, 18.18 en riepen, terwijl de rook van haar branden aanschouwende, zeggende, WAT IS AAN DEZE GROTE STAD GELIJK! 18.19 En zij wierpen stof op hun hoofden, en riepen, weenden en weeklaagden, en zeiden, ellende, ellende, die grote stad, in welke al degenen die schepen in de zee hadden rijk gemaakt werden van de kostbaarheid van haar! Want in één uur werd ze verwoest! 18.20 Verheugt u over haar, O hemel. En de engelen en apostelen en profeten, omdat Aloha uw wraak van haar heeft gewroken. 18.21 En een engel nam een steen, gelijk een grote molensteen, en wierp het in de zee, zeggende,  aldus zal Babel de grote stad met  kracht worden weggeworpen, en niet meer worden gevonden. 18.22 En de stem van harpspelers, en van muzikanten, en van zangers, en van trompetspelers, zal in u niet meer worden gehoord. En geen kunstenaar, noch kunst, zal meer teruggevonden worden in u. 18.23 En het licht van een lamp zal in u niet meer gezien worden. En de stem van de bruidegom en van de bruid zal in u niet meer worden gehoord. Want uw handelaren waren de groten de aarde, want door uw toverij zijn alle naties verleid geweest. 18.24 En in haar is het bloed van profeten en heiligen gevonden, en van al degenen die op de aarde gedood zijn.

19:1-19:21

19.1 Na deze dingen hoorde ik een grote stem van een talrijke heerschaar in de hemel, zeggende, halleluia! Zaligheid, en macht, en heerlijkheid, en eer, zij tot onze God. 19.2 Want zijn oordelen zijn waar en rechtvaardig; omdat hij de grote hoer heeft geoordeeld die met haar ontucht de aarde heeft beschadigd, en heeft het bloed van zijn dienaren van haar hand gewroken. 19.3 En een tweede maal zeiden ze; halleluia! En haar rook ging op voor eeuwig en altijd. 19.4 En de vier en twintig ouderlingen vielen neer, en de vier levenden, en aanbaden Aloha die op de troon zit, zeggende, amen, halleluia! 19.5 En een stem kwam voort uit de troon, zeggende, prijs onze God,  al zijn dienaren, en zij die hem vrezen, klein en groot. 19.6 En ik hoorde een stem als ware het van een geweldige heerschare, gelijk de stem van vele wateren, gelijk de stem van machtige donderslagen, zeggende, halleluia, Want de heer onze God de almachtige regeert! 19.7 Laat ons verblijden en jubelen en aan hem heerlijkheid geven; omdat het huwelijksfeest van het lammetje gekomen is, en zijn bruidsvrouw heeft haarzelf klaargemaakt. 19.8 En aan haar werd gegeven om gekleed te worden in fijn linnen, schitterend en puur; want het fijne linnen zijn de rechtvaardige daden van de heiligen. 19.9 En hij zei tegen me: schrijft, gezegend zijn zij die tot het avondmaal van het huwelijksfeest geroepen zijn. En hij zei tegen me, deze woorden zijn de ware uitspraken van  mijn Aloha. 19.10 En ik viel voor zijn voeten om te aanbidden maar hij zei tegen me, weet gij niet dat ik uw mededienaar ben en van uw broederen die de getuigenis van Jeshu hebben. Aanbid Aloha; want de getuigenis van Jeshu is de geest van profetie. 19.11 En ik zag de hemel geopend. En zie! een wit paard, en hij die erop zat werd de getrouwe en de ware genoemd; en in gerechtigheid oordeelt hij en voert krijg. 19.12 Maar zijn ogen waren als een vuurvlam, en op zijn hoofd waren vele diademen, hebbende geschreven namen; en op hem was de naam geschreven die geen mens wist dan hijzelf. 19.13 En hij was gekleed in een kleed besprenkeld met bloed; maar zijn naam werd genoemd, HET WOORD VAN ALOHA. 19.14 En de legers van de hemel volgden hem op witte paarden, gekleed in gewaden van fijn linnen, puur en wit. 19.15 En uit zijn mond ging een scherp zwaard met twee randen, opdat hij daarmee de naties zou slaan.  En hij zal de naties heersen met een  staf van ijzer, en hij zal de wijnpers der hevigheid van de verbolgenheid van Aloha de almachtige treden. 19.16 En hij heeft op zijn mantel en op zijn dij DE NAAM geschreven , koning der koningen en heer der heren. 19.17 En ik zag een engel staande in de zon. En hij riep met een geweldige stem, zeggende tot alle vogels die in het midden van de hemel vlogen, kom! Verzamel tot het grote avondmaal van Aloha; 19.18 opdat gij het vlees van koningen moogt eten, en het vlees van de hoofden over duizenden, en het vlees van helden, en het vlees van paarden en hen die daarop zitten, en het vlees van alle zonen des vrijheid en van slaven, en van de kleine en van de grote. 19.19 En ik zag het beest van prooi, en de koningen van de aarde, en hun legers, bijeen om strijd te voeren tegen hem die op de troon zat, en met zijn legers. 19.20 En het beest van prooi werd genomen, en met hem de valse profeet, die tekenen gewrocht voor hem, en door welke hij hen misleid heeft die het kenmerk van het beest van prooi ontvingen, en hen die zijn beeld aanbaden;  en levend werden ze beiden in de vuurpoel geworpen welke brandt met zwavel. 19.21 En de rest werd met het zwaard gedood door hem die op het paard zat; met dat zwaard die van zijn mond uitging. En al de vogels werden verzadigd met hun vlees.

20:1-20:15

20.1 En ik zag een engel afdalen uit den hemel, met de sleutel van de abyss, en een grote keten in zijn hand. 20.2  En hij sloeg de hand aan de draak, die oude slang, welke de bedrieger is, en satana, die geheel de bewoonbare wereld verleid, en bond hem één duizend jaren; 20.3 en wierp hem in de abyss, en sloot  en verzegelde deze boven hem, opdat hij de naties niet meer zou verleiden, totdat de duizend jaren voltooid zijn: maar daarna moet hij een weinige tijd worden losgelaten. 20.4 En ik zag tronen, en aan hen die erop zaten werd het oordeel gegeven;  en aan de zielen van hen die werden geëxecuteerd omwille van de getuigenis van Jeshu, en omwille het woord van Aloha, en aan hen die het beest van prooi niet hadden aanbeden noch zijn beeltenis, noch zijn kenmerk ontvingen op hun voorhoofd en op hun handen. En zij leefden en regeerden met hun Meshiha de duizend jaren. 20.5 Dit is de eerste opstanding! 20.6 Gezegend en heilig is hij die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen macht; maar zij zullen priesters zijn van Aloha en zijn Meshiha, en zullen met hem heersen de duizend jaar. 20.7 En wanneer de duizend jaar vervuld zal zijn, zal satana worden ontbonden van de plaats van zijn opsluiting, 20.8  en zal uitgaan om de naties verleiden die in de vier hoeken van de aarde zijn, de Gug en de Mogug, om hen te verzamelen tot de strijd, van welker het aantal gelijk is als de zandkorrels van de zee. 20.9 En ze trokken op over de breedte van de aarde, en omringden het kamp van de heiligen, en de geliefde stad; en vuur daalde af van Aloha uit de hemel, en verslond hen. 20.10 En de aanklager die hen verleidde werd in de poel van vuur en zwavel geworpen, waar ook het beest van prooi was en de valse profeet; en ze zullen gepijnigd worden dag en nacht voor eeuwig en altijd. 20.11 En ik zag een grote witte troon, en hem die daarop zat,  van wie aarde en hemel van voor zijn aangezicht weggevlucht zijn; en voor hen werd geen plaats als dit gevonden. 20.12 En ik zag de doden, groot en klein, staande voor de troon; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is. En de doden werden geoordeeld uit de schrijfsels  welke in de boeken geschreven zijn, volgens hun werken. 20.13 En de zee gaf de doden op die erin waren, en de dood en shiul gaven de doden op die in hen waren. En zij werden eenieder volgens hun werken geoordeeld. 20.14 En dood en Shiul werden in de poel van vuur geworpen, die de tweede dood is. 20.15 En indien een mens niet bleek geschreven te zijn in het boek des levens, werd deze in de poel van vuur geworpen.

21:1-21:27

21.1 En ik zag nieuwe hemelen en een  nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde is gegaan, en de zee is niet meer. 21.2 En de heilige stad, het nieuwe Urishlim, zag ik afdalen vanuit de hemel van Aloha, klaargemaakt zoals een bruid die voor haar man bedekt is. 21.3 En ik hoorde een grote stem uit de hemel, zeggen, Zie! de tabernakel van Aloha is met de mensen; en hij zal met hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn; en Aloha zelf zal met hen zijn, en zal hun God zijn.

21.4 En elke traan zal van hun ogen worden weggeveegd, en dood zal niet meer zijn; noch verdriet, noch geschreeuw, noch pijn, zal niet meer zijn; want de vroegere dingen zijn gepasseerd. 21.5 En hij die op de troon zat zei, zie! ik maak alle dingen nieuw. En hij zei, schrijft: dat deze de getrouwe en ware woorden zijn van Aloha. 21.6 En hij zei tegen me: ik ben Olaph en Thau, het begin en einde. Aan hem die dorstig is zal ik vrijelijk van het water des levens geven. 21.7 Hij die overwint zal dit beërven: ik zal Aloha zijn tot hem, en hij zal mijn zoon zijn. 21.8 Maar de angstigen, en de ongelovigen, en zondaars, en de onreinen, en moordenaars, en hoereerders, en tovenaars, en dienaars van afgoden, en alle leugenaars, zullen hun deel hebben in het meer die brand met vuur en zwavel: wat de tweede dood is. 21.9 En één van de zeven engelen die de zeven flesjes hadden vol van de zeven laatste plagen, kwam en sprak met mij. Zeggende, kom! ik zal u de bruid tonen, de vrouw van het lammetje. 21.10 En hij leidde mij in geest op een grote en hoge berg, en toonde mij de heilige stad Urishlim, afdalende uit de hemel van Aloha; 21.11 hebbende de heerlijkheid van Aloha, als de helderheid van licht, gelijk een steen van grote waarde, als de Jaspon steen gelijkende op crystallos; 21.12 hebbende een grote en hoge muur, die twaalf poorten had, en op hen namen geschreven, welke de namen zijn van de twaalf stammen van de zonen van Israël. 21.13 Op de oostelijke drie poorten, en op de noordelijke drie poorten, en op de zuidelijke drie poorten, en op de westelijke drie poorten . 21.14  En de muur van de stad had twaalf fundamenten; en op hen de twaalf namen van de twaalf apostelen van het lammetje. 21.15 En hij die met mij sprak had een meetstok, een stok van goud, opdat hij de stad zou kunnen meten, en de poorten, en de muren daarvan. 21.16 En de stad was vierkant gemaakt, de lengte ervan was gelijk de breedte: en hij mat de stad met de stok, op twaalf stadia van twaalfduizend. En de lengte en de breedte en de hoogte van haar waren gelijk. 21.17 En hij mat de muur van haar, één honderd en veertig en vier amta, de mate van een mens, die van de engel is. 21.18 En de structuur van de muur van haar was van jaspis, en de stad zelf was van puur goud, als pure helderheid. 21.19 En de fundamenten van de muur van de stad waren versierd met allerlei kostbare steen: het eerste fundament was van jaspis, het tweede sathphiros, het derde caledon, het vierde zmoragdo,  21.20 het vijfde sardonicos, het zesde sardion, het zevende crisuthilos, het achtste berulla, het negende topadion, het tiende chrosoposius, het elfde hyakinthos, het twaalfde amuthistos. 21.21 En de twaalf poorten waren twaalf parels, elk van één van de poorten was een parel, en elk van één van de parels was een poort. En het grote plein van de stad was van puur goud, als de helderheid van licht. 21.22 En een tempel zag ik niet in haar; want de heer, de almachtige, is de tempel van haar, en het lammetje. 21.23 En de stad heeft geen behoefte aan de zon noch aan de maan om haar te verlichten; want de heerlijkheid van Aloha verlicht haar,  en haar kaars is het lammetje. 21.24 En de naties van de geredden wandelen in haar licht, en de koningen van de aarde brengen hun heerlijkheid en de eer van de naties in haar. 21.25 En de poorten van haar zullen niet worden afgesloten bij dag, want de nacht is daar niet. 21.26 En ze zullen in haar de heerlijkheid en eer van de naties brengen: 21.27  en geen één zal in haar ingaan die verontreinigd, noch één die onreinheid bewerkt; enkel zij die geschreven zijn in het boek des leven van het lammetje.

22:1-22:21

22.1 En hij toonde mij een rivier van wateren van leven, helder als kristal, voortkomende uit de troon van Aloha en het lammetje. 22.2 In het midden van het grote plein van haar, en bij de rivier, hier en daar, was de boom des levens; welke twaalf vruchten opbrengt, in elke maand zijn vrucht gevende. En de bladeren van de boom zijn voor de genezing van de naties. 22.3 En er zal geen afvalligheid meer zijn; maar de troon van Aloha en van het lammetje zal daarin zijn, en zijn dienaren zullen hem dienen. 22.4 En zij zullen zijn aangezicht zien, en zijn naam zal op hun voorhoofden zijn. 22.5 En nacht zal er niet meer zijn: noch enige nood hebben zij aan het licht van een lamp, of het licht van de zon; want de heer God verlicht hen, en zij zullen heersen voor eeuwig en altijd. 22.6 En hij zei tegen me, deze woorden zijn getrouw en waar. En de heer, de God van de geest der profeten heeft mij gezonden, zijn engel, om aan zijn dienaren de dingen te tonen die vlug moeten gedaan worden. 22.7 En zie! ik kom spoedig. Gezegend is hij die de woorden van de profetie van dit boek behoudt. 22.8 En ik Juhanon ben hem die deze dingen hoorde en zag. En toen ik had gehoord en gezien, viel ik om te aanbidden voor de voeten van de engel die deze dingen  aan mij toonde. 22.9 Maar hij zei tegen mij, nee ziener. Ik ben uw mededienaar, en van uw broeders de profeten, en van hen die de woorden van dit boek houden. Aanbid Aloha. 22.10 En hij zei tegen mij: verzegel de woorden niet van de profetie van dit boek; want de tijd is komende. 22.11 Hij die kwaad doet zal kwaad werken, nog steeds, en hij die smerig is zal smerig zijn, nog steeds; en de rechtvaardige zal gerechtigheid doen, nog steeds, en de heilige heilig zijn, nog steeds. 22.12 Zie! ik kom spoedig; en mijn loon is met mij,  om tot eenieder te belonen volgens zijn daden. 22.13 Ik ben Olaph en Thau, de eerste en de laatste, begin en einde. 22.14 Gezegend zijn zij die zijn geboden houden, ja, dat zij vrijheid mogen hebben om tot de boom van leven te gaan, en door de poorten mogen ingaan in de stad. 22.15 Buiten zijn honden, en tovenaars, en hoereerders, en moordenaars, en dienaars van afgoden, en eenieder die de leugen doet en liefheeft. 22.16 IK Jeshu heb mijn engel gezonden om deze dingen te getuigen tot u voor de gemeenschappen. Ik ben de wortel en nakomeling van Dawid, zoals de glanzende, de stralende, en de vroege in de ochtend. 22.17 EN DE GEEST EN DE BRUID ZEGGEN:KOM! EN HIJ DIE HOORT ZAL ZEGGEN, KOM! EN HIJ DIE DORST MAG KOMEN, EN HIJ DIE WIL, NEEMT DE WATEREN VAN LEVEN VRIJELIJK. 22.18 Ik getuige aan eenieder die de woorden hoort der profetie van dit boek, dat, indien enig mens aan hen zal toevoegen, Aloha de plagen die geschreven zijn in dit boek over hem zal toevoegen. 22.19 En indien een mens van de woorden van het boek van deze profetie verwijdert, zal Aloha zijn deel van de boom van leven verwijderen, en van de heilige stad, Hij die deze dingen welke in dit boek zijn geschreven. 22.20 Hij die deze dingen getuigt zegt; ja: ik kom spoedig. Amen. Kom! Heer Jeshu. 22.21 De genadegave van onze heer Jeshu de Meshiha, en de goddelijke invloed daarvan op het hart, is met al de heiligen. Dit is echt de waarheid!

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

You cannot copy content of this page