2 Kronieken

Aramaic Tanakh*

Sipra Beth d’Dabaryamin

Boek 2 kronieken

1:1 Shlomo nu de zoon van David-

vestigde zich verzekerd over zijn koninkrijk,

en Maryah zijn Aloha was met hem-

en verhoogde hem zeer.

1:2 Shlomo sprak tegen gans Isra’el,

tegen de bevelhebbers van duizenden en van honderden

en tegen de rechters

en tegen elke leider in gans Isra’el,

de hoofden van de vaders ‘huishouden.

1:3 Toen gingen Shlomo en gans de samenkomst met hem

naar de hoge plaats die te Giv’on was,

want Aloha Zijn tent van samenkomst was daar,

welke Moshe de knecht van Maryah in de woestijn had gemaakt.

1:4 Echter,

had David de ark van Aloha

van Kiryat-Ye’arim opgebracht naar de plaats die hij voor haar had bereid,

want hij had een tent voor haar opgezet in Yerushalayim.

1:5 Het bronzen altaar nu,

hetwelk B’tzal’el de zoon van Uri,

de zoon van Hur,

had gemaakt,

was daar voor de tabernakel van Maryah,

en Shlomo en de samenkomst zochten het op.

1:6 Shlomo ging daar opwaarts heen

voor Maryah

naar het bronzen altaar dat bij de tent van samenkomst was,

en offerde één duizend brandoffers daarop.

1:7 In die nacht verscheen Aloha aan Shlomo en zei tegen hem,

“Vraag mij wat Ik u geven zal.”

1:8 Shlomo zei tegen Aloha,

“Gij hebt mijn vader David met grote liefdevolle vriendelijkheid behandeld,

en Gij hebt mij koning gemaakt in zijn plaats.

1:9 “Nu,

O Maryah Aloha,

Uw belofte aan mijn vader David is vervuld,

want Gij hebt mij koning gemaakt-

over een volk dat zo talrijk is als het stof van de aarde.

1:10 “Geef mij nu wijsheid en kennis,

zodat ik moge uitgaan en inkomen in tegenwoordigheid van dit volk;

want wie kan deze-

Uw grote volk-

regeren?”

ס

1:11 Aloha zei tegen Shlomo,

“Omdat gij dit in gedachten had,

en niet vroeg om rijkdom,

weelde of eer,

  of het leven van degenen die u haten,

ook hebt gij zelfs niet om een lang leven gevraagd,

maar gij hebt voor uzelf wijsheid en kennis gevraagd-

opdat gij Mijn volk moogt regeren

over wie Ik u koning heb gemaakt,

1:12 wijsheid en kennis is aan u geschonken.

En Ik zal u rijkdom en weelde en eer geven,

zoals geen van de koningen die voor u waren hebben bezeten

noch degenen die na u zullen komen.”

1:13 Zo ging Shlomo van de hoge plaats die te Giv’on was,

  vanaf de tent van samenkomst,

naar Yerushalayim,

en hij regeerde over Isra’el.

פ

1:14 Shlomo vergaarde strijdwagens en ruiters.

Hij had duizend-en-vierhonderd strijdwagens

en twaalf-duizend ruiters,

en hij stationeerde ze in de strijdwagen steden

en bij de koning te Yerushalayim.

1:15 De koning maakte het zilver en goud in Yerushalayim zo talrijk als stenen,

en hij maakte de ceders zo talrijk als platanen in het laagland.

1:16 Shlomo’s paarden werden ingevoerd uit Egypte en uit Keve;

de handelaren van de koning kochten ze

tegen een prijs (van de mannen) van Keve.

1:17 Zij voerden strijdwagens in uit Egypte

voor zeshonderd shekels zilver per stuk

en paarden voor honderd-en-vijftig per stuk,

en op dezelfde wijze voerden zij ze uit

naar al de koningen van de Hittim

en de koningen van Aram.

2:1 Nu besloot Shlomo een huis te bouwen voor de naam van Maryah-

en een koninklijk paleis voor hemzelf.

2:2 Dus wees Shlomo zeventigduizend mannen aan om lasten te dragen-

en tachtigduizend mannen om steen te ontginnen in de bergen

en drieduizend-en-zeshonderd om toe te zien op hen.

פ

2:3 Vervolgens-

Shlomo zond bericht naar Huram de koning van Tzor,

zeggende,

“Zoals gij met mijn vader David handelde

en hem ceders zond om hem een huis te bouwen om in te wonen,

doe dat ook zo voor mij.

2:4 “Ziehier!

ik sta op punt een huis te bouwen voor de naam van Maryah mijn Aloha,

het opdragende aan Hem

om geurige wierook voor Hem te branden

en om het toonbrood gedurig uit te stallen,

en om brandoffers te offeren s’morgens en s’avonds,

op shabbat’s en op nieuwe manen

en op de vastgestelde feesten van Maryah onze Aloha,

dit voor eeuwig vereist zijnde in Isra’el.

2:5 “Het huis die ik op punt sta om te bouwen zal groot zijn,

omdat onze Aloha groter is dan al de goden.

2:6 “Maar wie is bekwaam om een huis voor Hem te bouwen,

want de hemelen en de hoogste hemelen kunnen Hem niet bevatten?

Dus wie ben ik,

dat ik een huis voor Hem zou bouwen,

behalve om wierook voor Hem te branden?

2:7 “Zend mij nu een bekwame man om te werken in goud,

zilver,

koper en ijzer,

en in paarse,

karmozijnrode en violette stoffen,

en die weet hoe gravures te maken,

om te werken met de bekwame mannen

die ik heb in Y’hudah en Yerushalayim,

die mijn vader David voorzag.

2:8 “Zend mij ook ceders,

cipressen en rood sandelhout uit L’vanon,

want ik weet dat uw knechten weten

hoe hout van L’vanon te kappen;

  en inderdaad mijn knechten zullen met uw knechten werken,

2:9 om voor mij hout in overvloed te bereiden,

want het huis dat ik op punt sta te bouwen

moet groot en wonderbaarlijk zijn.

2:10 “Nu ziehier,

ik zal aan uw knechten geven,

de houthakkers die het hout hakken,

twintigduizend kors van gemalen tarwe

en twintigduizend kors van gerst,

en twintigduizend baths van wijn

en twintigduizend baths van olie.”

ס

2:11 Vervolgens-

Huram,

koning van Tzor,

antwoordde in een brief aan Shlomo gezonden:

“Omdat Maryah Zijn volk liefheeft,

heeft Hij u koning over hen gemaakt.”

2:12 Toen vervolgde Huram,

“Gezegend zij Maryah,

Aloha van Isra’el,

die hemel en de aarde heeft gemaakt,

die koning David een wijze zoon heeft gegeven,

begiftigd met verstand en begrip,

die een huis voor Maryah zal bouwen-

en een koninklijk paleis voor hemzelf.

2:13 “Nu zend ik Huram-abi,

een bekwame man,

begiftigd met begrip,

2:14 de zoon van een vrouw uit Dan

en een vader uit Tzor,

die weet hoe te werken in goud,

zilver, brons, ijzer,

steen en hout,

en in paarse, violette, linnen en karmozijnrode stoffen,

en die weet hoe alle soorten van gravures te maken-

en om elk ontwerp uit te voeren dat aan hem kan worden toegewezen,

om met uw bekwame mannen te werken

en met degenen van mijn heer David uw vader.

2:15 “Laat mijn heer dan nu –

tarwe en gerst, olie en wijn,

van welke hij heeft gesproken

naar zijn knechten zenden.

2:16 “Wij zullen hout hakken uit L’vanon-

al wat gij nodig hebt-

en het naar u toe brengen op vlotten over de zee naar Yafo ,

zodat gij het opwaarts kunt dragen naar Yerushalayim toe.”

פ

2:17 Shlomo telde al de vreemdelingen die in het land van Isra’el waren,

volgens de volkstelling die zijn vader David had genomen;

en honderd-drie-en-vijftigduizend-en-zeshonderd werden er gevonden.

2:18 Hij wees er zeventigduizend van hen aan om lasten te dragen-

en tachtigduizend om stenen uit te delven in de bergen-

en drieduizend-en-zeshonderd toezichthouders-

om het volk te doen werken.

3:1 Toen begon Shlomo het huis van Maryah te bouwen

te Yerushalayim op Berg Moriyah,

waar Maryah aan zijn vader David was verschenen,

(hiervoor was voorziening getroffen)

op de plaats die David had bereid-

op de dorsvloer van Ornan de Y’vusi.

3:2 Hij begon te bouwen op de tweede dag-

in de tweede maand-

van het vierde jaar van zijn regering.

3:3 Dit zijn nu de fundamenten

die Shlomo legde om het huis van Aloha te bouwen.

De lengte in ellen-

was overeenkomstig de oude norm zestig ellen,

en de breedte twintig ellen.

3:4 Het portaal die voor het huis was-

was zolang als de breedte van het huis,

twintig ellen,

en de hoogte honderd-en-twintig;

en van binnen bedekte hij het met puur goud.

3:5 Hij bedekte de grootste kamer met cipressenhout

en bedekte dit met fijn goud,

en verfraaide het met palmbomen en kettingen.

3:6 Verder,

verfraaide hij het huis met edelstenen;

en het goud was goud van Parvayim.

3:7 Hij bedekte ook het huis met goud–

de balken,

de drempels en de muren en de deuren;

en hij graveerde k’ruvim op de muren.

ס

3:8 Nu maakte hij de kamer van het heilige der heiligen:

haar lengte over de breedte van het huis was twintig ellen,

en haar breedte was twintig ellen;

en hij bedekte haar met fijn goud,

ten bedrage van zeshonderd talenten.

3:9 Het gewicht van de nagels was vijftig shekels van goud.

Hij bedekte ook de bovenste kamers met goud.

3:10 Toen maakte hij twee gebeeldhouwde k’ruvim

in de kamer van het heilige der heiligen

en bedekte ze met goud.

3:11 De vleugel spanwijdte van de k’ruvim was twintig ellen;

de vleugel van één,

van vijf ellen,

raakte de muur van het huis,

en zijn andere vleugel,

van vijf ellen,

raakte de vleugel aan van de andere keruv.

3:12 De vleugel van de andere keruv,

  van vijf ellen,

raakte de muur van het huis aan;

en zijn andere vleugel van vijf ellen-

was vastgemaakt aan de vleugel van de eerste keruv.

3:13 De vleugels van deze k’ruvim strekten zich twintig ellen uit,

en zij stonden op hun voeten uitziende op de grootste kamer.

ס

3:14 Hij maakte de sluier van violet,

paars,

karmozijnrood en fijn linnen,

en hij bewerkte k’ruvim daarop.

ס

3:15 Hij maakte ook twee pilaren voor de voorkant van het huis,

vijf-en-dertig ellen hoog,

en het kapiteel op de top van elk was vijf ellen.

ס

3:16 Hij maakte kettingen in het binnenste heiligdom-

en plaatste ze op de toppen van de pilaren;

en hij maakte één honderd granaatappels

en plaatste ze op de kettingen.

3:17 Hij richtte de pilaren op voor de tempel,

één aan de rechterkant en de andere aan de linkerkant,

en noemde degene aan de rechterkant Yakhin

en degene aan de linkerkant Bo’az.

ס

4:1 Toen maakte hij een bronzen altaar,

twintig ellen in lengte

en twintig ellen in breedte

en tien ellen in hoogte.

ס

4:2 Ook maakte hij de metalen gegoten Zee,

tien ellen van rand tot rand,

rond van vorm,

en haar hoogte was vijf ellen-

en haar omtrek dertig ellen.

4:3 En afbeeldingen als ossen waren eronder-

en helemaal eromheen,

tien ellen,

de Zee geheel omringende.

De ossen waren in twee rijen,

in één stuk gegoten.

4:4 Het stond op twaalf ossen,

drie uitziende op het noorden,

drie uitziende op het westen,

drie uitziende op het zuiden en drie uitziende op het oosten;

en de Zee was bovenop hen geplaatst-

en al hun achterdelen draaiden naar binnen.

4:5 Het was een handbreedte dik,

en haar rand was gemaakt als de rand van een beker,

als een lelie bloesem;

het kon drieduizend baths bevatten.

ס

4:6 Hij maakte ook tien waskommen om erin te wassen,

en hij zette er vijf aan de rechterkant en vijf aan de linkerkant-

om dingen voor het brandoffer af te spoelen;

  maar de Zee was voor de priesters om (zich) in te wassen.

ס

4:7 Daarna maakte hij de tien gouden menorahs-

op de voor hen voorgeschreven wijze-

en hij zette ze in de tempel,

vijf aan de rechterkant en vijf aan de linkerkant.

ס

4:8 Hij maakte ook tien tafels en plaatste ze in de tempel,

vijf aan de rechterkant en vijf aan de linkerkant.

En hij maakte één honderd gouden bekkens.

ס

4:9 Daarna maakte hij het voorhof van de priesters-

en het grote voorhof-

en deuren voor het voorhof,

en overdekte hun deuren met brons.

4:10 Hij zette de Zee aan de rechterkant van het huis naar het zuidoosten toe.

4:11 Huram maakte ook de emmers,

de scheppen en de bekkens.

Zo beeindigde Huram-

het werk doende dat hij voor koning Shlomo uitvoerde-

in het huis van Aloha:

4:12 de twee pilaren,

de lijsten en de twee kapitelen bovenop de pilaren,

en de twee netwerken

om de twee lijsten van de kapitelen te bedekken-

  die bovenop de pilaren waren,

4:13 en de vierhonderd granaatappels voor de twee netwerken,

twee rijen granaatappels voor elk netwerk

om de twee lijsten van de kapitelen te bedekken-

die bovenop de pilaren waren.

4:14 Hij maakte ook de stellingen-

en hij maakte de waskommen op de stellingen,

4:15 en de ene Zee met de twaalf ossen eronder.

4:16 De emmers,

de scheppen,

de vorken-

en al zijn gereedschappen,

  maakte Huram-abi van gepolijst brons-

voor koning Shlomo-

voor het huis van Maryah.

4:17 Op de vlakte van de Yarden wierp de koning ze-

in de kleigrond tussen Sukkot en Tz’redah.

4:18 Shlomo maakte dus al deze gereedschappen in grote hoeveelheden,

  want het gewicht van het brons kon niet worden achterhaald.

ס

4:19 Shlomo maakte ook al de dingen die in het huis van Aloha waren:

zelfs het gouden altaar,

de tafels met het brood van de Tegenwoordigheid erop,

4:20 de menorahs met hun lampen van puur goud,

om te branden voor het binnenste heiligdom op de voorgeschreven wijze;

4:21 de bloemen,

de lampen,

en de vuurtangen van goud,

van het puurste goud;

4:22 en de snuiters,

de bekkens,

de lepels en de vuurpannen van puur goud;

en de ingang van het huis,

haar binnenste deuren voor het heilige der heiligen

en de deuren van het huis,

dat wil zeggen – van het schip, waren van goud.

5:1 Zo was al het werk dat Shlomo voor het huis van Maryah verrichtte voltooid.

ס

En Shlomo bracht de dingen in die zijn vader David had toegewijd,

zelfs het zilver en het goud en al de gereedschappen,

en legde ze in de schatkamers van het huis van Aloha.

פ

5:2 Vervolgens-

Shlomo verzamelde de oudsten van Isra’el-

  en al de hoofden van de stammen te Yerushalayim,

  de leiders van de vaders huishoudens van de zonen van Isra’el,

om de ark van het verbond van Maryah vanuit de stad van David te brengen,

hetwelk Tziyon is.

5:3 Al de mannen van Isra’el verzamelden zich bij de koning op het feest,

dat in de zevende maand is.

5:4 Toen kwamen al de oudsten van Isra’el,

en de L’vi’im namen de ark op.

5:5 Ze brachten de ark opwaarts-

en de tent van samenkomst-

en al de heilige gereedschappen die in de tent waren;

de L’vi’im-priesters brachten ze opwaarts.

5:6 En koning Shlomo en de ganse gemeente van Isra’el

die met hem voor de ark waren verzameld,

offerden zoveel schapen en ossen

dat zij niet konden worden geteld of genummerd.

5:7 Toen brachten de priesters

de ark van het verbond van Maryah naar haar plaats,

in het binnenste heiligdom van het huis,

naar het heilige der heiligen,

onder de vleugels van de k’ruvim.

5:8 Want de k’ruvim spreidden hun vleugels uit

over de plaats van de ark,

zodat de k’ruvim een bedekking maakten

over de ark en haar stokken.

5:9 De stokken waren zolang

dat de uiteinden van de stokken van de ark-

konden gezien worden voor het binnenste heiligdom,

maar ze konden daarbuiten niet gezien worden;

en daar zijn ze tot op deze dag.

5:10 Er was niets in de ark-

behalve de twee tabletten die Moshe bij Horev daarin legde,

  waar Maryah een verbond maakte met de zonen van Isra’el,

toen zij vanuit Egypte kwamen.

פ

5:11 Toen de priesters uit de heilige plaats tevoorschijn kwamen-

(Want al de priesters die aanwezig waren hadden zichzelf geheiligd,

zonder hun verdelingen te beschouwen),

5:12 en al de L’vi’im-zangers,

Asaf, Heman, Y’dutun,

en hun zonen en verwanten,

gekleed in fijn linnen,

met cimbalen,

harpen en lieren,

staande ten oosten van het altaar,

en met hen één honderd-en-twintig priesters blazende op trompetten-

5:13 in harmonie-

toen de trompetters en de zangers-

zich zouden laten horen met één stem-

om Maryah te prijzen en te verheerlijken,

en toen zij hun stem verhieven-

vergezeld van trompetten en cimbalen en muziekinstrumenten,

en toen zij Maryah prezen zeggende,

“Hij is inderdaad goed want zijn liefdevolle vriendelijkheid is eeuwig,”

toen werd het huis,

het huis van Maryah,

vervuld met een wolk.

5:14 zodat de priesters vanwege de wolk niet konden opstaan om te dienen,

want de heerlijkheid van Maryah vervulde het huis van Aloha.

פ

6:1 Vervolgens-

Shlomo zei,

“Maryah heeft gezegd dat Hij in de dikke wolk zou wonen.

6:2 “(Maar) Ik heb U een verheven huis gebouwd,

En een plaats voor Uw eeuwige woning .”

6:3 Toen keek de koning om-

en zegende de ganse samenkomst van Isra’el,

terwijl de ganse samenkomst van Isra’el staande was.

6:4 Hij zei,

“Gezegend zij Maryah,

Aloha van Isra’el,

die met Zijn mond tegen mijn vader David sprak-

en heeft het (Zijn belofte) met Zijn handen vervuld,

zeggende:

6:5 ‘Sinds de dag dat Ik Mijn volk uit het land van Egypte bracht,

heb Ik niet één stad gekozen uit al de stammen van Isra’el-

waarin een huis te bouwen-

opdat Mijn naam daar zou zijn,

noch heb Ik enige man gekozen als een leider over Mijn volk Isra’el;

6:6 maar Ik heb Yerushalayim gekozen opdat Mijn naam daar zou zijn,

en Ik heb David gekozen om over Mijn volk Isra’el te zijn.’

6:7 “Nu was het in het hart van mijn vader David

om een huis te bouwen voor de naam van Maryah,

Aloha van Isra’el.

6:8 “Maar Maryah zei tegen mijn vader David,

‘Omdat het in uw hart was om een huis voor Mijn naam te bouwen,

  en gij deed er goed aan-

dat het in uw hart was.

6:9 ‘Nochtans zult gij het huis niet bouwen,

  maar uw zoon die tot u zal geboren worden,

hij zal het huis bouwen voor Mijn naam.’

6:10 “Nu heeft Maryah Zijn woord dat Hij sprak vervuld .

  want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David

  en zit op de troon van Isra’el,

  zoals Maryah beloofde,

  en heb het huis gebouwd voor de naam van Maryah,

Aloha van Isra’el.

6:11 “Daar heb ik de ark gezet waarin het verbond van Maryah is,

die Hij met de zonen van Isra’el maakte.”

6:12 Daarna stond hij voor het altaar van Maryah

in het bijzijn van gans de samenkomst van Isra’el

en spreidde zijn handen uit.

6:13 Nu had Shlomo een bronzen verhoging gemaakt,

  vijf ellen lang,

vijf ellen breed en drie ellen hoog,

  en had het in het midden van het voorhof gezet;

  en hij stond erop,

knielde op zijn knieën in het bijzijn van de ganse samenkomst van Isra’el

en spreidde zijn handen uit naar de hemel.

פ

6:14 Hij zei,

פ

“O Maryah,

Aloha van Isra’el,

er is geen enkele god zoals U in de hemel of op aarde,

die het verbond houden-

en liefdevolle vriendelijkheid betonen aan Uw knechten-

  die met heel hun hart voor U wandelen;

6:15 die Gij gehouden hebt met Uw knecht David ,

mijn vader,

dat wat Gij hem beloofd hebt;

Gij hebt inderdaad met Uw mond gesproken

en hebt het met Uw hand vervuld,

zoals het deze dag is.

6:16 “Daarom nu,

O Maryah,

Aloha van Isra’el,

behoud met Uw knecht David,

mijn vader,

dat wat Gij hem hebt beloofd,

zeggende,

‘Het zal U aan geen man ontbreken om op de troon van Isra’el te zitten,

als uw zonen maar acht slaan op hun weg,

om in Mijn wet te wandelen zoals gij voor Mij hebt gewandeld.’

6:17 “Daarom nu,

O Maryah,

Aloha van Isra’el,

laat Uw woord bekrachtigd worden-

hetwelk Gij tegen Uw knecht David hebt gesproken.

6:18 “Maar zal Aloha inderdaad bij de mensheid op aarde wonen?

Ziedaar!

de hemel en de hoogste hemel kunnen U niet bevatten;

dus hoeveel minder dit huis dat ik gebouwd heb.

6:19 “Heb toch aandacht voor het gebed van Uw knecht

en zijn smeekbede,

O Maryah,

mijn Aloha,

om te luisteren naar de roep

en het gebed dat Uw knecht voor U bidt;

6:20 opdat Uw oog dag en nacht naar dit huis toe geopend mag zijn-

naar de plaats waarvan Gij hebt gezegd-

dat Gij Uw naam daar zou zetten,

om te luisteren naar het gebed-

hetwelk Uw knecht zal bidden naar deze plaats toe.

6:21 “Luister naar de smeekbeden van Uw knecht-

en van Uw volk Isra’el-

wanneer zij naar deze plaats bidden;

hoor vanuit Uw woonplaats,

vanuit de hemel;

hoor en vergeef.

6:22 “Indien een mens zondigt tegen zijn naaste-

en hij wordt verplicht om een eed af te leggen,

en hij komt en legt een eed af voor Uw altaar in dit huis,

6:23 hoor Gij dan vanuit de hemel en handel en oordeel Uw knechten,

bestraffende de goddeloze-

door zijn weg op zijn eigen hoofd te brengen-

en rechtvaardig de rechtvaardige-

door hem te geven overeenkomstig zijn gerechtigheid.

ס

6:24 “Wanneer Uw volk Isra’el wordt verslagen in het bijzijn van een vijand-

omdat zij tegen U hebben gezondigd,

en zij keren naar U terug en belijden Uw naam,

en bidden en hun smeekbeden voor U doen in dit huis,

6:25 hoor dan vanuit de hemel en vergeef de zonde van Uw volk Isra’el,

en breng ze terug naar het land

dat Gij aan hen en aan hun vaders hebt gegeven.

פ

6:26 “Wanneer de hemelen toegesloten zijn en er geen regen is-

omdat zij tegen U hebben gezondigd,

  en zij bidden naar deze plaats en belijden Uw naam,

en keren zich af van hun zonde wanneer Gij hun kwelt;

6:27 hoor dan in de hemel en vergeef de zonde van uw knechten-

en Uw volk Isra’el,

inderdaad,

leer ze de goede weg waarin zij moeten wandelen.

En zend regen over Uw land-

dat Gij aan Uw volk als een erfenis hebt gegeven.

ס

6:28 “Als er hongersnood in het land is,

als er pestziekte is,

als er bacterievuur of schimmel is,

als er cicade of sprinkhaan is,

als hun vijanden hen belegeren in het land van hun steden ,

welke plaag ook of welke ziekte ook daar is,

6:29 welk gebed of smeekbede er ook wordt gemaakt

door enig mens of door gans Uw volk Isra’el,

eenieder kent zijn eigen ellende en zijn eigen pijn,

en spreidt zijn handen uit naar dit huis,

6:30 hoor dan vanuit de hemel Uw woonplaats,

en vergeef,

en geef aan ieder overeenkomstig al zijn wegen,

wiens hart Gij kent,

want Gij alleen kent de harten van de zonen der mensen,

6:31 opdat zij U mogen vrezen,

om in Uw wegen te wandelen zolang zij in het land leven-

dat Gij aan onze vaders hebt gegeven.

ס

6:32 “Ook betreffende de vreemdeling die niet van Uw volk Isra’el is,

wanneer hij uit een ver land komt ter wille van U grote naam-

en Uw machtige hand en uw uitgestrekte arm,

wanneer zij komen en bidden naar dit huis,

6:33 hoor dan vanuit de hemel,

vanuit Uw woningplaats,

en doe overeenkomstig alles waarvoor de vreemdeling tot U roept,

opdat al de volken van de aarde Uw naam mogen kennen,

en U vrezen zoals Uw volk Isra’el doet,

en opdat zij mogen weten dat dit huis-

dat ik heb gebouwd-

naar Uw naam wordt genoemd.

6:34 “Wanneer Uw volk uitgaat om te strijden tegen hun vijanden,

op welke weg Gij hun ook zult zenden,

en zij bidden tot U naar deze stad die Gij hebt uitgekozen-

en het huis dat ik voor Uw naam heb gebouwd,

6:35 hoor dan vanuit de hemel hun gebed en hun smeekbede,

en verdedig hun zaak.

6:36 “Wanneer zij tegen U zondigen,

(want er is geen mens die niet zondigt)

en Gij wordt toornig op hen en levert hen over aan een vijand,

zodat zij hen gevangen wegvoeren naar een land ver weg of nabij,

6:37 indien zij nadenken in het land waar zij gevangen zijn genomen,

en zich bekeren en smeekbede tot U doen-

in het land van hun gevangenschap,

zeggende,

‘Wij hebben gezondigd,

wij hebben ongerechtigheid bedreven en hebben goddeloos gehandeld’;

6:38 indien zij met gans hun hart en met gans hun ziel naar U terugkeren-

in het land van hun gevangenschap,

waar zij gevangen genomen zijn geweest,

en bidden naar hun land dat Gij aan hun vaders hebt gegeven

en de stad die Gij hebt uitgekozen,

en naar het huis dat ik voor Uw naam heb gebouwd,

6:39 hoor dan vanuit de hemel,

vanuit Uw woonplaats,

hun gebed en smeekbeden,

en verdedig hun zaak

en vergeef Uw volk dat tegen U heeft gezondigd.

6:40 “Nu,

O mijn Aloha,

ik bid,

laat Uw ogen open zijn en Uw oren aandachtig zijn-

voor het aangeboden gebed op deze plaats.

ס

6:41 “Nu dan

ga op,

O Maryah Aloha,

tot Uw rustplaats,

Gij en de ark van Uw kracht;

laat Uw priesters,

O Maryah Aloha,

bekleed zijn met heil,

en laat Uw goddelijken zich verheugen in wat goed is.

6:42 “O Maryah Aloha,

wendt het aangezicht niet af van Uw gezalfde;

gedenk Uw liefdevolle vriendelijkheid jegens Uw knecht David.”

פ

7:1 Wanneer nu Shlomo klaar was met bidden,

kwam er vuur neder vanuit de hemel-

en verteerde het brandoffer en de slachtoffers,

en de heerlijkheid van Aloha vulde het huis.

7:2 De priesters konden in het huis van Maryah niet ingaan-

omdat de heerlijkheid van Maryah het huis van Aloha vulde.

7:3 Al de zonen van Isra’el,

ziende het vuur neerdalen en de heerlijkheid van Maryah op het huis,

bogen neer op de stenen vloer met hun gezichten naar de grond,

en zij aanbaden en loofden Maryah,

zeggende,

“Waarlijk Hij is goed,

waarlijk Zijn liefdevolle vriendelijkheid is eeuwigdurend.”

7:4 Toen brachten de koning en gans het volk een slachtoffer voor Maryah.

ס

7:5 Koning Shlomo offerde een slachtoffer van twee-en-twintig-duizend ossen-

en honderd-en-twintig-duizend schapen.

Zo wijdden de koning en gans het volk het huis van Aloha in.

7:6 De priesters stonden op hun posten,

en ook de L’vi’im,

met de instrumenten van muziek voor Maryah,

die koning David had gemaakt om lof te geven aan Maryah–

“Want Zijn liefdevolle vriendelijkheid is eeuwigdurend”–

telkens hij lof gaf door middel van hun,

terwijl de priesters aan de andere kant op trompetten bliezen;

en gans Isra’el stond.

ס

7:7 Vervolgens-

Shlomo wijdde ook het middelste van de voorhof

dat voor het huis van Maryah was,

want daar offerde hij de brandoffers-

en het vet van de vredesoffers

want het bronzen altaar dat Shlomo had gemaakt

kon het brandoffer niet bevatten,

het graanoffer en het vet.

7:8 Zo vierde Shlomo in die tijd het feest gedurende zeven dagen,

en gans Isra’el met hem,

een zeer grote samenkomst-

(die kwamen) vanaf de ingang van Hamat tot de beek van Egypte.

7:9 Op de achtste dag hielden zij een plechtige samenkomst,

voor de inwijding van het altaar vierden zij zeven dagen-

en het feest zeven dagen.

7:10 Daarna-

op de drie-en-twintigste dag van de zevende maand

zond hij het volk naar hun tenten,

verheugend en blij van hart-

vanwege de goedheid die Maryah had getoond aan David-

en aan Shlomo-

en aan Zijn volk Isra’el .

7:11 Zo voltooide Shlomo het huis van Maryah en de koning zijn paleis,

en (hij) volbracht met succes alles wat hij had gepland-

  om in het huis van Maryah en in zijn paleis te doen.

פ

7:12 Vervolgens-

Maryah verscheen s’nachts aan Shlomo en zei tegen hem,

“Ik heb uw gebed verhoord-

en heb deze plaats voor Mijzelf uitgekozen als een huis van offer.

7:13 “Indien Ik de hemelen toesluit zodat er geen regen is,

of indien Ik de sprinkhaan gebied om het land te verslinden,

of indien Ik pestziekte zend onder Mijn volk,

7:14 en Mijn volk die bij Mijn naam wordt genoemd verootmoedigd zichzelf-

en bidt en zoekt Mijn aangezicht-

en keert zich af van hun goddeloze wegen,

dan zal Ik vanuit de hemel horen,

zal hun zonde vergeven en zal hun land herstellen.

7:15 “Nu zullen Mijn ogen open zijn-

en Mijn oren opmerkzaam-

  op het gebed (dat) in deze plaats (wordt) aangeboden.

7:16 “Want nu heb Ik dit huis uitgekozen en ingewijd

  opdat Mij naam daar voor eeuwig moge zijn,

en Mijn ogen en Mijn hart zullen daar voor altijd zijn.

7:17 “Wat u betreft,

indien gij voor Mij wandelt gelijk uw vader David wandelde,

zelfs te doen overeenkomstig alles wat Ik u heb bevolen,

en Mijn wetten en verordeningen zult houden,

7:18 dan zal Ik uw koninklijke troon vestigen

gelijk Ik een verbond met uw vader David heb gesloten,

zeggende,

‘Het zal u aan geen man ontbreken om heerser in Isra’el te zijn.’

7:19 “Maar indien gij u afkeert

en Mijn wetten en Mijn geboden verzaakt-

die Ik u heb voorgelegd,

en heengaat

en andere goden dient en hen aanbidt,

7:20 dan zal Ik u ontwortelen uit Mijn land dat Ik u gegeven heb,

en dit huis dat Ik voor Mijn naam heb gewijd

zal Ik uit Mijn zicht werpen

en Ik zal het tot een spreekwoord-

en een spotwoord onder al de volken maken.

7:21 “Wat dit huis betreft,

dat verheven was,

iedereen die er voorbij komt zal versteld staan en zeggen:

‘Waarom heeft Maryah zo gedaan aan dit land en aan dit huis ?’

7:22 “En men zal zeggen,

‘Omdat zij Maryah verzaakten,

Aloha van hun vaders die hen vanuit het land van Egypte bracht,

en ze namen andere goden aan en aanbaden hen en dienden hen;

daarom heeft Hij al deze tegenspoed over hen gebracht.'”

פ

8:1 Nu gebeurde het aan het einde van de twintig jaren-

waarin Shlomo het huis van Maryah en zijn eigen huis had gebouwd-

8:2 dat hij de steden opbouwde welke Huram aan hem had gegeven,

en vestigde de zonen van Isra’el daar.

8:3 Toen ging Shlomo naar Hamat-Tzovah en nam het in.

8:4 Hij bouwde Tadmor in de woestijn-

en al de opslagsteden (voor voorraden)-

die hij bouwde in Hamat.

8:5 Hij bouwde ook Hoger Beit-Horon en Neder Beit-Horon,

versterkte steden met muren,

poorten en grendels;

8:6 en Ba’alat en al de opslagsteden (voor voorraden) die Shlomo had,

en al de steden voor zijn strijdkoetsen en steden voor zijn ruiters,

en alles wat Shlomo behaagde te bouwen in Yerushalayim,

in de L’vanon,

en in gans het land onder zijn heerschappij.

8:7 Allen van het volk die waren overgebleven van de Hitti,

de Emori,

de P’rizi,

de Hivi en de Y’vusi,

die niet van Isra’el waren,

8:8 namelijk,

uit hun nakomelingen die na hen in het land waren overgebleven-

welke de zonen van Isra’el niet hadden vernietigd,

van hen wierf Shlomo zijn dwangarbeiders tot op deze dag.

8:9 Maar uit de zonen van Isra’el-

maakte Shlomo geen slaven-

voor zijn werk;

zij waren mannen van krijg

zijn hoofd aanvoerders

en bevelhebbers van zijn strijdwagens en zijn ruiters.

פ

8:10 Dit waren de hoofdofficieren van koning Shlomo,

tweehonderd-en-vijftig die over het volk regeerden.

8:11 Toen bracht Shlomo Pharaoh’s dochter opwaarts

vanuit de stad van David naar het huis dat hij voor haar had gebouwd,

want hij zei,

“Mijn vrouw zal niet in het huis wonen van David-

  koning van Isra’el,

aangezien de plaatsen-

waarin de ark van Maryah is ingegaan-

heilig zijn.”

פ

8:12 Vervolgens-

Shlomo offerde brandoffers voor Maryah

op het altaar van Maryah

hetwelk hij vóór het voorhuis had gebouwd;

8:13 en deed zo overeenkomstig het dagelijks voorschrift,

hen opofferende overeenkomstig het gebod van Moshe,

voor de Shabbats,

de nieuwe manen en de drie jaarlijkse feesten–

het Feest van Ongezuurde Broden,

het Feest der Weken-

en het Feest der Loofhutten.

8:14 Overeenkomstig de verordening nu van zijn vader David,

benoemde hij de afdelingen van de priesters voor hun dienst,

en de L’vi’im voor hun plichten van lofprijzing

en bediening voor de priesters overeenkomstig het dagelijks voorschrift,

en de poortwachters bij hun afdelingen om aan elke poort te zijn;

want David de man van Aloha had zo geboden.

8:15 En zij weken op geen enkele wijze af van het gebod van de koning-

aan de priesters en de L’vi’im-

of aangaande de opslaghuizen.

8:16 Zo werd al het werk van Shlomo uitgevoerd

vanaf de dag van de grondlegging van het huis van Maryah,

en totdat het klaar was.

Zodat het huis van Maryah voltooid was.

ס

8:17 Vervolgens-

Shlomo ging naar ‘Etzyon-Gever

en naar Elot aan de kust

in het land van Edom.

8:18 En Huram zond hem door zijn knechten schepen-

en knechten die de zee kenden;

en zij gingen met Shlomo’s knechten naar Ofir,

en namen vandaar vierhonderd-en-vijftig talenten van goud mee

  en brachten ze naar Koning Shlomo.

פ

9:1 Toen de koningin van Sh’va nu van de roem van Shlomo hoorde,

kwam zij naar Yerushalayim-

om Shlomo te beproeven met moeilijke vragen.

Zij had een zeer grote entourage,

met kamelen die specerijen droegen-

  en een grote hoeveelheid goud en kostbare stenen;

en toen zij bij Shlomo kwam,

sprak zij met hem over alles wat in haar hart was.

9:2 Shlomo beantwoordde al haar vragen;

niets was voor Shlomo verborgen

dat hij aan haar niet kon uitleggen.

9:3 Nadat de koningin van Sh’va de wijsheid van Shlomo had gezien,

het huis dat hij had gebouwd,

9:4 het eten aan zijn tafel,

het zitten van zijn ambtenaren,

de bediening van zijn dienaars en hun kledij,

zijn schenkers en hun kledij,

en zijn trap waarlangs hij naar het huis van Maryah opging,

was zij buiten adem.

9:5 Toen zei ze tegen de koning,

“Het was een waar verslag dat ik in mijn eigen land hoorde-

over uw woorden en uw wijsheid.

9:6 “Toch geloofde ik hun verslagen niet-

totdat ik kwam en mijn eigen ogen het gezien hadden.

En zie,

de helft van de grootsheid van uw wijsheid werd mij niet verteld.

Gij overtreft het verslag dat ik hoorde.

9:7 “Hoe gelukkig zijn uw mannen,

hoe gelukkig zijn uw knechten

deze die voortdurend voor u staan-

en uw wijsheid horen.

9:8 “Gezegend zij Maryah uw Aloha die zich in u behaagde,

om u op Zijn troon te zetten als koning voor Maryah uw Aloha;

omdat uw Aloha Isra’el liefhad hen voor altijd vestigende,

daarom maakte Hij u koning over hen,

om recht en gerechtigheid te doen.”

9:9 Toen gaf zij de koning honderd-en-twintig talenten van goud-

en een zeer grote hoeveelheid specerijen en kostbare stenen;

er was nooit specerij geweest-

gelijk welke de koningin van Sh’va aan Shlomo gaf.

9:10 De knechten van Huram en de knechten van Shlomo-

die het goud uit Ofir hadden meegebracht,

brachten ook sandelbomen en kostbare stenen mee.

9:11 Van de sandelbomen maakte de koning treden-

voor het huis van Maryah-

en voor het paleis van de koning,

en lieren en harpen voor de zangers;

en niets gelijk deze was eerder gezien in het land van Y’hudah.

9:12 Koning Shlomo gaf aan de koningin van Sh’va

al haar verlangen die zij vroeg-

behalve een vergoeding voor wat zij aan de koning had meegebracht.

Daarna keerde zij terug en ging naar haar eigen land met haar knechten.

פ

9:13 Het gewicht nu van goud dat voor Shlomo op één jaar inkwam-

was zeshonderd-en-zes-en zestig talenten van goud,

9:14 naast dat wat de handelaars en de kooplieden inbrachten;

en ook al de koningen van Arab-

en de gouverneurs van het platte land

  brachten goud en zilver naar Shlomo.

9:15 Koning Shlomo maakte tweehonderd grote schilden van gehamerd goud,

zeshonderd shekels gehamerd goud op elk groot schild gebruikende.

9:16 Hij maakte driehonderd schilden van gehamerd goud,

driehonderd shekels van goud op elk schild gebruikende,

en de koning plaatste ze in het Huis van het L’vanon Woud.

9:17 Bovendien,

maakte de koning een grote troon van ivoor-

en overtrok die met puur goud.

9:18 Er waren zes treden aan de troon

en een voetbankje in goud bevestigd aan de troon,

en armen aan elke zijde van de zitting,

en twee leeuwen stonden naast de armen.

9:19 Twaalf leeuwen stonden daar op de zes treden

aan de ene kant en aan de andere kant;

niets zoals dit was voor enig ander koninkrijk gemaakt.

9:20 Al koning Shlomo’s drinkbekers waren van goud,

en al het gerei van het Huis van het L’vanon Woud waren van puur goud;

zilver werd in de dagen van Shlomo niet als kostbaar beschouwd.

9:21 Want de koning had schepen-

die naar Tarshish gingen met de knechten van Huram;

elke drie jaar kwamen eenmaal de Tarshish schepen-

brengende goud en zilver,

ivoor en apen en pauwen.

פ

9:22 Zo werd Koning Shlomo groter-

dan al de koningen van de aarde in rijkdom en wijsheid .

9:23 En al de koningen van de aarde zochten de tegenwoordigheid van Shlomo,

om zijn wijsheid te horen die Aloha in zijn hart had gelegd.

9:24 Zij brachten zijn geschenk-

elke man-

voorwerpen van zilver en goud,

kleding,

wapentuig,

specerijen,

paarden en muildieren,

zo veel jaar op jaar.

ס

9:25 Shlomo nu had vierduizend stallen voor paarden en strijdwagens

en twaalfduizend ruiters,

en hij stationeerde ze in de strijdwagen steden-

en bij de koning in Yerushalayim.

9:26 Hij was de heerser over al de koningen-

van de Eufraat rivier zelfs tot aan het land van de P’lishtim,

en tot aan de grens van Egypte.

9:27 De koning maakte zilver net zo alledaags als stenen in Yerushalayim,

en hij maakte ceders zo overvloedig als plataan bomen-

die in het laagland zijn.

9:28 En zij brachten paarden voor Shlomo vanuit Egypte

en vanuit alle landen.

9:29 De rest nu van de handelingen van Shlomo,

van de eerste tot de laatste,

zijn zij niet geschreven in de kronieken van Natan de profeet,

en in de profetie van Achiyah van Shiloh,

en in de visioenen van Ye’do de ziener

aangaande Yarov’am de zoon van N’vat?

9:30 Shlomo regeerde vanuit Yerushalayim-

over gans Isra’el

gedurende veertig jaren.

9:31 En Shlomo sliep bij zijn vaders-

en werd begraven in de Stad van David zijn vader;

en zijn zoon Rechav’am regeerde in zijn plaats.

פ

10:1 Vervolgens-

Rechav’am ging naar Sh’khem,

want gans Isra’el was naar Sh’khem gekomen-

om hem koning te maken.

10:2 Toen Yarov’am de zoon van N’vat ervan hoorde,

(want hij was in Egypte

waarheen hij was gevlucht

voor de aanwezigheid van koning Shlomo ),

keerde Yarov’am terug vanuit Egypte.

10:3 Zo zonden zij en ontboden hem.

Toen Yarov’am en gans Isra’el kwamen,

spraken zij tegen Rechav’am,

zeggende,

10:4 “Uw vader heeft ons juk hard gemaakt;

verlicht daarom nu de harde dienst van uw vader-

en zijn zware juk dat hij ons oplegde,

en wij zullen u dienen.”

10:5 Hij zei tegen hen,

“Kom over drie dagen weer bij mij terug.”

Dus vertrok het volk.

ס

10:6 Vervolgens-

koning Rechav’am overlegde met de oudsten-

  die zijn vader Shlomo hadden gediend terwijl hij nog in leven was,

zeggende,

“Hoe raad gij mij aan om dit volk te antwoorden?”

10:7 Zij spraken tegen hem,

zeggende,

“Indien gij vriendelijk tegen dit volk zult zijn-

en ze behagen-

en goede woorden tegen ze zult spreken,

dan zullen zij voor altijd uw knechten zijn.”

10:8 Maar hij verzaakte de raad van de oudsten die zij hem hadden gegeven,

en overlegde met de jonge mannen die met hem opgroeiden

en (die) hem (nu) dienden.

10:9 Dus zei hij tegen hen,

“Wat raad geeft gij opdat wij dit volk,

dat tegen mij heeft gesproken kunnen antwoorden,

zeggende,

‘Verlicht het juk dat uw vader ons oplegde’?”

10:10 De jonge mannen die met hem opgroeiden spraken tegen hem,

zeggende,

“Zo moet gij tegen het volk zeggen dat tegen u sprak,

  zeggende,

‘Uw vader maakte ons juk zwaar,

maar gij maakte het voor ons lichter.’

Zo moet gij tegen hen zeggen,

‘Mijn kleine vinger is dikker dan de lendenen van mijn vader!

10:11 ‘Aangezien mijn vader u met een zwaar juk belastte,

zal ik aan uw juk toevoegen,

  mijn vader tuchtigde u met gesels

  maar ik zal u tuchtigen met schorpioenen.'”

פ

10:12 Dus Yarov’am en gans het volk

kwamen op de derde dag naar Rechav’am

  zoals de koning had opgedragen,

zeggende,

“Kom op de derde dag weer bij mij terug.”

10:13 De koning beantwoorde hen ruw,

en koning Rechav’am verzaakte de raad van de oudsten.

10:14 Hij sprak tegen hen overeenkomstig het advies van de jonge mannen,

zeggende,

“Mijn vader maakte uw juk zwaar,

maar ik zal eraan toevoegen;

mijn vader tuchtigde u met gesels,

maar ik zal u tuchtigen met schorpioenen.”

10:15 Dus de koning luisterde niet naar het volk,

want dit was een ommekeer van gebeurtenissen van Aloha

opdat Maryah Zijn woord bevestigen zou,

hetwelk Hij doorheen Achiyah van Shiloh sprak-

tegen Yarov’am de zoon van N’vat.

10:16 Toen gans Isra’el zag dat de koning niet naar hen luisterde,

antwoordde het volk de koning,

zeggende,

“Wat aandeel hebben wij in David?

Wij hebben geen erfdeel in de zoon van Yishai.

Ieder man naar uw tenten,

O Isra’el;

Zorg nu voor uw eigen huis, David.”

Dus vertrok gans Isra’el naar hun tenten.

ס

10:17 Maar wat de zonen van Isra’el betreft-

die in de steden van Y’hudah woonden,

Rechav’am regeerde over hen.

10:18 Koning Rechav’am zond toen Hadoram,

die over de dwangarbeid was,

en de zonen van Isra’el stenigden hem ter dood.

ס

En koning Rechav’am haastte zich-

om zijn strijdwagen te beklimmen-

om naar Yerushalayim te vluchten.

ס

10:19 Zo is Isra’el tot op deze dag in opstand geweest

tegen het huis van David.

11:1 Toen Rechav’am nu te Yerushalayim was gekomen,

verzamelde hij het huis van Y’hudah en Binyamin,

één honderd-en-tachtigduizend uitverkoren mannen die krijgers waren,

om tegen Isra’el te strijden

  om het koninkrijk terug aan Rechav’am te geven.

פ

11:2 Maar dit woord van Maryah kwam tot Sh’ma’yah de man van Aloha,

zeggende,

11:3 “Spreek tegen Rechav’am de zoon van Shlomo,

koning van Y’hudah,

en tegen gans Isra’el in Y’hudah en Binyamin,

zeggende,

11:4 ‘Zo zegt Maryah,

“Gij moogt niet opgaan of strijden tegen uw bloedverwanten;

  ieder man moet terug naar zijn huis keren,

  want dit ding is van Mij.”‘”

Dus luisterden zij naar de woorden van Maryah

en keerden terug van tegen Yarov’am (op) te gaan.

פ

11:5 Rechav’am woonde in Yerushalayim

en bouwde steden ter verdediging in Y’hudah.

11:6 Zo bouwde hij Beit-Lechem, ‘Eitam, T’koa,

11:7 Beit-Tzur, Sokho, ‘Adulam,

11:8 Gat, Mareshah, Zif,

11:9 Adorayim, Lakhish, ‘Azekah,

11:10 Tzor’ah, Ayalon en Hevron;

welke versterkte steden in Y’hudah en Binyamin zijn.

11:11 Hij versterkte ook de vestingen-

en stelde officieren (aan) in hen-

en (voorzag hen van) voorraden van voedsel,

olijfolie en wijn.

11:12 Hij plaatste schilden en spiesen in elke stad-

en versterkte hen zeer.

Zo behield hij Y’hudah en Binyamin.

ס

11:13 Bovendien,

de priesters en de L’vi’im die in heel Isra’el waren-

zij stonden bij hem-

vanuit al hun districten.

11:14 Want de L’vi’im verlieten hun weidegronden en hun bezittingen

en kwamen naar Y’hudah en Yerushalayim,

omdat Yarov’am en zijn zonen hen hadden uitgesloten

van de bediening als priesters voor Maryah.

11:15 Hij stelde van zijn eigen priesters aan-

voor de hoge plaatsen,

voor de saters-

en voor de kalveren die hij had gemaakt.

11:16 Degenen uit al de stammen van Isra’el-

die hun harten hadden gezet op het zoeken naar Maryah-

Aloha van Isra’el-

volgden hen naar Yerushalayim,

om te offeren aan Maryah

Aloha van hun vaders.

11:17 Zij versterkten het koninkrijk van Y’hudah

  en steunden Rechav’am de zoon van Shlomo gedurende drie jaren,

want zij wandelden gedurende drie jaren in de weg van David en Shlomo.

11:18 Toen nam Rechav’am Machalat als vrouw-

de dochter van Yerimot de zoon van David-

en van Avichayil de dochter van Eli’av de zoon van Yishai,

11:19 en zij baarde hem zonen:

Ye’ush,

Sh’maryah en Zaham.

11:20 Na haar nam hij Ma’akhah de dochter van Avshalom,

en zij baarde hem Aviyah,

‘Atai,

Ziza en Shlomit.

11:21 Rechav’am hield meer van Ma’akhah de dochter van Avshalom

dan van al zijn andere vrouwen en bijvrouwen.

Want hij had achttien vrouwen genomen-

en zestig bijvrouwen-

en was de vader van acht-en-twintig zonen-

en zestig dochters.

11:22 Rechav’am stelde Aviyah de zoon van Ma’akhah aan-

als hoofd en leider onder zijn broeders,

omdat hij van plan was om hem koning te maken.

11:23 Hij handelde verstandig

en verspreidde ettelijke van zijn zonen

door al de grondgebieden van Y’hudah en Binyamin

naar al de versterkte steden,

en hij gaf hen voedsel in overvloed.

En hij zocht vele vrouwen voor hen.

12:1 Nadat het koninkrijk van Rechav’am was gevestigd en sterk was,

verliet hij-

en met hem gans Isra’el-

de wet van Maryah.

פ

12:2 En het gebeurde in het vijfde jaar van koning Rechav’am,

want zij waren aan Maryah ontrouw geweest,

dat Shishak de koning van Egypte tegen Yerushalayim optrok

12:3 met duizend-en-tweehonderd strijdwagens

en zestigduizend ruiters.

En het volk dat met hem uit Egypte kwam was talloos:

de Luvim,

de Suki’im en de Ethiopiërs.

12:4 Hij veroverde de versterkte steden van Y’hudah

en kwam toen tot in Yerushalayim.

ס

12:5 Vervolgens-

Sh’ma’yah de profeet kwam naar Rechav’am-

en de vorsten van Y’hudah-

die zich te Yerushalayim hadden verzameld vanwege Shishak,

en hij zei tegen hen,

“Zo zegt Maryah,

‘Gij hebt Mij verlaten,

dus heb Ik u ook verlaten om Shishak.'”

12:6 Dus verootmoedigden de vorsten van Isra’el en de koning zich en zeiden,

‘Maryah is rechtvaardig.’

12:7 Toen Maryah zag dat zij zichzelf verootmoedigden,

kwam dit woord van Maryah naar Sh’ma’yah,

zeggende,

“Zij hebben zichzelf verootmoedigd dus zal Ik hen niet vernietigen,

maar Ik zal hen een zekere mate van bevrijding schenken,

en Mijn toorn zal niet over Yerushalayim worden uitgestort

door toedoen van Shishak.

12:8 “Maar zij zullen zijn slaven worden-

  zodat zij het verschil mogen leren tussen Mijn dienst-

en de dienst van de koninkrijken van de landen.”

ס

12:9 Zo trok Shishak koning van Egypte op tegen Yerushalayim,

en nam de schatten van het huis van Maryah

en de schatten van de koning zijn paleis mee.

Hij nam alles mee;

hij nam zelfs de gouden schilden mee die Shlomo had gemaakt.

12:10 Toen maakte koning Rechav’am schilden van brons in hun plaats-

en vertrouwde ze toe aan de zorg van de bevelhebbers van de wacht-

die de deur van het huis van de koning bewaakten.

12:11 Zo dikwijls als de koning het huis van Maryah binnenging,

kwamen de bewakers en droegen ze-

en brachten ze vervolgens terug in de bewakers-kamer.

12:12 En toen hij zich verootmoedigde,

keerde de toorn van Maryah zich van hem af,

om hem dus niet helemaal te vernietigen;

en ook waren de omstandigheden in Y’hudah goed.

ס

12:13 Zo versterkte koning Rechav’am zich in Yerushalayim en regeerde.

Nu was Rechav’am een-en-veertig jaren oud toen hij begon te regeren,

en hij regeerde zeventien jaren in Yerushalayim,

de stad die Maryah uit al de stammen van Isra’el had uitgekozen,

om Zijn naam daar te vestigen.

En zijn moeders naam was Na’amah de ‘Amonit.

12:14 Hij deed kwaad

omdat hij zijn hart niet richtte om Maryah te zoeken.

ס

12:15 De handelingen nu van Rechav’am,

van begin tot eind,

zijn zij niet geschreven in de kronieken van Sh’ma’yah de profeet-

en van ‘Iddo de ziener,

volgens genealogisch registratie?

En er waren gedurig krijgen tussen Rechav’am en Yarov’am.

12:16 En Rechav’am ontsliep met zijn vaders

en werd begraven in de stad van David;

en zijn zoon Aviyah werd koning in zijn plaats.

פ

13:1 In het achttiende jaar van koning Yarov’am,

Aviyah werd koning over Y’hudah.

13:2 Hij regeerde drie jaren in Yerushalayim;

en zijn moeders naam was Mikhayahu

de dochter van Uri’el van Giv’ah.

Nu was er krijg tussen Aviyah en Yarov’am.

13:3 Aviyah begon de strijd met een leger van dappere krijgers,

vierhonderdduizend uitgekozen mannen,

ס

terwijl Yarov’am in gevechtsformatie tegen hem optrok-

met achthonderdduizend uitgekozen mannen-

die dappere krijgers waren.

ס

13:4 Vervolgens-

Aviyah stond op Berg Z’marayim,

welke in het heuvelland van Efrayim is,

en zei,

“Luister naar mij,

Yarov’am en gans Isra’el:

13:5 “Weet gij niet dat Maryah-

Aloha van Isra’el-

de heerschappij over Isra’el-

voor altijd aan David en zijn zonen gaf-

door een (onbreekbaar) verbond van zout?

פ

13:6 “Maar Yarov’am de zoon van N’vat,

de knecht van Shlomo de zoon van David,

stond op en rebelleerde tegen zijn meester,

13:7 en verachtelijke mannen verzamelden rondom hem,

booswichten,

die te sterk bleken voor Rechav’am,

de zoon van Shlomo,

toen hij jong en verlegen was

en zich tegen hen niet staande kon houden.

13:8 “Dus nu denkt gij om het koninkrijk van Maryah te weerstaan-

door de zonen van David,

zijnde een grote menigte

  en de gouden kalveren bij u hebbende

die Yarov’am tot goden voor u maakte.

13:9 “Hebt gij de priesters van Maryah niet uitgedreven,

de zonen van Aharon en de L’vi’im,

en voor uzelf priesters gemaakt gelijk de volken van andere landen?

Al wie komt om zich te heiligen

met een jonge stier en zeven rammen,

zelfs hij kan een priester worden van hen die geen goden zijn.

ס

13:10 “Maar wat ons betreft,

Maryah is onze Aloha,

en wij hebben Hem niet verlaten,

en de zonen van Aharon dienen voor Maryah als priesters,

en de L’vi’im zorgen voor hun werk.

13:11 “Elke ochtend en avond branden zij brandoffers voor Maryah-

en geurige wierook,

en het toonbrood wordt op de reine tafel gezet,

en de gouden menorah met zijn lampen-

staat klaar om elke avond aan te steken:

want wij onderhouden de plicht van Maryah onze Aloha,

maar gij hebt Hem verlaten.

13:12 “Zie nu hier,

Aloha is met ons aan onze spits-

en Zijn priesters met de signaal bazuinen-

om alarm te slaan tegen u.

O zonen van Isra’el,

strijd niet tegen Maryah-

Aloha van uw vaders,

omdat gij niet zult slagen.”

13:13 Maar Yarov’am had een hinderlaag gelegd-

om van achteren te komen,

zodat Isra’el vóór Y’hudah was en de hinderlaag was achter hen.

13:14 Toen Y’hudah zich omdraaide,

ziedaar!

zij werden zowel van voor als van achter aangevallen;

dus riepen zij naar Maryah,

en de priesters bliezen de bazuinen.

13:15 Toen lieten de mannen van Y’hudah een strijdkreet horen,

en toen de mannen van Y’hudah de strijdkreet lieten horen,

toen was het dat Aloha Yarov’am en gans Isra’el op de vlucht joeg-

voor Aviyah en Y’hudah .

13:16 Toen de zonen van Isra’el voor Y’hudah vluchtten,

gaf Aloha hen in hun hand.

13:17 Aviyah en zijn volk versloegen hen met een grote slachting,

zodat er vijfhonderdduizend uitgekozen mannen

van Isra’el gedood neervielen.

13:18 Zo werden de zonen van Isra’el in die tijd onderworpen,

en de zonen van Y’hudah overwonnen-

omdat zij vertrouwden op Maryah,

Aloha van hun vaders.

13:19 Aviyah achtervolgde Yarov’am

en veroverde verschillende steden van hem,

Beit-El met haar plaatsen,

Y’shanah met haar plaatsen

en ‘Efrayin met haar plaatsen.

13:20 Yarov’am herwon zijn kracht niet meer in de dagen van Aviyahu;

en Maryah sloeg hem

en hij stierf.

פ

13:21 Maar Aviyahu werd machtig;

en nam veertien vrouwen voor zichzelf,

en werd de vader van twee-en-twintig zonen-

en zestien dochters.

13:22 Het overige nu van de handelingen van Aviyah,

en zijn wegen en zijn woorden

zijn geschreven in de verhandeling van de profeet ‘Iddo.

14:1 Zo ontsliep Aviyah met zijn vaders,

en zij begroeven hem in de stad van David,

en zijn zoon Asa werd koning in zijn plaats.

Het land was tijdens zijn dagen gedurende tien jaren ongestoord.

פ

14:2 Asa deed (wat) goed en recht (was)

voor het aanblik van Maryah zijn Aloha,

14:3 want hij verwijderde de vreemde altaren en hoge plaatsen,

brak de heilige pilaren af,

hakte de Asherim om,

14:4 en beval Y’hudah om Maryah te zoeken-

Aloha van hun vaders-

en om de wet en het gebod na te leven.

14:5 Hij verwijderde ook de hoge plaatsen-

en de wierook altaren

uit al de steden van Y’hudah.

En het koninkrijk was onder hem ongestoord.

14:6 Hij bouwde versterkte steden in Y’hudah,

vermits het land ongestoord was,

en er was in die jaren niet één met hem in oorlog,

omdat Maryah hem rust had gegeven.

14:7 Want hij zei tegen Y’hudah,

“Laat ons deze steden bouwen en omringen met muren en torens,

poorten en grendels.

Het land is nog steeds het onze-

omdat wij Maryah onze Aloha hebben gezocht;

wij hebben Hem gezocht,

en Hij heeft ons aan alle kanten rust gegeven.”

Zo bouwden zij en hadden voorspoed.

פ

14:8 Nu had Asa een leger van driehonderdduizend uit Y’hudah,

dragende grote schilden en spiesen,

ס

en tweehonderd-en-tachtigduizend uit Binyamin,

dragende schilden en bogen hanterende;

allen van hen waren dappere krijgers.

14:9 Zerach nu de Ethiopiër kwam tegen hen uit-

met een leger van één miljoen mannen en driehonderd strijdwagens,

en hij kwam naar Mareshah toe.

14:10 Dus ging Asa uit om hem te ontmoeten,

en zij trokken op in gevechtsformatie-

het dal van Tz’fat in-

bij Mareshah.

14:11 Toen riep Asa tot Maryah zijn Aloha en zei,

“Maryah,

er is niet één behalve U om te helpen in de strijd tussen de machtigen-

en degenen die geen kracht hebben;

dus help ons,

O Maryah onze Aloha,

want wij vertrouwen op U,

en zijn in Uw naam tegen deze menigte opgekomen.

  O Maryah,

Gij zijt onze Aloha;

laat de mens niet overwinnen tegen U.”

ס

14:12 Zo verpletterde Maryah de Ethiopiërs voor Asa en voor Y’hudah,

en de Ethiopiërs vluchtten.

14:13 Asa en het volk dat met hem was achtervolgden hen tot in G’rar;

en zo veel Ethiopiërs vielen dat ze niet konden herstellen,

want zij waren verpletterd voor Maryah en voor Zijn leger.

En zij droegen zeer veel buit weg.

14:14 Zij verwoesten al de steden rondom G’rar,

want de vreze van Maryah was op hen gevallen;

en zij plunderden al de steden,

want er was veel buit in hen.

14:15 Zij sloegen ook degenen neer die vee bezaten,

en zij voerden grote aantallen schapen en kamelen weg.

Daarna keerden zij terug naar Yerushalayim.

ס

15:1 Nu kwam de Geest van Aloha op ‘Azaryah de zoon van ‘Oded,

15:2 en hij ging uit om Asa te ontmoeten en zei tegen hem,

“Luister naar mij,

Asa,

en gans Y’hudah en Binyamin:

Maryah is met u zolang gij met Hem bent.

En zo gij Hem zoekt,

zal Hij u Hem laten vinden;

maar zo gij Hem verlaat,

zal Hij u verlaten.

ס

15:3 “Gedurende vele dagen was Isra’el zonder de ware Aloha-

en zonder een onderwijzende priester-

en zonder wet.

15:4 “Maar in hun nood keerden zij zich naar Maryah-

Aloha van Isra’el,

en zij zochten Hem,

en Hij liet hen Hem vinden.

15:5 “In die tijden was er geen vrede voor hem die uitging-

of voor hem die inkwam,

want vele ongeregeldheden troffen al de inwoners van de landen.

15:6 “Volk werd verpletterd door volk,

en stad door stad,

want Aloha benauwde hen met elke soort van tegenspoed.

15:7 “Maar gij,

wees sterk en verlies de moed niet,

want voor uw werk is er beloning.”

ס

15:8 Toen Asa nu deze woorden hoorde-

en de profetie die ‘Azaryah de zoon van de profeet ‘Oded sprak,

vatte hij moed en verwijderde de gruwelijke afgoden-

uit het hele land van Y’hudah en Binyamin-

en uit de steden die hij had veroverd in het bergland van Efrayim.

Vervolgens herstelde hij ook het altaar van Maryah-

dat voor het voorhuis van Maryah was.

15:9 Hij verzamelde gans Y’hudah en Binyamin en degenen uit Efrayim,

M’nasheh en Shim’on die bij hen verbleven,

want velen liepen vanuit Isra’el naar hem over-

toen zij zagen dat Maryah zijn Aloha met hem was.

פ

15:10 Zo verzamelden zij zich te Yerushalayim-

in de derde maand van het vijftiende jaar van Asa’s heerschappij.

15:11 Zij offerden die dag aan Maryah-

zevenhonderd ossen en zevenduizend schapen-

van de buit die zij hadden meegebracht.

15:12 Zij traden in het verbond-

om Maryah Aloha van hun vaders-

met gans hun hart en ziel te zoeken;

15:13 en (ook waren zij het eens)

dat al wie Maryah Aloha van Isra’el niet zoeken zou-

ter dood gebracht zou worden,

hetzij klein of groot,

man of vrouw.

15:14 Bovendien,

zij maakten een eed aan Maryah met een luide stem,

met geschreeuw,

met trompetten en met shofars.

15:15 Gans Y’hudah verheugde zich betreffende de eed,

want zij hadden plechtig beloofd met hun ganse hart-

en hadden Hem ernstig gezocht,

en Hij liet hen Hem vinden.

Zo gaf Maryah hun rust aan alle kanten.

15:16 Hij zette ook Ma’akhah af,

de moeder van koning Asa,

vanuit de positie van koningin moeder,

omdat zij een afschuwelijk beeld had gemaakt als een Asherah,

en Asa hakte haar afschuwelijk beeld om,

verbrijzelde het en verbrandde het bij de Beek Kidron.

15:17 Maar de hoge plaatsen werden niet uit Isra’el verwijderd;

niettemin,

Asa’s hart was al zijn dagen onberispelijk.

15:18 Hij bracht de opgedragen dingen van zijn vader

en zijn eigen opgedragen dingen

in het huis van Aloha:

zilver en goud en gereedschap.

15:19 En er was geen oorlog meer-

tot in het vijf-en-dertigste jaar van Asa’s heerschappij.

פ

16:1 In het zes-en-dertigste jaar van Asa’s heerschappij-

kwam Ba’asha koning van Isra’el op tegen Y’hudah-

en versterkte Ramah-

om te verhinderen dat iemand uitgaat of inkomt-

tot Asa koning van Y’hudah.

16:2 Toen haalde Asa zilver en goud naar buiten-

uit de schatkisten van het huis van Maryah

en het huis van de koning,

en zond ze naar Ben-Hadad koning van Aram,

die in Dammesek woonde,

zeggende,

16:3 “Laat er een overeenkomst zijn tussen u en mij,

zoals tussen mijn vader en uw vader.

Zie!

ik heb u zilver en goud gezonden;

ga,

verbreek uw overeenkomst met Ba’asha koning van Isra’el-

zodat hij zich van mij zal terugtrekken.”

16:4 Dus luisterde Ben-Hadad naar koning Asa-

en zond de bevelhebbers van zijn legers tegen de steden van Isra’el,

en zij veroverden Iyon,

Dan,

Avel-Mayim en al de opslagsteden van Naftali.

16:5 Zodra Ba’asha erover hoorde,

hield hij op met Ramah te versterken

en staakte zijn werk.

ס

16:6 Vervolgens-

koning Asa bracht gans Y’hudah,

en zij droegen de stenen van Ramah-

en het hout waarmee Ba’asha had gebouwd weg,

en met hen versterkte hij Geva en Mitzpah.

ס

16:7 Op dat moment kwam Hanani de ziener naar Asa koning van Y’hudah

en zei tegen hem,

“Omdat gij op de koning van Aram hebt vertrouwd-

en niet op Maryah uw Aloha hebt vertrouwd,

daarom is het leger van de koning van Aram vanuit uw hand ontsnapt.

16:8 “Waren de Ethiopiërs en de Luvim geen enorm leger-

met heel veel strijdwagens en ruiters?

Aangezien gij nochtans op Maryah vertrouwde,

gaf Hij hen in uw hand.

16:9 Want de ogen van Maryah

bewegen heen en weer over de aarde-

opdat Hij degenen wiens hart volledig het Zijne is

krachtig moge ondersteunen.

Gij hebt hierin dwaas gehandeld,

inderdaad,

van nu af zullen er zeker oorlogen zijn.

16:10 Toen werd Asa toornig op de ziener en zette hem in het gevangenis,

            want hij werd hierom woedend op hem.

            En Asa onderdrukte op dat zelfde moment enigen van het volk.

16:11 Nu,

de handelingen van Asa van begin tot eind,

zie!

zij zijn geschreven in het boek van de koningen van Y’hudah en Isra’el.

16:12 In het negen-en-dertigste jaar van zijn heerschappij

werd Asa ziekelijk in zijn voeten.

Zijn aandoening was ernstig,

maar zelfs in zijn aandoening zocht hij Maryah niet op,

maar de geneesheren.

16:13 Dus sliep Asa met zijn vaders,

gestorven zijnde in het een-en-veertigste jaar van zijn heerschappij.

16:14 Zij begroeven hem in zijn eigen graf-

dat hij voor zichzelf had uitgehouwen in de stad van David,

en zij legden hem in de rustplaats-

welke hij had gevuld met verschillende soorten specerijen-

vermengd volgens de parfumeurs kunst;

en zij maakten een zeer groot vuur voor hem.

פ

17:1 Y’hoshafat zijn zoon werd koning in zijn plaats,

en maakte zijn positie over Isra’el onwankelbaar.

17:2 Hij plaatste troepen in al de versterkte steden van Y’hudah,

en stelde garnizoenen op in het land van Y’hudah-

en in de steden van Efrayim-

die zijn vader Asa veroverd had.

17:3 Maryah was met Y’hoshafat-

omdat hij het voorbeeld van zijn vader-

David’s vroegere dagen volgde-

en de ba’alim niet zocht,

17:4 maar Aloha van zijn vader zocht,

  Zijn geboden opvolgde,

en niet handelde zoals Isra’el deed.

17:5 Zo vestigde Maryah het koninkrijk onder zijn heerschappij,

en gans Y’hudah bracht eerbetoon geschenken aan Y’hoshafat,

en hij had grote rijkdom en eer.

17:6 Hij was zeer trots op de wegen van Maryah-

en verwijderde bovendien de hoge plaatsen-

en de Asherim uit Y’hudah.

פ

17:7 Vervolgens-

in het derde jaar van zijn heerschappij zond hij zijn ambtenaren,

Ben-Chayil,

‘Ovadyah,

Z’kharyah,

N’tan’el en Mikhayahu,

om in de steden van Y’hudah te onderwijzen;

17:8 en met hen de L’vi’im,

Sh’ma’yahu,

N’tanyahu,

Z’vadyahu,

‘Asah’el,

Sh’miramot,

Y’honatan,

Adoniyahu,

Tuviyahu en Tov-Adoniyah,

de L’vi’im;

en met hen Elishama en Y’horam,

de priesters.

17:9 Zij onderwezen in Y’hudah,

de boekrol van de wet van Maryah bij zich hebbende;

en zij gingen doorheen al de steden van Y’hudah-

en onderwezen onder het volk.

17:10 Nu was de vrees van Maryah over al de koninkrijken van de landen

die rondom Y’hudah waren,

zodat zij geen oorlog voerden tegen Y’hoshafat.

17:11 Sommigen van de P’lishtim brachten geschenken

en zilver als eerbetoon aan Y’hoshafat;

ook de Arabieren brachten hem kudden,

zevenduizend-en-zevenhonderd rammen-

en zevenduizend-en-zevenhonderd mannelijke geiten.

פ

17:12 Zo nam Y’hoshafat meer en meer toe,

en hij bouwde forten en voorraadsteden in Y’hudah.

17:13 Hij had grote voorraden in de steden van Y’hudah,

en krijgers,

dappere mannen,

in Yerushalayim.

17:14 Dit was hun samenkomst overeenkomstig hun vaders huishoudens:

van Y’hudah,

bevelhebbers over duizenden,

ס

was ‘Adnah de bevelhebber,

en met hem driehonderdduizend dappere krijgers;

ס

17:15 en naast hem was Y’hochanan de bevelhebber,

en met hem tweehonderd-en-tachtigduizend;

ס

17:16 en naast hem ‘Amasyah de zoon van Zikhri,

die zich vrijwillig aanmeldde om Maryah te dienen,

en met hem tweehonderdduizend dappere krijgers;

ס

17:17 en van Binyamin,

Elyada een dappere krijger,

  en met hem tweehonderdduizend uitgerust met boog en schild;

ס

17:18 en naast hem Y’hozavad,

en met hem honderdtachtigduizend voor de krijg toegerust.

ס

17:19 Deze zijn het die de koning dienden,

afgezien van degenen-

die de koning in de versterkte steden plaatste doorheen gans Y’hudah.

פ

18:1 Y’hoshafat nu had grote rijkdom en eer;

en door huwelijk verwante hij zich met Ach’av.

18:2 Enkele jaren later ging hij neerwaarts om Ach’av te Shomron te bezoeken.

En Ach’av slachtte vele schapen en ossen

voor hem en het volk dat bij hem was,

en zette hem ertoe aan om op te trekken tegen Ramot-Gil’ad.

18:3 Ach’av koning van Isra’el zei tegen Y’hoshafat koning van Y’hudah,

“Wilt gij met mij meegaan tegen Ramot-Gil’ad?”

En hij zei tegen hem,

“Ik ben zoals u bent,

en mijn volk is zoals uw volk,

en wij zullen met u zijn in de krijg.”

18:4 Bovendien,

Y’hoshafat zei tegen de koning van Isra’el;

“Vraag alsjeblieft eerst naar het woord van Maryah.”

18:5 Toen verzamelde de koning van Isra’el de profeten,

vierhonderd mannen,

en zei tegen hen,

“Moeten wij tegen Ramot-Gil’ad ten strijde gaan,

of moet ik mij onthouden?”

En zij zeiden,

“Ga opwaarts,

want Aloha zal het in de hand van de koning geven.”

18:6 Maar Y’hoshafat zei,

“Is er hier niet nog een profeet van Maryah

opdat wij van hem vragen mogen?”

18:7 De koning van Isra’el zei tegen Y’hoshafat,

“Er is nog één man door wie wij van Maryah mogen vragen,

maar ik haat hem,

want hij profeteert nooit iets goeds betreffende mij maar altijd kwaad.

Hij is Mikhay’hu,

zoon van Yimlah.”

Maar Y’hoshafat zei,

“Laat de koning zoiets niet zeggen.”

18:8 Toen riep de koning van Isra’el een ambtenaar en zei,

“Snel!

Breng Mikhay’hu,

de zoon van Yimlah.

18:9 Nu zaten de koning van Isra’el-

en Y’hoshafat de koning van Y’hudah-

elk op zijn troon,

uitgedost in hun gewaden,

en zij zaten op de dorsvloer bij de ingang van de poort van Shomron;

en al de profeten waren daar-

profeterende voor hen.

18:10 Tzidkiyah de zoon van Kena’anah

maakte horens van ijzer voor hemzelf en zei,

“Zo zegt Maryah,

‘Met deze moet gij Aram doorboren totdat zij verteerd zijn.'”

18:11 Al de profeten profeteerden zo,

zeggende,

“Ga opwaarts naar Ramot-Gil’ad en slaag,

want Maryah zal het in de hand van de koning geven

18:12 De bode die heenging om Mikhay’hu te ontbieden

sprak toen tot hem zeggende,

“Zie,

de woorden van de profeten zijn gelijkelijk gunstig voor de koning.

Laat dus alsjeblieft uw woord als een van hen zijn en spreek gunstig.”

18:13 Maar Mikhay’hu zei,

“Zoals Maryah leeft,

al wat mijn Aloha zegt,

dat zal ik spreken.”

18:14 Toen hij bij de koning kwam,

zei de koning tegen hem,

“Mikhay’hu,

moeten wij naar Ramot-Gil’ad gaan om te strijden,

of moet ik mij onthouden?”

Hij zei,

“Ga opwaarts en slaag,

want zij zullen in uw hand worden gegeven.”

18:15 Toen zei de koning tegen hem,

“Hoe veel keren moet ik u dringend verzoeken-

om alleen maar de waarheid tegen mij te spreken-

in naam van Maryah?”

18:16 Dus zei hij,

“Ik zag gans Isra’el

Verspreid over de bergen,

Gelijk schapen die geen herder hebben;

En Maryah zei,

‘Deze hebben geen meester.

Laat ieder van hen in vrede naar zijn huis terugkeren .'”

18:17 Toen zei de koning van Isra’el tegen Y’hoshafat,

“Heb ik u niet gezegd dat hij betreffende mij niets goed zou profeteren,

maar kwaad?”

ס

18:18 Mikhay’hu zei,

“Daarom,

hoor het woord van Maryah.

Ik zag Maryah zittend op Zijn troon,

en al het heir van de hemel-

staande aan Zijn rechterhand en aan Zijn linkerhand.

18:19 “Maryah zei,

‘Wie zal Ach’av koning van Isra’el-

verlokken om op te gaan en te sneuvelen te Ramot-Gil’ad?’

En de ene zei deze-

terwijl de andere die zei.

18:20 Toen kwam er een geest naar voren-

en stond voor Maryah-

en zei,

‘Ik zal hem verlokken.’

En Maryah zei tegen hem,

‘Hoe?’

18:21 “Hij zei,

‘Ik zal heengaan en een misleidende geest zijn-

in de mond van al zijn profeten.’

Toen zei Hij,

‘Gij moet hem verlokken en ook zegevieren.

Ga heen en doe zo.’

18:22 “Nu dan,

zie,

Maryah heeft een misleidende geest gegeven-

in de mond van uw profeten,

want Maryah heeft onheil tegen u afgekondigd.”

ס

18:23 Vervolgens-

Tzidkiyah de zoon van Kena’anah kwam nabij-

en sloeg Mikhay’hu op de kaak en zei,

“Hoe is de Geest van Maryah van mij doorgegaan

om tegen u te spreken?”

18:24 Mikhay’hu zei,

“Zie,

gij zult het zien op die dag-

wanneer gij een binnenkamer ingaat-

om uzelf te verbergen.”

18:25 Toen zei de koning van Isra’el,

“Grijp Mikhay’hu en breng hem terug naar Amon-

de gouverneur van de stad-

en naar Yo’ash de koning’s zoon;

18:26 en zeg,

‘Zo zegt de koning,

“Zet deze man in de gevangenis

en voed hem spaarzaam met brood en water-

totdat ik veilig terugkom.”‘”

18:27 Mikhay’hu zei,

“Indien gij inderdaad veilig terugkeert,

heeft Maryah niet door mij gesproken.”

En hij zei,

“Luistert, geheel gij volk.”

18:28 Dus de koning van Isra’el-

en Y’hoshafat de koning van Y’hudah-

gingen op tegen Ramot-Gil’ad.

18:29 De koning van Isra’el zei tegen Y’hoshafat,

“Ik zal mijzelf vermommen en de strijd ingaan,

maar trekt gij uw gewaden aan.”

Dus vermomde de koning van Isra’el zich,

en zij gingen de strijd in.

18:30 De koning van Aram-

had nu de aanvoerders van zijn strijdwagens geboden,

zeggende,

“Strijd niet tegen kleinen of groten,

slechts tegen de koning van Isra’el alleen.”

18:31 Dus toen de aanvoerders van de strijdwagens Y’hoshafat zagen,

zeiden zij,

“Dat is de koning van Isra’el,”

en zij keerden zich terzijde om tegen hem te strijden.

  Maar Y’hoshafat riep het uit,

en Maryah hielp hem,

en Aloha leidde hen van hem af.

18:32 Toen de aanvoerders van de strijdwagens zagen

dat hij de koning van Isra’el niet was,

keerden zij terug van hem te achtervolgen.

18:33 Een zeker man spande lukraak zijn boog

en trof de koning van Isra’el in een gewricht van het pantser.

Dus zei hij tegen de menner van de strijdkoets,

“Draai (de teugels) om en haal me uit de strijd,

want ik ben ernstig verwond.”

18:34 De strijd woedde die dag,

en de koning van Isra’el-

ondersteunde zichzelf rechtop in zijn strijdkoets-

voor Aram tot de avond;

en bij zonsondergang stierf hij.

19:1 Daarna keerde Y’hoshafat de koning van Y’hudah

in veiligheid terug naar zijn huis in Yerushalayim.

ס

19:2 Yehu de zoon van Hanani de ziener ging uit om hem te ontmoeten-

en zei tegen koning Y’hoshafat,

“Zoudt gij de goddelozen helpen

en hen liefhebben die Maryah haten-

en zo toorn over uzelf brengen van Maryah?

19:3 Maar er is iets goeds in u,

want gij hebt de Asheroth uit het land verwijderd-

en gij hebt uw hart erop gezet om Aloha te zoeken.”

19:4 Y’hoshafat woonde dus in Yerushalayim-

en ging wederom uit onder het volk

  vanaf Be’er-Sheva tot aan het heuvelland van Efrayim-

en bracht hen terug naar Maryah,

Aloha van hun vaders.

19:5 Hij stelde rechters aan in het land-

in al de versterkte steden van Y’hudah,

stad per stad.

19:6 Hij zei tegen de rechters,

“Bedenkt wat gij doet,

want gij oordeelt niet voor de mens-

maar voor Maryah

die met u is wanneer gij oordeel velt.

19:7 “Nu dan laat de vreze van Maryah op u zijn;

  wees heel voorzichtig met wat gij doet,

want Maryah onze Aloha

zal geen deel hebben aan ongerechtigheid

of partijdigheid

of het aannemen van steekpenningen.”

19:8 Ook in Yerushalayim

stelde Y’hoshafat enige van de L’vi’im en de priesters aan,

en enige van de hoofden van de vaders huishoudens van Isra’el,

voor het oordeel van Maryah

en om geschillen te beoordelen onder de inwoners van Yerushalayim.

19:9 Toen gebood hij hun zeggende,

“Zo moet gij doen in de vreze van Maryah,

getrouw en van ganser harte.

19:10 “Telkens als er enig geschil tot u komt

van uw broeders die in hun steden wonen,

tussen bloed en bloed,

tussen wet en gebod,

inzettingen en verordeningen,

moet gij hen waarschuwen zodat zij niet schuldig zullen zijn voor Maryah,

en geen toorn op u en uw broeders zal komen.

Zo zult gij doen en gij zult niet schuldig zijn.

19:11 “Zie,

Amaryahu de hoofdpriester zal over u zijn

in alles wat Maryah aangaat,

  en Z’vadyahu de zoon van Yishma’el,

de heerser van het huis van Y’hudah,

in alles wat de koning aangaat.

Ook de L’vi’im zullen voor u ambtenaren zijn.

Handelt resoluut,

  en Maryah zij met de oprechten.”

פ

20:1 Nu gebeurde het daarna-

dat de zonen van Mo’av en de zonen van ‘Amon,

tezamen met enkele andere ‘Amonim-

opkwamen om strijd te voeren tegen Y’hoshafat.

20:2 Toen kwamen er sommigen en berichtten aan Y’hoshafat,

zeggende,

“Een grote menigte komt tegen u van over de zee,

vanuit ‘Aram en zie,

zij zijn nu in Hatzatzon-Tamar (dat is ‘Ein-Gedi).”

20:3 Y’hoshafat was bevreesd

en richtte zijn aandacht om Maryah te zoeken,

en riep een vasten uit door gans Y’hudah.

20:4 Zo vergaderde Y’hudah bijeen om hulp te zoeken bij Maryah;

zij kwamen zelfs uit al de steden van Y’hudah om Maryah te zoeken.

20:5 Toen stond Y’hoshafat in de samenkomst van Y’hudah en Yerushalayim,

in het huis van Maryah voor het nieuwe voorhof,

20:6 en hij zei,

“O Maryah,

Aloha van onze vaders,

zijt Gij niet de Aloha in de hemelen?

En zijt Gij niet de heerser over al de koninkrijken van de natiën?

Kracht en macht zijn in Uw hand-

zodat niet één tegenover U kan gaan staan.

20:7 “Hebt gij niet,

O onze Aloha,

de inwoners van dit land voor Uw volk Isra’el verdreven-

en dat voor altijd aan de nakomelingen van Avraham gegeven-

Uw vriend?

20:8 “Zij hebben daarin gewoond,

en hebben u daarin een heiligdom gebouwd voor Uw naam,

zeggende,

20:9 ‘Mocht er kwaad over ons komen,

het zwaard,

of oordeel,

of pestziekte,

of hongersnood,

dan zullen wij voor dit huis en voor U staan

(want Uw naam is in dit huis)

en tot U roepen in onze ellende,

en Gij zult horen en ons verlossen.’

20:10 “Nu aanschouw,

de zonen van ‘Amon en Mo’av en Berg Se’ir,

die Gij Isra’el niet liet binnenvallen

toen zij vanuit het land van Egypte kwamen-

(zij wendden van hen af en vernietigden hen niet),

20:11 zie hoe zij ons (kwaad) vergelden-

door te komen om ons uit Uw bezit te verdrijven-

hetwelk Gij ons als een erfenis hebt gegeven.

20:12 “O onze Aloha,

zult Gij hun niet oordelen?

Want wij zijn machteloos tegen deze grote menigte

die tegen ons opkomende is;

ook weten wij niet wat te doen,

maar onze ogen zijn op U.”

20:13 Gans Y’hudah was staande voor Maryah,

met hun zuigelingen,

hun vrouwen en hun kinderen.

ס

20:14 Vervolgens-

te midden van de samenkomst-

kwam de Geest van Maryah op Yachzi’el de zoon van Z’kharyahu,

de zoon van B’nayah,

de zoon van Ye’i’el,

de zoon van Matanyah de Levi,

van de zonen van Asaf;

20:15 en hij zei,

‘Luister,

geheel Y’hudah en de inwoners van Yerushalayim en koning Y’hoshafat:

zo zegt Maryah tegen u,

‘Vreest niet of wees niet ontzet vanwege deze grote menigte,

want de strijd is de uwe niet maar van Aloha.

20:16 ‘Daal morgen tegen hen af.

Zie,

zij zullen opkomen bij de helling van Tzitz,

  en gij zult ze vinden aan het einde van het dal-

vóór de woestijn van Yeru’el.

20:17 ‘Gij hoeft niet eens te strijden in deze strijd;

stationeer uzelf,

staat en ziet de verlossing van Maryah voor u,

O Y’hudah en Yerushalayim.’

Vreest niet of wees niet ontzet;

ga morgen uit om ze onder ogen te zien,

  want Maryah is met u.”

20:18 Y’hoshafat boog zijn hoofd met zijn aangezicht naar de grond,

  en gans Y’hudah en de inwoners van Yerushalayim

vielen voor Maryah neer,

Maryah aanbiddende.

20:19 De L’vi’im,

van de zonen van de K’hati

  en van de zonen van de Korchi,

stonden op om Maryah Aloha van Ira’el te prijzen,

met een zeer luide stem.

20:20 Zij stonden vroeg in de morgen op-

en gingen uit naar de woestijn van T’koa;

en toen zij uitgingen,

stond Y’hoshafat op en zei,

“Luister naar mij,

O Y’hudah en inwoners van Yerushalayim,

stel uw vertrouwen in Maryah uw Aloha

en gij zult bevestigd worden.

Stel uw vertrouwen in Zijn profeten en slaag.”

20:21 Nadat hij met het volk overleg had gepleegd,

stelde hij degenen aan die voor Maryah zongen

en degenen die Hem prezen in heilige kledij,

zoals zij voor het leger uitgingen en zeiden,

“Geef dankzegging aan Maryah,

want Zijn liefdevolle vriendelijkheid is eeuwigdurend.”

20:22 Toen zij begonnen te zingen en te prijzen,

zette Maryah hinderlagen tegen de zonen van ‘Amon,

Mo’av en Berg Se’ir,

die tegen Y’hudah waren opgekomen,

zo werden zij verpletterd.

20:23 Want de zonen van ‘Amon en Mo’av-

stonden op tegen de inwoners van Berg Se’ir

en vernietigden hen volledig;

en toen zij klaar waren met de inwoners van Se’ir,

hielpen zij om een ander te vernietigen.

20:24 Toen Y’hudah bij de uitkijkpost van de woestijn kwam,

  keken zij naar de menigte,

en ziedaar,

zij waren lijken liggende op de grond,

en niet één was ontsnapt.

20:25 Wanneer Y’hoshafat en zijn volk kwamen om hun buit te nemen,

vonden zij veel onder hen,

waaronder goederen,

gewaden en kostbare dingen die zij voor zichzelf namen,

meer dan zij dragen konden.

En zij namen drie dagen de buit omdat er zoveel was.

20:26 Toen kwamen zij op de vierde dag bijeen in het dal van B’rakhah,

want daar zegenden zij Maryah.

Daarom hebben zij die plaats genoemd-

“Het dal van B’rakhah”-

tot vandaag.

20:27 Elke man van Y’hudah en Yerushalayim keerde terug-

met Y’hoshafat aan hun hoofd,

terugkerende met vreugde naar Yerushalayim,

want Maryah had hen doen verblijden over hun vijanden.

20:28 Zij kwamen te Yerushalayim met harpen,

lieren en trompetten-

(en gingen) naar het huis van Maryah.

20:29 En de vreze van Aloha was over al de koninkrijken van de landen-

toen zij hoorden dat Maryah

tegen de vijanden van Isra’el had gestreden.

20:30 Zo was het koninkrijk van Y’hoshafat in vrede,

omdat zijn Aloha hem rust gaf aan alle kanten.

פ

20:31 Y’hoshafat nu regeerde over Y’hudah.

  Hij was vijf-en-dertig jaren oud toen hij koning werd,

  en hij regeerde vijf-en-twintig jaren te Yerushalayim.

En zijn moeders naam was ‘Azuvah-

de dochter van Shilchi.

20:32 Hij wandelde in de weg van zijn vader Asa en week er niet vanaf,

recht doende in het aanblik van Maryah.

20:33 De hoge plaatsen,

echter,

werden niet verwijderd;

het volk had hun harten nog niet op de Aloha van hun vaders gericht.

20:34 De rest nu van de handelingen van Y’hoshafat,

de eerste tot de laatste,

zie!

zij zijn geschreven in de annalen van Yehu de zoon van Hanani,

  die opgetekend zijn in het Boek van de koningen van Isra’el.

20:35 Na deze-

sloot Y’hoshafat koning van Y’hudah zich aan-

bij Achazyah koning van Isra’el.

  Hij handelde zeer goddeloos door zo te doen.

20:36 Dus sloot hij zich bij hem aan-

om schepen te maken-

om naar Tarshish te gaan,

en zij maakten de schepen in ‘Etzyon-Gever.

20:37 Toen profeteerde Eli’ezer-

de zoon van Dodavahu van Mareshah-

tegen Y’hoshafat zeggende,

“Omdat gij uzelf bij Achazyah hebt aangesloten,

heeft Maryah uw werken vernietigd.”

Zo werden de schepen vernietigd en konden niet naar Tarshish gaan.

21:1 Vervolgens-

Y’hoshafat sliep met zijn vaders

en werd bij zijn vaders begraven in de stad van David,

en zijn zoon Y’horam werd koning in zijn plaats.

21:2 Hij had broers,

de zonen van Y’hoshafat:

Azaryah,

Yechi’el,

Z’kharyahu,

‘Azaryahu,

Mikha’el en Sh’fatyahu.

Dit waren allemaal de zonen van Y’hoshafat koning van Isra’el.

21:3 Hun vader gaf hun vele geschenken van zilver,

goud en kostbare dingen,

samen met versterkte steden in Y’hudah,

maar hij gaf het koninkrijk aan Y’horam-

omdat hij de eerstgeborene was.

פ

21:4 Toen Y’horam nu het koninkrijk van zijn vader had overgenomen-

en zich verzekerd had gemaakt,

doodde hij al zijn broers met het zwaard,

en ook enige van de heersers van Isra’el.

21:5 Y’horam was twee-en-dertig jaren oud toen hij koning werd,

en hij regeerde acht jaren in Yerushalayim.

21:6 Hij wandelde in de weg van de koningen van Isra’el,

precies zoals het huis van Ach’av deed-

(want Ach’av’s dochter was zijn vrouw),

en hij deed kwaad in het aanblik van Maryah.

21:7 Toch was Maryah niet bereid om het huis van David vernietigen

vanwege het verbond dat Hij met David had gemaakt,

en aangezien Hij had beloofd

om aan hem en zijn zonen een lamp te geven-

voor altijd .

21:8 In zijn dagen kwam Edom in opstand

tegen de heerschappij van Y’hudah

en stelde een koning over zichzelf aan.

21:9 Toen stak Y’horam over met zijn bevelhebbers

en al zijn strijdwagens met hem.

En hij stond bij nachte op en sloeg Edom neer-

die hem omringden-

en de bevelhebbers van de strijdwagens.

21:10 Zo kwam Edom tot op deze dag in opstand tegen Y’hudah .

Toen kwam Livnah terzelfder tijd in opstand tegen zijn heerschappij,

omdat hij Maryah Aloha van zijn vaders had verlaten.

21:11 Bovendien,

hij maakte hoge plaatsen in de bergen van Y’hudah,

en deed de inwoners van Yerushalayim de hoer spelen

en leidde Y’hudah op een dwaalspoor.

פ

21:12 Vervolgens-

kwam er een brief naar hem van de profeet Eliyahu zeggende,

“Zo zegt Maryah Aloha van uw vader David,

‘Omdat gij in de wegen van uw vader Y’hoshafat-

en de wegen van Asa koning van Y’hudah niet hebt gewandeld,

21:13 maar in de weg van de koningen van Isra’el hebt gewandeld,

en Y’hudah en de inwoners van Yerushalayim de hoer hebt doen spelen-

zoals het huis van Ach’av de hoer speelde,

en ook hebt gij uw broers gedood,

uw eigen familie,

(mannen) die beter waren dan gij,

21:14 Zie,

Maryah gaat uw volk slaan,

uw zonen,

uw vrouwen en al uw bezittingen met een grote plaag;

21:15 en gij zult ernstige ziekte lijden,

een aandoening van uw ingewanden,

totdat uw ingewanden vanwege de ziekte uitkomen,

dag op dag.'”

21:16 Toen wekte Maryah-

de geest van de P’lishtim-

en de Arabieren-

die aan de Ethiopiërs grenzen-

tegen Y’horam op;

21:17 en zij kwamen op tegen Y’hudah en vielen het binnen,

en droegen al de bezittingen weg-

(die) in het koning’s huis (werden) gevonden-

samen met zijn zonen en zijn vrouwen,

zodat er geen zoon aan hem werd overgelaten behalve Y’ho’achaz,

de jongste van zijn zonen.

21:18 Dus na dit alles trof Maryah hem in zijn ingewanden-

met een ongeneeslijke ziekte.

21:19 Nu gebeurde het in de loop van de tijd,

aan het einde van twee jaren,

dat zijn ingewanden uitkwamen vanwege zijn aandoening

en hij stierf in grote pijn.

En zijn volk maakte geen vuur voor hem-

gelijk het vuur voor zijn vaders.

21:20 Hij was twee-en-dertig jaren oud toen hij koning werd,

en hij regeerde acht jaren in Yerushalayim;

en hij vertrok zonder iemands spijt,

en zij begroeven hem in de stad van David;

maar niet in de graftombes van de koningen.

22:1 Toen maakten de inwoners van Yerushalayim Achazyah,

zijn jongste zoon,

koning in zijn plaats,

want de bende van mannen-

die met de Arabieren naar het kamp kwamen-

hadden al de oudere zonen gedood.

Zo begon Achazyah-

de zoon van Y’horam koning van Y’hudah-

te regeren.

פ

22:2 Achazyah was twee-en-twintig jaren oud toen hij koning werd,

en hij regeerde één jaar in Yerushalayim.

En zijn moeders naam was ‘Atalyahu,

de kleindochter van ‘Omri.

22:3 Ook hij wandelde in de wegen van het huis van Ach’av,

want zijn moeder was zijn raadgeefster om goddeloos te handelen.

22:4 Hij deed kwaad in het aanblik van Maryah

gelijk het huis van Ach’av,

want zij waren zijn raadgevers na de dood van zijn vader,

tot aan zijn ondergang.

22:5 Ook wandelde hij overeenkomstig hun raad,

en ging met Y’horam de zoon van Ach’av koning van Isra’el-

om strijd te voeren tegen Haza’el koning van Aram te Ramot-Gil’ad.

Maar de Aramim verwondden Yoram.

22:6 Dus keerde hij terug om in Yizre’el te worden genezen-

van de wonden die zij aan hem in Ramah hadden toegebracht,

toen hij streed tegen Haza’el koning van Aram.

En Achazyah,

de zoon van Y’horam koning van Y’hudah,

ging afwaarts om Y’horam de zoon van Ach’av in Yizre’el te zien,

omdat hij ziek was.

22:7 Nu was de vernietiging van Achazyah van Aloha,

doordat hij naar Yoram ging.

Want toen hij kwam,

ging hij met Y’horam uit tegen Yehu de zoon van Nimshi,

  die Maryah gezalfd had om het huis van Ach’av uit te roeien.

22:8 Het gebeurde toen Yehu een oordeel velde over het huis van Ach’av,

hij vond de vorsten van Y’hudah-

en de zonen van Achazyah’s broers dienende aan Achazyah,

en doodde hen.

22:9 Hij zocht ook Achazyah

en zij grepen hem terwijl hij zich schuil hield in Shomron

  zij brachten hem naar Yehu,

brachten hem ter dood en begroeven hem.

Want zij zeiden,

“Hij is de zoon van Y’hoshafat,

die Maryah zocht met heel zijn hart.”

Zo was er niet één van het huis van Achazyah-

om de heerschappij te behouden van het koninkrijk.

22:10 Toen nu ‘Atalyah de moeder van Achazyah-

zag dat haar zoon dood was,

stond zij op-

en vernietigde al de koninklijke nakomelingen-

van het huis van Y’hudah.

22:11 Maar Y’hoshav’at de koning’s dochter nam Yo’ash de zoon van Achazyah,

en stal hem vanonder de koning’s zonen die ter dood werden gebracht,

en plaatste hem en zijn verpleegster in de slaapkamer.

Zo verborg Y’hoshav’at,

de dochter van koning Y’horam,

de vrouw van Y’hoyada de priester

(want zij was de zuster van Achazyah)

hem voor Atalyah zodat zij hem niet ter dood zou brengen.

22:12 Hij bleef zes jaren bij hen verborgen in het huis van Aloha-

terwijl ‘Atalyah over het land regeerde.

פ

23:1 In het zevende jaar nu versterkte Y’hoyada zich,

en nam aanvoerders over honderden:

‘Azaryah de zoon van Yerocham,

Yishma’el de zoon van Y’hochanan,

‘Azaryah de zoon van ‘Oved,

Ma’aseiyahu de zoon van ‘Adayahu,

en Elishafat de zoon van Zikhri,

en zij gingen in een verbond met hem.

23:2 Zij gingen door Y’hudah

en verzamelden de L’vi’im uit al de steden van Y’hudah,

en de hoofden van de vaders huishoudens van Isra’el,

en zij kwamen naar Yerushalayim.

23:3 Toen maakte gans de samenkomst een verbond met de koning-

in het huis van Aloha.

En Y’hoyada zei tegen hen,

“Zie,

de koning’s zoon zal regeren,

zoals Maryah betreffende de zonen van David heeft gesproken.

23:4 “Dit is het ding wat gij doen moet:

één derde van u,

van de priesters en de L’vi’im die op de shabath inkomen,

zullen poortwachters zijn,

23:5 en één derde moet aan het koning’s huis zijn,

  en één derde aan de Poort van het Fundament;

en al het volk moet in de voorhoven van het huis van Maryah blijven.

23:6 “Maar laat niet één het huis van Maryah ingaan-

behalve de priesters en de dienende L’vi’im;

zij mogen ingaan,

want zij zijn heilig.

En al het volk moet het bevel van Maryah onderhouden.

23:7 De L’vi’im moeten de koning omsingelen,

elk man met zijn wapens in zijn hand;

en al wie het huis inkomt,

laat hem gedood worden.

Wees dus bij de koning wanneer hij inkomt en wanneer hij uitgaat.”

23:8 Zo deden de L’vi’im en gans Y’hudah

  overeenkomstig alles wat Y’hoyada de priester beval.

En elkeen van hen nam zijn mannen-

die op de shabbat zouden inkomen,

met degenen die op de shabbat zouden uitgaan,

want Y’hoyada de priester heeft niet één van de afdelingen weggezonden.

23:9 Toen gaf Y’hoyada de priester aan de aanvoerders over honderden-

de spiesen en de grote en kleine schilden

die van koning David waren geweest,

  die in het huis van Aloha waren.

23:10 Hij plaatste al het volk

  elke man met zijn wapen in zijn hand,

van de rechterkant van het huis tot aan de linkerkant van het huis;

bezijden het altaar en bezijden het huis,

en rondom de koning.

23:11 Toen brachten zij de koning’s zoon voorbij en zetten hem de kroon op,

en gaven hem (een kopie van) de getuigenis

en maakten hem zo koning.

En Y’hoyada en zijn zonen zalfden hem en zeiden,

“Lang leve de koning!”

ס

23:12 Toen ‘Atalyah het lawaai hoorde van het volk-

  dat rende en de koning roemde,

kwam zij in het huis van Maryah naar het volk toe.

23:13 Zij keek,

en ziedaar!

de koning stond bij zijn pilaar aan de ingang,

en de aanvoerders en de trompetters waren naast de koning.

En al het volk van het land was verheugd en blies trompetten,

de zangers met hun muzikale instrumenten leidden de lof.

Toen scheurde ‘Atalyah haar kleren en zei,

“Verraad! Verraad!”

ס

23:14 Y’hoyada de priester bracht de aanvoerders over honderden-

die over het leger waren aangesteld uit-

en zei tegen hen,

“Brengt haar uit tussen de rangen,

en laat al wie haar volgt,

met het zwaard ter dood brengen.”

Want de priester zei,

“Laat haar niet ter dood gebracht worden in het huis van Maryah.”

23:15 Dus grepen zij haar,

en toen zij aankwam

bij de ingang van de Paarden Poort van het koning’s huis

brachten zij haar daar ter dood.

פ

23:16 Vervolgens-

Y’hoyada maakte een verbond tussen hemzelf en het ganse volk-

en de koning,

dat zij Maryah’s volk zouden zijn.

23:17 En al het volk ging naar het huis van Ba’al en brak het af,

en zij braken zijn altaren en zijn beelden in stukken,

en doodden Mattan de priester van Ba’al voor de altaren.

23:18 Bovendien,

Y’hoyada plaatste de ambten van het huis van Maryah

onder het gezag van priesters en de L’vi’im,

die David over het huis van Maryah had aangesteld,

om de brandoffers van Maryah te offeren.

zoals het in de wet van Moshe is geschreven–

met vreugdebetoon en gezang overeenkomstig de bevelen van David.

23:19 Hij plaatste de poortwachters bij het huis van Maryah,

zodat niet één zou ingaan die op enigerlei wijze onrein was.

23:20 Hij nam de aanvoerders over honderden,

de edelen,

  de heersers van het volk en al het volk van het land,

en bracht de koning vanuit het huis van Maryah afwaarts,

en (zij) kwamen door de Bovenste Poort naar het koning’s huis.

En zij plaatsten de koning op de koninklijke troon.

23:21 Dus al het volk van het land verheugde zich

en de stad was stil.

Want zij hadden ‘Atalyah met het zwaard ter dood gebracht.

24:1 Yo’ash was zeven jaren oud toen hij koning werd,

en hij regeerde veertig jaren in Yerushalayim;

en zijn moeders naam was Tzivyah van Be’er-Sheva.

24:2 Yo’ash deed wat recht was in het aanblik van Maryah-

al de dagen van Y’hoyada de priester.

ס

24:3 Y’hoyada nam twee vrouwen voor hem,

en hij werd de vader van zonen en dochters.

24:4 Nu gebeurde het daarna-

dat Yo’ash besloot om het huis van Maryah te herstellen.

24:5 Hij verzamelde de priesters en L’vi’im en zei tegen hen,

“Ga uit naar de steden van Y’hudah

en zamel jaarlijks geld in van gans Isra’el-

om het huis van uw Aloha te herstellen,

en gij moet de kwestie haastig afhandelen.”

Maar de L’vi’im handelden niet haastig.

24:6 Dus ontbood de koning Y’hoyada de hoofdpriester en zei tegen hem,

“Waarom hebt gij niet van de L’vi’im geëist-

om de heffing uit Y’hudah en Yerushalayim in te brengen-

vastgesteld door Moshe de knecht van Maryah-

door de samenkomst van Isra’el-

voor de tent van het getuigenis?”

24:7 Want de zonen van de goddeloze ‘Atalyahu

  hadden ingebroken in het huis van Aloha-

en gebruikten zelfs de heilige dingen van het huis van Maryah

voor de ba’alim.

24:8 Zodat de koning beval,

en zij maakten een kist en zetten die buiten-

  bij de poort van het huis van Maryah.

24:9 Zij maakten een afkondiging in Y’hudah en Yerushalayim –

om de heffing voor Maryah te brengen-

vastgesteld door Moshe-

de knecht van Aloha-

over Isra’el in de woestijn.

24:10 Al de ambtenaren en al het volk verheugden zich-

en brachten hun heffingen in-

en lieten ze in de kist vallen-

totdat ze klaar waren.

24:11 Het gebeurde telkens wanneer de kist door de L’vi’im

  naar de koning’s ambtenaar werd ingebracht,

en toen zij zagen dat er veel geld was,

dan zou de koning’s schrijver

en de hoofdpriester’s ambtenaar komen,

de kist leegmaken,

die meenemen,

en die naar zijn plaats terugbrengen.

Zo deden zij dagelijks en zamelden veel geld in.

24:12 De koning en Y’hoyada gaven het aan degenen

die het werk deden van de dienst van het huis van Maryah;

en zij huurden steenhouwers en timmerlieden in

om het huis van Maryah te herstellen,

en ook arbeiders in ijzer en brons

om het huis van Maryah te repareren.

24:13 Zo zwoegden de arbeiders,

en het herstelwerk vorderde in hun handen,

en zij herstelden het huis van Aloha naar zijn specificaties

en versterkten het.

24:14 Toen zij klaar waren,

brachten zij de rest van het geld voor de koning en Y’hoyada;

en het werd tot gereedschappen voor het huis van Maryah gemaakt,

gereedschappen voor de dienst en het brandoffer,

en schalen en gereedschappen van goud en zilver.

En men offerde voortdurend brandoffers in het huis van Maryah-

al de dagen van Y’hoyada.

פ

24:15 Toen Y’hoyada nu een rijpe vergevorderde leeftijd bereikte stierf hij;

  hij was één honderd-en-dertig jaren oud bij zijn dood.

24:16 Men begroef hem in de stad van David onder de koningen,

omdat hij goed had gedaan in Isra’el-

en aan Aloha en zijn huis.

פ

24:17 Maar na de dood van Y’hoyada-

kwamen de ambtenaren van Y’hudah-

en bogen zich neer voor de koning,

en de koning luisterde naar hen.

24:18 Zij verlieten het huis van Maryah,

Aloha van hun vaders,

en dienden de Asherim en de afgoden;

zo kwam er toorn over Y’hudah en Yerushalayim-

vanwege hun schuldigheid.

24:19 Toch zond Hij profeten naar hen toe-

om ze terug te brengen naar Maryah;

hoewel zij tegen hen getuigden,

wilden ze niet luisteren.

ס

24:20 Vervolgens-

de Geest van Aloha kwam over Z’kharyah

de zoon van Y’hoyada de priester;

en hij stond boven het volk en zei tegen hen,

“Zo heeft Aloha gezegd,

‘Waarom overtreed gij de geboden van Maryah

en hebt (gij) geen voorspoed?

Omdat gij Maryah hebt verlaten,

heeft Hij u ook verlaten.'”

24:21 Dus spanden zij tegen hem samen-

en op bevel van de koning stenigden zij hem ter dood-

in het voorhof van het huis van Maryah.

24:22 Zo herinnerde Yo’ash de koning zich niet de goedheid-

die Y’hoyada (Z’kharyah’s) vader hem had betoond,

maar hij doodde zijn zoon.

En terwijl hij stierf zei hij,

“Moge Maryah (dit) zien en wraak nemen!”

פ

24:23 Nu gebeurde het met het wisselen van het jaar-

dat het leger van Aram tegen hem opkwam;

en zij kwamen naar Y’hudah en Yerushalayim,

vernietigden al de ambtenaren van het volk vanonder het volk,

en zonden al hun buit naar de koning van Dammesek.

24:24 Het leger van Aram kwam immers met een klein aantal mannen;

toch gaf Maryah een zeer groot leger in hun handen,

omdat zij Maryah hadden verlaten,

Aloha van hun vaders.

Zo voerden zij het oordeel uit over Yo’ash.

24:25 Toen zij van hem waren weggegaan

(want zij lieten hem erg ziek achter),

spanden zijn eigen knechten tegen hem samen-

vanwege het bloed van de zoon van Y’hoyada de priester,

en vermoorden hem op zijn bed.

Dus stierf hij,

en zij begroeven hem in de stad van David,

maar zij begroeven hem niet in de graftombes van de koningen.

24:26 Dit zijn nu degenen die tegen hem samenspanden:

Zavad de zoon van Shim’at de ‘Amonit

en Y’hozavad de zoon van Shimrit de Mo’avit.

24:27 Wat betreft zijn zonen en de vele orakels tegen hem-

en de herbouw van het huis van Aloha,

zie!

zij zijn geschreven in de verhandeling van het Boek der Koningen.

Toen werd zijn zoon Amatzyahu koning in zijn plaats.

פ

25:1 Amatzyahu was vijf-en-twintig jaren oud toen hij koning werd,

en hij regeerde negen-en-twintig jaren in Yerushalayim.

En zijn moeders naam was Y’ho’adan van Yerushalayim.

25:2 Hij deed recht in het aanblik van Maryah,

maar toch niet met een gaaf hart.

25:3 Nu gebeurde het zodra het koninkrijk stevig in zijn greep was,

dat hij zijn knechten doodde-

die zijn vader de koning hadden gedood.

25:4 Echter,

hij bracht hun kinderen niet ter dood,

maar deed zoals het in de wet

in de boekrol van Moshe is geschreven,

wat Maryah gebood,

zeggende,

“De vaders zullen niet ter dood worden gebracht om de zonen,

noch de zonen ter dood worden gebracht om de vaders,

maar ieder zal om zijn eigen zonde ter dood worden gebracht.”

25:5 Bovendien,

Amatzyahu verzamelde Y’hudah en bestemde hen-

overeenkomstig hun vaders huishoudens-

onder bevelhebbers over duizenden-

en bevelhebbers over honderden dwars door Y’hudah en Binyamin;

en hij hield een volkstelling van degenen van twintig jaren oud en opwaarts-

en bevond hen om driehonderdduizend uitgelezen mannen te zijn,

bekwaam om ten strijde te trekken-

en spies en schild te hanteren.

25:6 Hij huurde ook honderdduizend dappere strijders uit Isra’el-

voor één honderd talenten van zilver.

25:7 Maar een man van Aloha kwam naar hem toe zeggende,

“O koning,

laat het leger van Isra’el niet met u gaan,

want Maryah is niet met Isra’el-

noch met enige van de zonen van Efrayim.

25:8 “Maar indien gij toch gaat,

doe het,

wees sterk voor de strijd;

maar toch zal Aloha u neerhalen voor de vijand,

want Aloha heeft kracht om te helpen en neer te halen.”

25:9 Amatzyahu zei tegen de man van Aloha,

“Maar wat moeten we doen voor de honderd talenten

die ik aan de troepen van Isra’el heb gegeven?”

En de man van Aloha antwoordde,

“Maryah kan u veel meer geven dan dit.”

25:10 Toen stuurde Amatzyahu hen weg,

de troepen die vanuit Efrayim naar hem toe kwamen,

om naar huis te gaan;

dus ontbrandde hun toorn tegen Y’hudah-

en zij keerden in felle toorn naar huis terug.

ס

25:11 Nu versterkte Amatzyahu zich en leidde zijn volk uit

en ging naar het Dal van Zout

en sloeg tienduizend van de zonen van Se’ir neer.

25:12 De zonen van Y’hudah vingen er ook tienduizend levend-

  en brachten ze naar de top van de klif-

en wierpen hen vanaf de top van de klif naar beneden,

zodat zij allen aan stukken werden geslagen.

25:13 Maar de troepen die Amatzyahu had teruggezonden

van met hem mee te gaan ten strijde,

overvielen de steden van Y’hudah,

vanaf Shomron tot aan Beit-Horon,

en sloegen er drieduizend van hen neer

  en plunderden veel buit.

פ

25:14 Nadat nu Amatzyahu van de slachting van Edom kwam,

bracht hij de goden van de zonen van Se’ir,

stelde ze op als zijn goden,

boog zich voor hen neer en brandde wierook voor hen.

25:15 Toen ontbrandde de toorn van Maryah tegen Amatzyah,

en Hij zond hem een profeet die tegen hem zei,

“Waarom hebt gij de goden van het volk gezocht-

die hun eigen volk niet uit uw hand hebben gered?”

25:16 Terwijl hij met hem sprak,

zei de koning tegen hem,

“Hebben wij u tot een koninklijke raadsman aangesteld?

Houd op!

Waarom zoudt gij neergeslagen worden?”

Toen hield de profeet op en zei,

“Ik weet dat Aloha zich heeft voorgenomen om u te vernietigen,

omdat gij dit hebt gedaan-

en niet naar mijn raad hebt geluisterd.”

פ

25:17 Vervolgens-

beraadslaagde Amatzyah koning van Y’hudah-

en zond (een uitdaging) naar Yo’ash-

de zoon van Y’ho’achaz de zoon van Yehu,

de koning van Isra’el,

zeggende,

“Kom laat ons elkaar onder ogen zien.”

25:18 Yo’ash de koning van Isra’el-

zond (dit wederantwoord) naar Amatzyah koning van Y’hudah,

zeggende,

“De doornstruik die in L’vanon was

zond (een boodschap) naar de ceder die in L’vanon was,

zeggende,

‘Geef uw dochter aan mijn zoon ten huwelijk.’

Maar er passeerde een wild beest dat in L’vanon was

en vertrapte de doornstruik.

25:19 “Gij hebt gezegd,

‘Zie!

gij hebt Edom verslagen.’

En uw hart is hoogmoedig geworden van pocherij.

  Blijf nu thuis;

want waarom zoudt gij moeilijkheden uitlokken zodat gij,

zelfs gij,

zoudt vallen en Y’hudah met u?”

25:20 Maar Amatzyah wilde niet luisteren,

want het was van Aloha,

opdat Hij hen in de hand van Yo’ash zou geven-

omdat zij de goden van Edom hadden gezocht.

25:21 Zo trok Yo’ash koning van Isra’el op,

en hij en Amatzyah koning van Y’hudah

  zagen elkaar onder ogen te Beit-Shemesh,

dat toebehoort aan Y’hudah.

25:22 Y’hudah werd verslagen door Isra’el,

en zij vluchtten elk naar zijn tent toe.

25:23 Toen nam Yo’ash koning van Isra’el-

Amatzyah koning van Y’hudah gevangen,

de zoon van Yo’ash de zoon van Y’ho’achaz,

te Beit-Shemesh,

en bracht hem naar Yerushalayim-

en brak de muur van Yerushalayim af-

vanaf de Poort van Efrayim tot aan de Hoek Poort,

vierhonderd ellen.

25:24 Hij nam al het goud en zilver-

en al de gereedschappen-

die in het huis van Aloha bij ‘Oved-Edom werden gevonden,

en de schatten van het koning’s huis,

alsook de gijzelaars,

en keerde terug naar Shomron.

פ

25:25 En Amatzyahu,

de zoon van Yo’ash koning van Y’hudah,

leefde (nog) vijftien jaren na de dood van Yo’ash,

zoon van Y’ho’achaz,

koning van Isra’el.

25:26 De rest nu van de handelingen van Amatzyah,

van de eerste tot de laatste,

ziedaar,

zijn zij niet niet geschreven

in het Boek van de Koningen van Y’hudah en Isra’el?

25:27 Vanaf het moment dat Amatzyahu zich afkeerde-

van het volgen van Maryah-

spanden zij tegen hem samen in Yerushalayim,

en hij vluchtte naar Lakhish;

maar zij zonden hem achterna naar Lakhish

en doodden hem daar.

25:28 Toen brachten ze hem op paarden-

en begroeven hem met zijn vaders-

in de stad van Y’hudah.

26:1 En al het volk van Y’hudah nam ‘Uziyahu,

die zestien jaren oud was,

en maakte hem koning in de plaats van zijn vader Amatzyahu.

26:2 Hij herbouwde Eilot en herstelde het aan Y’hudah-

nadat de koning (Amatzyahu) met zijn vaders ontsliep.

פ

26:3 ‘Uziyahu was zestien jaren oud toen hij koning werd,

en hij regeerde twee-en-vijftig jaren in Yerushalayim;

en zijn moeders naam was Y’kholyahu van Yerushalayim.

26:4 Hij deed recht in het aanblik van Maryah-

overeenkomstig alles wat zijn vader Amatzyahu had gedaan.

26:5 Hij volhardde om Aloha te zoeken in de dagen van Z’kharyahu,

die inzicht had door het visioen van Aloha;

en zolang hij Maryah zocht,

maakte Aloha hem voorspoedig.

26:6 Nu ging hij uit en voerde strijd tegen de P’lishtim,

en brak de muur van Gat-

en de muur van Yavneh-

en de muur van Ashdod af;

en hij bouwde steden in het gebied van Ashdod

en te midden van de P’lishtim.

26:7 Aloha hielp hem tegen de P’lishtim,

en tegen de Arabieren die in Gur-Ba’al woonden,

en tegen de Me’unim.

26:8 De ‘Amonim brachten ook huldebetuiging aan ‘Uziyahu,

en zijn roem strekte zich uit tot aan de grens van Egypte,

want hij werd zeer sterk.

26:9 Bovendien,

‘Uziyahu bouwde torens te Yerushalayim bij de Hoek Poort-

en bij de Dal Poort-

en bij de hoeksteunen-

  en versterkte ze.

26:10 Hij bouwde torens in de woestijn en hieuw vele waterbakken uit,

want hij had veel vee,

zowel in het laagland als in de vlakte.

Hij had ook ploeglieden en wijngaardeniers-

in het heuvelland en de vruchtbare velden,

want hij hield van de aarde.

ס

26:11 Bovendien,

‘Uziyahu had een legermacht klaarstaand voor de strijd,

dat door afdelingen ten strijde ging-

overeenkomstig het aantal van hun verzamelen,

door Ye’i’el de schrijver en Ma’aseiyah de ambtenaar opgesteld,

onder leiding van Hananyah,

een van de koning’s functionarissen.

26:12 Het totale aantal van de hoofden van de huishoudens,

over dappere krijgers,

was tweeduizend-en- zeshonderd.

26:13 Onder hun leiding was een eliteleger

van driehonderd-zevenduizend-en-vijfhonderd (strijders).

  die met grote kracht strijd zou kunnen voeren,

om de koning te helpen tegen de vijand.

26:14 Bovendien,

Uziyahu bereidde voor het ganse leger schilden,

spiesen,

helmen,

borstpantsers,

bogen en slingerstenen.

26:15 In Yerushalayim maakte hij tuigen voor de strijd-

uitgevonden door bekwame mannen-

om op de torens en op de hoeken te staan-

met het doel om pijlen en grote stenen te schieten.

Vandaar verspreidde zijn roem zich ver,

want hij werd wonderbaarlijk geholpen totdat hij sterk was.

26:16 Maar toen hij sterk werd,

was zijn hart zo hoogmoedig dat hij verdorven handelde,

en hij was trouweloos tegen Maryah zijn Aloha,

daar hij de tempel van Maryah inging-

om wierook te branden op het bewierokingsaltaar.

26:17 Toen ging ‘Azaryahu de priester na hem in-

en met hem tachtig priesters van Maryah,

dappere mannen.

26:18 Zij verzetten zich tegen Uziyahu de koning en zeiden tegen hem,

“Het is niet aan u,

Uziyahu,

om wierook te branden voor Maryah,

maar aan de priesters,

de zonen van Aharon die geheiligd zijn om wierook te branden.

Ga uit van het heiligdom,

want gij zijt trouweloos geweest

en zult geen eer ontvangen van Maryah Aloha.”

26:19 Maar ‘Uziyahu,

met een wierookvat in zijn hand om wierook te branden,

werd vertoornd:

en terwijl hij vertoornd was op de priesters,

brak de melaatsheid uit op zijn voorhoofd

in het bijzijn van de priesters in het huis van Maryah,

naast het bewierokingsaltaar.

26:20 ‘Azaryahu de hoofdpriester en al de priesters keken naar hem,

en zie,

daar was hij met melaatsheid op zijn voorhoofd;

en zij jaagden hem vandaar weg,

en ook hijzelf haastte zich om weg te gaan-

omdat Maryah hem had getroffen.

26:21 Koning ‘Uziyahu was een melaats tot op de dag van zijn dood;

en hij woonde in een afgescheiden huis,

een melaats zijnde,

want hij was afgesneden van het huis van Maryah.

En Yotam zijn zoon was over het koning’s huis-

en richtte het volk van het land.

26:22 De rest nu van de handelingen van ‘Uziyahu,

van de eerste tot de laatste,

heeft de profeet Yesha’yahu,

de zoon van Amotz,

geschreven.

26:23 Zo sliep ‘Uziyahu met zijn vaders,

en zij begroeven hem met zijn vaders

in het veld bij de graftombe dat aan de koningen toebehoorde,

want zij zeiden,

“Hij is een melaats.”

En Yotam zijn zoon werd koning in zijn plaats.

פ

27:1 Yotam was vijf-en-twintig jaren oud toen hij koning werd,

en hij regeerde zestien jaren in Yerushalayim.

En zijn moeders naam was Yerushah de dochter van Tzadok.

27:2 Hij deed recht in het aanblik van Maryah,

overeenkomstig alles wat zijn vader ‘Uziyah had gedaan;

de tempel van Maryah ging hij echter niet in.

Maar het volk bleef verdorven handelen.

27:3 Hij bouwde de Boven Poort van het huis van Maryah,

en hij bouwde steden uitgebreid de muur van ‘Ofel.

27:4 Bovendien,

hij bouwde steden in het heuvelland van Y’hudah,

en hij bouwde forten en torens op de beboste heuvels.

27:5 Hij streed ook tegen de koning van het volk van ‘Amon

en zegevierde over hen,

zodat het volk van ‘Amon hem in dat jaar

honderd talenten van zilver gaf,

tienduizend kors van tarwe en tienduizend van gerst.

Het volk van ‘Amon betaalde hem dit aantal

ook in het tweede en het derde jaar.

27:6 Zo werd Yotam sterk-

want hij ordende zijn wegen voor Maryah zijn Aloha.

27:7 De rest nu van de handelingen van Yotam,

zelfs al zijn oorlogen en zijn daden,

zie,

zij zijn geschreven in het Boek van de koningen van Isra’el en Y’hudah.

27:8 Hij was vijf-en-twintig jaren oud toen hij koning werd,

en hij regeerde zestien jaren in Yerushalayim.

27:9 En Yotam sliep met zijn vaders,

en zij begroeven hem in de stad van David;

en Achaz zijn zoon werd koning in zijn plaats.

פ

28:1 Achaz was twintig jaren oud toen hij koning werd,

en hij regeerde zestien jaren in Yerushalayim;

en hij deed geen recht in het aanblik van Maryah

naarmate David zijn vader had gedaan.

28:2 Maar hij wandelde in de wegen van de koningen van Isra’el;

hij maakte ook gesmolten beelden voor de ba’alim.

28:3 Bovendien,

hij brandde wierook in het dal van Ben-Hinnom-

en verbrandde zijn zonen in vuur,

overeenkomstig de gruwelen van de volken-

die Maryah voor de zonen van Isra’el had verdreven.

28:4 Hij offerde en brandde wierook op de hoge plaatsen,

op de heuvels en onder elke groene boom.

28:5 Daarom,

gaf Maryah zijn Aloha hem over in de hand van de koning van Aram;

en zij versloegen hem-

en voerden een groot aantal gevangenen van hem weg-

en brachten ze naar Dammesek.

En hij werd ook overgeleverd in de hand van de koning van Isra’el,

die hem met zwaar gewonden en doden opzadelde.

ס

28:6 Want Pekach de zoon van Remalyah

doodde in Y’hudah honderd-en-twintigduizend (mannen) in één dag,

allemaal dappere mannen,

omdat zij Maryah hadden verlaten-

Aloha van hun vaders .

28:7 En Zikhri,

een machtig man van Efrayim,

  doodde Ma’aseiyah de koning’s zoon-

  en ‘Azrikam de heerser over het huis-

en Elkanah (die) de tweede na de koning (was).

ס

28:8 De zonen van Isra’el-

voerden van hun broeders gevangenen weg-

tweehonderdduizend vrouwen,

zonen en dochters;

en zij namen ook een grote hoeveelheid buit van hen mee,

  en brachten de buit naar Shomron.

ס

28:9 Maar daar was een profeet van Maryah,

wiens naam ‘Oded was;

en hij ging uit om het leger te ontmoeten dat naar Shomron kwam-

en zei tegen hun,

“Zie,

omdat Maryah,

Aloha van uw vaders,

toornig was op Y’hudah,

heeft Hij hen in uw hand gegeven,

en gij hebt hen gedood in een woede uitbarsting-

die zelfs de hemel heeft bereikt.

28:10 “Nu zijt gij van plan

om het volk van Y’hudah en Yerushalayim

voor uzelf tot mannelijke en vrouwelijke slaven te knechten.

Immers,

hebt gij van uw eigen geen overtredingen tegen Maryah uw Aloha?

28:11 “Daarom nu,

luister naar mij en breng de gevangenen terug

die gij van uw broeders hebt gevangen genomen,

want de brandende toorn van Maryah is tegen u.”

ס

28:12 Vervolgens-

sommige van de hoofden van de zonen van Efrayim–

‘Azaryahu de zoon van Y’hochanan,

Berekhyahu de zoon van Meshilemot,

Y’chizkiyah de zoon van Shalum,

en ‘Amasa de zoon van Hadlai–

stonden op tegen degenen die uit de strijd kwamen,

28:13 en zeiden tegen hen,

“Gij moet de gevangenen hier niet inbrengen,

want gij zijt van plan om over ons schuld tegen Maryah te brengen –

toevoegende aan onze zonden en onze schuld;

want onze schuld is groot-

zodat Zijn brandende toorn tegen Isra’el is.”

ס

28:14 Dus lieten de gewapende mannen de gevangenen en de buit achter-

  voor de ambtenaren en gans de samenkomst.

28:15 Toen stonden de mannen op die bij naam waren aangeduid,

grepen de gevangenen,

en zij kleedden al hun naakten van de buit;

en zij gaven hun kleren en sandalen,

voedden hen en gaven hen te drinken,

zalfden hen met olie,

leidden al hun zwakken op ezels,

en brachten hen naar Yericho toe,

de stad van palmbomen,

bij hun broeders;

daarna keerden zij terug naar Shomron.

פ

28:16 In die tijd-

koning Achaz zond (een bericht)-

naar de koningen van Ashur-

om (hem) te helpen.

28:17 Want het volk van Edom was weer gekomen-

en viel Y’hudah aan-

en voerde gevangenen weg.

28:18 De P’lishtim waren ook de steden van het laagland

en van de Negev van Y’hudah binnengevallen,

en hadden Beit-Shemesh ingenomen,

Ayalon,

G’derot,

en Sokho met haar dorpen,

Timnah met haar dorpen,

en Gimzo met haar dorpen;

  en zij vestigden zich daar.

28:19 Want Maryah vernederde Y’hudah vanwege Achaz

koning van Isra’el,

want hij had in Y’hudah-

een gebrek aan zelfbeheersing veroorzaakt-

en handelde zeer trouweloos jegens Maryah.

28:20 Dus kwam Tilgat-Piln’eser koning van Ashur tegen hem-

en trof hem in plaats van hem te versterken.

28:21 Hoewel Achaz een deel van uit het huis van Maryah-

en van uit het paleis van de koning en van de prinsen meenam-

en het aan de koning van Ashur gaf,

  hielp het hem niet.

28:22 In de tijd nu van zijn benauwdheid-

werd deze zelfde koning Achaz

nog trouwelozer jegens Maryah.

28:23 Want hij offerde aan de goden van Dammesek

die hem hadden verslagen,

en zei,

“Omdat de goden van de koningen van Aram hen hielpen;

zal ik aan hen offeren opdat zij mij mogen helpen.”

Maar zij werden de ondergang van hem en gans Isra’el.

28:24 Bovendien,

toen Achaz de gereedschappen van het huis van Aloha verzamelde,

brak hij de gereedschappen van het huis van Aloha in stukken;

en hij sloot de deuren van het huis van Maryah-

en maakte altaren voor hemzelf in elke hoek van Yerushalayim.

28:25 In elke stad van Y’hudah maakte hij hoge plaatsen-

om wierook te branden voor andere goden,

en hij tergde Maryah,

Aloha van zijn vaders,

tot toorn.

28:26 De rest nu van zijn handelingen en al zijn wegen,

van de eerste tot de laatste,

zie,

zij zijn geschreven in het boek van de koningen van Y’hudah en Isra’el.

28:27 Zo sliep Achaz met zijn vaders,

en zij begroeven hem in de stad,

in Yerushalayim,

omdat zij hem niet in de graftomben van de koningen van Isra’el brachten;

en Hizkiyahu zijn zoon regeerde in zijn plaats.

פ

29:1 Hizkiyahu werd koning toen hij vijf-en-twintig jaren oud was;

en hij regeerde negen-en-twintig jaren in Yerushalayim.

En zijn moeders naam was Aviyah de dochter van Z’kharyah.

29:2 Hij deed recht in het aanblik van Maryah,

overeenkomstig alles wat zijn vader David had gedaan.

29:3 In het eerste jaar van zijn heerschappij,

in de eerste maand,

heropende hij de deuren van het huis van Maryah en herstelde ze.

29:4 Hij bracht de priesters en de L’vi’im in-

en verzamelde ze op het plein in het oosten.

29:5 Toen zei hij tegen hen,

“Luistert naar mij,

O L’vi’im.

Heiligt nu uzelf,

en heiligt het huis van Maryah,

Aloha van uw vaders,

en draagt de onreinheid uit vanuit de Heilige Plaats.

29:6 “Want onze vaders zijn trouweloos geweest-

en hebben kwaad gedaan in het zicht van Maryah onze Aloha,

  en hebben Hem verlaten,

en wendden hun aangezichten af van de woonplaats van Maryah,

en hebben (Hem) hun ruggen toegekeerd.

29:7 “Zij hebben ook de deuren van het voorhuis afgesloten-

en de lampen uitgedoofd,

en hebben geen wierook gebrand-

of brandoffers geofferd-

in de Heilige Plaats aan Aloha van Isra’el.

29:8 “Daarom was de toorn van Maryah tegen Y’hudah en Yerushalayim,

en Hij heeft hen tot een voorwerp van verschrikking gemaakt,

van afgrijzen,

en van uitfluiten,

gelijk gij met uw eigen ogen ziet.

29:9 “Want ziet,

onze vaders zijn door het zwaard gevallen,

en onze zonen en onze dochters en onze vrouwen-

zijn vanwege dit in gevangenschap (gegaan).

29:10 “Nu is het in mijn hart-

om een verbond te maken met Maryah-

Aloha van Isra’el,

opdat Zijn brandende toorn van ons moge afkeren.

29:11 “Mijn zonen,

weest nu niet nalatig,

want Maryah heeft u uitgekozen om voor Hem te staan,

om te dienen voor Hem,

en om Zijn dienaars te zijn en wierook te branden.”

פ

29:12 Toen stonden de L’vi’im op;

Machat,

de zoon van ‘Amasai en Yo’el de zoon van ‘Azaryahu,

van de zonen van de K’hati;

en van de zonen van M’rari,

Kish de zoon van ‘Avdi en ‘Azaryahu de zoon van Yehallel’el;

ס

en van de Gershuni,

Yo’ach de zoon van Zimah en ‘Eden de zoon van Yo’ach;

29:13 en van de zonen van Elitzafan,

Shimri en Ye’i’el;

en van de zonen van Asaf,

Z’kharyahu en Matanyahu;

ס

29:14 en van de zonen van Heman,

Yechi’el en Shim’i;

ס

en van de zonen van Y’dutun,

Sh’ma’yah en ‘Uzi’el.

29:15 Zij verzamelden hun broeders,

heiligden zichzelf,

en gingen in om het huis van Maryah te reinigen,

overeenkomstig het gebod van de koning-

door de woorden van Maryah.

29:16 Dus gingen de priesters in-

naar het binnenste deel van het huis van Maryah-

om het te reinigen,

en elk onrein ding dat zij in de tempel van Maryah vonden-

brachten zij uit naar het voorhof van het huis van Maryah.

Toen namen de L’vi’im het aan-

om uit te brengen naar het Kidron Dal .

29:17 Nu begonnen zij met de heiliging

op de eerste dag van de eerste maand,

en op de achtste dag van de maand-

gingen zij het voorhuis van Maryah in.

Daarna heiligden zij het huis van Maryah in nog eens acht dagen,

en eindigden op de zestiende dag van de eerste maand.

ס

29:18 Vervolgens-

zij gingen naar koning Hizkiyahu in (het paleis) en zeiden,

“Wij hebben het hele huis van Maryah gereinigd,

het altaar van brandoffer met al zijn gereedschappen,

en de tafel van toonbrood met al haar gereedschappen.

29:19 “Bovendien,

al het gereedschap dat koning Achaz

tijdens zijn heerschappij in zijn trouweloosheid had weggegooid,

hebben wij bereid en geheiligd;

en ziedaar,

zij zijn voor het altaar van Maryah.”

ס

29:20 Vervolgens-

koning Hizkiyahu stond vroeg op

en verzamelde de voornaamsten van de stad-

en ging op naar het huis van Maryah.

29:21 Ze brachten zeven stieren,

zeven rammen,

zeven lammeren en zeven mannelijke geiten-

tot een zondeoffer voor het koninkrijk,

het heiligdom,

en Y’hudah.

En hij beval de priesters,

de zonen van Aharon,

om ze op het altaar van Maryah te offeren.

29:22 Dus slachtten zij de stieren,

en de priesters namen het bloed en sprenkelden het op het altaar.

Zij slachtten ook de rammen en sprenkelden het bloed op het altaar;

zij slachtten ook de lammeren en sprenkelden het bloed op het altaar.

29:23 Daarna brachten zij de mannelijke geiten-

voor het zondeoffer-

nabij de koning en de samenkomst,

en zij legden hun handen op hen.

29:24 De priesters slachtten ze-

en reinigden met hun bloed het altaar-

om te verzoenen voor gans Isra’el,

want de koning beval het brandoffer-

en het zondeoffer voor gans Isra’el.

29:25 Daarna plaatste hij de L’vi’im in het huis van Maryah met cimbalen,

met harpen en met lieren,

overeenkomstig het gebod van David

en van Gad de koning’s ziener,

en van Natan de profeet;

want het gebod was van Maryah door Zijn profeten.

29:26 De L’vi’im stonden rechtop met de muzikale instrumenten van David,

en de priesters met de trompetten.

פ

29:27 Vervolgens-

Hizkiyahu gaf het bevel om het brandoffer op het altaar te offeren.

Toen het brandoffer begon,

begon ook het lied voor Maryah met de trompetten,

begeleid door de instrumenten van David,

koning van Isra’el.

29:28 Terwijl de gehele samenkomst aanbad,

zongen ook de zangers en de trompetten klonken;

dit alles ging door totdat het brandoffer was voltooid.

29:29 Bij de voltooiing nu van de brandoffers,

de koning en allen die met hem aanwezig waren bogen neder-

en aanbaden.

29:30 Bovendien,

koning Hizkiyahu en de ambtenaren bevolen de L’vi’im-

  om lof te zingen voor Maryah-

met de woorden van David en Asaf de ziener.

Dus zongen zij lof met blijdschap,

en bogen neder-

en aanbaden.

פ

29:31 Vervolgens-

Hizkiyahu zei,

“Nu dat gij uzelf aan Maryah hebt toegewijd ,

kom nabij en breng slachtoffers en dankoffers naar het huis van Maryah.”

En de samenkomst bracht slachtoffers en dankoffers,

en al degenen die bereidwillig waren brachten brandoffers.

29:32 Het aantal van de brandoffers dat de samenkomst bracht

was zeventig stieren,

honderd rammen,

en tweehonderd lammeren;

deze waren allemaal voor een brandoffer aan Maryah.

29:33 De geheiligde dingen waren zeshonderd stieren

en drieduizend schapen.

29:34 Maar de priesters waren (met) te weinig,

zodat zij niet in staat waren om al de brandoffers te villen;

daarom hielpen hun broeders de L’vi’im hen-

totdat het werk klaar was-

en totdat de andere priesters zich hadden geheiligd.

Want de L’vi’im waren gewetensvoller-

om zich te heiligen dan de priesters.

29:35 Er waren ook veel brandoffers met het vet van de vredesoffers

en met de plengoffers voor de brandoffers.

Zo werd de dienst van het huis van Maryah opnieuw ingesteld.

29:36 Toen verheugden Hizkiyahu en het ganse volk zich-

over wat Aloha voor het volk had voorbereid,

omdat het ding zo plotseling gebeurde.

פ

30:1 Nu zond Hizkiyahu naar gans Isra’el en Y’hudah-

en schreef ook brieven aan Efrayim en M’nasheh,

dat zij naar het huis van Maryah zouden komen te Yerushalayim-

om het Pesach te vieren voor Maryah Aloha van Isra’el.

30:2 Want de koning en zijn voornaamsten-

en gans de samenkomst in Yerushalayim-

hadden besloten om het Pesach in de tweede maand te vieren,

30:3 Aangezien zij het op dat moment niet konden vieren,

omdat de priesters zich niet in voldoende aantallen hadden geheiligd,

evenmin was het volk in Yerushalayim verzameld geweest.

30:4 Aldus was het ding recht-

in het aanblik van de koning en geheel de samenkomst.

30:5 Dus stelden zij een besluit vast

om een afkondiging dwars door gans Isra’el te verspreiden

van Be’er-Sheva zelfs tot Dan,

opdat zij zouden komen om het Pesach te vieren voor Maryah-

Aloha van Isra’el in Yerushalayim.

Want zij hadden het niet in groten getale gevierd-

gelijk het was voorgeschreven.

30:6 De koeriers gingen doorheen gans Isra’el en Y’hudah-

met de brieven van de hand van de koning en zijn voornaamsten,

zelfs overeenkomstig het bevel van de koning,

zeggende,

“O zonen van Isra’el,

keert terug naar Maryah Aloha van Avraham,

Yitz’chak en Isra’el,

opdat Hij moge terugkeren naar degenen onder u die ontkwamen-

en overgelaten zijn-

uit de hand van de koningen van Ashur.

30:7 “Weest niet zoals uw vaders en uw broeders,

die trouweloos waren tegen Maryah Aloha van hun vaders,

zodat Hij hen tot een verschrikking maakte,

zoals gij ziet.

30:8 “Verhardt uw nek nu niet gelijk uw vaders,

maar geef u over aan Maryah

en ga Zijn heiligdom in dat Hij voor altijd heeft geheiligd,

en dient Maryah uw Aloha,

zodat Zijn brandende toorn van u moge afkeren.

30:9 “Want zo gij terugkeert naar Maryah,

zullen uw broeders en uw zonen mededogen vinden-

voor degenen die hen gevangen leidden-

en (zij) zullen terugkeren naar dit land.

Want Maryah uw Aloha is genadig en barmhartig,

en zal Zijn aangezicht niet van u afwenden

zo gij naar Hem terugkeert.”

ס

30:10 Zo trokken de koeriers van stad tot stad

doorheen het land van Efrayim en M’nasheh,

en zo ver als Z’vulun,

maar ze lachten hen minachtend uit

en bespotten hen.

30:11 Niettemin-

sommige mannen van Asher,

M’nasheh en Z’vulun verootmoedigden zich

en kwamen naar Yerushalayim toe.

30:12 De hand van Aloha was ook in Y’hudah-

om hun één hart te geven-

om datgene te doen-

wat de koning en de voornaamsten hadden bevolen-

overeenkomstig het woord van Maryah.

30:13 Nu was er te Yerushalayim veel volk verzameld –

om het Feest van Ongezuurde Broden te vieren-

in de tweede maand,

een zeer grote samenkomst.

30:14 Zij stonden op-

en verwijderden eerst de altaren die in Yerushalayim waren;

en zij verwijderden ook al de wierook altaren-

en wierpen ze in de Beek Kidron.

30:15 Toen slachtten zij de Pesach lammeren

op de veertiende van de tweede maand.

En de priesters en de L’vi’im schaamden zich over zichzelf,

en heiligden zich en brachten brandoffers in het huis van Maryah.

30:16 Zij stonden op hun plaatsen naar hun gewoonte,

overeenkomstig de wet van Moshe de man van Aloha;

de priesters sprenkelden het bloed-

dat zij uit de hand van de L’vi’im aannamen.

30:17 Want er waren velen in de samenkomst die zich niet hadden geheiligd;

daarom,

de L’vi’im waren over de slachting van de Pesach lammeren-

voor iedereen die onrein was-

om ze voor Maryah te heiligen.

30:18 Want een menigte van het volk,

zelfs velen van Efrayim en M’nasheh,

Yissakhar en Z’vulun,

hadden zichzelf niet gereinigd,

maar toch aten zij het Pesach op een andere wijze dan voorgeschreven.

Want Hizkiyahu bad voor hen,

zeggende,

“Moge Maryah die goed is iedereen vergeven-

30:19 die zijn hart toebereidt om Maryah Aloha,

Aloha van zijn vaders te zoeken,

hoewel niet overeenkomstig de reinigingsregels van het heiligdom.”

30:20 Dus verhoorde Maryah Hizkiyahu-

en heelde het volk.

ס

30:21 De zonen van Isra’el die in Yerushalayim aanwezig waren-

vierden zeven dagen lang

met grote blijdschap het Feest van Ongezuurde Broden,

en de L’vi’im en de priesters prezen Maryah

dag na dag-

zingend voor Maryah

met begeleiding van luide instrumenten.

ס

30:22 Toen sprak Hizkiyahu bemoedigend tegen al de L’vi’im-

die een goed inzicht toonden in de dingen van Maryah.

Dus aten zij gedurende de vastgestelde zeven dagen,

offerende vredesoffers-

en dankzegging gevende aan Maryah-

Aloha van hun vaders.

ס

30:23 Toen besloot de ganse samenkomst

om het feest nog eens zeven dagen te vieren,

dus vierden zij ook die zeven dagen met blijdschap.

30:24 Want Hizkiyahu koning van Y’hudah-

had aan de samenkomst-

duizend stieren en zevenduizend schapen geschonken,

ס

  en de voornaamsten hadden aan de samenkomst-

duizend stieren en tienduizend schapen geschonken;

en een groot aantal van priesters heiligden zichzelf.

30:25 De ganse samenkomst van Y’hudah verheugde zich,

met de priesters en de L’vi’im

en de gehele samenkomst die uit Isra’el kwam,

beide de vreemdelingen die uit het land van Isra’el kwamen-

en degenen die in Y’hudah woonden.

30:26 Dus was er grote blijdschap in Yerushalayim,

want er was niets zoals dit in Yerushalayim-

sinds de dagen van Shlomo de zoon van David,

koning van Isra’el.

ס

30:27 Toen stonden de priesters van de L’vi’im op en zegenden het volk;

en hun stem werd gehoord (door Maryah)

en hun gebed kwam op tot Zijn heilige woonplaats,

tot de hemel.

פ

31:1 Wanneer nu dit alles voltooid was,

ging gans Isra’el dat aanwezig was uit naar de steden van Y’hudah,

brak de pilaren in stukken,

hakte de Asherim neer

en haalde de hoge plaatsen en de altaren neer-

dwars door gans Y’hudah en Binyamin,

evenals in Efrayim en M’nasheh,

totdat zij ze allemaal hadden vernietigd.

Daarna keerden al de zonen van Isra’el terug naar hun steden,

eenieder naar zijn bezitting.

פ

31:2 En Hizkiyahu herbenoemde de afdelingen

van de priesters en de L’vi’im

volgens hun afdelingen,

eenieder overeenkomstig zijn dienst,

zowel de priesters als de L’vi’im,

voor brandoffers en voor vredesoffers,

om te dienen en om dankzegging te geven-

en om te prijzen in de poorten van het kamp van Maryah.

ס

31:3 Hij bepaalde ook het koningsdeel van zijn goederen

  voor de brandoffers,

namelijk,

voor de ochtend en avond brandoffers,

en brandoffers voor de Shabbats-

en voor de nieuwe manen-

en voor de vast aangestelde festivals,

zoals het is geschreven in de wet van Maryah.

31:4 Ook gebood hij het volk dat in Yerushalayim woonde-

om het verschuldigde deel aan de priesters en de L’vi’im te geven,

opdat zij zich mochten overgeven aan de wet van Maryah.

31:5 Zodra het bevel zich verspreidde,

voorzagen de zonen van Isra’el in overvloed-

de eerste vruchten van graan,

nieuwe wijn,

olijfolie,

honing en van al de opbrengst van het veld;

en zij brachten overvloedig de tienden van alles in.

31:6 De zonen van Isra’el en Y’hudah-

die in de steden van Y’hudah woonden-

  brachten ook de tienden van ossen en schapen in,

en de tienden van geheiligde gaven-

die aan Maryah hun Aloha geheiligd waren,

en plaatsten ze op hopen.

ס

31:7 In de derde maand begonnen zij om de hopen te maken,

en zij voltooiden ze tegen de zevende maand.

ס

31:8 Toen Hizkiyahu en de heersers kwamen en de hopen zagen,

zegenden zij Maryah en Zijn volk Isra’el.

פ

31:9 Vervolgens-

Hizkiyahu ondervroeg de priesters en de L’vi’im betreffende de hopen.

31:10 ‘Azaryahu-

de hoofd priester van het huis van Tzadok-

zei tegen hem,

“Sinds de bijdragen in het huis van Maryah begonnen gebracht te worden,

hebben we genoeg te eten gehad met nog veel overblijfsel,

want Maryah heeft Zijn volk gezegend,

en deze grote hoeveelheid is overgebleven.”

ס

31:11 Vervolgens-

Hizkiyahu gebood hun om kamers in het huis van Maryah te bereiden,

en zij bereidden ze.

31:12 Zij brachten getrouw de bijdragen

  en de tienden

en de geheiligde dingen in;

en Konanyahu de Levi-

was de ambtenaar die de leiding over hun had-

en zijn broer Shim’i was de tweede.

31:13 Yechi’el,

‘Azazyahu,

Nachat,

‘Asah’el,

Yerimot,

Yozavad,

Eli’el,

Yismachyah,

Machat en B’nayahu waren opzichters-

onder het gezag van Konanyahu-

en zijn broer Shim’i-

door de benoeming van koning Hizkiyahu,

en ‘Azaryahu was de hoofdambtenaar van het huis van Aloha.

31:14 Kore de zoon van Yimnah de Levi,

de wachter van de oostelijke poort,

was over de vrijwillige offergaven van Aloha,

om de bijdragen voor Maryah en de meest heilige dingen te verdelen.

31:15 Onder zijn gezag waren ‘Eden,

Minyamin,

Yeshua,

Sh’ma’yahu,

Amaryahu en Sh’khanyahu in de steden van de priesters,

om hun delen getrouwelijk aan hun broers te verdelen per afdelingen,

  hetzij aan groot of klein,

31:16 zonder aanzien voor hun genealogische registratie,

aan de mannen vanaf dertig jaren oud en opwaarts–

iedereen die voor zijn dagelijkse verplichtingen het huis van Maryah inging–

voor hun werk in hun plichten overeenkomstig hun afdelingen;

31:17 evenals de priesters die genealogisch waren geregistreerd-

overeenkomstig hun vaders huishoudens,

en de L’vi’im vanaf twintig jaren oud en opwaarts,

volgens hun plichten en hun afdelingen.

31:18 De genealogische registratie omvatte al hun kleine kinderen,

hun vrouwen,

hun zonen en hun dochters,

  voor de gehele samenkomst,

want zij heiligden zich getrouwelijk in heiligheid.

31:19 Ook voor de zonen van Aharon

de priesters die in de weide-landen van hun steden waren,

of in elke en iedere stad,

waren er mannen die bij naam waren aangeduid-

om delen te verdelen aan elke mannelijke onder de priesters-

en aan iedereen die genealogisch was geregistreerd onder de L’vi’im.

31:20 Alzo handelde Hizkiyahu door geheel Y’hudah;

en hij deed wat goed,

recht en waar was voor Maryah zijn Aloha.

31:21 Elk werk dat hij begon in de dienst van het huis van Aloha-

in wet en in gebod,

zoekende zijn Aloha,

deed hij met gans zijn hart en had voorspoed.

פ

32:1 Na deze handelingen van getrouwheid (van Hizkiyahu)-

kwam Sancheriv koning van Ashur en viel Y’hudah binnen-

en belegerde de versterkte steden,

en dacht bij zichzelf om in te breken (en hen gevangen te nemen).

32:2 Toen Hizkiyahu nu zag dat Sancheriv was gekomen-

en dat hij van plan was om strijd te voeren tegen Yerushalayim,

32:3 besloot hij samen met zijn ambtenaren en zijn krijgers-

om de toevoer van water uit de bronnen af te sluiten-

welke buiten de stad waren,

en zij hielpen hem.

32:4 Dus kwam er veel volk bijeen-

en ze blokkeerden al de bronnen-

en de beek die door de regio stroomde,

zeggende,

“Waarom zouden de koningen van Ashur komen-

en overvloedig water vinden?”

32:5 En hij vatte moed-

en herbouwde gans de muur die was afgebroken-

en bouwde er torens op,

en bouwde nog een muur daarbuiten-

en versterkte de Millo in de stad van David,

en maakte wapens en schilden in grote aantallen.

32:6 Hij benoemde legerofficieren over het volk-

en verzamelde ze bij hem op het plein bij de stadspoort,

en sprak bemoedigend tegen hen,

zeggende,

32:7 “Wees sterk en moedig,

vreest niet en weest niet ontzet vanwege de koning van Ashur-

noch vanwege de hele horde die met hem is;

want De Ene met ons is groter dan degene met hem.

32:8 “Met hem is slechts een arm van vlees,

maar met ons is Maryah onze Aloha-

om ons te helpen en om onze krijg te voeren.”

En het volk vertrouwde op de woorden van Hizkiyahu-

koning van Y’hudah.

פ

32:9 Daarna zond Sancheriv koning van Ashur-

zijn knechten naar Yerushalayim-

terwijl hij Lakhish belegerde met al zijn strijdmacht met hem,

tegen Hizkiyahu koning van Y’hudah,

en tegen gans Y’hudah die te Yerushalayim waren,

zeggende,

32:10 “Zo zegt Sancheriv koning van Ashur,

‘Waarop vertrouwt gij dat gij onder belegering in Yerushalayim blijft?

32:11 ‘Misleidt Hizkiyahu u niet om uzelf over te geven-

om te sterven door honger en dorst,

zeggende,

“Maryah onze Aloha zal ons verlossen

uit de hand van de koning van Ashur”?

32:12 ‘Heeft niet dezelfde Hizkiyahu-

Zijn hoge plaatsen en Zijn altaren weggenomen,

en tegen Y’hudah en Yerushalayim gezegd,

“Gij zult aanbidden voor één altaar,

en (alleen) daarop zult gij wierook branden”?

32:13 ‘Begrijpt gij niet wat ik en mijn vaders hebben gedaan-

aan al de volken van de landen?

Waren de goden van de naties van de landen soms in staat-

om hun land uit mijn hand te verlossen?

32:14 ‘Wie was er onder al de goden-

van die naties die mijn vaders volkomen vernietigden

die zijn volk uit mijn hand kon verlossen,

opdat uw Aloha u uit mijn hand zou kunnen verlossen?

32:15 ‘Nu dus,

laat Hizkiyahu u niet bedriegen of op deze wijze misleiden,

en gelooft hem niet,

want geen god van enige natie of koninkrijk-

kon zijn volk uit mijn hand

of uit de hand van mijn vaders verlossen.

Hoeveel te min zal uw Aloha u uit mijn hand verlossen?'”

32:16 Zijn knechten spraken verder tegen Maryah Aloha

en tegen Zijn knecht Hizkiyahu.

32:17 Hij schreef ook brieven om Maryah Aloha van Isra’el te beledigen,

en om tegen Hem te spreken,

zeggende,

“Zoals de goden van de naties van de landen-

hun volk niet uit mijn hand hebben verlost,

zo zal Aloha van Hizkiyahu Zijn volk niet uit mijn hand verlossen.”

32:18 Zij riepen dit uit met een luide stem in de taal van Y’hudah-

tegen het volk van Yerushalayim-

dat op de muur was,

om ze bang te maken en te verschrikken,

opdat zij de stad mochten innemen.

32:19 Zij spraken over Aloha van Yerushalayim-

als over de goden van de andere volken van de aarde,

(die slechts) het werk van mensenhanden (zijn).

ס

32:20 Maar koning Hizkiyahu en Yesha’yahu de profeet,

de zoon van Amotz,

baden hierover en riepen het uit naar de hemel.

ס

32:21 En Maryah zond een engel die elke machtige krijger vernietigde,

bevelhebber en officier in het kamp van de koning van Ashur.

Dus keerde hij in schaamte naar zijn eigen land terug.

En toen hij de tempel van zijn god was ingegaan,

doodden enkele van zijn eigen kinderen hem daar met het zwaard.

32:22 Zo verloste Maryah Hizkiyahu en de inwoners van Yerushalayim-

uit de hand van Sancheriv de koning van Ashur-

en uit de hand van alle anderen,

en geleidde hen aan elke kant.

32:23 En velen brachten geschenken naar Maryah te Yerushalayim-

en uitgelezen geschenken naar Hizkiyahu koning van Y’hudah,

zodat hij daarna in het aanblik van alle naties werd verheven.

פ

32:24 In die dagen werd Hizkiyahu dodelijke ziek;

en hij bad tot Maryah,

en Maryah sprak tegen hem en gaf hem zelfs een teken.

32:25 Maar Hizkiyahu gaf geen teruggave

voor het voordeel dat hij ontving,

omdat zijn hart hoogmoedig was;

daarom kwam er toorn over hem-

en over Y’hudah en Yerushalayim.

32:26 Echter,

Hizkiyahu tuchtigde de hoogmoed van zijn hart,

zowel hij als de inwoners van Yerushalayim,

zodat de toorn van Maryah-

niet over hen kwam in de dagen van Hizkiyahu.

32:27 Nu had Hizkiyahu een onmetelijke rijkdom en eer;

en hij maakte voor hemzelf schatkamers voor zilver,

goud,

kostbaar gesteente,

specerijen,

schilden en allerlei waardevolle voorwerpen,

32:28 ook opslagplaatsen voor de opbrengst van graan,

wijn en olijfolie,

hokken voor alle soorten van vee

en schaapskooien voor de kuddes.

32:29 Hij maakte steden voor hemzelf-

en verwierf schapenkuddes en runderkuddes in overvloed,

want Aloha had hem zeer grote weelde gegeven.

32:30 Het was (dezelfde) Hizkiyahu-

die de bovenste uitgang van de Wateren van Gichon blokkeerde-

en ze naar de westkant van de stad van David leidde.

En Hizkiyahu had voorspoed in alles wat hij deed.

32:31 Zelfs in de kwestie van de gezanten van de heersers van Bavel,

die naar hem zonden

om te informeren naar het wonder dat in het land was gebeurd,

liet Aloha hem alleen achter-

slechts om hem te beproeven,

opdat Hij alles zou weten wat in zijn hart was.

32:32 De rest nu van de handelingen van Hizkiyahu

en zijn daden van vroomheid,

zie,

zij zijn geschreven in het visioen van Yesha’yahu de profeet,

de zoon van Amotz,

in het Boek van de koningen van Y’hudah en Isra’el.

32:33 Alzo sliep Hizkiyahu met zijn vaders,

en zij begroeven hem in het bovenste gedeelte

van de graftombes van de zonen van David;

en gans Y’hudah

en de inwoners van Yerushalayim bewezen hem eer bij zijn overlijden.

En zijn zoon M’nasheh werd koning in zijn plaats.

פ

33:1 M’nasheh was twaalf jaren oud toen hij koning werd,

en hij regeerde vijf-en-vijftig jaren in Yerushalayim.

33:2 Hij deed kwaad in het aanblik van Maryah-

overeenkomstig de gruwelen van de naties-

die Maryah vóór de zonen van Isra’el verdreef.

33:3 Want hij herbouwde de hoge plaatsen

die Hizkiyahu zijn vader had afgebroken;

hij richtte ook altaren op voor de ba’alim en maakte Asherim,

en aanbad het hele heir van de hemel en diende ze.

33:4 Hij bouwde altaren in het huis van Maryah-

van welke Maryah had gezegd,

“Mijn naam zal voor eeuwig in Yerushalayim zijn.”

33:5 Want hij bouwde altaren voor het hele heir van de hemel-

in de twee voorhoven van het huis van Maryah.

33:6 Hij liet zijn zonen doorheen het vuur gaan (als een offer)

in het dal van Ben-Hinnom,

en hij beoefende hekserij,

gebruikte waarzeggerij,

beoefende tovenarij en handelde met tussenpersonen en spiritisten.

Hij deed veel kwaad in het aanblik van Maryah,

Hem (alzo) tot toorn uitlokkende.

33:7 Daarna plaatste hij het gesneden beeld van de afgod-

die hij had gemaakt

in het huis van Aloha,

van welk Aloha had gezegd

tegen David en tegen zijn zoon Shlomo,

“In dit huis en in Yerushalayim,

die Ik uit al de stammen van Isra’el heb uitgekozen,

zal Ik Mijn naam voor eeuwig zetten;

33:8 en Ik zal de voet van Isra’el niet meer verwijderen

van het land dat Ik voor uw vaders heb aangewezen,

indien zij maar in acht zouden nemen

  om alles te doen wat Ik hun geboden heb

overeenkomstig de ganse wet,

de wetten en de verordeningen

(die) door Moshe (zijn) gegeven.”

33:9 Zo misleidde M’nasheh Y’hudah en de inwoners van Yerushalayim-

om meer kwaad te doen dan de naties-

die Maryah voor de zonen van Isra’el vernietigde.

פ

33:10 Maryah sprak tegen M’nasheh en zijn volk,

maar zij schonken geen aandacht.

33:11 Daarom bracht Maryah de bevelhebbers

van het leger van de koning van Ashur tegen hen,

en zij vingen M’nasheh met haken,

bonden hem met bronzen kettingen-

en brachten hem naar Bavel.

33:12 Toen hij in nood was,

smeekte hij Maryah zijn Aloha-

en vernederde zich zeer voor Aloha van zijn vaders.

33:13 Toen hij tot Hem bad,

werd Hij geraakt door zijn smeekbede en hoorde zijn smeekbede,

en bracht hem terug te Yerushalayim naar zijn koninkrijk.

Toen begreep M’nasheh dat Maryah (werkelijk) Aloha was.

33:14 Hierna nu bouwde hij de buitenste muur van de stad van David-

aan de westkant van Gichon,

in het dal,

zelfs tot aan de ingang van de Vis Poort;

en hij omringde de ‘Ofel ermee en maakte hem zeer hoog.

Daarna plaatste hij legeraanvoerders-

in al de versterkte steden van Y’hudah.

33:15 Hij verwijderde ook de vreemde goden-

en het afgodsbeeld uit het huis van Maryah,

  evenals al de altaren-

  die hij had gebouwd op de berg van het huis van Maryah-

en in Yerushalayim,

en hij wierp ze buiten de stad.

33:16 Hij richtte het altaar van Maryah op-

en offerde daarop vredesoffers en dankoffers;

en hij beval Y’hudah om Maryah te dienen-

Aloha van Isra’el.

33:17 Toch offerde het volk nog altijd op de hoge plaatsen,

zij het alleen aan Maryah hun Aloha.

33:18 De rest nu van de handelingen van M’nasheh

  zelfs zijn gebed tot zijn Aloha,

en de woorden van de zieners

die tegen hem spraken in de naam van Maryah Aloha van Isra’el,

zie,

zij zijn onder de archieven van de Koningen van Isra’el.

33:19 Ook zijn gebed en hoe Aloha door hem werd gesmeekt,

en al zijn zonde,

zijn trouweloosheid,

en de plaatsen waarop hij de hoge plaatsen bouwde-

en de Asherim en de gesneden beelden oprichtte,

voordat hij zichzelf vernederde,

zie,

zij zijn geschreven in de archieven van de Hozai (de zieners).

33:20 Zo sliep M’nasheh met zijn vaders,

en zij begroeven hem in zijn eigen huis.

  En Amon zijn zoon werd koning in zijn plaats.

פ

33:21 Amon was twee-en-twintig jaren oud toen hij koning werd,

en hij regeerde twee jaren in Yerushalayim.

33:22 Hij deed kwaad in het aanblik van Maryah

zoals M’nasheh zijn vader had gedaan,

en Amon offerde aan al de gesneden beelden-

die zijn vader M’nasheh had gemaakt,

en hij diende ze.

33:23 Bovendien,

hij vernederde zich niet voor Maryah-

gelijk M’nasheh zijn vader had gedaan,

maar Amon vermenigvuldigde zijn schuld.

33:24 Tenslotte-

zijn knechten spanden samen tegen hem-

en brachten hem ter dood in zijn eigen huis.

33:25 Maar het volk van het land

doodde al de samenzweerders tegen koning Amon,

en het volk van het land

maakte Yoshiyahu zijn zoon koning in zijn plaats.

פ

34:1 Yoshiyahu was acht jaren oud toen hij koning werd,

en hij regeerde een-en-dertig jaren in Yerushalayim.

34:2 Hij deed recht in het aanblik van Maryah,

en wandelde in de wegen van zijn vader David-

en week niet af naar de rechterkant of naar de linkerkant.

34:3 Want in het achtste jaar van zijn regering

  toen hij nog een jonge man was,

begon hij Aloha van zijn vader David te zoeken;

en in het twaalfde jaar

begon hij Y’hudah en Yerushalayim te reinigen-

van de hoge plaatsen,

de Asherim,

de gesneden beelden en de gesmolten beelden.

34:4 Men brak de altaren van de ba’alim in zijn aanwezigheid af,

en de wierook altaren die hoog boven hen waren hakte hij om;

de Asherim ook,

de gesneden beelden en de gesmolten beelden brak hij in stukken-

en vermaalde ze tot poeder-

en strooide het over de graven-

  van degenen die aan hun geofferd hadden.

34:5 Daarna verbrandde hij de beenderen van de priesters op hun altaren-

en reinigde Y’hudah en Yerushalayim.

34:6 In de steden van M’nasheh,

Efrayim,

Shim’on,

zelfs tot aan Naftali,

in haar omliggende ruïnes,

34:7 brak hij ook de altaren af-

en sloeg de Asherim en de gesneden beelden tot poeder,

en hakte al de wierook altaren om

door het hele land van Isra’el.

Daarna keerde hij terug naar Yerushalayim.

פ

34:8 In het achttiende jaar nu van zijn heerschappij,

nadat hij het land en het huis had gereinigd,

zond hij Shafan de zoon van Atzalyahu,

en Ma’aseiyah een ambtenaar van de stad,

en Yo’ach de zoon van Yo’achaz de griffier,

om het huis van Maryah zijn Aloha te herstellen.

34:9 Zij kwamen naar Hilkiyahu de hogepriester toe-

en overhandigden het geld dat in het huis van Aloha was gebracht,

hetwelk de L’vi’im,

de deurwachters,

hadden verzameld van M’nasheh en Efrayim,

en van het ganse overblijfsel van Isra’el,

en van gans Y’hudah en Binyamin en de inwoners van Yerushalayim.

34:10 Toen gaven ze het in de handen van de werklieden

die het toezicht hadden over het huis van Maryah,

en de werklieden die in het huis van Maryah werkten-

gebruikten het om het huis te herstellen en te repareren.

34:11 Op hun beurt gaven zij het aan de timmerlieden-

en aan de bouwlieden-

om gedolven steen en hout voor koppelstukken te kopen-

en om dakbalken te maken voor de huizen-

die de koningen van Y’hudah hadden laten ten onder gaan.

ס

34:12 De mannen deden het werk getrouw-

met voormannen over hen om toezicht te houden:

Yachat en ‘Ovadyahu,

de L’vi’im van de zonen van M’rari,

Z’kharyah en Meshulam van de zonen van de K’hatim,

en de andere L’vi’im,

die allen vaardig waren met muzikale instrumenten.

34:13 Zij waren ook over de lastdragers,

en hielden toezicht op al de werklieden van werk tot werk;

en sommigen van de L’vi’im waren schrijvers-

en ambtenaars,

en poortwachters.

34:14 Terwijl zij het geld uitbrachten-

dat in het huis van Maryah gebracht was,

vond Hilkiyahu de priester-

de boekrol van de wet van Maryah-

(die) door Moshe (was) gegeven.

34:15 Hilkiyahu reageerde en zei tegen Shafan de schrijver,

“Ik heb de boekrol van de wet gevonden in het huis van Maryah.”

En Hilkiyahu gaf de boekrol aan Shafan.

34:16 Toen bracht Shafan de boekrol naar de koning-

en bracht verder aan de koning bericht over,

zeggende,

“Alles wat aan uw knechten was toevertrouwd doen zij.

34:17 “Zij hebben ook het geld

dat in het huis van Maryah gevonden was uitgehaald,

en hebben het in handen gegeven-

van de opzichters en de werklieden.”

34:18 Bovendien,

Shafan de schrijver vertelde de koning zeggende,

“Hilkiyahu de priester gaf mij een boekrol.”

En Shafan las er (hardop) uit voor in aanwezigheid van de koning.

34:19 Toen de koning de woorden van de wet hoorde,

scheurde hij zijn kleren.

34:20 Daarna gebood de koning Hilkiyahu,

Achikam de zoon van Shafan,

‘Avdon de zoon van Mikhah,

Shafan de schrijver,

en ‘Asayah de koning’s knecht,

zeggende,

34:21 “Ga heen,

(en) informeert bij Maryah voor mij

en voor hen die zijn overgebleven in Isra’el en Y’hudah,

betreffende de woorden van de boekrol die gevonden is geweest;

want groot is de gramschap van Maryah die over ons is uitgestort-

omdat onze vaders het woord van Maryah niet hebben in acht genomen,

om te doen overeenkomstig alles wat in deze boekrol is geschreven.”

34:22 Dus Hilkiyahu

en degenen aan wie de koning had verteld

gingen naar Huldah de profetes,

de vrouw van Shalum de zoon van Tok’hat,

de zoon van Hasrat,

de bewaarder van de garderobe-

(zij woonde nu in Yerushalayim in het Tweede Kwartier):

en zij spraken betreffende dit tegen haar.

34:23 Zij zei tegen hen,

“Zo zegt Maryah,

Aloha van Isra’el,

‘Vertelt (gij) de man die u naar Mij toe zond,

ס

34:24 zo zegt Maryah,

“Zie,

Ik breng kwaad over deze plaats en over haar inwoners,

zelfs al de vloeken (die) geschreven (zijn) in de boekrol

die men in het bijzijn van de koning van Y’hudah heeft voorgelezen.

34:25 “Daar zij Mij verlaten hebben-

en wierook hebben gebrand voor andere goden;

opdat zij Mij tot toorn zouden uitlokken met al de werken van hun handen;

daarom zal Mijn gramschap over deze plaats worden uitgestort-

en het zal niet worden uitgeblust.”‘

34:26 “Maar tegen de koning van Y’hudah

die u zond om bij Maryah te informeren,

zo moet gij tegen hem zeggen,

ס

‘Zo zegt Maryah Aloha van Isra’el

betreffende de woorden die gij hebt gehoord,

34:27 “Omdat uw hart teder was

  en gij u zelf voor Aloha vernederde-

toen gij Zijn woorden hoorde tegen deze plaats-

en tegen haar inwoners,

en omdat gij u zelf voor Mij vernederde,

uw kleren scheurde en voor Mij weende,

heb Ik u waarlijk gehoord,”

maakt Maryah bekend.

34:28 “Ziehier,

Ik zal u bij uw vaders verzamelen-

en gij zult in vrede in uw graf worden verzamelt,

zodat uw ogen niet al het kwaad zullen zien

dat Ik over deze plaats en haar inwoners ga brengen.”‘”

En zij brachten bericht terug aan de koning.

ס

34:29 Toen zond de koning-

en verzamelde al de oudsten van Y’hudah en Yerushalayim.

34:30 De koning ging op naar het huis van Maryah-

met al de mannen van Y’hudah,

de inwoners van Yerushalayim,

de priesters,

de L’vi’im en al het volk,

van de grootste tot de kleinste toe;

en hij liet in hun gehoor al de woorden lezen-

van de boekrol van het verbond-

dewelke in het huis van Maryah was gevonden.

34:31 Toen stond de koning op zijn plaats-

en maakte een verbond in aanwezigheid van Maryah

om Maryah na te wandelen,

en om Zijn geboden

en Zijn getuigenissen

en Zijn inzettingen te onderhouden-

met gans zijn hart en met gans zijn ziel,

om de woorden van het verbond te doen-

(welke) in dit boek geschreven (zijn).

34:32 Bovendien,

deed hij allen die in Yerushalayim en Binyamin tegenwoordig waren

met hem staan.

De inwoners van Yerushalayim-

handelden dus overeenkomstig het verbond van Aloha,

Aloha van hun vaders.

34:33 Yoshiyahu verwijderde al de gruwelen-

uit al de landen behorende aan de zonen van Isra’el,

en liet allen die in Isra’el aanwezig waren-

Maryah hun Aloha dienen.

  Gedurende zijn hele leven-

wenden zij niet af van Maryah na te volgen-

Aloha van hun vaders.

ס

35:1 Vervolgens-

Yoshiyahu vierde het Pesach voor Maryah in Yerushalayim,

en zij slachtten de Pesach dieren-

op de veertiende dag van de eerste maand.

35:2 Hij plaatste de priesters in hun ambten-

en moedigde hun aan in de dienst van het huis van Maryah.

ס

35:3 Hij zei ook tegen de L’vi’im die gans Isra’el onderwezen-

  en die voor Maryah heilig waren ,

“Zet de heilige ark in het huis-

  hetwelk Shlomo de zoon van David koning van Isra’el bouwde;

daarna zal het niet langer een last op uw schouders zijn.

Dient nu Maryah uw Aloha en Zijn volk Isra’el.

35:4 “Maak uzelf gereed door uw vaders huishoudens

naar uw dienstafdelingen,

overeenkomstig het schrijven van David koning van Isra’el-

en overeenkomstig het schrijven van zijn zoon Shlomo.

35:5 “Bovendien,

ga in de heilige plaats staan-

overeenkomstig de afdelingen van de vaders huishoudens-

van uw broeders het leken volk,

en overeenkomstig de L’vi’im,

per afdeling van een vaders huishouden.

35:6 “Slacht nu de Pesach dieren,

heiligt uzelf-

en bereidt wat uw broeders nodig hebben-

om te handelen overeenkomstig het woord van Maryah

(gegeven) door Moshe.”

פ

35:7 Yoshiyahu schonk aan het leken volk,

aan allen die aanwezig waren,

kuddes van lammeren en jonge geiten,

  alles voor de Pesach offers,

in totaal dertigduizend en drieduizend stieren extra;

  deze waren (afkomstig) vanuit de koning’s persoonlijke have.

ס

35:8 Zijn officieren schonken ook een vrijwillig offer aan het volk,

de priesters en de L’vi’im.

Hilkiyah en Z’kharyahu en Yechi’el,

  de ambtenaren van het huis van Aloha,

gaven aan de priesters voor de Pesach offers-

tweeduizend-en-zeshonderd van de schapenkuddes-

en driehonderd stieren.

35:9 ook Konanyah,

en Sh’ma’yah en N’tan’el,

zijn broers,

en Hashavyah en Ye’i’el en Yozavad,

de officieren van de L’vi’im,

  schonken aan de L’vi’im voor de Pesach offers-

vijfduizend van de schapenkuddes-

en vijfhonderd stieren.

35:10 Zo was de dienst voorbereid,

  en de priesters stonden in hun posten

en de L’vi’im (werkten) in hun afdelingen

overeenkomstig het Koning’s bevel.

35:11 Zij slachtten de Pesach dieren,

en terwijl de priesters het bloed sprenkelden-

dat zij uit hun hand ontvingen,

vilden de L’vi’im ze.

35:12 Daarna verwijderden zij de brandoffers-

opdat zij die aan de afdelingen-

van de vaders huishoudens van het leken volk zouden geven-

om aan Maryah aan te bieden,

zoals het is geschreven in het Boek van Moshe.

Dit deden zij ook met de stieren.

35:13 Dus roosterden zij de Pesach dieren boven het vuur

overeenkomstig de verordening,

en zij kookten de heilige dingen in potten,

in ketels,

in pannen,

en brachten ze snel naar al het leken volk.

35:14 Daarna,

maakten zij voedsel klaar voor zichzelf en voor de priesters,

omdat de priesters,

de zonen van Aharon,

de brandoffers en het vet offerden tot (het vallen van) de avond;

daarom maakten de L’vi’im voedsel klaar

zowel voor zichzelf als voor de priesters,

de zonen van Aharon.

35:15 De zangers,

de zonen van Asaf,

waren ook op hun posten overeenkomstig het bevel van David,

Asaf,

Heman,

en Y’dutun de koning’s ziener;

en de poortwachters bij elke poort hoefden hun dienst niet te verlaten,

omdat de L’vi’im hun broeders voor hen voedsel klaar maakten.

35:16 Zo werd op die dag gans de dienst van Maryah voorbereid-

om het Pesach te vieren,

en om op het altaar van Maryah brandoffers te offeren-

overeenkomstig het bevel van koning Yoshiyahu.

35:17 De zonen van Isra’el die aanwezig waren-

vierden dus op dat moment het Pesach,

en het Feest van Ongezuurde Broden (gedurende) zeven dagen.

35:18 Sinds de dagen van Sh’mu’el de profeet-

was er in Isra’el niet een Pesach gevierd zoals dit;

noch had een van de koningen van Isra’el zo’n Pesach gevierd-

zoals Yoshiyahu deed met de priesters,

de L’vi’im,

gans Y’hudah en Isra’el die aanwezig waren,

en de inwoners van Yerushalayim.

ס

35:19 In het achttiende jaar van Yoshiyahu’s heerschappij-

werd dit Pesach gevierd.

35:20 Na dit alles,

toen Yoshiyahu de tempel op orde had gebracht,

kwam N’kho koning van Egypte opwaarts-

om oorlog te voeren tegen Kark’mish aan de Eufraat Rivier,

en Yoshiyahu ging uit om tegen hem in te gaan.

35:21 Maar N’kho zond gezanten naar hem toe,

zeggende,

“Wat hebben wij met elkaar te doen,

O koning van Y’hudah?

Ik kom vandaag niet tegen u op-

maar tegen het huis waarmee ik in oorlog ben,

  en Aloha heeft mij bevolen om te haasten.

Stop om uw eigen bestwil-

om u te bemoeien met Aloha die met mij is,

zodat Hij u niet vernietigen zal.”

35:22 Echter,

Yoshiyahu wilde zich niet van hem afwenden,

maar vermomde zich om oorlog met hem te voeren;

noch luisterde hij naar de woorden van N’kho vanuit de mond van Aloha,

maar kwam om oorlog te voeren in de Vlakte van Megiddo.

35:23 De boogschutters schoten koning Yoshiyahu neer,

en de koning zei tegen zijn knechten,

“Haal mij weg,

want ik ben ernstig gewond.”

35:24 Zijn knechten namen hem dus uit de strijdkoets-

en droegen hem in de tweede strijdkoets die hij had,

en brachten hem naar Yerushalayim,

waar hij stierf en werd begraven in de graftomben van zijn vaders.

Gans Y’hudah en Yerushalayim rouwden om Yoshiyahu.

פ

35:25 Vervolgens-

Yirmeyahu zong een klaaglied over Yoshiyahu.

En al de mannelijke en vrouwelijke zangers

spraken tot op deze dag-

over Yoshiyahu in hun klaagliederen.

En zij maakten ze tot een verordening in Isra’el;

zie,

zij zijn ook geschreven in de Klaagliederen.

35:26 De rest nu van de handelingen van Yoshiyahu

en zijn daden van vroomheid

zoals geschreven in de wet van Maryah,

35:27 en zijn werken,

van de eerste tot de laatste,

zie,

zij zijn geschreven in het-

Boek van de koningen van Isra’el en Y’hudah.

36:1 Toen nam het volk van het land Y’ho’achaz-

de zoon van Yoshiyahu,

en maakte hem koning in de plaats van zijn vader in Yerushalayim.

36:2 Y’ho’achaz was drie-en-twintig jaren oud toen hij koning werd,

en hij regeerde drie maanden in Yerushalayim.

36:3 Toen onttroonde de koning van Egypte hem te Yerushalayim,

en legde het land een boete op

van één honderd talenten van zilver en één talent van goud.

36:4 De koning van Egypte maakte zijn broer Elyakim

koning over Y’hudah en Yerushalayim,

en veranderde zijn naam in Y’hoyakim.

Maar N’kho nam zijn broer Yo’achaz-

en bracht hem vandaar naar Egypte.

פ

36:5 Y’hoyakim was vijf-en-twintig jaren oud toen hij koning werd,

en hij regeerde elf jaren in Yerushalayim;

en hij deed kwaad in het aanblik van Maryah zijn Aloha.

36:6 N’vukhadnetzar koning van Bavel kwam tegen hem op-

en bond hem met bronzen kettingen-

om hem mee te nemen naar Bavel.

36:7 N’vukhadnetzar bracht ook ettelijke van de voorwerpen-

van het huis van Maryah weg naar Bavel-

en plaatste ze in zijn tempel te Bavel.

36:8 De rest nu van de handelingen van Y’hoyakim

en de gruwelen die hij (publiekelijk) deed,

en welke er (later) tegen hem werd gevonden,

zie,

zij zijn geschreven in het

Boek van de koningen van Isra’el en Y’hudah.

En Y’hoyakhin zijn zoon werd koning in zijn plaats.

פ

36:9 Y’hoyakhin was acht jaren oud toen hij koning werd,

en hij regeerde drie maanden en tien dagen in Yerushalayim,

en hij deed kwaad in het aanblik van Maryah.

36:10 Rond de wisseling van het jaar zond koning N’vukhadnetzar

en liet hem naar Bavel brengen-

samen met de waardevolle voorwerpen van het huis van Maryah,

en hij maakte Tzedekyah zijn bloedverwant-

koning over Y’hudah en Yerushalayim.

פ

36:11 Tzedekyah was een-en-twintig jaren oud toen hij koning werd,

en hij regeerde elf jaren in Yerushalayim.

36:12 Hij deed kwaad in het aanblik van Maryah zijn Aloha;

hij verootmoedigde zich niet voor de profeet Yirmeyahu-

die namens Maryah sprak.

36:13 Hij kwam ook in opstand tegen koning N’vukhadnetzar-

die hem trouw had laten zweren bij Aloha.

Maar hij verstijfde zijn nek en verhardde zijn hart-

opdat hij zich tegen Maryah keerde-

Aloha van Isra’el.

36:14 Bovendien,

al de ambtenaren van de priesters en het volk-

werden zeer trouweloos-

(na) het volgen van al de gruwelen van de andere naties;

en zij verontreinigden het huis van Maryah-

hetwelk Hij in Yerushalayim had geheiligd.

36:15 Maryah,

Aloha van hun vaders,

zond telkens weer een woord aan hen door Zijn boodschappers,

omdat Hij mededogen had over Zijn volk-

en over Zijn woonplaats;

36:16 maar zij dreven voortdurend de spot met de boodschappers van Aloha,

verachtten Zijn woorden en dreven de spot met Zijn profeten,

  totdat de gramschap van Maryah tegen Zijn volk opstond,

totdat er geen remedie meer was.

36:17 Daarom bracht Hij de koning van de Kasdim tegen hen op-

die hun jonge mannen met het zwaard doodde-

in het huis van hun heiligdom,

en had geen mededogen met de jonge man of de maagd,

de oude man of de hulpbehoevende;

Hij gaf ze allemaal in zijn hand.

36:18 Al de voorwerpen van het huis van Aloha,

groot en klein,

en de schatten van het huis van Maryah,

en de schatten van de koning en van zijn ambtenaren,

hij bracht ze allemaal naar Bavel.

36:19 Daarna verbrandden zij het huis van Aloha-

en braken de muur van Yerushalayim af,

verbrandden al haar versterkte gebouwen met vuur-

en vernietigden al haar waardevolle voorwerpen.

36:20 Degenen die aan het zwaard waren ontkomen-

voerde hij weg naar Bavel;

en zij werden knechten voor hem en voor zijn zonen-

tot het bewind van het koninkrijk van Perzië,

36:21 om het woord van Maryah te vervullen door de mond van Yirmeyahu,

totdat het land haar Shabbats had genoten.

Al de dagen van haar verwoesting hield het de shabbat

totdat er zeventig jaren voltooid waren.

ס

36:22 In het eerste jaar nu van Koresh koning van Perzië–

om het woord van Maryah te vervullen-

door de mond van Yirmeyahu–

wekte Maryah de geest van Koresh koning van Perzië op,

zodat hij een verkondiging zond door zijn koninkrijk,

en het ook op schrift zette,

zeggende,

ס

36:23 “Zo zegt Koresh koning van Perzië,

‘Maryah,

Aloha van de hemel,

heeft mij al de koninkrijken van de aarde gegeven,

en Hij heeft mij aangesteld om Hem een huis te bouwen in Yerushalayim ,

hetwelk in Y’hudah is.

Wie er ook onder u is van al Zijn volk,

moge Maryah zijn Aloha met hem zijn,

en laat hem opgaan!'”

ש

You cannot copy content of this page