Joshua

Aramaic Tanakh*

Ketava d’ishu bar Nun.

Boek – Joshua – zoon van Nun.

1:1 Het gebeurde nu na de dood van Moshe-

de dienaar van Maryah,

dat Maryah tegen Y’hoshua sprak-

de zoon van Nun,

Moshe zijn knecht,

zeggende,

1:2 “Moshe Mijn dienaar is dood;

sta daarom nu op,

steek deze Yarden over

  gij en al dit volk,

naar het land dat Ik aan hun geef,

aan de zonen van Isra’el.

1:3 “Elke plaats waarop de zool van uw voet betreedt,

  aan u heb Ik het gegeven,

precies zoals Ik tegen Moshe sprak.

1:4 “Vanaf de woestijn en deze L’vanon,

zelfs zover als de grote rivier,

de Rivier Eufraat,

gans het land van de Hitti,

en zover als de Grote Zee-

  naar het ondergaan van de zon toe-

  zal uw grondgebied zijn.

1:5 “Geen mens zal in staat zijn om voor u te staan

al de dagen van uw leven.

Precies zoals Ik met Moshe ben geweest,

zal Ik met u zijn;

Ik zal u niet begeven-

of u verlaten.

1:6 “Wees sterk en moedig,

want gij zult dit volk het bezit van het land geven-

dat Ik aan hun vaders zwoer-

om hun te geven.

1:7 “Alleen-

wees sterk en zeer moedig;

wees waakzaam om te doen naar de ganse wet-

die Moshe Mijn dienaar u gebood;

wijk er niet vanaf naar rechts of naar links-

opdat gij succes moogt hebben waarheen gij ook gaat.

1:8 “Dit boek van de wet zal niet wijken van uw mond,

maar gij zult er dag en nacht in mediteren ,

opdat gij waakzaam moogt zijn

om te doen naar alles wat daarin geschreven is;

want dan zult gij uw weg welvarend maken,

en dan zult gij succes hebben.

1:9 “Heb Ik u niet geboden?

Wees sterk en moedig!

Beeft niet of weest niet verbijsterd,

want Maryah uw Aloha is met u

  waarheen gij ook gaat.”

פ

1:10 Vervolgens,

Y’hoshua gebood de officieren van het volk,

zeggende,

1:11 “Ga door het midden van het kamp

en beveel het volk,

zeggende,

‘Bereid proviand voor uzelf,

want binnen drie dagen moet gij deze Yarden oversteken,

om in te gaan om het land te bezitten

dat Maryah uw Aloha u geeft,

om het te bezitten.'”

פ

1:12 Tegen de Re’uveni

en tegen de Gadi

en tegen de halve stam van M’nasheh,

zei Y’hoshua,

1:13 “Denk aan het woord-

dat Moshe de dienaar van Maryah u gebood,

zeggende,

‘Maryah uw Aloha geeft u rust

en zal u dit land geven.’

1:14 “Uw vrouwen,

uw kleintjes,

en uw vee zullen in het land blijven

  dat Moshe u gaf aan de oostkant van de Yarden,

maar gij zult voor uw broeders in slagorde oversteken,

al uw dappere krijgers,

en zult hen helpen,

1:15 totdat Maryah uw broeders rust geeft,

zoals Hij u geeft,

en zij ook het land bezitten-

dat Maryah uw Aloha hun geeft.

Dan zult gij terugkeren naar uw eigen land,

en datgene bezitten dat Moshe de dienaar van Maryah u gaf-

bij de Jordaan naar het oosten

naar de zonsopgang toe.”

1:16 Zij antwoordden Y’hoshua,

zeggende,

“Alles wat gij ons hebt geboden zullen wij doen,

en waarheen gij ons ook zend zullen wij gaan.

1:17 “Precies zoals wij Moshe in alle dingen gehoorzaamden,

zo zullen wij u gehoorzamen;

alleen-

moge Maryah uw Aloha met u zijn-

zoals Hij met Moshe was.

1:18 “Al wie tegen uw gebod rebelleert

  en uw woorden niet gehoorzaamt-

in alles wat gij hem gebied,

zal ter dood worden gebracht;

alleen-

wees sterk en moedig.”*

פ

2:1 Vervolgens,

Joshua de zoon van Nun-

zond heimelijk twee mannen uit van Sheetim-

als spionnen,

zeggende,

“Ga,

bekijk het land,

vooral Yericho.”

Dus gingen zij heen-

en kwamen in het huis van een hoer-

wiens naam Rachav was,

en zij overnachtten daar.

2:2 Het was de koning van Yericho verteld,

zeggende,

“Zie,

mannen van de zonen van Isra’el

zijn hier vannacht gekomen

om het land te doorzoeken.”

2:3 En de koning van Yericho zond bericht naar Rachav,

zeggende,

“Breng de mannen uit die tot u zijn gekomen,

die uw huis zijn binnengegaan,

want zij zijn gekomen om het gehele land te doorzoeken.”

2:4 Maar de vrouw had de twee mannen genomen en hen verborgen,

en zij zei,

“Ja,

die mannen kwamen naar mij toe,

maar ik wist niet-

waar zij vandaan waren.

2:5 Het gebeurde

toen het tijd was om de poort bij duisternis te sluiten,

dat de mannen uitgingen;

ik weet niet waarheen de mannen gingen.

Achtervolgt hen snel,

want gij zult hen inhalen.”

2:6 Maar zij had hen naar boven gebracht

tot op het dak –

  en hen verborgen in de stengels van vlas-

  die zij in orde had gelegd-

op het dak.

2:7 Dus de mannen achtervolgden hen

op de weg naar de Yarden

  tot aan de doorwaadbare plaatsen;

en zodra degenen die hen achtervolgden

waren uitgegaan,

sloten ze de poort.

2:8 Alvorens zij nu gingen neerliggen,

kwam zij opwaarts naar hen toe-

op het dak,

2:9 en zei tegen de mannen,

“Ik weet dat Maryah u het land gegeven heeft,

en dat de verschrikking van u op ons is gevallen,

en dat al de inwoners van het land-

voor uw tegenwoordigheid gespannen zijn.

2:10 “Want wij hebben gehoord-

hoe Maryah het water van de Rode zee vóór u opdroogde-

wanneer gij vanuit Egypte zijt gekomen,

  en wat gij deed aan de twee koningen van de Emori-

die aan de overzijde van de Jordaan waren,

  aan Sichon en Og-

die gij geheel en al vernietigde.

2:11 “Toen wij het hoorden,

waren onze harten gespannen

en er bleef geen moed meer over in enig man

  vanwege u;

want Maryah uw Aloha,

Hij is Aloha-

in de hemel daarboven-

en hierbeneden op de aarde.

2:12 “Daarom nu,

alsjeblieft zweer tot mij bij Maryah,

sinds ik weldadig met u heb gehandeld,

dat gij ook weldadig zult handelen met mijn vaders huishouden,

en geef mij een belofte van waarheid,

2:13 en spaar mijn vader-

en mijn moeder-

en mijn broeders-

en mijn zusters,

met alles die bij hen behoort,

en verlos onze levens van de dood.”

2:14 Dus zeiden de mannen tegen haar,

“Ons leven voor het uwe

indien gij deze zaak van ons niet vertelt;

en het zal gebeuren-

wanneer Maryah ons het land geeft

dat wij weldadig en getrouw met u zullen handelen.”

2:15 Toen liet zij hun neerwaarts zakken-

langs een touw door het raam,

want haar huis was op de stadsmuur,

omdat zij op die muur leefde.

2:16 Ze zei tegen hen,

“Ga naar het heuvelland,

zodat de vervolging op u niet zal gebeuren,

en verberg uzelf daar gedurende drie dagen

totdat de vervolgers terugkeren.

Daarna dan moogt gij uw weg verder gaan.”

2:17 De mannen zeiden tegen haar,

“We zullen vrij zijn van deze eed aan u-

die gij ons hebt laten zweren,

2:18 tenzij gij,

wanneer wij in het land komen,

dit koord van scharlaken draad in het raam bindt-

door welk gij ons laat zakken,

en gij –

uw vader-

en uw moeder-

en uw broeders-

en geheel uw vaders huishouden

bij u in het huis bijeenbrengt.

2:19 “Het zal gebeuren-

dat iedereen-

  die van de deuren van uw huis uitgaat in de straat,

zijn bloed zal op zijn eigen hoofd zijn,

en wij zullen vrij zijn;

maar eenieder die bij u in het huis is,

zijn bloed zal op ons hoofd zijn-

indien er op hem één hand wordt gelegd.

2:20 “Maar indien gij deze zaak van ons vertelt,

dan zullen wij vrij zijn van de eed-

die gij ons hebt laten zweren.”

2:21 Zij zei,

“Overeenkomende tot uw woorden,

zo zij het.”

Dus zond zij hen weg,

en zij vertrokken;

en zij bond het scharlaken koord in het raam

2:22 Ze vertrokken en kwamen bij het heuvelland,

en bleven daar gedurende drie dagen

  totdat de vervolgers terugkeerden.

Nu hadden de vervolgers hen overal langs de weg gezocht,

maar hadden hun niet gevonden.

2:23 Toen keerden de twee mannen terug

  en kwamen nederwaarts van het heuvelland

en staken over

en kwamen naar Y’hoshua

de zoon van Nun,

en zij verhaalden hem alles wat er met hen gebeurd was.

2:24 Zij zeiden tegen Y’hoshua,

“Maryah heeft zeker al het land in onze handen gegeven,

bovendien,

zijn al de inwoners van het land

voor onze aanwezigheid gespannen.”

ס

3:1 Vervolgens,

Y’hoshua stond vroeg in morgen op;

en hij en al de zonen van Isra’el vertrokken van Sheetim-

  en zij kwamen aan de Yarden,

en voordat zij overstaken

overnachtten zij daar.

3:2 Aan het einde van drie dagen-

gingen de officieren door het midden van het kamp;

3:3 en zij bevolen het volk,

zeggende,

“Wanneer gij de ark van het verbond ziet-

van Maryah uw Aloha-

met de L’vi’im priesters die het dragen,

dan zult gij van uw plaats vertrekken-

en achter haar aan gaan.

3:4 “Echter,

zal er tussen u en haar-

  een afstand zijn van ongeveer 2000 el in mate.

  Nadert haar niet,

opdat gij de weg moogt weten langs welke gij gaan zult,

want gij zijt niet eerder langs deze weg gepasseerd.”

פ

3:5 Vervolgens,

Y’hoshua zei tegen het volk,

  “Heiligt uzelf,

want morgen zal Maryah wonderen onder u doen.”

3:6 En Y’hoshua sprak tegen de priesters,

zeggende,

“Neem de ark van het verbond op-

en steek over voor het volk.”

Dus namen zij de ark van het verbond op-

en gingen voor het volk.

ס

3:7 Maryah zei nu tegen Y’hoshua,

“Deze dag-

zal Ik beginnen om u te verhogen

voor het aanblik van geheel Isra’el,

opdat zij mogen weten-

dat gelijk als Ik met Moshe ben geweest,

Ik met u zijn zal.

3:8 “Gij zult,

bovendien,

de priesters bevelen

die de ark van het verbond dragen,

zeggende,

  ‘Wanneer gij aan de rand van de wateren van de Yarden komt,

  zult gij stilstaan in de Yarden.'”

פ

3:9 Vervolgens,

Y’hoshua zei tegen de zonen van Isra’el,

“Kom hierheen,

en hoor de woorden van Maryah uw Aloha.”

3:10 Y’hoshua zei,

“Door dit zult gij weten-

  dat Maryah de levende onder u is,

en dat Hij ongetwijfeld-

de Kena’ani,

de Hitti,

de Hivi,

de P’rizi

de Girgashi,

de Emori,

en de Y’vusi van voor u zal verdrijven.

3:11 “Zie,

de ark van het verbond-

van Maryah-

van de gehele aarde,

is van voor u overstekende-

in de Yarden.

3:12 “Daarom,

neem nu voor uzelf twee mannen-

vanuit de stammen van Isra’el,

één man voor elke stam.

3:13 “Het zal gebeuren,

wanneer de zolen van de voeten-

van de priesters die de ark dragen van Maryah,

Maryah van de gehele aarde,

in de wateren van de Yarden rusten,

de wateren van de Yarden zullen worden afgesneden,

en die wateren die van bovenaf naar beneden stromen-

zullen in één massa gaan staan.”

3:14 Dus toen het volk vertrok uit hun tenten-

om de Yarden over te steken-

  met de priesters-

die de ark van het verbond droegen-

voor het volk uit,

3:15 en toen zij die de ark droegen de Yarden inkwamen,

en de voeten van de priesters die de ark droegen

  waren ingedompeld in de rand van het water

(want de Yarden dompelt al haar oevers onder, al de dagen van de oogst),

3:16 de wateren die van bovenaf naar beneden stroomden-

stonden-

en rezen op-

in één massa,

op een grote afstand van Adam af,

  de stad die naast Tzartan is;

en deze die naar beneden stroomden

naar de zee van de Aravah,

de Zoute Zee,

waren compleet afgesneden.

Dus stak het volk over-

recht-tegen-over Yericho.

3:17 En de priesters-

die de ark van het verbond van Maryah droegen-

stonden stevig op droge grond-

in het midden van de Yarden-

terwijl geheel Isra’el overstak op droge grond,

totdat al het volk klaar was-

met de Yarden over te steken.

פ

4:1 Toen nu al het volk klaar was met de Yarden over te steken,

Maryah sprak tegen Y’hoshua,

zeggende,

4:2 “Neemt voor uzelf twaalf mannen uit het volk,

één man uit elke stam,

4:3 en beveel hen,

zeggende,

‘Neemt van hier twaalf stenen op voor uzelf –

van uit het midden van de Yarden,

uit de plaats waar de priesters voeten stevig staan,

en draag ze met u over-

en leg ze neer in de verblijfplaats-

waar gij vannacht verblijven zult.'”

ס

4:4 Zo riep Y’hoshua de twaalf mannen-

die hij had aangesteld uit de zonen van Isra’el,

één man uit elke stam;

4:5 en Y’hoshua zei tegen hen,

“Steek opnieuw over voor de ark van Maryah uw Aloha

in het midden van de Yarden,

en eenieder van u neemt een steen op zijn schouder,

volgens het aantal van de stammen

van de zonen van Isra’el.

4:6 “Laat dit een teken onder u zijn,

zodat wanneer uw kinderen later vragen,

zeggende,

‘Wat betekenen deze stenen voor u?’

4:7 dan moet gij tegen hen zeggen,

‘Omdat de wateren van de Yarden waren afgesneden-

voor de ark van het verbond van Maryah;

toen zij de Yarden overstaken,

waren de wateren van de Jordaan afgesneden.’

Zo zullen deze stenen tot een herdenking worden-

voor de zonen van Isra’el-

voor eeuwig en altijd.”

4:8 Dus deden de zonen van Isra’el zoals Y’hoshua beval,

en namen twaalf stenen op uit het midden van de Yarden,

precies zoals Maryah tegen Y’hoshua gesproken had,

volgens het aantal van de stammen-

van de zonen van Isra’el;

en zij droegen ze met hen over-

naar de verblijfplaats-

en legden ze daar neer.

4:9 Toen richtte Y’hoshua twaalf stenen op-

in het midden van de Yarden-

op de plaats waar de voeten van de priesters stonden-

die de ark van het verbond droegen,

en tot op deze dag zijn ze daar.

4:10 Want de priesters die de ark droegen

waren staande in het midden van de Yarden

totdat alles was voltooid

dat Maryah Y’hoshua had geboden

om tot het volk te spreken,

volgens alles wat Moshe aan Y’hoshua had geboden.

En het volk haastte zich en stak over;

4:11 en toen gans het volk klaar was met oversteken,

staken de ark van Maryah-

en de priesters over-

voor (het aangezicht van) het volk.

4:12 De zonen van Re’uven

en de zonen van Gad

en de halve stam van M’nasheh

staken in slagorde over

  voor (het aangezicht van) de zonen van Isra’el,

precies zoals Moshe tegen hen had gesproken;

4:13 ongeveer veertig-duizend man-

uitgerust tot de strijd,

stak voor de strijd over-

voor Maryah-

naar de woestijn vlaktes van Yericho.

ס

4:14 Op die dag verhoogde Maryah Y’hoshua-

voor het aanblik van gans Isra’el;

zodat zij hem eerbiedigden,

precies zoals zij Moshe hadden geëerbiedigd-

al de dagen van zijn leven.

פ

4:15 Maryah zei nu tegen Y’hoshua,

4:16 “Beveelt de priesters-

die de ark van de getuigenis dragen-

dat zij uit de Yarden opkomen.”

4:17 Dus beval Y’hoshua de priesters,

zeggende,

“Kom op uit de Yarden.”

4:18 Het gebeurde toen de priesters-

die de ark van het verbond van Maryah droegen-

opgekomen waren uit het midden van de Yarden,

en de zolen van de priesters voeten-

  waren opgetild tot de droge grond,

dat de wateren van de Yarden terugkeerden naar hun plaats,

en al zijn oevers overstroomde –

zoals voorheen.

4:19 Het volk kwam nu op-

van uit de Yarden,

op de tiende van de eerste maand-

  en kampeerde in Gilgal

aan de oostelijke rand van Yericho.

4:20 Die twaalf stenen-

die zij uit de Yarden hadden genomen,

  heeft Y’hoshua opgericht te Gilgal.

4:21 Hij zei tegen de zonen van Isra’el,

“Wanneer uw kinderen-

in de tijd die komt hun vaders vragen,

zeggende,

‘Wat zijn die stenen?’

4:22 dan moet gij uw kinderen mededelen,

zeggende,

‘Isra’el is op droge grond deze Yarden overgestoken.’

4:23 “Want Maryah uw Aloha-

droogde de wateren van de Yarden op-

voor u (uw aangezicht)-

totdat gij overgestoken waart,

precies zoals Maryah uw Aloha aan de Rode Zee had gedaan,

die Hij voor ons (aangezicht) opdroogde-

totdat wij overgestoken waren;

4:24 opdat al de volken van de aarde mogen weten

dat de hand van Maryah almachtig is,

zodat gij Maryah uw Aloha moge vrezen-

voor eeuwig en altijd.”

פ

5:1 Het gebeurde nu-

toen al de koningen van de Emori-

die aan deze zijde van de Yarden waren naar het westen,

en al de koningen van de Kena’ani-

  die bij de zee waren,

hoorden hoe Maryah de wateren van de Yarden had opgedroogd-

  voor (de aangezichten van) de zonen van Isra’el-

  totdat zij waren overgestoken,

zodat hun harten versmolten,

en er niet langer meer geest in hen was-

vanwege de zonen van Isra’el.

פ

5:2 Op dat moment zei Maryah tegen Y’hoshua,

  “Maak vuurstenen messen voor u zelf-

en besnijd nogmaals de zonen van Isra’el ten tweede maal.”

5:3 Dus maakte Y’hoshua zich vuurstenen messen-

  en besneed de zonen van Isra’el-

bij Gi’vat-Ha’Aralot.

5:4 Dit is de reden waarom Y’hoshua hen besneed:

al het volk die vanuit Egypte kwam en die mannen waren,

  al de mannen van de krijg,

stierven in de wildernis langs de weg

nadat zij vanuit Egypte kwamen.

5:5 Want al het volk dat uitkwam-

was besneden,

maar al het volk-

dat geboren was in de woestijn-

  langs de weg-

toen zij vanuit Egypte kwamen-

was niet besneden geweest.

5:6 Want de zonen van Isra’el-

wandelden gedurende veertig jaren in de woestijn,

totdat gans het volk,

dat wil zeggen,

de mannen van de krijg die vanuit Egypte kwamen,

omkwam omdat zij niet luisterden-

naar de stem van Maryah,

tot welke Maryah had gezworen-

dat Hij hun het land niet zou laten zien-

hetwelk Maryah aan hun vaders gezworen had om ons te geven,

een land vloeiende met melk en honing.

5:7 Hun kinderen

die Hij oprichtte in hun plaats,

besneed Y’hoshua;

want zij waren onbesneden,

omdat zij hun niet hadden besneden langs de weg.

5:8 Toen ze nu klaar waren met het gehele volk te besnijden,

bleven zij op hun plaatsen in het kamp

totdat zij genezen waren.

פ

5:9 Vervolgens,

Maryah zei tegen Y’hoshua,

“Vandaag heb Ik de smaad van Egypte van u afgeweerd.”

Zo is de naam van die plaats Gilgal genoemd tot op deze dag.

5:10 Terwijl de zonen van Isra’el-

  te Gilgal kampeerden-

namen zij het Pesach in acht-

op de avond van de veertiende dag van de maand-

op de woestijnvlaktes van Yericho.

5:11 Op de dag na het Pesach,

op diezelfde dag,

  aten zij wat van de opbrengst van het land,

ongezuurde koeken-

en geroosterd graan.

5:12 Het man hield op

op de dag nadat zij wat hadden gegeten

van de opbrengst van het land,

zodat de zonen van Israël geen man meer hadden,

maar zij aten wat van de vrucht van het land Kena’an-

  gedurende dat jaar.

ס

5:13 Nu gebeurde het

  toen Y’hoshua bij Yericho was,

dat hij zijn ogen ophief en keek,

en zie,

een man was staande tegenover hem

met zijn getrokken zwaard in zijn hand,

  en Y’hoshua ging naar hem toe

en zei tegen hem,

“Zijt gij voor ons of voor onze tegenstanders?”

5:14 Hij zei,

“Neen;

Veeleer kom ik immers nu als aanvoerder van het leger van Maryah.”

En Y’hoshua viel op zijn aangezicht ter aarde,

en boog zich neder,

en zei tegen hem,

“Wat heeft mijn heer tegen zijn dienaar te zeggen?”

5:15 De aanvoerder van Maryah’s leger zei tegen Y’hoshua,

“Verwijder uw sandalen van uw voeten,

want de plaats waarop gij staande zijt is heilig.”

En Y’hoshua deed zo.

6:1 Nu was Yericho goed afgesloten

vanwege de zonen van Isra’el;

niet één ging buiten

en niet één kwam binnen.

ס

6:2 Maryah zei tegen Y’hoshua,

“Zie,

Ik heb Yericho in uw hand gegeven,

  met haar koning en de dappere krijgers.

6:3 “Gij zult rondom de stad marcheren,

al de krijgslieden omcirkelen de stad eenmaal.

  zo zult gij gedurende zes dagen doen.

6:4 “Ook zullen er zeven priesters

zeven bazuinen van ram’s hoornen voor de ark dragen;

op de zevende dag dan zult gij zeven keer rondom de stad marcheren,

en de priesters zullen de bazuinen blazen.

6:5 “Het zal zijn wanneer men een langgerekte stoot maakt-

met de ram’s hoorn,

en wanneer gij het geluid van de bazuin hoort,

dat al het volk zal juichen met een een groot gejuich;

en de muur van de stad zal plat neervallen,

en het volk zal opgaan-

elke man recht voor hem uit.”

6:6 Dus Y’hoshua-

de zoon van Nun-

riep de priesters-

en zei tegen hun,

“Neemt de ark van het verbond op,

en laat zeven priesters-

zeven bazuinen van ram’s hoorns dragen-

voor de ark van Maryah.”

6:7 Toen zei hij tegen het volk,

“Ga voorwaarts,

en marcheer rondom de stad,

en laat de gewapende mannen opgaan-

  voor de ark van Maryah.”

6:8 En het was zo,

dat toen Y’hoshua tegen het volk had gesproken,

de zeven priesters-

die de zeven bazuinen van ram’s hoorns droegen-

voor Maryah-

voorwaarts gingen,

en de bazuinen bliezen;

en de ark van het verbond van Maryah volgde hen.

6:9 De gewapende mannen-

gingen voor de priesters die de bazuinen bliezen,

  en de achterwacht kwam achter de ark aan,

terwijl zij op de bazuinen bleven blazen.

6:10 Maar Y’hoshua beval het volk,

zeggende,

“Gij zult niet juichen-

  noch uw stem laten gehoord worden-

noch één woord vanuit uw mond laten komen,

tot op de dag dat ik u zeg,

‘Juicht!’

Dan zult gij juichen!”

6:11 Dus liet hij de ark van Maryah rondom de stad dragen,

deze eenmaal omcirkelende;

toen kwamen ze in het kamp,

en brachten de nacht door in het kamp.

פ

6:12 Nu stond Y’hoshua vroeg in de morgen op,

  en de priesters namen de ark van Maryah op.

6:13 De zeven priesters-

die de zeven bazuinen van ram’s hoorns-

voor de ark van Maryah droegen-

  gingen voortdurend voort,

  en bliezen de bazuinen;

  en de gewapende mannen gingen voor hen uit-

  en de achterste wacht kwam achter de ark van Maryah aan,

terwijl zij de bazuinen bleven blazen.

6:14 Dus,

de tweede dag-

marcheerden zij eenmaal rondom de stad-

en keerden terug naar het kamp;

  zij deden dat gedurende zes dagen.

6:15 Op de zevende dag-

stonden zij ook weer vroeg op-

  bij het aanbreken van de dag-

en marcheerden zeven keer rondom de stad-

op dezelfde wijze;

alleen op die dag

marcheerden zij zeven keer rondom de stad.

6:16 Bij de zevende keer,

wanneer de priesters de bazuinen bliezen,

zei Y’hoshua tegen het volk,

“Juicht!

Want Maryah heeft u de stad gegeven.

6:17 “De stad zal onder de ban zijn,

  zij en alles wat daarin is behoort aan Maryah toe;

alleen Rachav de hoer

en allen die met haar in het huis zijn zullen leven,

omdat zij de boodschappers verborg die wij uitzonden.

6:18 “Maar wat u betreft,

bewaar uzelf alleen van de dingen (die) onder de ban (zijn),

zodat gij ze niet begeert-

en sommige van de dingen (die) onder de ban (zijn) bemachtigd,

en gij het kamp van Isra’el vervloekt maakt-

en beroering over haar brengt.

6:19 “Maar al het zilver-

en het goud-

en artikelen van brons en ijzer-

zijn heilig voor Maryah;

zij zullen in de schatkist van Maryah gaan.”

6:20 Dus juichte het volk,

en de priesters bliezen de bazuinen;

en toen het volk het geluid van de bazuin hoorde,

juichte het volk met een groot gejuich-

en de muur viel plat neer,

zodat het volk –

de stad inging,

elke man rechtdoor,

en zij namen de stad in.

6:21 Zij vernietigden geheel en al-

alles in de stad,

zowel man en vrouw,

jong en oud,

en os en schaap en ezel,

met de snede van het zwaard.

6:22 Y’hoshua zei tegen de twee mannen

die het land hadden bespioneerd,

“Ga het huis van de hoer in

en breng de vrouw

en alles wat zij heeft vandaar uit.

  gelijk gij aan haar gezworen hebt.”

6:23 Dus de jonge mannen –

die spionnen waren-

gingen naar binnen-

en brachten Rachav-

en haar vader-

en haar moeder-

en haar broers-

en alles wat zij had naar buiten;

zij brachten ook al haar verwanten naar buiten-

en plaatsten hen buiten het kamp van Isra’el.

6:24 Zij verbrandden de stad met vuur,

en alles wat daarin was.

  Alleen het zilver en goud,

en artikelen van brons en ijzer,

legden zij in de schatkist van het huis van Maryah.

6:25 Echter,

Rachav de hoer-

en haar vaders huishouden-

en alles wat zij had,

heeft Y’hoshua gespaard;

en zij heeft geleefd in het midden van Isra’el tot op deze dag,

daar zij de boodschappers verborg-

die Y’hoshua uitzond om Yericho te bespioneren.

פ

6:26 Vervolgens,

Y’hoshua liet hen op dat moment een eed afleggen,

zeggende,

“Vervloekt voor Maryah

is de man die opstaat

en deze stad Yericho bouwt;

met het verlies van zijn eerstgeborene

zal hij haar fundament leggen,

en met het verlies van zijn jongste zoon

zal hij haar poorten oprichten.”

ס

6:27 Zo was Maryah met Y’hoshua,

en zijn roem was in het ganse land.

7:1 Maar de zonen van Isra’el handelden ontrouw

met betrekking tot de dingen onder de ban,

want Akhan,

de zoon van Karmi,

de zoon van Zavdi,

de zoon van Zerach,

uit de stam van Y’hudah,

nam enkele van de dingen onder de ban,

  daarom ontbrandde de toorn van Maryah

  tegen de zonen van Isra’el.

ס

7:2 Y’hoshua zond nu mannen uit van Yericho naar Ai,

dat nabij Beit-Aven is,

ten oosten van Beit-El,

en zei tegen hen,

“Ga opwaarts-

en bespioneer het land.”

Dus gingen de mannen op en bespioneerden Ai.

7:3 Ze keerden naar Y’hoshua terug

en zeiden tegen hem,

“Laat niet het gehele volk opgaan;

slechts ongeveer twee of drie duizend mannen

moeten opgaan naar Ai;

laat het gehele volk zich daarboven niet afjakkeren,

daar zij maar met weinigen zijn.”

7:4 Dus gingen er ongeveer drieduizend mannen van het volk naar boven,

maar ze vluchtten (weg) van de mannen van Ai.

7:5 De mannen van Ai-

sloegen ongeveer zes-en-dertig van hun mannen neer,

  en achtervolgde hen van de poort tot aan Sh’varim

en sloegen hen neer bij de afdaling,

dus versmolten de harten van het volk-

en ze werden als water.

7:6 Daarop verscheurde Y’hoshua zijn gewaden

  en viel op de aarde op zijn aangezicht

  vóór de ark van Maryah

tot de avond,

zowel hij als de oudsten van Israël;

en zij gooiden stof op hun hoofden.

7:7 Y’hoshua zei,

“O wee,

O Maryah Aloha,

waarom hebt Gij dit volk ooit over de Yarden gebracht,

alleen om ons in de hand van de Emori te geven,

om ons te vernietigen?

Hadden wij maar gewillig geweest

om aan andere zijde van de Yarden te wonen!

7:8 “O Maryah,

wat kan ik zeggen-

vermits Isra’el –

de rug heeft toegekeerd

voor haar vijanden?

7:9 “Want de Kena’ani

en al de bewoners van het land zullen ervan horen,

en zij zullen ons omsingelen

en onze naam van de aarde afsnijden.

En wat zult Gij doen voor Uw grote naam?”

7:10 Dus zei Maryah tegen Y’hoshua,

“Sta op!

Waarom is het dat gij op uw aangezicht gevallen zijt?

7:11 “Isra’el heeft gezondigd,

en zij hebben ook Mijn verbond overtreden

dat Ik hen gebood.

En zij hebben zelfs wat van de dingen onder de ban genomen

en hebben zowel gestolen als bedrogen.

Bovendien,

hebben zij hen ook onder hun eigen spullen gelegd.

7:12 “Daarom,

de zonen van Isra’el kunnen niet voor hun vijanden staan;

zij keren hun ruggen voor hun vijanden,

want zij zijn vervloekt geworden.

Ik wil niet meer bij u zijn-

tenzij gij de dingen onder de ban uit uw midden vernietigt.

7:13 “Sta op!

heiligt het volk en zegt,

‘Heilig uzelf voor morgen,

  want Maryah,

Aloha van Isra’el heeft dus gezegd,

“Er zijn dingen onder de ban in uw midden,

O Isra’el.

Gij kunt niet voor uw vijanden staan-

totdat gij de dingen onder de ban uit uw midden hebt verwijderd.”

7:14 ‘In de morgen dan-

zult gij naderbij trekken volgens uw stammen.

En het zal zijn-

dat de stam die Maryah door lot aanraakt-

naderbij zal komen volgens geslachten,

en het geslacht dat Maryah zal aanraken-

zal naderbij komen volgens huishoudens,

en het huishouden-

dat Maryah zal aanraken-

zal naderbij komen man per man.

7:15 ‘Het zal zijn

dat degene die aangeraakt is

met de dingen onder de ban

met vuur wordt verbrand,

hij en alles wat hem toebehoort,

omdat hij het verbond van Maryah heeft overtreden,

en omdat hij een schandelijke zaak in Isra’el heeft begaan.'”

7:16 Dus stond Y’hoshua vroeg in de morgen op

en bracht Isra’el naderbij volgens hun stammen,

en de stam van Y’hudah werd aangeraakt.

7:17 Hij bracht het geslacht van Y’hudah naderbij,

en hij raakte het geslacht van de Zarchi aan;

en hij bracht het geslacht van de Zarchi naderbij

man per man,

en Zavdi werd aangeraakt.

7:18 Hij bracht zijn huishouden naderbij

man per man;

en Akhan,

zoon van Karmi,

zoon van Zavdi,

zoon van Zerach,

uit de stam van Y’hudah,

werd aangeraakt.

7:19 Toen zei Joshua tegen Akhan,

“Mijn zoon,

ik smeek u,

geef glorie aan Maryah,

Aloha van Isra’el,

en geeft lof aan Hem;

en vertel mij nu wat gij gedaan hebt.

Verberg het voor mij niet.”

7:20 Dus Akhan antwoordde Y’hoshua en zei,

“Waarlijk,

ik heb gezondigd tegen Maryah,

Aloha van Isra’el,

en dit is wat ik deed:

7:21 toen ik onder de buit een fraaie mantel van Shin’ar zag-

en twee-honderd shekels van zilver-

en een staaf van goud vijftig shekels in gewicht-

  toen begeerde ik hen en nam ze;

en zie,

zij zijn verborgen in de aarde-

in mijn tent-

met het zilver eronder.”

7:22 Dus zond Y’hoshua boodschappers,

en zij renden naar de tent;

en zie,

het was verborgen in zijn tent met het zilver eronder.

7:23 Zij namen hen van binnenuit de tent

en brachten ze naar Y’hoshua

en naar al de zonen van Isra’el,

en zij legden ze neer voor Maryah.

7:24 Daarna-

Y’hoshua en gans Isra’el met hem,

nam Akhan de zoon van Zerach,

het zilver,

de mantel,

de staaf van goud,

zijn zonen,

zijn dochters,

zijn ossen,

zijn ezels,

zijn schapen,

zijn tent en alles wat aan hem toebehoorde;

en zij brachten ze opwaarts naar het dal van Akhor.

7:25 Y’hoshua zei,

“Waarom hebt gij ons verontrust?

Maryah zal u verontrusten deze dag.”

En geheel Isra’el stenigde hen met stenen;

en zij verbrandden hen met vuur

nadat zij hen met stenen hadden gestenigd.

7:26 Ze wierpen over hem heen-

een grote hoop van stenen-

welke tot op deze dag nog staat,

en Maryah keerde zich af van de felheid van Zijn toorn.

Daarom is de naam van die plaats-

het dal van Akhor genoemd geworden-

  tot op deze dag.

פ

8:1 Nu zei Maryah tegen Y’hoshua,

“Wees niet bevreesd of wees niet verslagen.

Neem al het volk van krijg met u mee en sta op,

ga op naar Ai;

zie,

Ik heb de koning van Ai in uw hand gegeven,

zijn volk,

zijn stad,

en zijn land.

8:2 “Gij zult aan Ai en haar koning doen-

precies zoals gij deed aan Yericho en haar koning;

gij zult enkel haar roof en haar vee nemen-

als buit voor uzelf.

Stel een hinderlaag voor de stad –

van achteren.”

8:3 Dus stond Y’hoshua op

met al het volk van krijg

om op te gaan naar Ai;

en Y’hoshua koos dertig-duizend mannen,

dappere krijgers,

en zond hen uit bij nacht.

8:4 Hij beval hen,

zeggende,

“Zie,

gij gaat de stad een hinderlaag leggen-

van achteren.

Ga niet zeer ver van de stad,

maar wees klaar-

allen van u.

8:5 “Dan zal ik-

en al het volk dat met mij is-

  de stad naderen.

  En wanneer zij uitkomen-

om ons te ontmoeten-

zoals in het eerst,

zullen wij voor hen vluchtten.

8:6 “Zij zullen uitkomen achter ons aan-

  totdat wij hen uit de stad hebben weggetrokken,

want zij zullen zeggen,

‘Zij vluchtten voor ons zoals in het eerst.’

Zo zullen wij vluchtten voor hun .

8:7 “En gij zult opstaan uit uw hinderlaag

en bezit nemen van de stad,

want Maryah uw Aloha

zal haar in uw hand geven.

8:8 “Dan zal het zijn

wanneer gij de stad in beslag hebt genomen,

dat gij de stad in vuur en vlam zult zetten.

Gij zult het doen overeenkomstig het woord van Maryah.

Zie,

ik heb u geboden.”

8:9 Zo zond Y’hoshua hen weg,

en zij gingen naar de plaats van de hinderlaag-

  en bleven tussen Beit-El en Ai,

aan de westkant van Ai;

  maar Y’hoshua bracht die nacht door onder het volk.

8:10 Nu stond Y’hoshua vroeg in de morgen op

en riep het volk tezamen,

  en hij ging opwaarts met de oudsten van Isra’el

  voor het volk naar Ai toe.

8:11 Toen trok al het volk van krijg dat bij hem was opwaarts-

en zij naderden-

  en kwamen voor de stad,

en zij kampeerden aan de noordkant van Ai.

Nu was er een dal tussen hem en Ai.

8:12 En hij nam ongeveer vijf-duizend mannen-

en stelde hen in een hinderlaag op-

tussen Beit-El en Ai,

aan de westkant van de stad.

8:13 Zo posteerden zij het volk,

het ganse leger dat aan de noordkant van de stad was,

en zijn achterhoede aan de westkant van de stad,

en Y’hoshua bracht die nacht door in het midden van het dal.

8:14 Het gebeurde-

toen de koning van Ai het zag,

dat de mannen van de stad zich haastten-

en vroeg opstonden-

en uit gingen om Isra’el in de strijd te ontmoeten,

hij en gans zijn volk op de bestemde plaats-

  vóór de woestijnvlakte.

Maar hij wist niet-

dat er achteraan de stad-

een hinderlaag tegen hem was.

8:15 Y’hoshua en gans Isra’el-

deden alsof zij voor hen aangezicht geslagen werden-,

en zij vluchtten langs de weg van de wildernis.

8:16 En al het volk-

dat in Ai was-

werd samengeroepen om achter hen aan te gaan,

en zij joegen Y’hoshua achterna-

en werden van de stad weggetrokken.

8:17 Dus werd er niet één man achtergelaten in Ai of Beit-El-

  die niet uitgegaan was-

Isra’el achterna,

en zij lieten de stad onbewaakt-

  en achtervolgden Isra’el.

פ

8:18 Vervolgens,

Maryah zei tegen Y’hoshua,

“Strek de werpspies uit

  welke in uw hand is naar Ai toe,

want Ik zal het in uw hand geven.”

Dus strekte Y’hoshua de werpspies uit

  welke in zijn hand was

  naar de stad toe.

8:19 De mannen in de hinderlaag-

stonden haastig van hen plaats op,

en toen hij zijn hand had uitgestrekt,

zij renden-

en drongen de stad binnen-

en veroverden haar,

en ze staken in allerijl de stad in brand.

8:20 Toen de mannen van Ai zich omkeerden

en keken,

zie,

de rook van de stad steeg op naar de hemel,

en zij hadden geen plek-

om deze of die kant uit te vluchten,

want het volk dat naar de woestijn was gevlucht-

keerde zich tegen die achtervolgers.

8:21 Toen Y’hoshua en gans Isra’el zagen-

dat de mannen in hinderlaag de stad hadden ingenomen-

en dat de rook van de stad opsteeg,

keerden zij terug-

en sloegen de mannen van Ai.

8:22 De anderen kwamen van de stad uit-

om hen te treffen,

zodat zij in het midden van Isra’el waren verstrikt,

sommigen aan deze kant-

en sommigen aan die kant;

en zij sloegen hen-

totdat er geen één meer overbleef-

of ontkwam-

van degenen die overleefden.

8:23 Maar zij vingen de koning van Ai levend-

en brachten hem naar Y’hoshua.

8:24 Wanneer Isra’el nu klaar was-

met alle inwoners van Ai te doden-

in het veld-

in de woestijn-

waar zij hen najaagden,

en allen van hen gevallen waren door de snede van het zwaard-

totdat zij vernietigd waren,

toen keerde geheel Isra’el naar Ai terug –

en sloeg het met de snede van het zwaard.

8:25 Allen welke die dag vielen,

zowel mannen en vrouwen,

waren twaalf-duizend-

ja het ganse volk van Ai.

8:26 Want Y’hoshua trok zijn hand niet terug-

waarmee hij de werpspies uitstrekte-

totdat hij al de inwoners van Ai geheel en al vernietigd had .

8:27 Isra’el nam enkel het vee

en de buit van die stad

als plundering voor zichzelf,

volgens het woord van Maryah

dat Hij Y’hoshua geboden had.

8:28 Dus Y’hoshua verbrandde Ai-

en maakte het tot een (as) hoop voor altijd-

ja tot een troosteloosheid-

tot op deze dag.

8:29 De koning van Ai hing hij op-

aan een boom-

tot de avondstond;

en bij het ondergaan van de zon-

gaf Y’hoshua bevel-

en ze namen zijn dode lichaam van het hout af,

en gooiden het bij de ingang van de stadspoort,

en richtten daarover een grote hoop van stenen op-

welke staat tot op deze dag.

פ

8:30 Vervolgens,

Y’hoshua bouwde een altaar voor Maryah,

Aloha van Isra’el,

op de Berg Eival,

8:31 Precies zoals Moshe de dienaar van Maryah

de zonen van Isra’el had geboden,

zoals het geschreven is

in het boek van wet van Moshe,

een altaar van on-gehouwen stenen

  over welke geen enkele man een ijzeren werktuig had gezwaaid;

en daarop boden zij brandoffers aan voor Maryah,

en offerden vredeoffers.

8:32 Hij schreef daar op die stenen een duplicaat –

van de wet van Mozes,

  die hij had geschreven,

in aanwezigheid van de zonen van Israël.

8:33 Geheel Isra’el met hun oudsten-

en officieren-

en hun rechters-

stonden aan beide zijden van de ark-

voor de L’vi’im priesters-

die de ark van het verbond van Maryah droegen,

zowel de vreemdelingen als de ingeborenen.

De helft van hen stond voor Berg G’rizim-

en de andere helft voor Berg Eival,

precies zoals Moshe de dienaar van Maryah-

bevel had gegeven in het begin –

om het volk Isra’el te zegenen.

8:34 Daarna dan las hij alle woorden van de wet,

de zegen en de vloek,

overeenkomende met alles

wat is geschreven in het boek van de wet.

8:35 Er was niet één woord-

van alles wat Moshe had geboden-

dat Y’hoshua niet voorlas voor de gehele gemeente van Isra’el-

  met de vrouwen-

en de kleintjes-

en de vreemdelingen-

die onder hen levende waren.

9:1 Het gebeurde nu-

wanneer al de koningen-

welke aan deze zijde van de Yarden waren,

in het heuvelland-

en in het laagland-

en aan de gehele kust van de Grote Zee naar L’vanon toe,

  de Hitti-

en de Emori,

  de Kena’ani,

  de P’rizi,

de Hivi-

en de Y’vusi daar over vernamen,

9:2 dat zij zich samen verzamelden-

eensgezind-

  om met Y’hoshua en met Isra’el te strijden.

פ

9:3 Toen de inwoners van Giv’ah vernamen

wat Y’hoshua gedaan had-

aan Yericho-

en aan Ai,

9:4 handelden zij ook sluw-

en zij vertrokken als gezanten,

  en ze namen versleten zakken op hun ezels,

en versleten wijnzakken-

gescheurde en opgelapte,

9:5 en versleten en verstelde sandalen waren aan hun voeten,

en versleten kleding op zich;

en al het brood van hun proviand-

was droog en kruimelig geworden.

9:6 Zij gingen naar Y’hoshua toe-

tot aan het kamp te Gilgal-

en zeiden tegen hem-

en tegen de mannen van Isra’el,

“We zijn gekomen van uit een ver land;

daarom nu,

sluit een verbond met ons.”

9:7 De mannen van Isra’el zeiden tegen de Hivi,

  “Misschien leeft gij in ons land;

hoe zullen wij dus een verbond met u sluiten?”

9:8 Maar zij zeiden tegen Y’hoshua,

“Wij zijn uw dienaren.”

Daarop zei Y’hoshua tegen hen,

“Wie zijt gij-

en waar komt gij vandaan?”

9:9 Zij zeiden tegen hem,

“Vanuit een zeer ver land zijn uw dienaren gekomen-

  vanwege de faam van Maryah uw Aloha;

want wij hebben het gerucht over Hem gehoord

en alles wat Hij deed in Egypte,

9:10 en alles wat Hij deed-

aan de twee koningen van de Emori-

die over de Yarden waren,

  aan Sichon koning van Heshbon-

en aan Og koning van Bashan-

die te Ashtarot was.

9:11 “Dus onze oudsten

en al de inwoners van ons land

spraken tegen ons,

zeggende,

‘Neemt proviand in uw hand voor de reis,

en ga om hen te ontmoeten en zeg tegen hen,

“Wij zijn uw dienaren;

daarom nu,

sluit een verbond met ons.”‘

9:12 “Dit brood was warm voor ons-

toen wij het voor onze proviand –

vanuit onze huizen meenamen-

op de dag dat wij vertrokken-

om naar u toe te komen;

maar zie nu,

het is droog en het is kruimelig geworden.

9:13 “Deze wijnzakken die wij vulden waren nieuw,

en zie,

ze zijn gescheurd;

en onze kleding-

en onze sandalen-

  deze zijn versleten-

door oorzaak van de zeer lange reis.”

9:14 Toch namen de mannen (van Isra’el)

wat van hun proviand aan,

en vroegen niet om de raad van Maryah.

9:15 Y’hoshua sloot vrede met hen

en sloot een verbond met hen,

  om hen te laten leven;

en de leiders van de gemeente

zwoeren een eed aan hen.

9:16 Het gebeurde aan het einde van drie dagen

nadat zij een verbond met hen hadden gesloten,

  dat zij hoorden dat zij buren waren

en dat zij in hun land leefden.

9:17 Daarop vertrokken de zonen van Isra’el

  en kwamen naar hun steden

op de derde dag.

Hun steden nu waren

Giv’on

en K’firah

en Be’erot

en Kiryat-Ye’arim.

9:18 De zonen van Isra’el sloegen hun niet

omdat de leiders van de gemeente

hadden gezworen tot hen bij Maryah

Aloha van Isra’el.

En de gehele gemeente

mopperde tegen de leiders.

9:19 Maar-

al de leiders zeiden tegen de gehele gemeente,

“Wij hebben tot hun gezworen bij Maryah,”

Aloha van Isra’el,

en nu mogen we hen niet aanraken.

9:20 “Dit zullen wij met hen doen,

ja-

hen laten leven,

zodat toorn niet over ons zijn zal-

vanwege de eed die wij zwoeren tot hen.”

9:21 De leiders zeiden tegen hen,

  “Laat hen leven.”

Dus werden zij houwers van hout-

en trekkers van water-

voor de gehele gemeente,

precies zoals de leiders gesproken hadden-

betreffende hen.

9:22 Toen riep Y’hoshua hen op

en sprak tegen hen,

zeggende,

“Waarom hebt gij ons bedrogen,

zeggende,

‘Wij zijn zeer verre van u af,”

terwijl gij in ons land leeft?

9:23 “Daarom nu,

vervloekt zijt gij,

en nooit zult gij ophouden-

om slaven te zijn,

zowel houwers van hout-

en trekkers van water-

voor het huis van mijn Aloha.”

9:24 Dus antwoordden zij Y’hoshua en zeiden,

  “Omdat het uw dienaren zeker verteld was-

dat Maryah uw Aloha Zijn dienaar Moshe geboden had-

u het gehele land te geven,

en al de inwoners van het land voor u te vernietigen;

daarom vreesden wij zeer voor onze levens-

  vanwege u,

en hebben dit ding gedaan.

9:25 “Zie nu,

wij zijn in uw handen;

doe wat u goed-

en juist lijkt-

om tot ons te doen.”

9:26 Alzo deed hij aan hen,

en verloste hen vanuit de handen van de zonen van Isra’el,

en zij doodden hen niet.

9:27 Maar Y’hoshua

maakte hen die dag houwers van hout

en trekkers van water

voor de gemeente

en voor het altaar van Maryah,

tot op deze dag,

in de plaats welke Hij verkiezen zou.

פ

10:1 Nu gebeurde het-

toen Adoni-Tzedek koning van Yerushalayim-

hoorde dat Y’hoshua Ai had ingenomen,

en haar geheel en al had vernietigd-

(precies zoals hij met Yericho en haar koning had gedaan,

  zo had hij met Ai en haar koning gedaan),

  en hoe de inwoners van Giv’on-

vrede met Isra’el hadden gesloten-

  en in hun land waren,

10:2 dat hij zeer vreesde,

want Giv’on was een grote stad,

als een van de koninklijke steden,

  en omdat zij groter was dan Ai,

  en al haar mannen waren machtig.

10:3 Daarom zond Adoni-Tzedek-

koning van Yerushalayim een bericht-

naar Hoham koning van Hevron-

en naar Pir’am koning van Yarmut-

en naar Yafia koning van Lakhish-

en naar D’vir koning van Eglon,

zeggende,

10:4 “Komt op naar mij toe en helpt mij,

en laat ons Giv’on aanvallen,

want zij heeft vrede gesloten met Y’hoshua

en met de zonen van Isra’el.”

10:5 Dus de vijf koningen van de Emori,

de koning van Yerushalayim,

de koning van Hevron,

de koning van Yarmut,

de koning van Lakhish,

en de koning van Eglon,

verzamelden zich tezamen en gingen op,

zij met al hun legers,

en sloegen hun kamp op bij Giv’on-

en voerden strijd tegen haar.

10:6 Toen zonden de mannen van Giv’on bericht naar Y’hoshua-

naar het kamp te Gilgal,

zeggende,

“Laat uw dienaren niet in de steek;

kom naar ons op-

in allerijl-

en verlos ons-

en help ons,

  want al de koningen van de Emori-

welke in het heuvelland leven-

hebben tegen ons verzameld.”

10:7 Dus ging Y’hoshua op vanuit Gilgal,

hij en al het volk van krijg met hem

en al de dappere krijgers.

פ

10:8 Maryah zei tegen Y’hoshua,

“Vrees hun niet,

want Ik heb ze in uw handen gegeven;

  niet één van hen zal tegenover u gaan staan.”

10:9 Dus kwam Y’hoshua plotseling op hen af-

de ganse nacht –

vanuit Gilgal-

door marcherend.

10:10 En Maryah verwarde hen voor Isra’el,

en hij sloeg hen met een grote slachting te Giv’on,

en achtervolgde hen op de weg van de beklimming te Beit-Horon

en sloeg hen zo ver als Azekah en Makkedah.

10:11 Toen zij vluchtten van voor Isra’el,

terwijl ze bij de afdaling van Beit-Horon waren,

gooide Maryah grote hagelstenen vanuit de hemel op hen-

zo ver als Azekah,

en zij stierven;

er waren er meer die stierven door de hagel-

dan degene die de zonen van Isra’el hebben gedood-

met het zwaard.

ס

10:12 Vervolgens,

Y’hoshua sprak tegen Maryah-

op de dag wanneer Maryah de Emori overleverde-

  voor de zonen van Isra’el,

en hij zei voor het aanblik van Isra’el,

“O zon,

sta stil te Giv’on,

En in het dal van Ayalon-

O maan.”

10:13 Dus stond de zon stil,

en de maan stopte,

Totdat het volk zich op haar vijanden gewroken had.

Is dit niet geschreven in het boek van Yashar?

En de zon stopte in het midden van de hemel-

en haastte zich niet-

  om onder te gaan-

voor ongeveer een hele dag.

10:14 Er was geen dag als deze-

ervoor of erna,

waarop Maryah naar de stem van een mens luisterde;

want Maryah streed voor Isra’el.

ס

10:15 Vervolgens,

keerde Y’hoshua terug,

en heel Isra’el met hem-

naar het kamp te Gilgal.

10:16 Die vijf koningen nu-

waren gevlucht-

  en verborgen zichzelf-

in de grot bij Makkedah.

10:17 Dit werd Y’hoshua verteld,

zeggende,

  “De vijf koningen zijn gevonden geweest-

verborgen in de grot bij Makkedah.”

10:18 Y’hoshua zei,

“Rolt grote stenen tegen de opening van de grot,

en stel mannen daarvoor

om hen te bewaken,

10:19 maar blijf daar niet zelf;

achtervolg uw vijanden-

en val ze langs de achterkant aan.

Sta niet toe-

  dat zij hun steden binnen gaan,

want Maryah uw Aloha heeft ze in uw hand gegeven.”

10:20 Het gebeurde-

toen Y’hoshua

en de zonen van Isra’el-

  geëindigd waren hen af te slachten-

met een zeer grote slachting,

  totdat zij waren vernietigd,

en de overlevenden die van hen overbleven

de versterkte steden waren binnengegaan,

10:21 dat al het volk in vrede terugkeerde

naar het kamp

naar Y’hoshua te Makkedah.

  Niet één die een woord uitte

tegen een van de zonen van Isra’el.

10:22 Toen zei Y’hoshua,

“Open de opening van de grot

en breng die vijf koningen vanuit die grot naar mij toe.”

10:23 Men deed het,

en men bracht die vijf koningen vanuit die grot naar hem toe:

de koning van Yerushalayim,

de koning van Hevron,

de koning van Yarmut,

de koning van Lakhish,

en de koning van Eglon.

10:24 Toen zij die koningen uitbrachten naar Y’hoshua,

riep Y’hoshua om al de mannen van Isra’el,

en zei tegen de hoofden van de mannen van krijg-

die met hem waren gegaan,

“Komt nabij,

zet uw voeten op de halzen van die koningen.”

  Dus kwamen zij nabij-

  en zetten hun voeten op hen halzen.

10:25 Y’hoshua zei toen tegen hen,

“Vreest niet of wees niet onthutst!

  Wees sterk en moedig,

want zo zal Maryah doen aan al uw vijanden

met wie gij strijd.”

10:26 En daarna-

sloeg Y’hoshua hen-

en bracht hen ter dood,

en hij ging ze op aan vijf bomen;

en zij waren hangende aan die bomen

tot ’s avonds.

10:27 Het gebeurde bij zonsondergang-

dat Y’hoshua een bevel gaf,

en zij haalden hen van de bomen af-

en gooiden hen in de grot-

waarin zij zich hadden verstopt,

en legden grote stenen over de opening van de grot-

  die er deze dag nog zijn.

ס

10:28 Nu nam Y’hoshua op die dag Makkedah in,

en sloeg haar en haar koning met de snede van het zwaard;

hij vernietigde haar geheel en al-

en elke persoon die daarin was.

Hij liet geen overlevende achter.

Zo deed hij de koning van Makkedah aan-

precies zoals hij de koning van Yericho had aangedaan.

ס

10:29 Daarna,

trok Y’hoshua verder-

en geheel Isra’el met hem-

  van Makkedah naar Livnah,

en hij streed tegen Livnah.

10:30 Maryah gaf ook haar-

met haar koning in de handen van Isra’el,

en hij sloeg haar-

en elke persoon-

die daarin was-

met de snede van het zwaard.

Hij liet daarin geen overlevende achter.

Zo deed hij haar koning aan-

precies zoals hij de koning van Yericho had aangedaan.

ס

10:31 En Y’hoshua

en heel Isra’el met hem

trok van Livnah verder naar Lakhish,

  en ze kampeerden ertegenaan

en streden ertegen.

10:32 Maryah gaf Lakhish in de handen van Isra’el;

en hij nam haar in op de tweede dag,

en sloeg haar-

en elke persoon-

die daarin was-

met de snede van het zwaard,

overeenkomende alles-

wat hij Livnah aangedaan had.

פ

10:33 Vervolgens,

Horam koning van Gezer

  kwam op om Lakhish te helpen,

en Y’hoshua versloeg hem

en zijn volk

totdat hij hem geen overlevende had achtergelaten.

10:34 En Y’hoshua en heel Isra’el met hem

trok van Lakhish verder naar Eglon,

en ze kampeerden ertegenaan

en streden ertegen.

10:35 Zij namen haar in-

op die dag-

en sloegen haar met de snede van het zwaard;

en hij vernietigde die dag geheel en al-

elke persoon die daarin was,

overeenkomende alles-

wat hij Lakhish aangedaan had.

פ

10:36 Vervolgens,

Y’hoshua en heel Israël met hem

trok van Eglon op naar Hevron,

en zij streden ertegen.

10:37 Ze namen haar in

en sloegen haar en haar koning

en al haar steden

en al de personen die daarin waren

met de snede van het zwaard.

Hij liet geen overlevende achter,

overeenkomende alles

wat hij Eglon aangedaan had.

En hij vernietigde haar geheel en al

en elke persoon die daarin was.

ס

10:38 Vervolgens,

Joshua en heel Israël met hem

keerde terug naar D’vir,

en zij streden ertegen.

10:39 Hij nam haar in

en haar koning

en al haar steden

en zij sloegen hen met de snede van het zwaard,

en vernietigden geheel en al elke persoon die daarin was.

Hij liet geen overlevende achter.

Precies zoals hij Hevron aangedaan had,

zo deed hij D’vir en haar koning aan,

zoals hij ook Livnah en haar koning aangedaan had.

10:40 Zo sloeg Y’hoshua het ganse land,

het heuvelland

en de Negev

en het laagland

en de hellingen

en al hun koningen.

Hij liet geen overlevende achter,

maar hij vernietigde geheel en al allen die ademden,

precies zoals Maryah,

Aloha van Isra’el,

had bevolen.

10:41 Y’hoshua sloeg hen van Kadesh-Barnea zover zelfs als Azah,

en gans het land van Goshen zover zelfs als Giv’on.

10:42 Al deze koningen

  en hun landen

  heeft Y’hoshua in één keer ingenomen,

daar Maryah,

Aloha van Isra’el,

  voor Isra’el streed.

10:43 Toen keerde Y’hoshua-

en gans Isra’el met hem-

terug naar het kamp te Gilgal.

פ

11:1 Vervolgens,

het gebeurde,

toen Yavin koning van Hatzor ervan hoorde,

dat hij uitzond naar Yovav koning van Madon-

en naar de koning van Shimron-

en naar de koning van Akhshaf,

11:2 en naar de koningen die van het noorden-

in het heuvelland waren,

en in de Aravah-

ten zuiden van Kinn’rot-

  en in het laagland-

en op de hoogten van Dor-

tegen het westen-

11:3 naar de Kena’ani-

in het oosten en in het westen,

en de Emori-

en de Hitti-

en de P’rizi-

en de Y’vusi in het heuvelland,

en de Hivi aan de voet van Hermon-

in het land van Mitzpah.

11:4 Zij kwamen uit,

zij en al hun legers met hun,

zo veel volk zoals het zand dat aan de zeekust is,

  met paarden en strijdwagens

zeer veel.

11:5 Dus al deze koningen-

  afgesproken hebbende om elkaar te ontmoeten,

  kwamen-

en kampeerden tezamen bij de wateren van Merom,

om tegen Isra’el te strijden.

פ

11:6 Vervolgens,

Maryah zei tegen Joshu,

“Weest niet bevreesd vanwege hen,

want morgen op dit moment

zal Ik allen van hen overleveren

verslagen voor Israël;

gij zult hun paarden kreupel maken

  en hun strijdwagens met vuur verbranden.”

11:7 Dus Y’hoshua-

en al het volk van krijg met hem-

kwam plotseling tegen hen op-

bij de wateren van Merom,

en viel hen aan.

11:8 Maryah gaf hen in de hand van Isra’el,

zodat zij hen versloegen,

en hen achtervolgden tot aan Groot Tzidon

en Misrefot-Mayim

en het dal van Mitzpeh

bij het oosten;

en ze sloegen hen

totdat er geen overlevende

bij hen was overgelaten.

11:9 Y’hoshua deed hen aan zoals Maryah hem had verteld;

hij maakte hun paarden kreupel

en verbrandde hun strijdwagens met vuur.

ס

11:10 Vervolgens,

Y’hoshua keerde op dat moment terug

  en nam Hatzor in

en sloeg haar koning met het zwaard;

want Hatzor was eertijds het hoofd van al deze koninkrijken.

11:11 Ze sloegen elke persoon die erin was

met de snede van het zwaard,

hen geheel en al vernietigende;

er was niet één meer over die ademde.

En hij verbrandde Hatzor met vuur.

11:12 Y’hoshua nam al de steden van deze koningen in,

en al hun koningen,

en hij sloeg hen met de snede van het zwaard,

en vernietigde hen geheel en al;

precies zoals Moshe

de dienaar van Maryah

had geboden.

11:13 Echter,

Israël verbrandde geen steden

  die op hun (as)hopen stonden.

behalve Hatzor alleen,

dat heeft Y’hoshua verbrand.

11:14 De zonen van Isra’el

namen al de buit van deze steden

en het vee,

als hun plundering;

  maar ze sloegen elke man met de snede van het zwaard,

totdat zij hen hadden vernietigd.

Ze lieten niet één achter die ademde.

11:15 Precies zoals Maryah

zijn dienaar Moshe had geboden,

zo gebood Moshe Y’hoshua,

en Y’hoshua deed zo;

niets liet hij ongedaan van alle dingen

welke Maryah

Moshe had geboden.*

11:16 Zo nam Y’hoshua al dat land:

het heuvelland

en gans de Negev,

al dat land van Goshen,

het laagland,

de Aravah,

het heuvelland van Isra’el

en haar laagland-

11:17 vanaf Berg Halak,

die opstijgt naar Se’ir toe,

zover zelfs als Ba’al-Gad

in het dal van L’vanon

aan de voet van Berg Hermon.

En hij nam al hun koningen gevangen

en sloeg ze neer

en bracht hen ter dood.

11:18 Joshua-

voerde een lange tijd krijg-

met al die koningen

11:19 Er was niet één stad die vrede sloot

met de zonen van Isra’el

behalve de Hivi

in Giv’on levend;

zij namen allen

in de strijd.

11:20 Want het was van Maryah

om hun harten te verharden,

om Isra’el in de strijd te ontmoeten

opdat hij hen geheel en al zou vernietigen,

dat zij geen genade zouden ontvangen

maar dat hij ze zou vernietigen,

precies zoals Maryah Moshe had geboden.

ס

11:21 Vervolgens,

Y’hoshua kwam op dat moment

en sneed de Anakim af

van het heuvelland,

van Hevron

van D’vir

van Anav

en van het hele heuvelland van Y’hudah

  en van het hele heuvelland van Isra’el.

  Y’hoshua vernietigde hen geheel en al met hun steden.

11:22 Er waren geen Anakim meer over

  in het land van de zonen van Isra’el;

slechts in Azah,

in Gat,

en in Ashdod zijn sommigen overgebleven.

11:23 Zo nam Y’hoshua het hele land in,

volgens alles wat Maryah tot Moshe had gesproken,

en Y’hoshua gaf het tot een erfenis aan Isra’el-

volgens hun afdelingen-

volgens hun stammen.

Zo had het land rust-

van krijg.

ס

12:1 Deze nu-

zijn de koningen van het land-

die de zonen van Isra’el versloegen,

  en wiens land zij bezaten-

aan de overzijde van de Yarden naar de zonsopgang toe,

van de vallei van de Arnon zover als de Berg Hermon,

en de ganse Aravah naar het oosten toe:

12:2 Sichon koning van de Emori,

die in Heshbon leefde,

en vanuit Aro’er regeerde,

welke aan de rand van de vallei van de Arnon is,

zowel het midden van de vallei

en de helft van Gil’ad,

zover zelfs als de beek Yabok

de grens van de zonen van Amon;

12:3 en de Aravah zo ver als de Zee van KInneret

naar het oosten toe,

en zover als de zee van de Aravah,

de Zoute Zee zelfs,

oostwaarts naar Beit-Yeshimot,

en op het zuiden,

tot aan de voet van de hellingen van Pisgah;

12:4 en het grondgebied van Og

koning van Bashan,

  één van het overblijfsel van de Refa’im,

die in Ashtarot en in Edre’i leefde,

12:5 en over Berg Hermon regeerde

en Salkhah

en geheel Bashan,

zover als de grens van de G’shuri

en de Ma’akhati,

en de helft van Gil’ad,

zover zelfs als de grens van Sichon

koning van Heshbon.

12:6 Moshe de dienaar van Maryah

en de zonen van Isra’el versloegen hen;

en Moshe de dienaar van Maryah

gaf dat aan de Re’uveni

en de Gadi

en de halve stam van M’nasheh

als een bezitting.

ס

12:7 Deze nu

zijn de koningen van het land

die Y’hoshua en de zonen van Isra’el versloegen

aan de overzijde van de Yarden naar het westen toe,

van Ba’al-Gad in het dal van L’vanon

zover zelfs als Berg Halak,

die opstijgt naar Se’ir;

en Y’hoshua gaf het aan de stammen van Isra’el

als een bezitting volgens hun afdelingen,

12:8 in het heuvelland,

in het laagland,

in de Aravah,

op de hellingen,

en in de woestijn,

en in de Negev;

de Hitti,

de Emori,

en de Kena’ani,

de P’rizi,

  de Hivi

en de Y’vusi:

12:9 de koning van Yericho,

één;

de koning van Ai,

die naast Beit-El is,

één;

12:10 de koning van Yerushalayim,

één;

de koning van Hevron,

één;

12:11 de koning van Yarmut,

één;

de koning van Lakhish,

één;

12:12 de koning van Eglon,

één;

de koning van Gezer,

één;

12:13 de koning van D’vir,

één;

de koning van Geder,

één;

12:14 de koning van Hormah,

één;

de koning van Arad,

één;

12:15 de koning van Livnah,

één;

de koning van Adulam,

één;

12:16 de koning van Makedah,

één;

de koning van Beit’El,

één;

12:17 de koning van Tapuah,

één;

de koning van Hefer,

één;

12:18 de koning van Afek,

één;

de koning van Lasharon,

één;

12:19 de koning van Madon,

één;

de koning van Hatzor,

één;

12:20 de koning van Shimron-M’ron,

één;

de koning van Akhshaf,

één;

12:21 de koning van Ta’anakh,

één;

de koning van Megido,

één;

12:22 de koning van Kedesh,

één;

de koning van Yokne’am in Karmel,

één;

12:23 de koning van Dor in de hoogten van Dor,

één;

de koning van Goyim in de Gilgal,

één;

12:24 de koning van Tirtzah,

één;

een-en-dertig koningen in totaal.*

פ

13:1 Nu was Y’hoshua oud

en vergevorderd in jaren

toen Maryah tegen hem zei,

“Gij zijt oud en vergevorderd in jaren,

en heel veel van het land blijft over

om te bezitten.

13:2 “Dit is het land dat overblijft:

al de gebieden van de P’lishtim

en al deze van de G’shuri;

13:3 van de Shichor die ten oosten van Egypte is,

zover zelfs als de grens van Ekron naar het noorden

(wat wordt gerekend als tot Kena’ani):

het grondgebied van

de vijf heren van de P’lishtim:

van Azah,

Van Ashdod,

de Ashkelon,

van Gat,

van Ekron;

en van Avim

13:4 naar het zuiden,

al het land van de Kena’ani,

en Me’arah dat behoort aan de Tzidonim,

zover als Afek,

naar de grens van de Emori;

13:5 en het land van de Givli,

en van L’vanon alles,

naar het oosten,

vanaf Ba’al-Gad onderaan Berg Hermon

zover als Lebo-Hamat.

13:6 “Al de inwoners van het heuvelland

  van L’vanon zover als Misrefot-Mayim,

al de Tzidonim,

Ik zal hen uitdrijven van voor de zonen van Isra’el ;

wijs het alleen aan Isra’el toe als een erfenis

zoals Ik u heb geboden.

13:7 “Daarom nu,

verdeelt dit land

tot een erfenis

aan de negen stammen

en de halve stam van M’nasheh.”

13:8 Met de andere halve stam,

  ontvingen de Re’uveni

en de Gadi hun erfenis

welke Moshe hen gaf

aan de overzijde van de Yarden

bij het oosten,

precies zoals Moshe de dienaar van Maryah aan hen gaf;

13:9 van Aro’er af,

die aan de rand van het dal van de Arvon is,

  samen met de stad die in het midden van het dal is,

en geheel het plateau van Meidva,

zover als Divon;

13:10 en al de steden van Sichon

koning van de Emori,

die regeerde in Heshbon,

zover als de grens van de zonen van Amon;

13:11 en Gil’ad,

en het grondgebied van de G’shuri

  en Ma’akhati,

  en geheel Berg Hermon,

en geheel Bashan

zover als Salkhah;

13:12 geheel het koninkrijk van Og in Bashan,

die regeerde in Ashtarot

en in Edre’i

(Hij alleen was overgebleven van het overblijfsel van de Refa’im);

want Moshe sloeg hen

en ontnam hun eigendom.

13:13 Maar

de zonen van Isra’el

  hebben de G’shuri

of de Ma’akhati

hun eigendom niet ontnomen;

want de G’shur en de Ma’akhat

leven te midden van Isra’el

  tot op deze dag.

13:14 Slechts aan de stam van Levi heeft hij geen erfenis gegeven;

de offers gemaakt door vuur aan Maryah,

Aloha van Israël

  zijn hun erfenis,

zoals Hij sprak tegen hem.

פ

13:15 Zo gaf Moshe een erfdeel-

aan de stam van de zonen van Re’uven-

volgens hun families.

13:16 Hun grondgebied was van Aro’er af,

dat aan de rand van het dal van de Arnon is,

met de stad die in het midden van het dal is

en geheel het plateau bij Meidva;

13:17 Heshbon,

en al haar steden

die op het plateau zijn:

Divon en Bamot-Ba’al

en Beit-Ba”al-M’on,

13:18 en Yahatz

en K’demot

en Mefa’at,

13:19 en Kiryatayim

en Sivmah

en Tzeret-Shahar

op de heuvel van het dal,

13:20 en Beit-P’or

en de hellingen van Pisgah

en Beit-Yeshimot,

13:21 al de steden zelfs van het plateau

en gans het koninkrijk van Sichon

koning van de Emori

die regeerde in Heshbon,

die Moshe sloeg met de oversten van Midyan,

Evi en Rekem

en Tzur en Hur en Reva,

de prinsen van Sichon,

die in het land leefden.

13:22 De zonen van Israë’el doodden ook Bil’am

de zoon van B’or,

de voorspeller,

met het zwaard

te midden van de rest van hun verslagenen.

13:23 De grens van de zonen van Re’uven was de Yarden.

  Dit was de erfenis van de zonen van Re’uven

volgens hun families,

de steden en hun dorpen.

פ

13:24 Moshe gaf ook een erfenis aan de stam van Gad,

aan de zonen van Gad,

volgens hun families.

13:25 Hun grondgebied was Ya’zer,

en al de steden van Gil’ad,

en het halve land van de zonen van Amon,

zover als Aro’er

dat vóór Rabbah is;

13:26 en vanaf Heshbon

zover als Ramot-Mitzpeh

en B’tonim,

en vanaf Machanayim

zover als de grens van Lidvir;

13:27 en in het dal,

Beit-Haram

en Beit-Nimrah

en sukkot

en Tzafon,

het overblijfsel van het koninkrijk van Sichon

koning van Heshbon,

met de Yarden als een grens,

zover als het lagere uiteinde van de Zee van Kinneret

over de Yarden naar het oosten.

13:28 Dit is de erfenis van de zonen van Gad

volgens hun families,

de steden en hun dorpen.

ס

13:29 Moshe gaf ook een erfenis aan de halve stam van M’nasheh;

en het was voor de halve stam van de zonen van M’nasheh

volgens hun families.

13:30 Hun grondgebied was vanaf Machanayim,

gans Bashan,

gans het koninkrijk van Og

koning van Bashan,

en al de vlekken van Ya’ir,

die in Bashan zijn,

zestig steden;

13:31 de helft ook van Gil’ad,

met Ashtarot en Edre’i,

de steden van het koninkrijk van Og in Bashan,

waren voor de zonen van Makhir de zoon van M’nasheh,

  voor de helft van de zonen van Makhir

  volgens hun families.

13:32 Dit zijn de gebieden

die Moshe toewees

  voor een erfenis in de vlakten van Mo’av,

over de Yarden

bij yericho

tegen het oosten.

פ

13:33 Maar aan de stam van Levi,

gaf Moshe geen erfdeel;

  Maryah,

Aloha van Israël,

is hun erfdeel,

zoals Hij aan hun had beloofd.

ס

14:1 Deze nu zijn de gebieden-

  welke de zonen van Isra’el hebben geërfd-

in het land van Kena’an,

  welke El’azar de priester,

en Y’hoshua de zoon van Nun,

en de hoofden van de huishoudens-

van de stammen van de zonen van Isra’el-

  aan hen hebben toegewezen-

tot een erfenis,

14:2 door het lot van hun erfenis,

zoals Maryah door Moshe gebood,

voor de negen stammen-

en voor de halve stam.

14:3 Want Moshe had de erfenis-

van de twee stammen-

en de halve stam gegeven-

over de Yarden ;

maar hij gaf geen erfenis-

aan de L’vi’im-

onder hen.

14:4 Want de zonen van Yosef waren twee stammen,

M’nasheh en Efrayim,

en zij gaven geen deel aan de L’vi’im in het land,

  behalve steden om in te leven,

met hun graslanden voor hun vee-

en voor hun bezitting.

14:5 Zo deden de zonen van Isra’el-

  precies zoals Maryah Moshe geboden had,

en zij deelden het land.

פ

14:6 Vervolgens,

de zonen van Y’hudah naderden tot Y’hoshua in Gilgal,

en Kalev de zoon van Y’funeh de K’nizi zei tegen hem,

“Gij kent het woord-

dat Maryah-

tegen Moshe de man van Aloha-

betreffende u en mij-

in Kadesh-Barnea sprak.

14:7 “Ik was veertig jaren oud-

wanneer Moshe de dienaar van Maryah-

mij uitzond van Kadesh-Barnea-

om het land te bespioneren,

en ik naar hem bericht terug bracht-

gelijk het in mijn hart was.

14:8 “Niettemin-

hebben mijn broeders die met mij opgingen-

  het hart van het volk van vrees doen smelten;

doch ik volgde Maryah

mijn Aloha ten volle na .

14:9 “Zo zwoer Moshe op die dag,

zeggende,

‘Ongetwijfeld,

het land waarop uw voet heeft getreden-

zal voor u-

en voor uw kinderen

voor eeuwig een erfenis zijn.

Daar gij Maryah-

mijn Aloha –

ten volle nagevolgd hebt.’

14:10 “Zie nu,

Maryah heeft mij laten leven,

precies zoals Hij sprak,

deze vijf-en-veertig jaren,

van af de tijd dat Maryah

dit woord sprak tegen Moshe,

terwijl Isra’el in de woestijn wandelde;

en nu zie,

ik ben deze dag vijf-en-tachtig jaren oud.

14:11 “Ik ben deze dag nog steeds zo sterk

zoals ik was op de dag dat Moshe mij uitzond;

  zoals mijn kracht toen was,

zo is mijn kracht nu,

tot krijg-

en om uit te gaan-

en in te komen.

14:12 “Nu dan,

geef mij dit Heuvelland

over welke Maryah sprak

  op die dag,

  want gij hoorde op die dag

hoe de Anakim daar waren,

met grote versterkte steden;

wellicht zal Maryah met mij zijn,

en ik zal hen verdrijven

zoals Maryah gesproken heeft.”

14:13 Dus zegende Y’hoshua hem

en gaf Hevron aan Kalev

de zoon van Y’funeh

tot een erfenis.

14:14 Daarom,

werd Hevron de erfenis van Kalev

  de zoon van Y’funeh de K’nizi

  tot op deze dag,

omdat hij Maryah

  Aloha van Isra’el

ten volle navolgde.

14:15 De naam nu van Hevron was vroeger Kiryat-Arba;

deze Arba was de grootste man onder de Anakim.

Toen had het land rust van de krijg.

פ

15:1 Het lot nu voor de stam van de zonen van Y’hudah

  naar hun families

strekte zich uit naar de grens van Edom,

richting het zuiden naar de woestijn van Tzin

in het uiterste zuiden.

15:2 Hun zuidelijke grens

was vanaf het onderste uiteinde van de Zoute Zee,

vanaf de baai die naar het zuiden draait.

15:3 Daarna ging het verder zuidwaarts-

naar de schorpioen steilte-

en ging verder naar Tzin,

daarna ging het op naar het zuiden van Kadesh-barnea-

en ging verder naar Hetzron,

en ging op naar Adar-

en draaide om naar Karka.

15:4 Het vervolgde naar Atzmon

en ging verder naar de vadi (beek) van Egypte,

en de grens eindigde bij de zee.

Dit zal uw zuidelijke grens zijn.

15:5 De oostelijke grens was de Zoute Zee,

zover als de monding van de Yarden.

En de grens van de noordelijke kant

was vanaf de baai van de zee

aan de monding van de Yarden.

15:6 Daarna ging de grens op naar Beit-Hoglah,

en vervolgde in het noorden van Beit-Aravah,

  en de grens ging op

naar de Steen van Bohan

de zoon van Re’uven.

15:7 De grens ging op naar D’vir

vanaf het dal van Akhor,

en draaide noordwaarts naar Gilgal

dat tegenover de steilte van Adumim is,

dat aan het zuiden van het dal is;

en de grens vervolgde naar de Bron van Ein-shemesh

en het eindigde bij Ein-Rogel.

15:8 Dan ging de grens het Dal van Ben-hinnom op

naar de helling van de Y’vusi

op het zuiden (Dat is, Yerushalayim);

en de grens ging op naar de top van de berg

die voor het dal van Hinnom is

op het westen,

die aan het einde van het Dal van Refa’im is

naar het noorden.

15:9 Vanaf de top van de berg

boog de grens naar de bron van de wateren van Neftoach

en ging verder naar de steden van Berg Efron,

dan boog de grens naar Ba’alah

(Dat is, Kiryat-Ye’arim.)

15:10 De grens draaide om

vanaf Ba’al westwaarts naar Berg Se’ir,

en vervolgde naar de helling van Berg Ye’arim

bij het noorden,

(Dat is, K’salon),

en ging afwaarts naar Beit-Shemesh

en vervolgde door Timnah.

15:11 De grens ging verder naar de zijde van Ekron noordwaarts.

  Dan boog de grens naar Shikron

en vervolgde naar Berg Ba’alah

  en ging verder naar Yavne’el,

en de grens eindigde bij de zee.

15:12 De westelijke grens was aan de Grote Zee,

zelfs haar kustlijn.

Dit is de grens rondom de zonen van Y’hudah

volgens hun families.

15:13 Nu gaf hij aan Kalev

de zoon van Y’funeh

een deel te midden van de zonen van Y’hudah,

naar het gebod van Maryah aan Y’hoshua,

te weten,

Kiryat-Arba,

Arba de vader van Anak zijnde

(Dat is, Hevron).

15:14 Kalev dreef van daar de drie zonen van Anak uit:

  Sheshia en Achiman en Talmai,

de kinderen van Anak.

15:15 Toen ging hij vandaar op

  tegen de inwoners van D’vir;

de naam van D’vir nu was vroeger Kiryat-Sefer.

15:16 En Kalev zei,

“Degene die Kiryat-Sefer aanvalt en haar inneemt,

ik zal hem Akhsah geven

mijn dochter

als zijn vrouw.”

15:17 Otni’el de zoon van k’naz,

de broer van Kalev,

nam haar in;

dus gaf hij hem Akhsah

zijn dochter

als zijn vrouw.

15:18 Het gebeurde

  wanneer dat zij bij hem kwam,

zij hem overtuigde om haar vader om een veld te vragen.

  Zo stapte zij van de ezel,

  en Kalev zei tegen haar,

  “Wat wenst gij?”

15:19 Toen zei zij;

“Geef mij een zegen;

aangezien gij mij het land van de Negev hebt gegeven,

geef mij ook bronnen van water.”

Dus gaf hij haar de Hoge Bronnen en de Lage Bronnen.

פ

15:20 Dit is de erfenis

van de stam van de zonen van Y’hudah

  volgens hun families.

15:21 De steden nu

van het uiterste deel

van de stam van de zonen van Y’hudah

naar de grens toe van Edom in het zuiden

waren Kavtze’el en Eder en Yagur,

15:22 en Kinah en Dimonah en Ad’adah,

15:23 en Kedesh en Hatzor en Yitnan,

15:24 Zif en Telem en Be’alot,

15:25 en Hatzor en Hadatah

en K’riot en Hetzron (Dat is, Hatzor),

15:26 Amam en Sh’ma en Moladah,

15:27 en Hatzar-Gadah en Heshmon en Beit-Pelet,

15:28 en Hatzar -Shu’al en Be’er-Sheva en Bizyot-Yah,

15:29 Ba’alah en Lyim en Etzem,

15:30 en El-Tolad en K’sil en Hormah,

15:31 en Ziklag en Madmanah en Sansanah,

15:32 en L’va’ot en Shilchim en Ayin en Rimmon;

in totaal,

negen-en-twintig steden met hun dorpen.

ס

15:33 In het laagland:

Estha’ol en Tzor’ah en Ashnah,

15:34 en Zanoach en Ein-Ganim,

Tapuach en Enam,

15:35 en Yarmut en Adulam,

Sokhoh en Azekah,

15:36 en Sh’arim en Aditayim

en G’derah en G’derotayim;

veertien steden met hun dorpen.

ס

15:37 Tz’nan en Hadashah en Migdal-Gad,

15:38 en DIl’an en Mitzpeh en Yokte’el,

15:39 Lakhish en Bozkat en Eglon,

15:40 en Kabon en Lachmas en Kitlish,

15:41 en G’derot,

Beit-Dagon en Na’amah en Makkedah;

zestien steden met hun dorpen.

ס

15:42 Livnah en Eter en Ashan,

15:43 en Yiftach en Ashnah en N’tziv,

15:44 en Ke’ilah en Akhziv en Mareshah;

negen steden met hun dorpen.

ס

15:45 Ekron,

met haar steden en haar dorpen;

15:46 van Ekron zelfs naar de zee toe,

allen die aan de zijde van Ashdod waren,

met hun dorpen.

ס

15:47 Ashdod,

haar steden en haar dorpen;

Azah,

haar steden en haar dorpen;

zover als de beek van Egypte

en de Grote Zee,

zelfs haar kustlijn.

ס

15:48 In het heuvelland:

Shamir en Yatir en Sokhoh,

15:49 en Danah en Kiryat-Sanna

(Dat is D’vir),

ס

15:50 en Anav en Esth’moh en ‘Anim,

15:51 en Goshen en Holon en Giloh;

elf steden en hun dorpen.

ס

15:52 Arav en Dumah en Esh’an,

15:53 en Yanum en Beit-Tapuach en Afekah,

15:54 en Humtah en Kiryat-Arba

(Dat is Hevron)

en Tzi’or;

negen steden met hun dorpen.

ס

15:55 Ma’on,

Karmel en Zif en Yutah,

15:56 en Yizre’el en Yokde’am en Zanoach,

15:57 Kayin,

Giv’ah en Timnah;

tien steden met hun dorpen.

ס

15:58 Halchul,

Beit-Tzur en G’dor,

15:59 en Ma’arat en Beit-‘Anot en Elt’kon;

zes steden met hun dorpen.

פ

15:60 Kiryat-Ba’al

(Dat is, Kiryat-Ye’arim)

en Rabbah;

twee steden met hun dorpen.

ס

15:61 In de woestijn:

Beit-‘Aravah,

Middin en S’khakhah,

15:62 en Nivshan en Ir-Hamelach en Ein-‘Gedi;

zes steden met hun dorpen.

15:63 Wat de Y’vusi betreft,

de inwoners van Yerushalayim,

de zonen van Y’hudah konden hen niet verdrijven;

dus de Y’vusi leefden met de zonen van Y’hudah

te Yerushalayim

tot op deze dag.

פ

16:1 Vervolgens,

het lot voor de zonen van Yosef

ging vanuit de Yarden bij Yericho

naar de wateren van Yericho

in het oosten de woestijn in,

opgaande vanuit Yericho

door het heuvelland naar Beit-‘El.

16:2 Het ging vanuit Beit-‘El naar Luz,

en ging verder naar de grens van de Arki bij ‘Atarot.

16:3 Het ging afwaarts-

  westwaarts naar het grondgebied van de Yafleti,

zover als het grondgebied van Neder Beit-Horon

zelfs tot aan Gezer,

en het eindigde aan de zee.

16:4 De zonen van Yosef,

M’nasheh en Efrayim,

namen hun erfenis aan.

16:5 Dit was nu het grondgebied van de zonen van Efrayim

volgens hun families:

de grens van hun erfenis oostwaarts was Atrot-Adar,

zover als Hoger Beit-Horon.

16:6 Dan ging de grens westwaarts

bij Mikhm’tat over het noorden,

en de grens keerde zich oostwaarts om naar Ta’anat-Shiloh

en ging daarachter verder naar het oosten van Yanochah.

16:7 Het ging naar beneden

van Yanochah naar Atarot en naar Na’arah,

bereikte toen Yericho

en kwam uit bij de Yarden.

16:8 Vanuit Tapuach ging de grens verder westwaarts

naar de beek van Kanah toe,

en het eindigde aan de zee.

Dit is de erfenis van de stam van de zonen van Efrayim

volgens hun families,

 16:9 samen met de steden

die waren apart gezet voor de zonen van Efrayim

te-midden van de erfenis van de zonen van M’nasheh,

al de steden met hun dorpen.

16:10 Maar zij verdreven de Kena’ani niet

  die in Gezer leefden,

Zo leefden de Kena’ani te-midden van Efrayim

tot op deze dag,

en werden zij dwangarbeiders.

פ

17:1 Dit was nu het lot voor de stam van M’nasheh,

want hij was de eerstgeborene van Yosef.

Aan Makhir de eerstgeborene van M’nasheh,

de vader van Gil’ad,

werden Gil’ad en Bashan toebedeeld,

omdat hij een man van krijg was.

17:2 Zo was het lot gemaakt

voor de rest van de zonen van M’nasheh

volgens hun families:

voor de zonen van Avi’ezer

en voor de zonen van Helek

en voor de zonen van Asri’el

en voor de zonen van Sh’khem

en voor de zonen van Hefer

en voor de zonen van Sh’mida;

dit waren de mannelijke nakomelingen van M’nasheh-

de zoon van Yosef-

volgens hun families.

17:3 Maar,

Tz’lov’chad,

de zoon van Hefer,

de zoon van Gil’ad,

de zoon van Makhir,

de zoon van M’nasheh,

had geen zonen,

alleen dochters;

en deze zijn de namen van zijn dochters:

Machlah en No’ah,

Hoglah,

Milkah en Tirtzah.

17:4 Ze kwamen dichterbij-

voor El’azar de priester-

en voor Y’hoshua de zoon van Nun-

en voor de leiders,

zeggende,

“Maryah gebood Moshe-

  om ons een erfenis te geven onder onze broers.”

Dus volgens het gebod van Maryah-

  gaf hij hun een erfenis-

onder hun vaders broers.

17:5 Dus aan M’nasheh vielen er tien delen,

behalve het land van Gil’ad en Bashan,

dat aan gene zijde van de Yarden is,

17:6 omdat de dochters van M’nasheh

een erfenis onder zijn zonen ontvingen.

En het land van Gil’ad

behoorde aan de rest van de zonen van M’nasheh.

17:7 De grens van M’nasheh

liep van Asher naar Mikhm’tat

die ten oosten van Sh’khem was,

dan ging de grens zuidwaarts

naar de inwoners van Ein-Tapuach.

17:8 Het land van Tapuach behoorde aan M’nasheh,

maar Tapuach aan de grens van M’nasheh

behoorde aan de zonen van Efrayim.

17:9 De grens ging neerwaarts naar de beek van Kanah,

zuidwaarts van de beek

  (Deze steden behoorden aan Efrayim onder de steden van M’nasheh),

  en de grens van M’nasheh was aan de noordkant van de beek

en het eindigde bij de zee.

17:10 De zuidkant behoorde aan Efrayim

en de noordkant aan M’nasheh,

en de zee was hun grens;

  en ze reikten tot aan Asher in het noorden

en tot aan Yissakhar in het oosten.

17:11 In Yissakhar en in Asher,

had M’nasheh Beit-Sh’an en haar plaatsen

en Yivla’am en haar plaatsen,

  en de inwoners van Dor en haar plaatsen,

en de inwoners van Ein-dor en haar plaatsen,

  en de inwoners van Ta’anakh en haar plaatsen,

en de inwoners van Megiddo en haar plaatsen,

drie districten in totaal .

17:12 Maar de zonen van M’nasheh

konden geen bezit nemen van deze steden,

  daar de Kena’ani volhardden om in dat land te leven.

17:13 Het gebeurde

wanneer de zonen van Isra’el sterk werden,

  dat zij de Kena’ani tot dwangarbeid dwongen,

maar zij hebben hen niet compleet uitgedreven.

ס

17:14 Vervolgens,

de zonen van Yosef spraken tot Y’hoshua,

zeggende,

  “Waarom hebt gij mij slechts één lot

en één deel voor een erfenis gegeven,

  vermits ik een talrijk volk ben

  die Maryah tot zo verre heeft gezegend?”

17:15 Y’hoshua zei tegen hen,

“Indien gij een talrijk volk zijt

  ga op naar het woud

en maak daar een plaats vrij voor uzelf

in het land van de P’rizi en de Refa’im,

vermits het heuvelland van Efrayim te krap voor u is.”

17:16 De zonen van Yosef zeiden,

“Het heuvelland is niet voldoende voor ons,

en al de Kena’ani die in het dal land leven

hebben strijdwagens van ijzer,

zowel zij die in Beit-Sh’an en haar plaatsen zijn

als zij die in het dal van Yizre’el zijn.”

17:17 Y’hoshua sprak tegen het huis van Yosef,

tegen Efrayim en M’nasheh,

zeggende,

“Gij zijt een talrijk volk en hebt grote kracht;

  gij zult niet slechts één lot hebben,

17:18 maar het heuvelland zal van u zijn.

Want hoewel het een woud is,

gij zult het vrijmaken,

en tot haar verste grenzen zal het van u zijn;

want gij zult de Kena’ani uitdrijven,

zelfs al hebben zij strijdwagens van ijzer

en al zijn zij sterk.”

פ

18:1 Vervolgens,

de gehele gemeente van de zonen van Isra’el

  verzamelde zich te Shiloh,

en richtte daar de tent van samenkomst op;

en het land was voor hen onderworpen.

18:2 Er bleven onder de zonen van Isra’el zeven stammen over-

die hun erfenis niet hadden ontvangen.

18:3 Dus zei Y’hoshua tegen de zonen van Isra’el,

“Hoelang nog wilt gij het uitstellen om in te gaan-

  en om bezit te nemen van het land dat Maryah,

Aloha van uw vaders u heeft gegeven?

18:4 “Voorzie voor u zelf drie mannen uit elke stam

opdat ik hen moge zenden,

en dat zij mogen opstaan-

  en door het land wandelen,

  en schrijf er een beschrijving van-

  volgens hun erfenis;

daarna zullen zij naar mij terugkeren.

18:5 “Zij zullen het in zeven delen verdelen;

Y’hudah zal op zijn grondgebied in het zuiden blijven,

en het huis van Yosef

zal op hun grondgebied in het noorden blijven.

18:6 “Gij zult het land in zeven delingen beschrijven,

  en de beschrijving hier naar mij toe brengen.

  ik zal hier voor u loten werpen

  voor Maryah uw Aloha.

18:7 “Want de L’iv’im hebben geen deel onder u,

omdat het priesterschap van Maryah hun erfenis is.

Gad en Re’uven en de halve stam van M’nasheh

hebben ook hun erfenis ontvangen

  oostwaarts over de Yarden,

  hetwelk Moshe de dienaar van Maryah aan hun gaf.”

18:8 Toen stonden de mannen op en gingen heen,

en Y’hoshua gebood degenen die heengingen

om het land te beschrijven,

  zeggende,

  “Ga en wandel door het land en beschrijf het,

en keer terug naar mij;

dan zal ik hier voor u loten werpen

  voor Maryah

in Shiloh.”

18:9 Zo gingen de mannen heen

en gingen door het land,

en beschreven het volgens de steden

in zeven delingen op een boekrol;

en zij kwamen naar Y’hoshua

naar het kamp bij Shiloh.

18:10 En Y’hoshua wierp loten voor hun in Shiloh

voor Maryah,

en daar verdeelde Y’hoshua het land

aan de zonen van Isra’el

volgens hun afdelingen.

פ

18:11 Het lot nu van de stam van de zonen van Binyamin

kwam op volgens hun families,

en het grondgebied van hun lot

lag tussen de zonen van Y’hudah

en de zonen van Yosef.

18:12 Hun grens aan de noordkant was vanaf de Yarden,

daarna ging de grens opwaarts

naar de zijkant van Yericho in het noorden,

en ging opwaarts door het heuvelland westwaarts

  en het eindigde in de woestijn van Beit-Aven.

18:13 Vandaar vervolgde de grens naar Luz,

aan de zijkant van Luz zuidwaarts

(Dat is Beit-el):

  en de grens ging nederwaarts naar Atrot-Adar,

  nabij de heuvel die ten zuiden van Lager Beit-horon ligt.

18:14 De grens strekte zich vandaar uit

en draaide zich aan de westkant zuidwaarts om,

vanaf de heuvel die voor Beit-Horon ligt zuidwaarts;

en het eindigde te Kiryat-Ba’al

(Dat is Kiryat-Ye’arim),

een stad van de zonen van Y’hudah.

Dit was de westkant.

18:15 Verder was de zuidkant vanaf de rand van Kiryat-Ye’arim,

en de grens ging westwaarts

en ging uit naar de springbron van de wateren van Neftoach.

18:16 De grens ging nederwaarts naar de rand van de heuvel

die in het dal van Ben-Hinnom is,

die in het dal van Refa’im is noordwaarts;

en het ging nederwaarts naar het dal van Hinnom,

  naar de helling van de Y’vusi zuidwaarts,

en ging nederwaarts naar Ein-Rogel.

18:17 Het strekte zich noordwaarts uit

en ging naar Ein-Shemesh

en ging naar G’lilot,

dat tegenover de steilte van Adumim is,

en het ging nederwaarts naar de Steen van Bohan

de zoon van Re’uven.

18:18 Het vervolgde langs de zijkant

tegenover de Aravah noordwaarts

en ging nederwaarts naar de Aravah.

18:19 De grens vervolgde langs de zijkant van Beit-Hoglag noordwaarts;

en de grens eindigde bij de noordelijke baai van de Zoute Zee,

  bij het zuidelijke einde van de Yarden.

Dit was de zuidgrens.

18:20 Bovendien,

de Yarden was de grens aan de oostkant.

Dit was de erfenis van de zonen van Binyamin,

volgens hun families

en volgens haar grenzen geheel rondom.

פ

18:21 Nu waren de steden

van de stam van de zonen van Binyamin

volgens hun families

Yericho-

en Beit-Hoglah-

en Emek-k’tzitz,

18:22 en Beit-‘Aravah

en Tz’marayim

en Beit-El

18:23 en Avim

en Parah

en Ofrah,

18:24 en K’far-Ha’amonah

en Ofni

en Geva;

twaalf steden met hun dorpen.

18:25 Giv’on

en Ramah

en Be’erot

18:26 en Mitzpeh

en K’firah

en Motzah,

18:27 en Rekem

en Yirpe’el

en Tar’alah

18:28 en Tzela,

Elef en Y’vusi

(Dat is Yerushalayim),

Giv’at,

Kiryat;

veertien steden met hun dorpen.

Dit is de erfenis van de zonen van Binyamin

volgens hun families.

פ

19:1 Vervolgens,

het tweede lot viel aan Shim’on,

aan de stam van de zonen van Shim’on

volgens hun families,

en hun erfenis

was in het midden

van de erfenis van de zonen van Y’hudah.

19:2 Dus hadden zij als hun erfenis

Be’er- Sheva hetzij Sheva

en Moladah,

19:3 en Hatzar-Shu’al

en Balah

en Etzem,

19:4 en El’Tolad

en B’tul

en Hormah,

19:5 en Ziklag

en Beit-Markavot

en Hatzar-Susah,

19:6 en Beit-L’va’ot

en Sharuchen;

dertien steden met hun dorpen;

19:7 Ayin,

Rimmon

en Eter

en Ashan;

vier steden met hun dorpen;

19:8 en al de dorpen die rondom deze steden waren

  zover als Ba’alat-Be’er,

Ramah in de Negev.

  Dit was de erfenis

van de stam van de zonen van Shim’on

volgens hun families.

19:9 De erfenis van de zonen van Shim’on

was genomen van het deel van de zonen van Y’hudah,

want het aandeel van de zonen van Y’hudah

was te omvangrijk voor hen;

zo ontvingen de zonen van Shim’on een erfenis

in het midden van de erfenis van Y’hudah.

פ

19:10 Nu kwam het derde lot op voor de zonen van Z’vulun

volgens hun families.

En het grondgebied van hun erfenis was zover als Sarid.

19:11 Dan ging hun grens opwaarts naar het westen

en naar Mar’alah,

  het raakte dan Dabeshet aan

en reikte tot aan de beek

die voor Yokne’am is.

19:12 Dan draaide het van Sarid

naar het oosten

naar de zonsopgang

zover als de grens van Kislot-Tavor,

en het ging verder naar Dovrat

  en opwaarts naar Yafia

19:13 Vandaar vervolgde het oostwaarts

naar de zonsopgang

  naar Gat-Hefer,

naar Et-Katzin,

  en het ging verder naar Rimmon

dat zich uitstrekt tot aan Ne’ah.

19:14 De grens draaide eromheen op het noorden

naar Hanaton,

en het eindigde bij het dal van Yiftach’el.

19:15 Ook Katat,

en Nahalal,

en Shimron

en Yid’alah

en Beit-Lechem waren inbegrepen;

twaalf steden met hun dorpen.

19:16 Dit was de erfenis van de zonen van Z’vulum

volgens hun families,

deze steden met hun dorpen.

פ

19:17 Het vierde lot viel aan Yissakhar,

  aan de zonen van Yissakhar

volgens hun families.

19:18 Hun grondgebied was te Yizre’el

en omvatte K’sulot

en Shunem,

19:19 en Hafarayim

en Shi’on

en Anacharat,

19:20 en Rabit

en Kishyon

en Evetz,

19:21 en Remet

en Ein-Ganim

en Ein-Hadah

en Beit-Patzetz.

19:22 De grens reikte tot aan Tavor

en Shachatzimah

en Beit-Shemesh,

en hun grens eindigde aan de Yarden;

zestien steden met hun dorpen.

19:23 Dit was de erfenis

van de stam van de zonen van Yissakhar

volgens hun families,

de steden met hun dorpen.

פ

19:24 Nu viel het vijfde lot

aan de stam van de zonen van Asher

  volgens hun families.

19:25 Hun grondgebied was Helkat

en Hali

en Beten

en Akhshaf,

19:26 en Alamelekh

en Am’ad

en Mish’al;

en het reikte tot aan Karmel op het westen

en tot aan Schichor-Livnat.

19:27 Het draaide naar het oosten naar Beit-Dagon

en reikte tot aan Z’vulun,

en tot aan het dal van Yiftach’el noordwaarts

naar Beit-Emek en Ne’i’el;

daarna ging het verder noordwaarts naar Kavul,

19:28 en Evron

en Rechov

en Hamon

en Kanah,

zover als Groot Tzidon.

19:29 De grens draaide naar Ramah

en naar de versterkte stad Tzor;

daarna draaide de grens naar Hosah,

en het eindigde aan de zee

bij de regio van Akhziv.

19:30 Ook waren Umah,

en Afek

en Rechov inbegrepen;

twee-en-twintig steden met hun dorpen.

19:31 Dit was de erfenis

van de stam van de zonen van Asher

volgens hun families,

  deze steden met hun dorpen.

פ

19:32 Het zesde lot viel

aan de zonen van Naftali,

aan de zonen van Naftali

volgens hun families.

19:33 Hun grens was vanaf Helef,

van de eik in Tza’ananim

en Adami-Nekev

en Yavne’el,

zover als Lakum,

en het eindigde aan de Yarden.

19:34 Daarna draaide de grens westwaarts naar Aznot-Tavor

en ging van daar verder naar Hukok;

en het reikte tot aan Z’vulun op het zuiden

  en raakte Asher aan op het westen,

en tot aan Y’hudah aan de Yarden

naar het oosten toe.

19:35 De versterkte steden waren Tzidim,

Tzer en Hamat,

Rakat en Kineret,

19:36 en Adamah

en Ramah

en Hatzor,

19:37 en Kedesh

en Edre’i

en Ein-Hatzor,

19:38 en Yir’on en Migdal-El,

Horem en Beit-‘Anat

  en Beit-Shemesh;

negen-en-tien steden met hun dorpen.

19:39 Dit was de erfenis

van de stam van de zonen van Naftali

volgens hun families,

de steden met hun dorpen.

פ

19:40 Het zevende lot viel

aan de stam van de zonen van Dan

volgens hun families.

19:41 Het grondgebied van hun erfenis was Tzor’ah

en Eshta’ol

en ‘Ir-Shemesh,

19:42 en Sha’alabin

en Ayalon

en Yitlah,

19:43 en Eilon

en Timnah

en Ekron,

19:44 en Elt’keh

en Gib’ton

en Ba’alat,

19:45 en Y’hud

en B’nei-Brak

en Gat-Rimmon,

19:46 en Me-Yarkon

en Rakon,

met het grondgebied tegenover Yafo.

19:47 Het grondgebied van de zonen van Dan

ging over hen heen;

  want de zonen van Dan gingen opwaarts

en vochten met Leshem

en veroverden haar.

Toen sloegen zij haar met de scherpte van het zwaard

en bezaten haar en vestigden zich daarin;

en zij noemden Leshem Dan

naar de naam van Dan hun vader.

19:48 Dit was de erfenis

van de stam van de zonen van Dan

volgens hun families,

deze steden met hun dorpen.

ס

19:49 Toen zij klaar waren

  met het land te verdelen

volgens haar grenzen

tot erfenis,

gaven de zonen van Isra’el een erfdeel

aan Y’hoshua de zoon van Nun

in hun midden .

19:50 In overeenstemming met het bevel van Maryah

gaven zij hem de stad om welke hij verzocht,

  Timnat-Serah in het heuvelland van Efrayim.

Dus bouwde hij de stad en vestigde zich daarin.

19:51 Dit zijn de erfenissen die El’azar de priester,

en Y’hoshua de zoon van Nun,

en de hoofden van de huishoudens

van de stammen van de zonen van Isra’el

  verdeelden door lot in Shiloh voor Maryah

bij de deuropening van de tent van samenkomst.

Dus beëindigden zij de land verdeling.

פ

20:1 Daarna,

Maryah sprak tegen Y’hoshua,

zeggende,

20:2 “Spreek tegen de zonen van Isra’el,

zeggende,

‘Wijs de steden van toevlucht aan,

van welke Ik tot u sprak door Moshe,

20:3 opdat de mensen-doder die iemand per ongeluk dood

zonder voorbedachtheid,

daarheen moge vluchten,

en zij zullen uw toevlucht worden

voor de wreker van bloed.

20:4 ‘Hij zal naar één van deze steden vluchten,

en zal bij de ingang van de poort van de stad staan

en zijn zaak uiteenzetten

in de hoorzitting van de oudsten van die stad;

en zij zullen hem in de stad naar hen toebrengen

en hem een plaats geven,

zodat hij onder hen moge wonen.

20:5 ‘Indien nu de wreker van bloed hem achtervolgt,

dan zullen zij de mensen-doder niet in zijn hand geven,

daar hij zijn naaste zonder voorbedachtheid sloeg

en hem niet van tevoren haatte.

20:6 ‘Hij zal in die stad wonen

totdat hij voor de gemeente staat voor het oordeel,

tot de dood van degene die in die dagen hogepriester is.

  Daarna zal de mensen-doder terugkeren

naar zijn eigen stad

en naar zijn eigen huis,

naar die stad van welke hij wegvluchtte.'”

20:7 Zo zetten zij apart-

Kedesh in de Galil-

  in het heuvelland vanuit Naftali-

en Sh’khem in het heuvelland vanuit Efrayim,

en Kiryat -Arba-

(dat is Hevron)-

in het heuvelland vanuit Y’hudah.

20:8 Over de Yarden oostwaarts van Yericho,

wezen zij Betzer aan in de woestijn,

op het plateau

van de stam vanuit Re’uven,

  en Ramot in Gil’ad vanuit de stam van Gad,

  en Golan in Bashan vanuit de stam van M’nasheh.

20:9 Dit waren de aangewezen steden voor al de zonen van Ira’el

en voor de vreemdeling die onder hen vertoeft,

opdat al wie enig persoon onopzettelijk dood

  daarheen moge vluchten,

en niet sterft door de hand van de wreker van bloed

  totdat hij voor de gemeente staat.

פ

21:1 Daarna,

de hoofden van de huishoudens van de L’vi’im

naderden El’azar de priester,

en Y’hoshua de zoon van Nun,

en de hoofden van de huishoudens

van de stammen van de zonen van Isra’el.

21:2 Zij spraken tegen hen te Shiloh in het land van Kena’an,

zeggende,

“Maryah gebood door Moshe

om ons steden te geven om in te leven,

met hun weidegronden voor ons vee.

פ

21:3 Dus,

de zonen van Isra’el

gaven de L’vi’im vanuit hun erfdeel

deze steden

met hun weidegronden,

volgens het gebod van Maryah.

21:4 Toen kwam het lot uit

voor de families van de K’hati.

En de zonen van Aharon de priester,

die van de L’vi’im waren,

ontvingen dertien steden door lot

  vanuit de stam van Y’hudah

en vanuit de stam van Shim’on

en vanuit de stam van Binyamin.

ס

21:5 De rest van de zonen van K’hat

ontvingen tien steden door lot

  vanuit de families van de stam van Efrayim

en vanuit de stam van Dan

en vanuit de half-stam van M’nasheh.

ס

21:6 De zonen van Gershon

ontvingen dertien steden door lot

  vanuit de families van de stam van Yissakhar

en vanuit de stam van Asher

en vanuit de stam van Naftali

en vanuit de half-stam van M’nasheh

in Bashan.

ס

21:7 De zonen van M’rari

volgens hun families

ontvingen twaalf steden vanuit de stam van Re’uven

en vanuit de stam van Gad

en vanuit de stam van Z’vulun.

ס

21:8 De zonen nu van Isra’el

gaven door lot aan de L’vi’im deze steden

met hun weidegronden,

zoals Maryah had geboden door Moshe.

פ

21:9 Zij gaven deze steden,

die hier bij naam genoemd worden,

vanuit de stam van de zonen van Y’hudah

en vanuit de stam van de zonen van Shim’on;

21:10 en zij waren voor de zonen van Aharon,

  een van de families van de K’hati,

van de zonen van Levi,

daar het eerste lot het hunne was.

21:11 Zo gaven ze hun Kiryat-Arba,

Arba de vader van Anak zijnde

(Dat is Hevron),

in het heuvelland van Y’hudah,

met haar omliggende weidegronden.

21:12 Maar de velden van de stad

en haar plaatsen

gaven ze aan Kalev

  de zoon van Y’funeh

tot zijn bezit.

ס

21:13 Dus-

aan de zonen van Aharon de priester-

gaven zij Hevron,

de stad van toevlucht voor de mensen-doder,

met haar weidegronden,

en Livnah met haar weidegronden,

21:14 en Yatir met haar weidegronden

en Esht’moa met haar weidegronden,

21:15 en Holon met haar weidegronden

en D’vir met haar weidegronden,

21:16 en Ayin met haar weidegronden

en Yutah met haar weidegronden

en Beit-Shemesh met haar weidegronden;

negen steden vanuit deze twee stammen.

ס

21:17 Vanuit de stam van Binyamin,

Gi’von met haar weidegronden,

Geva met haar weidegronden,

21:18 Anatot met haar weidegronden

en Almon met haar weidegronden;

vier steden.

21:19 Al de steden van de zonen van Aharon,

de priesters,

waren dertien steden met hun weidegronden.

ס

21:20 Daarna,

de steden vanuit de stam van Efrayim werden toegewezen

aan de families van de zonen van K’hat,

de L’vi’im,

zelfs aan de rest van de zonen van K’hat.

21:21 Zij gaven hen Sh’khem

  de stad van toevlucht voor de mensen-doder,

  met haar weidegronden,

in het heuvelland van Efrayim,

en Gezer met haar weidegronden,

21:22 en Kivtzayim met haar weidegronden

en Beith-Horon met haar weidegronden;

vier steden.

ס

21:23 Vanuit de stam van Dan,

Elt’ke met haar weidegronden,

Gib’ton met haar weidegronden,

21:24 Ayalon met haar weidegronden,

Gat-Rimmon met haar weidegronden,

vier steden.

21:25 Vanuit de half-stam van M’nasheh,

wezen zij Ta’nakh toe met haar weidegronden

en Gat-Rimmon met haar weidegronden;

twee steden.

21:26 Al de steden

met hun weidegronden

voor de families van de rest van de zonen van K’hat-

telde er tien.

ס

21:27 Aan de zonen van Gershon,

één van de families van de L’vi’im,

van de half-stam van M’nasheh,

gaven zij Golan in Bashan,

de stad van toevlucht voor de mensen-doder,

met haar weidegronden,

en B’esht’rah met haar weidegronden;

twee steden.

ס

21:28 Vanuit de stam van Yissakhar,

gaven zij Kishyon met haar weidegronden,

Dovrat met haar weidegronden,

21:29 Yarmut met haar weidegronden,

  Ein-Ganim met haar weidegronden;

vier steden.

ס

21:30 Vanuit de stam van Asher,

gaven zij Mishal met haar weidegronden,

Avdon met haar weidegronden,

21:31 Helkat met haar weidegronden

en Rechov met haar weidegronden;

vier steden.

ס

21:32 Vanuit de stam van Naftali,

gaven zij Kedesh in de Galil,

de stad van toevlucht voor de mensen-doder,

met haar weidegronden

en Hammot-Dor met haar weidegronden

en Kartan met haar weidegronden;

drie steden.

21:33 Al de steden van de Gershuni

  volgens hun families

waren dertien steden

met hun weidegronden.

ס

21:34 Aan de families van de zonen van M’rari,

de rest van de L’vi’im,

gaven zij vanuit de stam van Z’vulun,

Yokne’am met haar weidegronden

en Kartah met haar weidegronden.

21:35 Dimnah met haar weidegronden,

Nahalal met haar weidegronden;

vier steden.

ס

21:36 Vanuit de stam van Re’uven,

gaven zij Betzer met haar weidegronden

en Yachtzah met haar weidegronden,

21:37 K’demot met haar weidegronden

en Mefa’at met haar weidegronden;

vier steden.

ס

21:38 Vanuit de stam van Gad,

gaven zij Ramot in Gil’ad,

de stad van toevlucht voor de mensen-doder,

met haar weidegronden

en Machanayim met haar weidegronden,

21:39 Heshbon met haar weidegronden,

Ya’zer met haar weidegronden;

vier steden in totaal.

21:40 Deze waren allen de steden van de zonen van M’rari

volgens hun families,

de rest van de families van de L’vi’im:

en hun lot was twaalf steden.

21:41 Al de steden van de L’vi’im

in het midden van het bezit

van de zonen van Isra’el

waren acht-en-veertig steden

met hun weidegronden.

21:42 Deze steden hadden elk hun omliggende weidegronden;

  zo was het met al deze steden.

ס

21:43 Zo gaf Maryah aan Isra’el al het land

dat Hij gezworen had

te geven aan hun vaders,

  en zij bezaten het

en leefden erin.

21:44 En Maryah gaf hen rust aan elke kant,

volgens alles dat Hij aan hun vaders gezworen had,

en niet één van al hun vijanden stond voor hen;

Maryah gaf al hun vijanden in hun hand.

21:45 Niet één van al de goede beloften-

die Maryah had gemaakt-

aan het huis van Isra’el-

faalde;

allemaal heeft het plaatsgevonden.

פ

22:1 Daarna,

Y’hoshua riep de Re’uveni

en de Gadi

en de half-stam van M’nasheh bijeen,

22:2 en zei tegen hun,

“Gij hebt alles gehouden

wat Moshe de dienaar van Maryah

u gebood,

en hebt naar mijn stem geluisterd

in alles wat ik u heb geboden.

22:3 “Gij hebt deze vele dagen

tot op deze dag toe

uw broeders niet verlaten,

maar hebt de opdracht van het gebod

van Maryah uw Aloha gehouden.

22:4 “En nu heeft Maryah uw Aloha

rust gegeven aan uw broeders,

zoals Hij tot hen sprak;

keer daarom nu om en ga naar uw tenten,

naar het land van uw bezit,

dat Moshe de dienaar van Maryah

u gaf over de Yarden.

22:5 “Wees alleen bijzonder zorgvuldig

om het gebod en de wet te onderhouden

welke Moshe de dienaar van Maryah u gebood,

om Maryah uw Aloha lief te hebben

en in al Zijn wegen te wandelen,

  en om zijn geboden te onderhouden

  en aan Hem vast te houden,

en Hem te dienen met geheel uw hart

en met geheel uw ziel.”

22:6 Toen zegende Y’hoshua hen

en zond hen weg,

  en zij gingen naar hun tenten.

פ

22:7 Aan de ene halve-stam nu van M’nasheh

  had Moshe een bezit in Bashan gegeven,

maar aan de andere halve gaf Y’hoshua een bezit

  onder hun broeders

westwaarts over de Yarden.

Dus toen Y’hoshua ze wegzond naar hun tenten,

zegende hij hen,

22:8 en zei tegen hen,

“Keer terug naar uw tenten

met grote rijkdom

en met heel veel vee,

met zilver,

goud,

brons,

ijzer,

en met heel veel kledij;

verdeelt de buit van uw vijanden

met uw broeders.”

פ

22:9 De zonen van Re’uven

en de zonen van Gad

en de half-stam van M’nasheh

keerden naar huis terug

en vertrokken van de zonen van Isra’el in Shiloh

dat in het land van Kena’an is,

om naar het land van Gil’ad te gaan,

naar het land van hun bezit-

dat zij al bezaten,

volgens het gebod van Maryah

door Moshe.

22:10 Toen zij bij de regio van de Yarden kwamen,

dat in het land van Kena’an is,

bouwden de zonen van Re’uven

en de zonen van Gad

en de half-stam van M’nasheh

  daar een altaar bij de Yarden,

een groot altaar naar uiterlijk.

22:11 En de zonen van Isra’el hoorden het zeggen,

“Zie,

de zonen van Re’uven

en de zonen van Gad

en de half-stam van M’nasheh

hebben een altaar gebouwd

aan de grens van het land van Kena’an,

in de regio bij de Yarden,

aan de kant die aan de zonen van Isra’el behoort.”

22:12 Toen de zonen van Isra’el ervan hoorden,

de gehele gemeente van de zonen van Isa’el

verzamelde zich bij Shiloh

om tegen hen ten strijde op te gaan.

פ

22:13 Vervolgens,

de zonen van Isra’el zonden

naar de zonen van Re’uven

en naar de zonen van Gad

en naar de half-stam van M’nasheh,

in het land van Gil’ad,

Pinchas de zoon van El’azar de priester,

22:14 en met hem tien hoofden,

één hoofd voor het huishouden van elke vader-

vanuit elk van de stammen van Isra’el;

en elkeen van hen was het hoofd-

van zijn vaders huishouden-

onder de duizenden van Isra’el.

22:15 Zij kwamen naar de zonen van Re’uven toe

en naar de zonen van Gad

en naar de half-stam van M’nasheh,

naar het land van Gil’ad toe,

en zij spraken met hen

en zeiden,

22:16 “Zo zegt de gehele gemeente van Maryah,

‘Wat is deze ontrouwe handeling

die gij tegen Aloha van Isra’el hebt begaan,

(u) deze dag afkerende van het volgen van Maryah,

door uzelf een altaar te bouwen,

om deze dag tegen Maryah te rebelleren?

22:17 ‘Is de ongerechtigheid van P’or niet genoeg voor ons,

van welke wij ons tot op deze dag nog niet hebben gereinigd,

ofschoon er een plaag kwam over de gemeente van Maryah,

22:18 dat gij u deze dag moet afkeren van het volgen van Maryah?

Wanneer gij vandaag tegen Maryah rebelleert,

zal Hij morgen toornig worden-

tegen de gehele gemeente van Isra’el.

22:19 ‘Indien echter

het land van uw bezit onrein is,

steek dan over naar het land van het bezit van Maryah,

waar Maryah zijn tabernakel staat,

en neem bezit onder ons.

Alleen,

rebelleer niet tegen Maryah,

of rebelleer niet tegen ons

  door een altaar voor uzelf te bouwen,

behalve het altaar van Maryah onze Aloha.

22:20 ‘Heeft Achan

de zoon van Zerach

niet trouweloos gehandeld

in de dingen onder de ban,

  en toorn (van Aloha) viel op de gehele gemeente van Isra’el?

  En die mens verging niet alleen in zijn ongerechtigheid.'”

ס

22:21 Daarna,

de zonen van Re’uven

en de zonen van Gad

en de half-stam van M’nasheh antwoordden

en spraken tegen de hoofden van de families van Isra’el.

22:22 “De Almachtige Ene,

Aloha,

Maryah,

de Almachtige Ene,

Aloha,

Maryah!

Hij weet het,

en moge Isra’el het zelf weten.

  Als het in rebellie was,

of als in een trouweloze handeling tegen Maryah-

  behoudt ons deze dag niet!

22:23 “Indien wij ons een altaar hebben gebouwd

om af te keren van het volgen van Maryah,

of om een brandoffer of graanoffer daarop aan te bieden,

of om offers van vredeoffers daarop aan te bieden,

moge Maryah Hemzelf dat vereisen.

22:24 “Maar waarlijk,

wij hebben dit gedaan uit bezorgdheid,

om een reden,

zeggende,

‘In de toekomst zullen uw zonen tegen onze zonen zeggen,

“Wat hebt gij te maken met Maryah,

Aloha van Isra’el?

22:25 “Want Maryah

heeft de Yarden tot een grens gemaakt

tussen ons en u,

gij zonen van Re’uven

en zonen van Gad;

gij hebt geen deel in Maryah.”

Dus mogen uw zonen onze zonen doen ophouden

om Maryah te vrezen.’

22:26 “daarom zeiden we,

‘Laat ons een altaar bouwen,

niet voor brandoffer of voor offer;

22:27 eerder zal het een getuige zijn

tussen ons en u

en tussen onze generaties na ons,

opdat wij de dienst van Maryah

voor Hem uitvoeren

met onze brandoffers,

en met onze offers

en met onze vredeoffers,

zodat uw zonen in de toekomst

niet tegen onze zonen zullen zeggen,

“Gij hebt geen deel in Maryah.”‘

22:28 “Daarom zeiden we,

‘Het zal ook gebeuren wanneer zij dit in de toekomst

tegen ons of tegen onze generaties zeggen,

dan zullen wij zeggen,

“Ziet de kopie van het altaar van Maryah

dat onze vaders maakten,

  niet voor brandoffer of voor offer;

  eerder is het een getuige tussen ons en u.”‘

22:29 “Verre zij het van ons

dat wij tegen Maryah zouden rebelleren

en deze dag afkeren van het volgen van Maryah,

door een altaar te bouwen voor brandoffer,

voor graanoffer of voor offer,

behalve het altaar van Maryah onze Aloha

welke voor Zijn tabernakel is.”

פ

22:30 Dus toen Pinchas de priester

en de leiders van de gemeente,

zelfs de hoofden van de families van Isra’el

die bij hem waren,

die woorden hoorden die de zonen van Re’uven

en de zonen van Gad

en de zonen van M’nasheh spraken,

beviel hen dat goed.

22:31 En Pinchas

de zoon van El’azar

de priester

  zei tegen de zonen van Re’uven

en tegen de zonen van Gad

en tegen de zonen van M’nasheh,

“Vandaag weten wij dat Maryah in ons midden is,

daar gij deze trouweloze handeling

tegen Maryah niet begaan hebt;

heden ten dage hebt gij de zonen van Isra’el verlost-

uit de hand van Maryah.”

22:32 Toen keerde Pinchas

de zoon van El’azar

de priester

en de leiders

van de zonen van Re’uven

en van de zonen van Gad terug,

vanuit het land van Gil’ad

naar het land van Kena’an,

naar de zonen van Isra’el,

en brachten bericht naar hen terug.

22:33 Het bericht beviel de zonen van Isra’el goed,

en de zonen van Isra’el zegenden Aloha;

en zij spraken er niet meer over-

  om tegen hen ten strijde op te trekken

om het land te vernietigen

in hetwelk de zonen van Re’uven

en de zonen van Gad leefden.

22:34 De zonen van Re’uven

en de zonen van Gad

noemden het ALTAAR-GETUIGE-;

“Want,”

zeiden zij,

“Het is een getuige tussen ons

dat Maryah Aloha is.”

פ

23:1 Nu gebeurde het na vele dagen,

toen Maryah aan Isra’el rust had gegeven

van al hun vijanden

van alle kanten,

en Y’hoshua oud was,

  in jaren vergevorderd,

23:2 dat Y’hoshua geheel Isra”el bijeenriep,

hun oudsten

en hun hoofden

en hun rechters

en hun officieren,

en tegen hen zei,

“Ik ben oud, in jaren vergevorderd.

23:3 “En gij hebt alles gezien

  wat Maryah uw Aloha heeft gedaan

aan al deze volken omwille van u,

want Maryah uw Aloha

  is Hij die voor u heeft bestreden.

23:4 “Zie,

ik heb deze volken aan u toebedeeld

welke als een erfenis voor uw stammen blijven,

met al de volken

  welke ik heb afgesneden,

vanaf de Yarden

zelfs tot aan de Grote Zee

naar de ondergang van de zon toe.

23:5 “Maryah uw Aloha,

Hij zal hen van voor u uitstoten

  en hen van voor u verdrijven;

en gij zult hun land bezitten,

precies zoals Maryah uw Aloha u beloofde.

23:6 “Wees dan zeer standvastig,

om alles te bewaren

en te doen wat geschreven is

in het boek van de wet van Moshe,

opdat gij er niet van af moogt wijken

  ter rechterhand of ter linkerhand,

23:7 zodat gij u niet zult verbinden

met deze volken,

  deze die onder u verblijven,

  of de naam van hun goden vermelden,

of iemand bij hen laat zweren,

of hen dienen,

of voor hen neerbuigen.

23:8 “Maar gij moet u vastklampen aan Maryah uw Aloha,

gelijk gij tot op deze dag hebt gedaan.

23:9 “Want Maryah

heeft grote en sterke volken uitgedreven

van voor u ;

en wat u betreft,

  niet één heeft tot op deze dag voor u gestaan.

23:10 “Een van uw mannen doet er duizend vluchten,

  want Maryah uw Aloha is Hij die voor u strijd,

  precies zoals Hij u beloofde.

23:11 “Let dus aandachtig op uzelf-

  om Maryah uw Aloha lief te hebben.

23:12 “Want indien gij ooit teruggaat

en vastklampt aan de rest van deze volken,

  deze welke onder u verblijven,

  en onderling met hun huwt,

zodat gij u met hen verbind

en zij met u,

23:13 weet met zekerheid

dat Maryah uw Aloha

niet zal doorgaan om deze volken voor u uit te drijven;

maar zij zullen een strik

en een val voor u zijn,

en een gesel in uw zijden

en stekels in uw ogen,

totdat gij ten onder gaat vanuit dit goede land

hetwelk Maryah uw Aloha u heeft gegeven.

23:14 “Nu zie,

vandaag ga ik de weg van gans de aarde,

en in uw ganse harten

en in uw ganse zielen weet gij

dat niet één woord heeft gefaald

van al de goede woorden

welke Maryah uw Aloha betreffende u sprak;

allen zijn voor u vervuld geweest;

niet één van hen heeft gefaald.

23:15 “Het zal gebeuren-

dat net zoals al die goede woorden-

welke Maryah uw Aloha tegen u sprak-

over u zijn gekomen,

alzo zal Maryah al de bedreigingen over u brengen,

totdat Hij u heeft verdelgd vanuit dit goede land

hetwelk Maryah uw Aloha u heeft gegeven.

23:16 “Wanneer gij het verbond van Maryah uw Aloha overtreedt,

hetwelk Hij u gebood,

en heengaat en andere goden dient

en voor hen neerbuigt,

dan zal de toorn van Maryah tegen u ontbranden,

en gij zult snel ten onder gaan vanuit dit goede land

  hetwelk Hij u heeft gegeven.”

פ

24:1 Vervolgens,

Y’hoshua verzamelde al de stammen van Isra’el te Sh’khem,

  en riep de oudsten van Isra’el

en hun hoofden

en hun rechters

en hun officieren bijeen;

en zij presenteerden zichzelf voor Aloha.

24:2 Y’hoshua zei tegen het gehele volk,

“Zo zegt Maryah,

Aloha van Isra’el,

‘Vanouds leefden uw vaders over de Rivier,

te weten,

Terach,

de vader van Avraham

en de vader van Nachor,

en zij dienden andere goden.

24:3 ‘Toen nam Ik uw vader Avraham van over de Rivier,

en leidde hem doorheen het gehele land van Kena’an,

en vermenigvuldigde zijn nakomelingen en gaf hem Yitz’chak.

24:4 ‘Aan Yitz’chak gaf Ik Ya’akov en Esav,

en aan Esav gaf Ik Berg Se’ir als zijn bezit;

maar Ya’akov en zijn zonen

daalden in Egypte af.

24:5 ‘Toen zond Ik Moshe en Aharon,

en Ik plaagde Egypte

door wat Ik in haar midden deed;

en daarna bracht Ik u daarbuiten.

24:6 ‘Ik bracht uw vaders vanuit Egypte,

en gij zijt naar de zee gekomen;

en Egypte jaagde uw vaders na

met strijdwagens

en paardrijders

tot aan de Rode Zee.

24:7 ‘Maar toen zij het uitschreeuwden naar Maryah,

plaatste Hij duisternis tussen u en de Egyptenaren,

en bracht de zee over hen

en bedekte hen;

en uw eigen ogen zagen wat Ik in Egypte deed.

En gij leefde in de woestijn

voor een lange tijd.

24:8 ‘Toen bracht Ik u in het land van de Emori

die over de Yarden leefden,

en zij streden met u;

en Ik gaf hen in uw hand,

en gij hebt hun land in bezit genomen

toen Ik hen vóór u vernietigde.

24:9 ‘Toen maakte Balak zich op-

de zoon van Tzippor-

koning van Mo’av,

en streed tegen Isra’el,

en hij zond heen-

en riep Bil’am op –

de zoon van B’or-

om u te vervloeken.

24:10 ‘Maar Ik weigerde te luisteren naar Bil’am.

  Dus moest hij u zegenen,

en Ik verloste u uit zijn hand.

24:11 ‘Gij zijt de Yarden overgestoken

  en zijt naar Yericho gekomen;

en de burgers van Yericho vochten tegen u,-

de Emori

en de P’rizi

en de Kena’ani

en de Hitti

en de Girgashi,

de Hivi en de Y’vusi.

Zo gaf Ik hen in uw hand.

24:12 ‘Toen zond Ik de horzel voor u uit

en de twee koningen van de Emori

dreef hij weg van voor u,

doch het was niet door uw zwaard

noch door uw boog.

24:13 ‘Ik gaf u een land

op welk gij niet hebt gearbeid,

en steden welke gij niet hebt gebouwd,

en gij hebt in hen geleefd;

gij eet van wijngaarden

en olijfboomgaarden

welke gij niet hebt geplant.’

24:14 “Nu dan,

vrees Maryah

en dien Hem in oprechtheid en waarheid;

en doe de goden weg

welke uw vaders dienden

over de Rivier en in Egypte,

en dient gij Maryah.

24:15 “Indien het in uw ogen onaangenaam is

om Maryah te dienen,

kies vandaag dan voor uzelf

wie gij dienen zult:

of de goden welke uw vaders dienden

welke over de Rivier waren,

of de goden van de Emori

  in wiens land gij levende zijt;

maar wat betreft-

mij en mijn huis,

wij zullen Maryah dienen.”

פ

24:16 Het volk antwoordde en zei,

“Verre zij het van ons-

dat wij Maryah verlaten zouden-

om andere goden te dienen;

24:17 want Maryah onze Aloha

is Hij die ons en onze vaders

van uit het land van Egypte opbracht,

vanuit het huis van slavernij,

en die deze grote tekenen deed voor onze ogen

  en ons bewaarde

  doorheen de ganse weg waarop wij gingen

en onder al de volken door wiens midden wij doortrokken.

24:18 “Maryah dreef al die volken van voor ons uit,

zelfs de Emori die in het land leefden.

Wij zullen ook Maryah dienen,

want onze Aloha is Hij”.

24:19 Toen zei Y’hoshua tegen het volk,

“Gij zult niet kundig zijn om Maryah te dienen,

  want Hij is een heilige Aloha.

Hij is een na-ijverig Aloha;

Hij zal uw overtredingen of uw zonden niet vergeven.

24:20 “Indien gij Maryah verlaat en vreemde goden dient,

dan zal Hij omkeren en u kwaad doen

en u verteren nadat Hij goed aan u heeft gedaan.”

24:21 Het volk zei tegen Y’hoshua,

“Neen,

maar Maryah zullen wij dienen.”

24:22 Y’hoshua zei tegen het volk,

“Getuigen zijt gij tegen uzelf

  dat gij tot uzelf Maryah hebt uitgekozen,

om Hem te dienen.”

En zij zeiden,

“Getuigen zijn we.”

24:23 “Nu dus,

doe die vreemde goden weg

welke in uw midden zijn,

en keert uw harten naar Maryah toe,

Aloha van Isra’el.”

24:24 Het volk ze tegen Y’hoshua,

“Maryah onze Aloha zullen wij dienen

en naar Zijn stem zullen wij luisteren.”

24:25 Dus maakte Y’hoshua die dag een verbond met het volk,

en maakte voor hun een wet

en een verordening in Sh’khem.

24:26 En Y’hoshua schreef die woorden op-

in het boek van de wet van Aloha;

en hij nam een grote steen-

en richtte hem daar op

onder de eik-

die bij het heiligdom van Maryah was.

פ

24:27 Y’hoshua ze tegen het gehele volk,

“Zie,

deze steen zal tot een getuigenis tegen ons zijn,

want hij heeft al de woorden van Maryah gehoord

  welke Hij tot ons sprak:

  zo zal hij tot een getuigenis tegen ons zijn,

zodat gij uw Aloha niet verloochent.”

24:28 Toen zond Y’hoshua het volk weg,

eenieder naar zijn erfenis.

פ

24:29 Het gebeurde na deze dingen

dat Y’hoshua

de zoon van Nun,

de dienaar van Maryah,

stierf,

één-honderd-en-tien jaren oud zijnde.

24:30 En zij begroeven hem

in de landstreek van zijn erfenis

  te Timnat-Serach,

dat in het heuvelland van Efrayim is,

  ten noorden van Berg Ga’ash.

24:31 Isra’el diende Maryah

al de dagen van Y’hoshua

en al de dagen van de oudsten

die Y’hoshua overleefden,

en die al de daden van Maryah hadden gekend

welke Hij voor Isra’el had gedaan.

24:32 Nu begroeven zij de botten van Yosef,

welke de zonen van Isra’el vanuit Egypte hadden opgebracht,

te Sh’khem,

in het stuk land

dat Ya’akov had gekocht

van de zonen van Hamor

de vader van Sh’khem

voor een-honderd stukken van geld;

en ze werden een bezit van Yosef zijn zonen.

24:33 Tenslotte-

stierf El’azar-

de zoon van Aharon;

en zij begroeven hem op de heuvel

welke toebehoorde aan zijn zoon Pinchas ,

welke hem gegeven was-

in het heuvelland van Efrayim.

You cannot copy content of this page