Klaagliederen

Aramaic Tanakh*

Ketava d’Olyata

Boek klaagliederen

1:1 Hoe zit de stad eenzaam,

die ooit vol volk was!

Hoe is zij als een weduwe geworden!

Zij die groot was onder de naties,

en vorstin onder de gewesten,

hoe is zij schatplichtig geworden!

ס

1:2 Zij weent pijnlijk in de nacht,

en haar tranen zijn op haar wangen;

zij heeft niet één om haar te troosten onder al haar geliefden;

al haar vrienden hebben trouweloos met haar gehandeld,

zij zijn haar vijanden geworden.

ס

1:3 Y’hudah is in ballingschap gegaan vanwege benauwdheid,

en vanwege grote dienstbaarheid;

zij woont onder de naties,

zij vindt geen rust;

al haar achtervolgers haalden haar in de engten in.

ס

1:4 De wegen van Tziyon rouwen,

omdat niet een naar de plechtige samenkomst komt;

al haar poorten zijn verlaten,

haar priesters zuchten;

haar maagden zijn diep bedroefd,

en zij-

zijzelf is in bitterheid.

ס

1:5 Haar tegenstanders zijn het hoofd geworden,

haar vijanden zijn gerust;

want Maryah heeft haar gekweld-

vanwege de veelheid van haar overtredingen:

haar jonge kinderen zijn in gevangenschap weggegaan-

voor de tegenstander.

ס

1:6 En van de dochter van Tziyon is al haar pracht weggegaan;

haar voornaamsten zijn geworden als herten die geen grasland vinden,

en zij zijn zonder kracht weggegaan voor de achtervolger .

ס

1:7 Yerushalayim gedenkt in de dagen van haar ellende

en van haar benauwdheid-

al haar schatten die zij vanaf de dagen van weleer had;

nu dat haar volk door de hand van de tegenstander valt,

en niet één helpt haar,

de tegenstanders hebben haar gezien,

zij hebben met haar verwoestingen bespot.

ס

1:8 Yerushalayim heeft zwaar gezondigd,

daarom is zij zoals een onreine (vrouw) geworden;

allen die haar eerden verachten haar (nu),

omdat zij haar naaktheid hebben gezien;

ook zij zijzelf zucht,

en keert achterwaarts.

ס

1:9 Haar vuiligheid was in haar zomen,

  zij was zich niet bewust van haar einde;

daarom is zij wonderlijk naar beneden gevallen,

  zij heeft niet één trooster.

‘Ziehier!

  O Maryah,

mijn lijden,

want de vijand heeft zichzelf vergroot.’

ס

1:10 De tegenstander heeft zijn hand uitgespreid over al haar schatten;

want zij heeft gezien dat de heidenen in haar heiligdom zijn ingegaan,

betreffende wie Gij hebt geboden-

dat zij in Uw gemeente niet zouden ingaan.

ס

1:11 Al haar volk zucht,

zij zoeken brood;

zij hebben hun aangename dingen voor voedsel gegeven-

om de ziel te verkwikken.

‘Zie,

O Maryah,

en aanschouw,

hoe verachtelijk ik ben geworden.’

ס

1:12 ‘Laat het niet over u komen,

gij allen die voorbijgaan!

Ziehier,

en zie of er enige smart is zoals mijn smart,

welke mij is aangedaan,

waarmee Maryah mij heeft gekweld-

op de dag van Zijn grimmige toorn.

ס

1:13 Van op de hoogte heeft Hij vuur in mijn beenderen gezonden,

en het heerste tegen hen;

Hij heeft een net voor mijn voeten uitgespreid,

Hij heeft mij achterwaarts gekeerd;

Hij heeft mij de ganse dag troosteloos gemaakt en verzwakt .

ס

1:14 Het juk van mijn overtredingen is ingedrukt door Zijn hand;

  zij zijn samengevlochten,

zij zijn opwaarts op mijn hals gekomen;

Hij heeft mijn kracht doen falen;

Maryah heeft mij in hun handen overgeleverd,

tegen wie ik niet bij machte ben om op te staan.

ס

1:15 Maryah heeft al mijn machtige mannen in het midden van mij teniet gedaan;

Hij heeft een plechtige samenkomst tegen mij uitgeroepen-

om mijn jonge mannen te verpletteren;

Maryah heeft de maagd-

de dochter van Y’hudah-

als (druiven) in een wijnpers getreden.’

ס

1:16 ‘Om deze dingen ween ik;

mijn oog,

mijn oog stroomt neer met tranen;

omdat de trooster verre van mij is,

zelfs hij die mijn ziel zou verkwikken;

mijn kinderen zijn troosteloos,

omdat de vijand de overhand heeft.’

ס

1:17 Tziyon spreidt haar handen uit;

daar is geen één om haar te troosten;

Maryah heeft aangaande Ya’akov geboden,

dat zij die rondom hem zijn zijn tegenstanders zouden zijn;

Yerushalayim is als een onrein (ding) onder hen.

ס

1:18 ‘Maryah is rechtvaardig;

want ik heb gerebelleerd tegen Zijn woord;

hoort,

ik bid u,

al gij volken,

en aanschouw mijn smart:

mijn maagden en mijn jonge mannen zijn in gevangenschap gegaan.

ס

1:19 Ik riep om mijn geliefden,

maar zij bedrogen mij;

mijn priesters en mijn oudsten kwamen om in de stad,

terwijl zij hun voedsel zochten om hun zielen te verkwikken.

ס

1:20 Ziehier!

O Maryah,

want ik ben in nood,

mijn ingewanden staan in brand;

mijn hart is in mij omgekeerd,

want ik ben zwaar in opstand gekomen.

Buitenshuis heeft het zwaard mij beroofd (van kinderen),

binnenshuis daar is het als van de dood.

ס

1:21 Zij hebben gehoord dat ik zucht,

er is niet één om mij te troosten;

al de vijanden van mij hebben van mijn nood gehoord,

en zijn verheugd,

want Gij hebt het gedaan;

Gij zult de dag voortbrengen die Gij uitgeroepen hebt,

en zij zullen (lijdend) zijn zoals ik.

ס

1:22 Laat al hun boosheid voor U komen;

en doe hun aan,

zoals Gij mij hebt aangedaan vanwege al mijn overtredingen;

want mijn zuchten zijn talrijk en mijn hart is zwak.’

פ

2:1 Hoe heeft Maryah de dochter van Tziyon in Zijn toorn met een wolk bedekt!

Hij heeft de schoonheid van Isra’el-

vanuit de hemel op de aarde neergeworpen,

en heeft aan zijn voetenbank (het heiligdom) niet gedacht-

op de dag van Zijn toorn.

ס

2:2 Maryah heeft al de woningen van Ya’akov meedogenloos verzwolgen;

Hij heeft in Zijn toorn-

de bolwerken van de dochter van Y’hudah neergeworpen;

Hij heeft ze neergehaald tot op de grond;

Hij heeft het koninkrijk en de voornaamsten ervan ontheiligd.

ס

2:3 Hij heeft in felle toorn de ganse hoorn van Isra’el afgehouwen;

Hij heeft Zijn rechterhand teruggetrokken van voor de vijand;

Hij is in Ya’akov ontbrandt gelijk een vlammend vuur,

dat alles eromheen verteert.

ס

2:4 Hij heeft zijn boog gekromd als een vijand,

met Zijn rechterhand staande als een tegenstander,

en heeft alles gedood wat aangenaam was voor het oog;

in de tent van de dochter van Tziyon-

heeft Hij Zijn grimmigheid als vuur uitgestort.

ס

2:5 Maryah is als een vijand geworden,

Hij heeft Isra’el verzwolgen;

Hij heeft al haar paleizen verzwolgen,

Hij heeft zijn bolwerken vernietigd;

en Hij heeft in de dochter van Y’hudah-

rouwen en klagen vermenigvuldigd.

ס

2:6 En Hij heeft Zijn tabernakel afgebroken,

alsof het een hof was,

Hij heeft Zijn plaats van samenkomst vernietigd;

Maryah heeft in Tziyon-

de vastgestelde tijd en de shabbat doen vergeten,

en heeft in de verontwaardiging van Zijn toorn-

de koning en de priester verworpen.

ס

2:7 Maryah heeft Zijn altaar verworpen,

Hij heeft Zijn heiligdom verafschuwd,

Hij heeft de muren van haar paleizen in de hand van de vijand overgegeven;

zij hebben een lawaai gemaakt in het huis van Maryah,

als op de dag van een plechtige samenkomst.

ס

2:8 Maryah heeft zich voorgenomen-

om de muur van de dochter van Tziyon te vernietigen;

Hij heeft het snoer uitgestrekt,

Hij heeft Zijn hand niet teruggetrokken om te vernietigen;

maar Hij heeft de wal en de muur gemaakt om te treuren,

ze verzwakken tezamen.

ס

2:9 Haar poorten zijn in de grond verzonken;

Hij heeft haar stangen vernietigd en gebroken;

haar koning en haar voornaamsten zijn onder de naties,

instructie is niet meer;

ja,

haar profeten vinden geen visioen vanuit Maryah.

ס

2:10 Zij zitten op de grond,

en bewaren stilzwijgen,

de oudsten van de dochter van Tziyon;

zij hebben stof op hun hoofden geworpen,

zij hebben zich met zakken omgordt;

de maagden van Yerushalayim-

hun hoofden hangen neerwaarts tot op de grond

ס

2:11 Mijn ogen bezwijken van de tranen,

mijn ingewanden branden,

mijn lever is op de aarde uitgegoten,

vanwege de breuk van de dochter van mijn volk;

omdat de jonge kinderen en de zuigelingen bezwijmen-

in de brede plaatsen van de stad.

ס

2:12 Zij zeggen tegen hun moeders:

‘Waar is koren en wijn?’

wanneer zij zwijmelen als de gewonden in de brede plaatsen van de stad,

wanneer hun ziel wordt uitgestort in hun moeders schoot.

ס

2:13 Wat zal ik nemen om voor u te getuigen?

Wat zal ik met u vergelijken,

O dochter van Yerushalayim?

Wat zal ik aan u gelijkstellen,

opdat ik u moge troosten,

O maagdelijke dochter van Tziyon?

Want uw breuk is zo groot als de zee;

wie kan u genezen?

ס

2:14 Uw profeten hebben voor u visioenen gezien van ijdelheid en misleiding;

en zij hebben uw ongerechtigheid niet blootgelegd,

om uw gevangenschap terug te brengen;

maar hebben voor u lasten van ijdelheid en verleiding geprofeteerd.

ס

2:15 Allen die voorbijgaan klappen hun handen naar u;

zij sissen en schudden hun hoofd tegen de dochter van Yerushalayim:

‘Is dit de stad welke men de volmaaktheid van schoonheid noemde,

de vreugde van de ganse aarde?’

ס

2:16 Al uw vijanden hebben hun mond wijd tegen u geopend;

zij sissen en knarsen de tanden;

zij zeggen:

‘Wij hebben haar verzwolgen;

dit is immers de dag welke wij verwachtten;

wij hebben gevonden,

wij hebben het gezien.’

ס

2:17 Maryah heeft dat gedaan wat Hij had bedacht;

Hij heeft Zijn woord uitgevoerd dat Hij in de dagen van weleer geboden had;

Hij heeft meedogenloos neergeworpen;

en Hij heeft de vijand over u doen verblijden,

Hij heeft de hoorn van uw tegenstanders verheven.

ס

2:18 Hun hart schreeuwde het uit tot Maryah:

‘O muur van de dochter van Tziyon,

laat uw tranen dag en nacht neerstromen als een rivier;

geef uzelf geen respijt;

laat de appel van uw oog niet ophouden.

ס

2:19 Sta op,

schreeuw het uit in de nacht,

bij het begin van de nachtwaken;

stort uw hart uit als water voor het aangezicht van Maryah;

hef uw handen naar Hem op voor het leven van uw jonge kinderen,

die bezwijmen van de honger aan het hoofd van elke straat.’

ס

2:20 ‘Zie,

O Maryah,

en bedenk,

aan wie Gij alzo hebt gedaan!

Moeten de vrouwen hun (eigen) vrucht eten,

de kinderen die in de handen worden gekoesterd?

moeten de priester en de profeet worden gedood

in het heiligdom van Maryah?

ס

2:21 De jonge en de oude man liggen op de grond in de straten;

mijn maagden en mijn jonge mannen zijn door het zwaard gevallen;

Gij hebt hen op de dag van Uw toorn gedood;

Gij hebt ze meedogenloos afgeslacht.

ס

2:22 Gij hebt geroepen,

als op de dag van een plechtige samenkomst,

mijn verschrikkingen van alle kanten,

en daar was niet één op de dag van Maryah’s toorn-

die ontkwam of overbleef;

degenen die ik heb gekoesterd en opgevoed-

heeft mijn vijand verteerd.’

פ

3:1 Ik ben de man-

die ellende heeft gezien-

door de roede van Zijn gramschap.

3:2 Hij heeft mij geleid-

en deed mij in duisternis wandelen-

en niet in licht.

3:3 Tegen mij immers-

wendt Hij Zijn hand –

telkens weer-

de ganse dag.

ס

3:4 Mijn vlees en mijn huid heeft Hij afgesleten;

Hij heeft mijn botten gebroken.

3:5 Hij heeft tegen mij gebouwd,

en omringde mij met gal en moeite.

3:6 Hij heeft mij doen wonen in donkere plaatsen,

zoals degenen die al lang dood zijn.

ס

3:7 Hij heeft mij omheind,

zodat ik niet kan uitgaan;

Hij heeft mijn kettingen zwaar gemaakt.

3:8 Ja,

toen ik schreeuwde en om hulp riep,

sloot Hij zich af voor mijn gebed.

3:9 Hij heeft mijn wegen met gehouwen gesteente omheind,

Hij heeft mijn paden krom gemaakt.

ס

3:10 Hij is als een beer die op de loer ligt voor mij,

als een leeuw in verborgen plaatsen.

3:11 Hij heeft mijn wegen afgewend,

en mij aan stukken gescheurd;

Hij heeft mij verlaten gemaakt.

3:12 Hij heeft Zijn boog gekromd,

en mij als een merkteken voor de pijl gesteld.

ס

3:13 Hij heeft de pijlen van Zijn pijlkoker-

in mijn nieren doen binnendringen.

3:14 Ik ben een bespotting geworden voor gans mijn volk,

en hun (spot) lied de ganse dag.

3:15 Hij heeft mij met bitterheid vervuld,

Hij heeft mij verzadigd met alsem.

ס

3:16 Hij heeft ook mijn tanden gebroken met kiezelstenen,

Hij heeft mij in de as doen wentelen.

3:17 En mijn ziel is ver weg verwijderd van vrede,

ik vergat (wat) het geluk (is).

3:18 En ik zei:

‘Mijn kracht is verloren gegaan,

en mijn verwachting van Maryah.

ס

3:19 Gedenk mijn ellende en mijn benauwdheid,

de alsem en de gal.

3:20 Mijn ziel heeft ze nog altijd in gedachtenis,

en is neergebogen in mij.

3:21 Dit roep ik terug in mijn geest,

daarom heb ik verwachting.

ס

3:22 Maryah’s barmhartigheden zijn immers niet uitgeput,

Zijn mededogen falen immers niet.

3:23 (Integendeel,) Zij zijn elke morgen nieuw,

groot is Uw trouw.

3:24 ‘Maryah is mijn deel’,

zegt mijn ziel;

‘Daarom zal ik op Hem wachten.’

ס

3:25 Maryah is goed voor hen die op Hem wachten,

voor de ziel die Hem zoekt.

3:26 Het is goed dat een mens rustig moet wachten-

op de redding van Maryah.

3:27 Het is goed voor een mens dat hij in zijn jeugd het juk draagt.

ס

3:28 Laat hij alleen zitten-

en stilte bewaren,

want Hij heeft het hem opgelegd.

3:29 Laat hij zijn mond in het stof steken,

zo ja-

er kan nog verwachting zijn.

3:30 Laat hij zijn wang reiken aan hem die hem slaat,

laat hij helemaal worden verzadigd met smaad.

ס

3:31 Want Maryah zal niet voor altijd van zich afwerpen.

3:32 Want al doet Hij droefheid,

toch zal Hij mededogen hebben

overeenkomstig de veelheid van Zijn barmhartigheden.

3:33 Want Hij plaagt niet graag,

noch bedroeft de kinderen van mensen.

ס

3:34 Om al de gevangenen van de aarde

onder de voet te verpletteren,

3:35 Om het recht van een mens terzijde te wenden

voor het aangezicht van de Meest Hoge,

3:36 Om een mens in zijn rechtszaak te ondermijnen,

Maryah keurt dat niet goed.

ס

3:37 Wie is hij die (iets) zegt,

en het gebeurt,

terwijl Maryah het niet geboden heeft?

3:38 Komen niet zowel kwade als goede dingen voort-

uit de mond van de Meest Hoge?

3:39 Waarom klaagt een levend mens,

een stoere kerel-

vanwege (de bestraffing voor) zijn zonden?

ס

3:40 Laat ons onderzoeken en onze wegen beproeven,

en terugkeren naar Maryah.

3:41 Laat ons onze harten-

en onze handen opheffen-

naar Aloha in de hemelen.

3:42 Wij hebben overtreden en hebben gerebelleerd;

  Gij hebt niet vergeven.

ס

3:43 Gij hebt ons met toorn bedekt en ons vervolgd;

Gij hebt meedogenloos gedood.

3:44 Gij hebt Uzelf bedekt met een wolk,

zodat er geen gebed doorheen kan komen.

3:45 Gij hebt ons als het verworpene en afgewezene gemaakt-

te midden van de volken.

ס

3:46 Al onze vijanden hebben hun mond wijd tegen ons geopend

3:47 Verschrikking en de valkuil zijn over ons gekomen,

verwoesting en vernietiging.

3:48 Mijn oog stroomt neer met stromen van tranen,

vanwege de breuk van de dochter van mijn volk.

ס

3:49 Mijn oog is uitgestroomd,

en houdt niet op,

zonder enige tussenpoos,

3:50 Totdat Maryah uitkijkt,

en vanuit de hemel aanschouwt.

3:51 Mijn oog heeft mijn ziel aangegrepen,

vanwege al de dochters van mijn stad.

ס

3:52 Zij hebben mij als een vogel pijnlijk nagejaagd,

die mijn vijanden zijn zonder reden.

3:53 Zij hebben mijn leven afgesneden in de kerker ,

en hebben stenen op mij geworpen.

3:54 Wateren stroomden over mijn hoofd;

ik zei:

‘Ik ben afgesneden’.

ס

3:55 Ik riep Uw naam aan,

O Maryah,

vanuit de laagste kerker.

3:56 Gij hoorde mijn stem,

verberg Uw oor niet voor mijn gezucht,

voor mijn geroep.

3:57 Gij naderde op de dag dat ik U aanriep;

Gij zei:

‘Vrees niet’

ס

3:58 O Maryah,

Gij hebt de zaken van mijn ziel bepleit;

Gij hebt mijn leven verlost.

3:59 O Maryah,

Gij hebt mijn onrecht gezien,

oordeelt Gij mijn zaak.

3:60 Gij hebt al hun wraakneming gezien-

en al hun plannen tegen mij.

ס

3:61 Gij hebt hun beschimping gehoord,

O Maryah,

en al hun plannen tegen mij;

3:62 De fluisterende lippen van degenen die tegen mij opstonden,

en hun gemompel tegen mij de hele dag door.

3:63 Aanschouwt Gij hun neerzitten,

en hun opstaan;

ik ben hun spotgezang.

ס

3:64 Gij zult hen een vergoeding geven,

O Maryah,

overeenkomstig het werk van hun handen.

3:65 Gij zult hen hardheid van hart geven,

Uw vloek over hun.

3:66 Gij zult hen in toorn vervolgen,

en hen verdelgen vanonder de hemelen van Maryah.

פ

4:1 Hoe is het goud glansloos geworden!

Hoe is het fijnste goud veranderd!

De geheiligde stenen zijn uitgestort-

aan het begin van elke straat.

ס

4:2 De kostbare zonen van Tziyon,

vergelijkbaar met fijn goud,

hoe worden zij geacht als aarden kruiken,

het werk van de handen van de pottenbakker!

ס

4:3 Zelfs de jakhalzen verlengen de borst,

zij geven zuiging aan hun jongen;

de dochter van mijn volk is hardvochtig geworden,

zoals de struisvogels in de woestijn.

ס

4:4 De tong van het zuigende kind

kleeft aan het gewelf van zijn mond van de dorst;

de jonge kinderen vragen om brood,

en niet één breekt het voor hun.

ס

4:5 Zij die zich voedden met lekkernijen zijn verlaten in de straten;

zij die in scharlakenrood werden grootgebracht-

omarmen de mesthopen.

ס

4:6 Want de ongerechtigheid van de dochter van mijn volk-

is groter dan de zonde van S’dom,

dat als in een oogwenk werd omvergeworpen,

en geen handen vielen op haar.

ס

4:7 Haar voornaamsten waren reiner dan sneeuw,

zij waren witter dan melk,

zij waren roder van lichaam dan robijnen,

hun glans was van saffier.

ס

4:8 Hun gezicht is zwarter dan steenkool;

zij zijn niet bekend op de straten;

hun huid is verschrompeld over hun botten;

zij is verdroogd,

zij is als een stok geworden.

ס

4:9 Zij die met het zwaard zijn gedood

zijn beter af dan zij die van de honger zijn gedood;

want deze kwijnen weg,

(alsof) doorstoken,

vanwege gebrek van de vruchten van het veld.

ס

4:10 De handen van vrouwen vol van mededogen-

hebben hun eigen kinderen gegaard;

zij waren hun voedsel-

in de vernietiging van de dochter van mijn volk.

ס

4:11 Maryah heeft Zijn grimmigheid volbracht,

Hij heeft Zijn felle toorn uitgestort;

en Hij heeft in Tziyon een vuur ontstoken,

die de fundamenten daarvan verteerde.

ס

4:12 De koningen van de aarde geloofden niet,

evenmin al de inwoners van de wereld,

dat de tegenstander en de vijand-

(ooit) de poorten van Yerushalayim zouden ingaan.

ס

4:13 Het is vanwege de zonden van haar profeten,

en de ongerechtigheden van haar priesters,

die-

het bloed van de rechtvaardigen hebben vergoten-

in het midden van haar.

ס

4:14 Zij dolen rond als blinde mannen in de straten,

zij zijn verontreinigd met bloed,

zo dat men zelfs hun kleding niet kan aanraken.

ס

4:15 ‘Gaat weg gij!

onreine!’

schreeuwden mensen tegen hen,

‘Gaat weg,

gaat weg,

raakt ons niet aan’;

ja,

zij vluchtten weg en doolden rond;

onder de naties zei men:

‘Zij zullen hier niet meer vertoeven.’

ס

4:16 De toorn van Maryah heeft hen verdeeld;

Hij zal hen niet meer aanschouwen;

zij eerbiedigden de personen van de priesters niet,

zij waren niet goedgunstig tegenover de oudsten.

ס

4:17 Wat ons betreft,

onze ogen beginnen toch te falen-

ziende naar onze ijdele hulp;

in ons kijken hebben wij uitgekeken

naar een natie die niet verlossen kon.

ס

4:18 Zij (blijven) onze schreden achtervolgen ,

zodat wij niet kunnen uitgaan in onze brede plaatsen ;

ons einde is nabij,

onze dagen zijn vervuld;

want ons einde is gekomen.

ס

4:19 Onze vervolgers waren sneller dan de arenden van de hemel;

zij achtervolgden ons over de bergen,

zij lagen voor ons in de woestijn op de loer.

ס

4:20 De adem van onze neusgaten,

de gezalfde van Maryah,

werd gegrepen in hun kuilen;

van wie wij zeiden:

‘Onder zijn schaduw-

zullen wij onder de naties leven.’

ס

4:21 Verheugt en wees blij,

O dochter van ‘Edom

die in het land van ‘Utz woont:

de beker zal ook naar u overgaan;

gij zult dronken worden,

en zult uzelf onbedekt maken.

ס

4:22 De straf van uw ongerechtigheid is volbracht,

O dochter van Tziyon,

Hij zal u niet meer in gevangenschap wegvoeren;

Hij zal uw ongerechtigheid bestraffen,

O dochter van ‘Edom,

Hij zal uw zonden ontbloten.

פ

5:1 Gedenk,

O Maryah,

wat over ons is gekomen;

aanschouw,

en zie onze schande.

5:2 Onze erfdeel is aan vreemdelingen overgedragen,

onze huizen aan buitenlanders.

5:3 Wij zijn wezen geworden-

-en vaderloos-,

onze moeders zijn als weduwen.

5:4 Wij hebben voor geld ons (eigen) water gedronken;

voor een prijs komt ons (eigen) hout naar ons toe.

5:5 (Het juk) op onze pijnlijke nekken-

wij worden vervolgd ;

wij zwoegen,

en hebben geen rust.

5:6 Wij hebben de hand gegeven aan Egypte,

en aan Ashur,

om voldoende brood te krijgen;

5:7 Onze vaders zondigden,

en leven niet (meer);

en wij hebben hun ongerechtigheden gedragen.

5:8 Knechten heersen over ons;

er is niet één om ons van uit hun hand te redden.

5:9 Wij halen ons brood-

met het in gevaar brengen van onze levens-

vanwege het zwaard van de woestijn.

5:10 Onze huid is zo heet gelijk een bakoven-

vanwege de vurige hitte van de hongersnood.

5:11 Zij hebben de vrouwen in Tziyon verkracht,

de maagden in de steden van Y’hudah.

5:12 Voornaamsten zijn door hun hand opgehangen;

de aangezichten van oudsten zijn niet geëerd.

5:13 De jonge mannen hebben de molen gedragen,

en de kinderen hebben gewankeld onder (ladingen van) het hout.

5:14 De oudsten hebben opgehouden van de stadspoort,

de jonge mannen van hun muziekspel.

5:15 De vreugde van ons hart is opgehouden;

ons dansen is in rouw veranderd.

5:16 De kroon is van ons hoofd gevallen;

wee aan ons!

want wij hebben gezondigd.

5:17 Vanwege dit is ons hart zwak,

vanwege deze dingen zijn onze ogen duister;

5:18 vanwege de Berg Tziyon,

die verlaten is,

de vossen lopen erop.

פ

5:19 Gij,

O Maryah,

zijt op de troon voor altijd,

Uw troon is van generatie tot generatie.

5:20 Waarom zoudt Gij ons voor altijd vergeten,

en ons Zo’n lange tijd verlaten?

5:21 Keert Gij ons om naar U toe,

O Maryah,

en wij zullen omgekeerd worden;

vernieuw onze dagen zoals vanouds.

5:22 Gij kunt ons niet volkomen verworpen hebben,

en buitengewoon toornig tegen ons zijn!

ש

You cannot copy content of this page