Exodus

Aramaic Tanakh*

Sipra d’Mapkana

Torah rol – Exodus.

Exodus 1.

1:1 Dit zijn nu de namen van de zonen van Isra’el

die met Ya’akov naar Egypte zijn gekomen;

ze kwamen elk met zijn huishouden:

1:2 Reu’ven,

Shim’on,

Levi en Y’hudah;

1:3 Yissakhar,

Z’vulun en Binyamin;

1:4 Dan en Naftali,

Gad en Asher.

1:5 Alle personen die uit de lendenen van Ya’akov kwamen

waren zeventig in aantal,

maar Yosef was reeds in Egypte.

1:6 Yosef stierf,

en al zijn broers en gans die generatie.

1:7 Maar de zonen van Isra’el waren vruchtbaar

en namen sterk toe,

  en vermenigvuldigden,

en werden buitengewoon machtig,

zodat het land met hen was gevuld.

פ

1:8 Nu stond er een nieuwe koning over Egypte op,

die Yosef niet kende.

1:9 Hij zei tegen zijn volk,

“Zie,

het volk van de zonen van Isra’el

  is meerder en machtiger dan wij.

1:10 “Kom,

laten we verstandig met hen omgaan,

of anders zullen ze vermenigvuldigen en in geval van oorlog,

zullen ze zich ook aansluiten bij degenen die ons haten,

  en tegen ons strijden

  en vertrekken vanuit het land.”

1:11 Dus benoemden zij taakmeesters over hen

om hen te kwellen met zware arbeid.

En zij bouwden voor Pharaoh voorraad-steden,

 

Pitom en Ra’amses.

1:12 Maar hoe meer ze hen kwelden,

hoe meer ze zich vermenigvuldigden

en hoe meer ze zich verspreiden naar buiten,

zodat ze bang waren van de zonen van Isra’el.

1:13 De Egyptenaren

dwongen de zonen van Isra’el

rigoureus om te arbeiden;

1:14 en ze maakten hun leven bitter

met zware arbeid in mortel en bakstenen

en met alle soorten van arbeid in het veld,

met al hun arbeid die ze rigoureus aan hen oplegden.

1:15 Vervolgens,

de koning van Egypte sprak tot de Hebreeuwse vroedvrouwen,

van wie één Shifrah was genaamd,

en de ander was Pu’ah genaamd;

1:16 en hij zei,

“Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen helpt te baren

  en hen op de kruk der geboorte ziet,

  als het een zoon is,

  dan zult gij hem ter dood brengen;

  maar als het een dochter is,

dan zal ze leven.”

1:17 Maar de vroedvrouwen vreesden Aloha,

en deden niet zoals de koning hen bevolen had,

maar lieten de jongens leven.

1:18 Dus de koning van Egypte riep om de vroedvrouwen

en zei tegen hen,

“Waarom hebt gij dit ding gedaan,

en de jongens in leven gelaten?”

1:19 De vroedvrouwen zeiden tegen Pharaoh,

“Omdat de Hebreeuwse vrouwen niet zijn zoals de Egyptische vrouwen;

want ze zijn krachtig

en baren voordat de vroedvrouw tot hen kan komen.”

1:20 Dus was Aloha goed voor de vroedvrouwen,

en het volk vermenigvuldigde zich,

en werd zeer machtig.

1:21 Daar de vroedvrouwen Aloha vreesden,

Vestigde Hij huishoudens voor hen.

1:22 Daarna beval Pharaoh al zijn volk,

zeggende,

“Elke zoon die geboren word werpt gij in de Nijl,

 

en elke dochter houd gij in leven.”

פ

Exodus 2.

2:1 Nu ging een man van het huis van Levi

en trouwde een dochter van Levi.

2:2 De vrouw werd zwanger en baarde een zoon;

en toen ze zag dat hij mooi was

verborg ze hem gedurende drie maanden.

2:3 Maar toen zij hem niet langer kon verbergen,

gaf ze hem een rieten mand

en bedekte het met teer en pek.

Toen legde zij het kind erin

en zette het tussen het riet bij de oever van de Nijl.

2:4 Zijn zuster stond op een afstand

om erachter te komen wat er met hem zou gebeuren.

2:5 De dochter van Pharaoh kwam naar beneden

om te baden in de Nijl ,

met haar meisjes wandelend langszij de Nijl;

  en zij zag de mand tussen het riet

en zond haar dienstmeisje,

en zij bracht het naar haar toe.

2:6 Toen ze het opende,

zag ze het kind,

en zie,

de jongen huilde.

En zij had medelijden met hem en zei,

“Dit is één van de kinderen der Hebreeën .”

2:7 Toen zei zijn zuster tegen de dochter van Pharaoh,

  “Zal ik gaan en voor u roepen

een voedster uit de Hebreeuwse vrouwen

  opdat zij voor u het kind kan zogen?”

2:8 De dochter van Pharaoh zei tegen haar,

“Ga je gang.”

Dus ging het meisje heen

en riep de moeder van het kind.

2:9 Toen zei de dochter van Pharaoh tegen haar,

“Neem dit kind mee

en verzorg hem voor mij

en ik zal u uw loon geven.”

Dus nam de vrouw het kind mee en zorgde voor hem.

 

2:10 Het kind groeide op,

en zij bracht hem naar de dochter van Pharaoh

en hij werd haar zoon.

En zij noemde hem Moshe,

en zei,

“Omdat ik hem van uit het water heb gehaald.”

2:11 Nu gebeurde het in die dagen,

toen Moshe volwassen was geworden,

dat hij naar buiten ging naar zijn broeders

en hun harde zwoegen bekeek;

en hij zag een Egyptenaar-

een Hebreeër afranselen,

één van zijn broeders.

2:12 Dus keek hij deze kant op en die kant op,

en toen hij zag dat er niet één in de buurt was,

sloeg hij de Egyptenaar neer

en verborg hem in het zand.

2:13 Hij ging de volgende dag naar buiten,

en zie,

twee Hebreeërs vochten met elkaar;

en hij zei tegen de overtreder,

“Waarom slaat gij uw metgezel?”

2:14 Maar hij zei,

“Wie maakte u een vorst of een rechter over ons?

Ben je van plan me te doden

zoals je de Egyptenaar doodde?”

Toen was Moshe bevreesd en zei,

“De affaire is toch bekend geworden.”

2:15 Toen Pharaoh van deze affaire hoorde,

probeerde hij Moshe te doden.

Maar Moshe vluchtte weg van de aanwezigheid van Pharaoh

en vestigde zich in het land van Midyan,

en hij zat neer bij een bron-put.

2:16 Nu had de priester van Midyan zeven dochters;

en zij kwamen om water op te trekken

en vulden de troggen

om hun vaders kudde water te geven.

2:17 Toen kwamen de herders

en dreven hen weg,

Maar Moshe stond op

en hielp hen

en gaf hun kudde water.

 

2:18 Toen zij bij Re’u’el hun vader kwamen,

zei hij,

“Waarom zijt gij vandaag zo snel teruggekomen?”

2:19 Dus zeiden zij,

“Een Egyptenaar verloste ons uit de hand van de herders,

en wat meer is,

hij trok zelfs het water voor ons op

en gaf de kudde water.”

2:20 Hij zei tegen zijn dochters,

Waar is hij dan?

Waarom is het dat gij de man hebt achtergelaten?

Nodig hem uit om iets te eten te hebben.

2:21 Moshe was gewillig om bij de man te wonen,

en zijn dochter Tzipporah gaf hij aan Moshe.

2:22 Vervolgens,

zij gaf geboorte aan een zoon,

en hij noemde hem Gershom,

“want” zei hij,

“Ik ben een bijwoner geweest in een vreemd land.”

פ

2:23 Nu gebeurde het in de loop van die vele dagen

dat de koning van Egypte stierf.

En de zonen van Isra’el zuchtten vanwege de slavernij,

en zij schreeuwden het uit;

en hun schreeuw om hulp

vanwege hun slavernij

steeg op naar Aloha.

2:24 Dus hoorde Aloha hun gekerm;

en Aloha herinnerde zich zijn verbond met Avraham,

Yitz’chak en Ya’akov.

2:25 Aloha zag de zonen van Isra’el aan,

en Aloha merkte hen op.

פ

Exodus 3.

3:1 Moshe was nu de kudde aan het weiden

van Yitro zijn schoonvader ,

de priester van Midyan;

en hij leidde de kudde naar de westkant van de woestijn

en kwam naar Horev,

de berg van Aloha.

 

3:2 De engel van Maryah verscheen aan hem

in een laaiend vuur uit het midden van een struik;

en hij keek,

en zie,

de struik was brandend in het vuur,

toch was de struik niet verteerd.

3:3 Dus zei Moshe,

“Ik moet nu terzijde wenden

en dit wonderbaarlijk gezicht bezien,

waarom de struik niet opgebrand is.”

3:4 Toen Maryah zag dat hij zich terzijde wendde om te kijken,

riep Aloha vanuit het midden van de struik naar hem en zei,

“Moshe, Moshe!”

en hij zei,

“Hier ben ik.”

3:5 Vervolgens zei Hij,

“Kom hier niet naderbij;

verwijder uw sandalen van uw voeten,

want de plaats op welke gij staat

is heilige grond.”

3:6 Hij zei ook,

“IK BEN

Aloha van uw vader,

Aloha van Avraham,

  Aloha van Yitz’chak,

Aloha van Ya’akov.”

  Toen verborg Moshe zijn aangezicht,

want hij was bevreesd om naar Aloha te kijken.

3:7 Maryah zei,

“Ik heb zeker de ellende van Mijn volk gezien

welke in Egypte is,

en heb aandacht geschonken aan hen geschreeuw

  vanwege hun taakmeesters

  want IK BEN Mij bewust van hun lijden.

3:8 “Dus, IK BEN-

kom naar beneden om hen te verlossen

uit de macht van de Egyptenaren,

en om hen uit dat land op te brengen naar een goed en ruim land,

naar een land van melk en honing vloeiende,

naar de plaats van de Kena’ani en de Hitti

de Emori de P’rizi de Hivi

en de Y’vusi.

 

3:9 “Nu,

zie,

de schreeuw van de zonen van Isra’el is tot Mij gekomen;

bovendien,

heb Ik de verdrukking gezien

met welke de Egyptenaren hen verdrukken.

3:10 Daarom,

kom nu,

en Ik zal u naar Pharaoh zenden,

zodat gij Mijn volk uit moogt brengen,

de zonen van Isra’el,

van Egypte.”

3:11 Maar Moshe zei tegen Aloha,

“Wie ben ik,

dat ik naar Pharaoh zou gaan,

en dat ik uit zou brengen-

de zonen van Isra’el-

van Egypte?”

3:12 En Hij zei,

“Zeker zal Ik met u zijn,

en dit zal zal het teken voor u zijn

  dat IK het BEN

  die u heb gezonden:

wanneer gij het volk uit hebt gebracht

van Egypte,

zult gij Aloha aanbidden op deze berg.”

3:13 Daarna,

Moshe zei tegen Aloha,

“Zie,

ik ga naar de zonen van Isra’el,

en ik zal tegen hen zeggen,

‘Aloha van uw vaders heeft mij naar u toe gezonden.’

Nu kunnen zij tegen mij zeggen,

‘Wat is Zijn naam?’

Wat zal ik tegen hen zeggen?”

3:14 Aloha zei tegen Mozes,

“IK BEN – DIE – IK BEN”;

en Hij zei,

Zo zult gij zeggen tegen de zonen van Isra’el,

‘IK BEN heeft mij naar u toe gezonden.'”

 

3:15 Aloha,

zei verder,

tegen Moshe,

“Zo zult gij zeggen tegen de zonen van Israël,

‘Maryah,

Aloha van uw vaders,

Aloha van Avraham,

Aloha van Yitz’chak,

Aloha van Ya’akov,

heeft mij naar u toe gezonden.’

Dat is Mijn naam voor eeuwig,

en dit is Mijn gedenknaam voor alle generaties.

3:16 “Ga heen,

en verzamel de oudsten van Isra’el tezamen

en zeg tegen hen,

‘Maryah,

Aloha van uw vaders,

Aloha van Avraham,

Yitz’chak en Ya’akov,

is aan mij verschenen,

zeggende:

“IK BEN werkelijk bezorgd om u-

en wat er u is aangedaan

in Egypte.

3:17 “Dus Ik zei,

Ik zal u opbrengen uit de ellende van Egypte

naar het land van de Kena’ani

en de Hitti

en de Emori

en de P’rizi

en de Hivi

          en de Y’vusi.

naar een land van melk en honing vloeiende.”‘

3:18 “Zij zullen aandacht schenken aan wat gij zegt;

en gij met de oudsten van Isra’el

zult naar de koning van Egypte komen

en gij zult tegen hem zeggen,

‘Maryah,

Aloha van de Hebreeën

heeft ons ontmoet.

 

 

Dus nu,

alsjeblieft,

laat ons een driedaagse reis gaan in de woestijn,

dat wij mogen offeren aan Maryah onze Aloha.’

3:19 “Maar Ik weet dat de koning van Egypte

u niet zal toestaan om te gaan,

behalve onder dwang.

3:20 “Dus zal Ik Mijn hand uitstrekken

en Egypte treffen met al Mijn wonderen

welke Ik in het midden ervan zal doen;

en daarna zal hij u laten gaan.

3:21 “Ik zal dit volk gunst verlenen

voor het aanblik van de Egyptenaren;

en het zal zijn dat wanneer gij gaat,

gij niet zult gaan met lege handen.

3:22 “Maar elke vrouw zal van haar buurvrouw

en van de vrouw die in haar huis verblijft,

artikelen van zilver

en artikelen van goud,

en kleding vragen;

en gij zult ze op uw zonen en dochters leggen.

Zo zult gij de Egyptenaren plunderen.”

Exodus 4.

4:1 Vervolgens,

Moshe zei,

“Wat als zij mij niet zullen geloven

of luisteren naar wat ik zeg?

Want zij kunnen zeggen,

‘Maryah is niet aan u verschenen.'”

4:2 Maryah zei tegen hem,

“Wat is dat in uw hand?”

En hij zei,

“Een staf.”

4:3 Toen zei Hij,

“Gooi hem op de grond.”

Dus gooide hij hem op de grond,

en hij werd een slang;

en Moshe vluchtte er vandaan.

 

4:4 Maar Maryah zei tegen Moshe,

“Strek uw hand uit en grijp haar bij haar staart”

-dus strekte hij zijn hand uit en hij ving haar,

en ze werd een staf in zijn hand-

4:5 “opdat zij mogen geloven dat Maryah,

Aloha van hun vaders,

Aloha van Avraham,

Aloha van Yitz’chak,

Aloha van Ya’akov,

aan u is verschenen.”

4:6 Maryah zei bovendien tegen hem,

“Steek nu uw hand in uw boezem.”

Dus stak hij zijn hand in zijn boezem,

en toen hij het eruit haalde,

zie,

zijn hand was melaats

zoals witte sneeuw.

4:7 Toen zei Hij,

“Steek uw hand opnieuw in uw boezem.”

Dus stak hij zijn hand opnieuw in zijn boezem,

en toen hij het van uit zijn boezem nam,

zie,

het was hersteld zoals de rest van zijn vlees.

4:8 “Als zij u niet willen geloven-

noch op de getuigenis van het eerste teken zullen letten,

kunnen zij de getuigenis van het laatste teken geloven.

4:9 “Maar als zij zelfs deze twee tekens niet willen geloven

of letten op wat gij zegt,

  dan zult gij wat water nemen uit de Nijl

en het op de droge grond gieten;

en het water dat gij uit de Nijl neemt

zal bloed worden op de droge grond.”

4:10 Toen zei Moshe tegen Maryah,

“Alsjeblieft,

Maryah,

ik ben nooit welsprekend geweest,

noch recent noch in het verleden,

noch sedert Gij tegen Uw dienaar hebt gesproken;

want ik ben langzaam van spreken

en langzaam van tong.”

4:11 Maryah zei tegen hem,

 

“Wie heeft de mond van de mens gemaakt?

Of wie maakt hem stom of doof,

of ziend of blind?

  BEN IK het niet,

Maryah?

4:12 “Nu ga dan,

  en Ik,

ja Ik,

zal met uw mond zijn,

en u leren wat gij zeggen moet.”

4:13 Maar hij zei;

“Alsjeblieft,

Maryah,

zend nu de boodschap door-wie-dan-ook Gij wilt.”

4:14 Daarop,

de toorn van Maryah ontbrandde tegen Moshe,

en Hij zei,

“Is uw broer Aharon de Levi daar niet?

Ik weet dat hij vloeiend spreekt.

En bovendien,

zie,

hij komt naar buiten om u te ontmoeten;

wanneer hij u ziet,

zal hij in zijn hart verblijd zijn.

4:15 “Gij moet met hem spreken

en de woorden in zijn mond leggen;

en Ik,

ja Ik,

zal met uw mond zijn

en met zijn mond,

en Ik zal u leren wat gij moet doen.

4:16 “Bovendien,

hij zal voor u spreken tegen het volk;

en hij zal tot u als een mond zijn

en gij zult tot hem als in Aloha’s plaats zijn.

4:17 “Gij zult in uw hand deze staf nemen,

waarmee gij de tekenen zult uitvoeren.”

פ

 

4:18 “Daarna,

Moshe vertrok

en keerde terug naar Yitro zijn schoonvader

en zei tegen hem,

“Alsjeblieft,

laat mij gaan,

opdat ik moge terugkeren naar mijn broeders

welke in Egypte zijn,

en zien of zij nog in leven zijn.”

En Yitro zei tegen Moshe,

“Ga in vrede.”

4:19 Nu zei Maryah te Midyan tegen Moshe;

“Ga terug naar Egypte,

want alle mannen die uw leven zochten zijn dood.”

4:20 Dus nam Moshe zijn vrouw en zijn zonen

en zette hen op een ezel,

en keerde terug naar het land van Egypte.

Mozes nam ook de staf van Aloha in zijn hand.

4:21 Maryah zei tegen Moshe,

“Wanneer ge teruggaat naar Egypte

zie dat gij vóór Pharaoh

  alle wonderen uitvoert

  welke Ik in uw macht heb gelegd;

maar Ik zal zijn hart verharden

zodat hij het volk niet zal laten gaan.

4:22 “Daarop zult gij tegen Pharaoh zeggen,

‘Zo zegt Maryah,

“Isra’el is Mijn zoon,

Mijn eerstgeborene.

4:23 “Zo zei Ik tegen u,

  ‘Laat Mijn zoon gaan opdat hij Mij moge dienen’:

maar gij hebt geweigerd om hem te laten gaan.

Zie,

Ik zal uw zoon doden,

uw eerstgeborene.”‘”

4:24 Nu gebeurde het-

op de weg-

bij de plaats van overnachting-

dat Maryah hem ontmoette-

en zocht-

om hem te doden.

 

4:25 Daarop nam Tzipporah een vuursteen

en sneed haar zoons voorhuid af

en gooide het voor Moshe voeten,

en ze zei,

“Gij zijt werkelijk een bruidegom-van-bloed voor mij.”

4:26 Dus liet Hij hem met rust.

Op dat moment zei ze,

“Gij zijt een bruidegom van bloed”-

vanwege de besnijdenis.

פ

4:27 Nu zei Maryah tegen Aharon,

“Ga om Moshe te ontmoeten in de woestijn.”

Dus ging hij heen

  en ontmoette hem bij de berg van Aloha

en kuste hem.

4:28 Moshe vertelde Aharon al de woorden van Maryah

met welke Hij hem gezonden had,

en al de tekens

die Hij hem bevolen had te doen.

4:29 Toen vertrokken Moshe en Aharon,

en verzamelden al de oudsten van de zonen van Isra’el;

4:30 En Aharon sprak al de woorden

die Maryah tot Moshe had gesproken.

En hij voerde vervolgens de tekens uit

voor het aanblik van het volk.

4:31 Zo geloofde het volk;

  en toen zij hoorden

dat Maryah bezorgd was over de zonen van Isra’el

en dat Hij hun ellende had gezien,

toen bogen zij diep en aanbaden.

Exodus 5.

5:1 En daarna kwamen Moshe en Aharon

en zeiden tegen Pharaoh,

“Zo zegt Maryah

Aloha van Isra’el,

‘Laat Mijn volk gaan

dat zij voor Mij een feest mogen vieren

in de woestijn.'”

 

5:2 Maar Pharaoh zei,

“Wie is Maryah,

dat ik Zijn stem zou gehoorzamen om Isra’el te laten gaan?

ik ken Maryah niet,

  en bovendien,

ik zal Isra’el niet laten gaan.”

5:3 Toen zeiden zij,

“Aloha van de Hebreeën heeft ons ontmoet.

Alsjeblieft,

laat ons een driedaagse reis gaan in de woestijn

dat wij mogen offeren aan Maryah onze Aloha,

anders zal Hij ons

met pestziekte of met het zwaard

overvallen.”

5:4 Maar de koning van Egypte zei tegen hen,

“Moshe en Aharon,

waarom trekt gij het volk weg van hun werk?

Ga naar uw werken terug!”

5:5 Verder zei Pharaoh,

“Kijk,

het volk van het land is nu groot,

en gij wilt dat ze ophouden met hun werken!”

5:6 Dus dezelfde dag nog

beval Pharaoh de taakmeesters over het volk

en hun voormannen,

zeggende,

5:7 “gij moet het volk niet langer meer stro geven

om baksteen te maken zoals voorheen;

laat ze gaan

en stro voor zichzelf verzamelen.

5:8 “Maar het aandeel van bakstenen

welke zij voorheen maakten,

zult gij hen opleggen;

gij moet er niets van verminderen.

Omdat ze lui zijn,

daarom roepen ze uit,

‘Laat ons gaan en offeren aan onze Aloha.’

5:9 “Laat de arbeid over de mannen zwaarder zijn,

en laat ze eraan werken

zodat ze geen aandacht schenken aan valse woorden.”

 

5:10 Dus de taakmeesters van het volk

en hun voormannen gingen uit

en spraken met het volk,

zeggende,

“Zo zegt Pharaoh,

ik ga u geen stro geven.

5:11 ‘Gij gaat verder,

en haal stro voor uzelf-

overal waar gij het vinden kunt,

maar niets van uw arbeid zal worden verminderd.'”

5:12 Dus verspreidde het volk zich

door het hele land van Egypte

om stoppels te verzamelen voor stro.

5:13 De taakmeesters drukten hen erop,

zeggende,

“Voltooi uw werk aandeel,

uw dagelijkse hoeveelheid,

net zoals toen gij stro had.”

5:14 Verder,

werden de voormannen van de zonen van Isra’el,

die Pharaoh’s taakmeesters over hen gesteld hadden,

geslagen en gevraagd

“Waarom hebt gij gisteren en vandaag

niet uw vereiste hoeveelheid voltooid

in het maken van baksteen zoals vroeger?”

5:15 Daarna,

de voormannen van de zonen van Isra’el

kwamen tot Pharaoh en schreeuwden,

zeggende,

“Waarom handelt gij op deze wijze met uw dienaars?

5:16 “Er wordt geen stro gegeven aan uw dienaars,

toch blijven ze tegen ons zeggen,

‘Bakstenen maken!’

En zie,

uw dienaars worden geslagen;

maar het is de schuld van uw eigen volk.”

5:17 Maar hij zei,

“Gij zijt lui,

zeer lui,

daarom zegt gij,

‘Laat ons gaan en offeren aan Maryah.’

 

5:18 “Dus ga nu heen

en werk;

want gij zult geen stro gegeven worden,

toch moet gij het aandeel van bakstenen leveren.”

5:19 De voormannen van de zonen van Isra’el zagen

dat ze in moeilijkheden verkeerden

omdat hen werd verteld,

“Gij moet uw dagelijks aantal bakstenen niet verminderen.”

5:20 Toen zij Pharaoh’s aanwezigheid verlieten,

ontmoetten zij Moshe en Aharon

  daar zij hen aan het opwachten waren.

5:21 Ze zeiden tegen hen,

“Moge Maryah u aanzien

en u oordelen,

want gij hebt ons verfoeilijk gemaakt voor Pharaoh’s aanblik

en voor het aanblik van zijn dienaren,

om een zwaard in hun hand te stoppen

om ons dood te slaan.”

5:22 Daarop keerde Moshe terug naar Maryah en zei,

“O Maryah,

waarom hebt Gij aan dit volk schade toegebracht?

Waarom hebt Gij mij ooit gezonden?

5:23 “Immers,

sedert ik tot Pharaoh ben gekomen

  om in Uw naam te spreken,

heeft hij aan dit volk kwaad gedaan,

en Gij hebt Uw volk niet verlost

helemaal niet.”

Exodus 6.

6:1 Daarop zei Maryah tegen Moshe,

“Nu zult gij zien wat Ik Pharaoh zal aandoen;

want onder dwang zal hij hen laten gaan,

en onder dwang zal hij hen uit zijn land verdrijven.”

6:2 Aloha sprak verder tegen Moshe

en zei tegen hem,

  “IK BEN Maryah;

6:3 en Ik verscheen aan Avraham,

aan Yitz’chak en aan Ya’akov,

als Almachtige Aloha,

maar bij Mijn naam,

 

Maryah,

maakte Ik Mij niet aan hen bekend.

6:4 “Ik vestigde ook Mijn verbond met hen,

om hen het land van Kena’an te geven,

het land waarin ze als vreemdeling verbleven.

6:5 “Bovendien heb Ik het gekerm van de zonen van Isra’el gehoord,

omdat de Egyptenaren hen in slavernij houden,

en heb Ik Mijn verbond herinnerd.

6:6 “Zeg,

daarom,

tegen de zonen van Isra’el,

‘IK BEN Maryah,

en Ik zal u uitbrengen

van onder de lasten van de Egyptenaren,

en Ik zal u van hun slavernij verlossen.

Ik zal u ook verlossen met een uitgestrekte arm

en met grote oordelen.

6:7 ‘Dan zal Ik u tot Mijn volk nemen,

en Ik zal uw Aloha zijn;

en gij zult weten dat IK BEN Maryah uw Aloha,

die u uitbracht

vanonder de lasten van de Egyptenaren.

6:8 ‘Ik zal u naar het land brengen

die ik zwoer aan Avraham te geven,

  aan Yitz’chak en aan Ya’akov,

  en Ik zal het aan u geven tot een erfdeel;

  IK BEN Maryah.'”

6:9 Zo sprak Moshe dus tegen de zonen van Isra’el,

maar zij luisterden niet naar Moshe

vanwege hun moedeloosheid

en wrede slavernij.

פ

6:10 Nu sprak Maryah tegen Moshe,

zeggende,

6:11 “Ga in,

vertel Pharaoh de koning van Egypte

om de zonen van Isra’el uit zijn land te laten gaan.”

6:12 Maar Moshe sprak voor Maryah,

zeggende,

“Zie

de zonen van Isra’el hebben niet naar mij geluisterd;

hoe zal Pharaoh dan naar mij luisteren,

 

want ik ben onbekwaam in het spreken?”

פ

6:13 Daarop sprak Maryah tegen Moshe en tegen Aharon;

en gaf hun de opdracht

-tot de zonen van Isra’el

en tot Pharaoh koning van Egypte-,

om de zonen van Isra’el

vanuit het land van Egypte te brengen.

6:14 Dit zijn de hoofden van hun vader’s huishoudens.

De zonen van Re’uven,

Isra’els eerstgeborene:

Hanoch en Pallu,

Hezron en Carmi,

  dit zijn de families van Reuben.

6:15 De zonen van Simeon:

Jemuel en Jamin

en Ohad en Jachin

en Zohar

en Shaul de zoon van een Kanaänitische vrouw;

  dit zijn de families van Simeon.

6:16 Dit zijn de namen van de zonen van Levi

volgens hun geslachten:

Gershon en Kohath

en Merari;

en de lengte van Levi’s leven

was één-honderd-en-zeven-en-dertig jaren.

6:17 De zonen van Gershon:

Libni en Shimei,

volgens hun families.

6:18 De zonen van Kohath:

Amram en Izhar

en Hebron en Uzziel;

en de lengte van Kohath’s leven

was één-honderd-en-drie-en-dertig jaren.

6:19 De zonen van Merari:

Mahli en Mushi.

Dit zijn de families van de Levieten-

volgens hun generaties.

6:20 Amram trouwde zijn vader’s zuster Jochebed,

en zij baarde hem Aaron en Mozes;

en de lengte van Amram’s leven

 

was één-honderd-en-zeven-en-dertig jaren.

6:21 De zonen van Izhar:

Korah en Nepheg en Zichri.

6:22 De zonen van Uzziel:

Mishael en Elzaphan en Sithri.

6:23 Aaron trouwde Elisheba,

de dochter van Amminadab,

de zuster van Nahshon,

en zij baarde hem Nadab en Abihu,

Eleazar en Ithamar.

6:24 De zonen van Korah:

Assir en Elkanah en Abiasaph;

dit zijn de families van de Korahieten.

6:25 Aaron’s zoon Eleazar

trouwde één van de dochters van Putiel,

en zij baarde hem Phinehas.

Dit zijn de hoofden van de vader’s huishoudens van de Levieten

volgens hun families.

6:26 Het was dezelfde Aaron en Mozes-

tot wie Maryah zei,

“Breng de zonen van Israël van uit het land van Egypte-

overeenkomstig hun menigten.”

6:27 Zij waren degenen die tegen Pharaoh spraken

de koning van Egypte

betreffende het uitbrengen van de zonen van Israël

vanuit Egypte;

het was dezelfde Mozes en Aaron.

6:28 Nu gebeurde het

op de dag toen Maryah tegen Mozes sprak

  in het land van Egypte,

פ

6:29 dat Maryah sprak tegen Mozes,

zeggende,

“IK BEN Maryah,

spreek tegen Pharaoh koning van Egypte

alles wat Ik tegen u spreek.”

6:30 Maar Mozes zei voor Maryah,

“Zie,

ik ben onbekwaam in het spreken;

  hoe zal Pharaoh dan naar mij luisteren?”

פ

 

Exodus 7.

7:1 Vervolgens,

Maryah zei tegen Mozes,

“Zie,

Ik stel u zoals Aloha voor Pharaoh,

en uw broer Aaron zal uw profeet zijn.

7:2 “Gij zult alles spreken wat Ik u gebied,

en uw broer Aaron zal tegen Pharaoh spreken

dat hij de zonen van Israël laat gaan

vanuit zijn land.

7:3 “Maar Ik zal Pharaoh’s hart verharden

op dat Ik Mijn tekenen moge vermenigvuldigen

en Mijn wonderen

in het land van Egypte.

7:4 “Wanneer Pharaoh niet naar u luistert,

dan zal Ik Mijn hand op Egypte leggen

en Mijn menigten uitbrengen,

Mijn volk de zonen van Israël,

vanuit het land van Egypte

door grote oordelen.

7:5 “De Egyptenaren zullen weten dat IK BEN Maryah,

wanneer Ik Mijn hand over Egypte uitstrek

en de zonen van Israël uitbreng

uit hun midden.”

7:6 Dus Mozes en Aaron deden het;

zoals Maryah hun gebood,

zo deden zij.

7:7 Mozes was tachtig jaren oud

en Aaron drie-en-tachtig,

toen zij tot Pharaoh spraken.

פ

7:8 Nu

Maryah sprak tegen Mozes en Aaron,

zeggende,

7:9 “Wanneer Pharaoh tegen u spreekt,

zeggende,

‘Werk een wonder,’

dan moet gij tegen Aaron zeggen,

‘Neem uw staf en gooi hem voor Pharaoh neer,

 

opdat hij een serpent moge worden.'”

7:10 Dus kwamen Mozes en Aaron naar Pharaoh,

en zij deden dus precies zoals Maryah geboden had;

en Aaron gooide zijn staf neer

voor Pharaoh en zijn dienaren,

en hij werdt een serpent.

7:11 Toen riep Pharaoh ook de wijze mannen

en de tovenaars,

en ook zij,

de magiërs van Egypte,

deden hetzelfde met hun geheime kunsten.

7:12 Want elkeen gooide zijn staf neer

en zij veranderden in serpenten.

Maar Aaron’s staf verzwolg hun staven.

7:13 Toch was Pharaoh’s hart verhard,

en hij luisterde niet naar hen,

zoals Maryah had gezegd.

פ

 

7:14 Vervolgens,

Maryah zei tegen Mozes,

“Pharaoh’s hart is koppig;

hij weigert het volk te laten gaan.

7:15 “Ga naar Pharaoh toe in de ochtend

terwijl hij uitgaande is naar het water,

en stel uzelf om hem te ontmoeten

aan de oever van de Nijl;

en gij zult de staf

die veranderd was in een serpent

in uw hand nemen.

7:16 “Gij zult tegen hem zeggen,

‘Maryah,

  Aloha van de Hebreeën

zend mij tot u,

zeggende,

“Laat Mijn volk gaan,

opdat zij Mij mogen dienen in de woestijn.

Maar zie,

gij hebt tot nu toe niet geluisterd.”

7:17 Dus zegt Maryah,

 

“Door dit zult gij weten dat IK BEN Maryah:

zie,

ik zal het water dat in de Nijl is

slaan met de staf die in mijn hand is,

en het zal tot bloed veranderd worden.

7:18 “De vis die in de Nijl is zal sterven,

en de Nijl zal smerig worden,

en de Egyptenaren zullen het moeilijk hebben

om het water uit de Nijl te drinken.”‘”

ס

7:19 Vervolgens,

Maryah zei tegen Mozes,

“Zeg tegen Aaron,

‘Neem uw staf en strek uw hand uit

over de wateren van Egypte,

over hun rivieren,

over hun stromen,

over hun poelen,

en over al hun reservoirs van water,

opdat zij bloed mogen worden;

en er zal bloed door het gehele land van Egypte zijn,

beide in vaten van hout

en in vaten van steen.'”

7:20 Zo deden Mozes en Aaron

gelijk als Maryah geboden had.

  En hij hief de staf op

en sloeg het water dat in de Nijl was,

voor het aanblik van Pharaoh;

en voor het aanblik van zijn dienaren,

en al het water dat in de Nijl was,

  was in bloed veranderd.

7:21 De vis die in de Nijl was stierf,

en de Nijl werd smerig,

zo dat de Egyptenaren geen water uit de Nijl konden drinken.

En het bloed was door heel het land van Egypte.

7:22 Maar de magiërs van Egypte

deden hetzelfde met hun geheime kunsten;

en Pharaoh’s hart was verhard,

en hij luisterde niet naar hen,

zoals Maryah had gezegd.

7:23 Daarop draaide Pharaoh zich om

 

en ging zelfs zonder belangstelling hiervoor

zijn huis binnen

7:24 Dus groeven al de Egyptenaren rondom de Nijl

naar water om te drinken,

want van het water van de Nijl

konden ze niet drinken .

7:25 Zeven dagen gingen voorbij

nadat Maryah de Nijl had geslagen.

פ

Exodus 8.

8:1 Vervolgens,

Maryah zei tegen Mozes,

“Ga naar Pharaoh en zeg tegen hem,

‘Zo zegt Maryah

“Laat Mijn volk gaan,

opdat zij Mij mogen dienen.

8:2 “Maar indien gij weigert om hen te laten gaan,

zie,

Ik zal uw hele grondgebied met kikkers slaan.

8:3 “De Nijl zal krioelen van de kikkers,

die omhoog zullen komen

en uw huis binnen gaan,

en in uw slaapkamer

en op uw bed,

en in de huizen van uw dienaren

  en op uw volk,

  en in uw ovens

en in uw kneedkommen.

8:4 “Zo zullen de kikkers op komen

zowel op u en op uw volk en op al uw dienaren.”‘”

8:5 Daarop zei Maryah tegen Mozes,

“Zeg tegen Aaron,

‘Strek uw hand uit met uw staf over de rivieren,

over de stromen

en over de poelen,

en doe kikkers opkomen over het land van Egypte.'”

8:6 Dus strekte Aaron zijn hand uit

 

over de wateren van Egypte,

en de kikkers kwamen op

en bedekten het land van Egypte.

8:7 De magiërs deden hetzelfde met hun geheime kunsten,

waardoor kikkers over het land van Egypte opkwamen.

8:8 Daarop riep Pharaoh om Mozes en Aaron en zei,

“Smeek Maryah

dat Hij de kikkers van mij

en van mijn volk weghaalt;

en ik zal het volk laten gaan,

dat zij mogen offeren aan Maryah.”

8:9 Mozes zei tegen Pharaoh,

“De eer is aan u om mij te vertellen:

wanneer ik zal smeken

voor u en uw dienaren en uw volk,

dat de kikkers van u

en uw huizen worden vernietigd,

zodat zij slechts in de Nijl mogen achterblijven?”

8:10 Toen zei hij,

“Morgen.”

Dus zei hij,

“Moge het volgens uw woord zijn,

opdat gij moogt weten

dat er niet één is

zoals Maryah onze Aloha.

8:11 “De kikkers zullen vertrekken

van u en uw huizen en uw dienaars en uw volk;

zij zullen slechts in de Nijl achterblijven.”

8:12 Daarna gingen Mozes en Aaron uit van Pharaoh,

en Mozes riep tot Maryah

betreffende de kikkers

die Hij over Pharaoh had gebracht.

8:13 Maryah deed volgens het woord van Mozes,

en de kikkers uit de huizen-

uit de voorhoven-

en uit de velden stierven.

8:14 Zo stapelden zij hun in hopen op,

en het land werd smerig.

8:15 Maar toen Pharaoh zag dat er opluchting was,

 

verhardde hij zijn hart en luisterde niet naar hen,

gelijk Maryah gezegd had.

ס

8:16 Vervolgens,

Maryah zei tegen Mozes,

“Zeg tegen Aaron,

‘Strek uw staf uit

en sla het stof van de aarde op,

opdat het tot steekmuggen moge worden

  door het hele land van Egypte.

8:17 Zij deden zo;

en Aaron strekte zijn hand met zijn staf uit,

en sloeg het stof van de aarde op,

en er waren steekmuggen op mens en beest.

Al het stof van de aarde werd tot steekmuggen

door het hele land van Egypte.

8:18 De magiërs probeerden het

met hun geheime kunsten

om muggen voort te brengen,

maar ze konden het niet;

zo waren daar muggen op mens en beest.

8:19 Toen zeiden de magiërs tegen Pharaoh,

“Dit is de vinger van Aloha.”

Maar Pharaoh’s hart was verhard,

en hij luisterde niet naar hen,

gelijk Maryah gezegd had.

ס

8:20 Nu zei Maryah tegen Mozes,

“Sta vroeg in de ochtend op

en presenteer uzelf voor Pharaoh,

terwijl hij bij het water tevoorschijn komt,

en zeg tegen hem,

‘Zo zegt Maryah,

“Laat Mijn volk gaan,

opdat zij Mij mogen dienen.

8:21 Want indien gij MIjn volk niet laat gaan,

zie!

IK zal zwermen van insecten zenden

op u en op uw dienaren en op uw volk en in uw huizen;

en de huizen van de Egyptenaren

 

zullen vol zwermen van insecten zijn,

en ook de grond waarop ze wonen.

8:22 “Maar op die dag

zal Ik het land van Goshen apart zetten,

waarin Mij volk leeft,

zo dat daar geen zwermen van insecten zullen zijn,

opdat gij moogt weten,

dat Ik BEN Maryah,

in het midden van het land.

8:23 “Ik zal een scheiding zetten

tussen Mijn volk en uw volk.

Morgen zal dit teken verschijnen.””

8:24 Vervolgens,

Maryah deed zo.

en er kwamen grote zwermen van insecten

in het huis van Pharaoh

en de huizen van zijn dienaren

en het land werd in vernieling gelegd;

vanwege de zwermen van insecten

in het hele land van Egypte.

8:25 Pharaoh riep om Mozes en Aaron en zei,

“Ga,

offert aan uw Aloha binnen dit land.

8:26 Maar Mozes zei,

“Het is niet juist om zo te doen,

want zullen wij-

dat wat een verfoeisel is voor de Egyptenaren-

aan Maryah onze Aloha offeren.

Indien wij-

dat wat een verfoeisel is voor de Egyptenaren-

voor hun ogen offerden,

zullen zij ons dan niet stenigen?

8:27 “We moeten een driedaagse reis in de woestijn gaan

en offeren aan Maryah

onze Aloha

zoals Hij ons gebiedt.”

8:28 Pharaoh zei,

“Ik zal u laten gaan,

zodat gij in de woestijn

aan Maryah uw Aloha

kunt offeren;

alleen,

 

heel-ver-weg zult gij niet gaan.

Doe een smeekbede voor mij.”

8:29 Toen zei Mozes,

“Zie,

ik ga van u uit,

en ik zal een smeekbede maken tot Maryah

dat de zwermen van insecten,

van Pharaoh

van zijn dienaren

en van zijn volk

morgen mogen vertrekken;

alleen,

laat Pharaoh niet weer bedrieglijk handelen

door het volk niet toe te laten

om aan Maryah te gaan offeren .”

8:30 Dus,

Mozes ging uit van Pharaoh

en maakte smeekbede tot Maryah.

8:31 Maryah deed zoals Mozes vroeg,

en verwijderde de zwermen van insecten van Pharaoh,

van zijn dienaren en van zijn volk;

niet één bleef er over.

8:32 Maar Pharaoh verhardde zijn hart ook deze keer,

en hij liet het volk niet gaan.

פ

Exodus 9.

9:1 Vervolgens,

Maryah zei tegen Mozes,

“Ga naar Pharaoh en spreek tegen hem,

Zo zegt Maryah,

Aloha van de Hebreeën,

“Laat Mijn volk gaan,

dat zij Mij mogen dienen.

9:2 Want indien gij weigert om hen te laten gaan

en hen blijft vasthouden,

9:3 zie,

  de hand van Maryah

zal met een zeer zware vee-pest komen,

over uw veestapel dat in het veld is,

over de paarden,

 

over de ezels,

over de kamelen,

over de rundvee-kuddes

en over de kleinvee-kuddes.

9:4 “Maar Maryah zal een onderscheid maken

tussen de veestapel van Israël

en de veestapel van Egypte,

zodat niets van alles

wat aan de zonen van Israël toebehoort

sterven zal.”‘”

9:5 Maryah stelde een definitieve tijd in,

zeggende,

“Morgen zal Maryah dit ding in het land doen.”

9:6 Dus deed Maryah dit ding de volgende dag,

en heel de veestapel van Egypte stierf;

maar van de veestapel van de zonen van Israël,

stierf er niet één.

9:7 Pharaoh zond,

en zie,

er was zelfs niet één van de veestapel van Israël dood.

Maar het hart van Pharaoh was verhard,

en hij liet het volk niet gaan.

פ

9:8 Vervolgens,

Maryah zei tegen Mozes en Aaron,

“Neemt voor uzelf handenvol van roet uit een bak-steen-oven,

en laat Mozes het naar de hemel gooien

voor het aanblik van Pharaoh.

9:9 “Het zal fijn stof worden over het hele land van Egypte,

en zal steenpuisten worden

die uitbreken met pijnlijke plekken

op mens en beest

doorheen het hele land van Egypte.”

9:10 Dus namen zij roet uit een bak-steen-oven,

en stonden voor Pharaoh;

en Mozes gooide het naar de hemel,

en het werd steenpuisten

die uitbreken met pijnlijke plekken

op mens en beest.

9:11 De magiërs konden niet voor Mozes staan

 

vanwege de steenpuisten,

want de steenpuisten

die waren zo-wel-op-de-magiërs

  als op al de Egyptenaren.

9:12 En Maryah verhardde Pharaoh’s hart,

en hij luisterde niet naar hen,

precies gelijk Maryah tegen Mozes gesproken had.

ס

9:13 Toen zei Maryah tegen Mozes,

“Sta vroeg op in de ochtend

en sta voor Pharaoh

en zeg tegen hem,

‘Zo zegt Maryah,

Aloha van de Hebreeën,

  “Laat Mijn volk gaan,

dat zij Mij mogen dienen.

9:14 “Want deze keer

  zal Ik al Mijn plagen zenden

over u en uw dienaars en uw volk,

opdat gij moogt weten

dat er niet één is zoals Mij

op de hele aarde.

9:15 “Want als Ik nu Mijn hand had uitgestrekt

en u en uw volk met pestziekte had geslagen,

gij zoudt dan van de aarde worden afgesneden.

9:16 “Maar,

waarachtig,

om deze reden heb Ik u toegestaan om te blijven,

om u Mijn kracht te tonen

en om Mijn naam

door de hele aarde

bekend te maken.

9:17 “Maar toch verheft gij uzelf

tegen Mijn volk

door hen niet te laten gaan.

9:18 “Zie,

morgen omstreeks deze tijd,

zal Ik een zeer zware hagel zenden,

zulk één als niet is gezien geweest in Egypte

vanaf de dag- dat het opgericht werd – tot nu toe.

9:19 “Nu dan zend heen,

 

en breng uw veestapel

en wat gij ook hebt in het veld

in veiligheid.

Want elk mens en elk beest

die in het veld te vinden is

en niet wordt thuisgebracht,

wanneer de hagel op hun neerkomt

zal sterven.”‘”

9:20 Diegene die het woord van Maryah vreesde

onder de dienaars van Pharaoh

deed zijn dienaars en zijn veestapel vluchten

in de huizen;

9:21 maar hij die geen acht sloeg op het woord van Maryah

liet zijn dienaars en zijn veestapel achter

in het veld.

פ

 

9:22 Nu,

Maryah zei tegen Mozes,

“Strek uw hand uit naar de hemel,

dat de hagel moge vallen op het hele land van Egypte,

op mens en op beest

en op elke plant van het veld,

door-heen het land van Egypte.”

9:23 Mozes strekte zijn staf uit naar de hemel,

en Maryah zond donder en hagel,

en vuur daalde af op de aarde.

En Maryah regende hagel over het land van Egypte.

9:24 Zo was er hagel,

en vuur voortdurend flitsend

in het midden van de hagel;

zeer hevig,

zulks zoals er nog nooit is geweest

in het land van Egypte

sinds het een natie werd.

9:25 De hagel sloeg alles wat in het veld was

doorheen het hele land van Egypte,

zowel mens als beest;

de hagel sloeg ook elke plant van het veld

en verbrijzelde elke boom op het veld.

9:26 Alleen in het land van Goshen-

 

waar de zonen van Israël waren-

was er geen hagel.

9:27 Toen zond Pharaoh om Mozes en Aaron,

en zei tegen hen,

“Ik heb deze keer gezondigd;

Maryah is de rechtvaardige,

en ik en mijn volk zijn de goddelozen.

9:28 “Maak smeekbede tot Maryah,

want er is genoeg van Aloha’s donder en hagel geweest;

en ik zal u laten gaan,

en gij zult niet langer blijven.”

9:29 Mozes zei tegen hem,

“Zodra ik van de stad uitga,

zal ik mijn handen uitspreiden naar Maryah;

de donder zal ophouden

en er zal geen hagel meer zijn,

opdat gij weten moogt

dat de aarde van Maryah is.

9:30 “Maar wat u en uw dienaars betreft,

ik weet dat gij Maryah Aloha nog niet vreest.”

9:31 (Nu waren het vlas en de gerst geruïneerd,

want de gerst was in de aar

en het vlas was in knop.

9:32 Maar de tarwe en de spelt

waren niet geruïneerd,

  want zij rijpen laat.)

9:33 Toen ging Mozes uit van de stad van Pharaoh,

en spreidde zijn handen uit naar Maryah;

  en de donder en de hagel hield op,

en het goot niet langer regen op de aarde.

9:34 Maar toen Pharaoh zag

dat de regen en de hagel

en de donder was opgehouden,

zondigde hij opnieuw

en verhardde zijn hart,

hij en zijn dienaars.

9:35 Pharaoh’s hart was verhard,

en hij liet de zonen van Israël niet gaan,

precies zoals Maryah had gesproken door Mozes.

פ

 

Exodus 10.

10:1 Vervolgens,

Maryah zei tegen Mozes,

“Ga naar Pharaoh,

want Ik heb zijn hart verhard

en het hart van zijn dienaars,

opdat Ik deze-

tekenen van de Mijnen-

  onder hun moge uitvoeren,

10:2 en dat gij moogt vertellen

in het gehoor van uw zoon,

en van uw zoon’s zoon

hoe Ik een aanfluiting van de Egyptenaren maakte

en hoe Ik Mijn tekenen onder hun uitvoerde,

opdat gij moogt weten

dat IK BEN Maryah.”

10:3 Mozes en Aaron gingen naar Pharaoh

en zeiden tegen hem,

“Zo zegt Maryah,

Aloha van de Hebreeën,

‘Hoe lang zult gij weigeren om uzelf voor Mij te vernederen?

Laat MIjn volk gaan,

opdat zij Mij mogen dienen.

10:4 ‘want,

zie,

zo gij weigert om Mijn volk te laten gaan,

morgen zal Ik sprinkhanen in uw landstreek brengen.

10:5 ‘Ze zullen het oppervlak van het land bedekken,

zodat niet één in staat zal zijn om het land te zien.

Ze zullen ook het overblijfsel afvreten van wat ontkomen is

-hetgeen aan u door de hagel is overgelaten-

en zij zullen elke boom afvreten

die voor u uit het veld ontspruit.

10:6 ‘Daarna zullen uw huizen gevuld worden

en de huizen van al uw dienaren

en de huizen van alle Egyptenaren,

iets dat noch uw vaders

noch uw grootvaders hebben gezien,

 

 

  vanaf de dag dat zij op aarde kwamen

tot deze dag toe.'”

En hij keerde om en ging weg van Pharaoh.

10:7 Pharaoh’s dienaars zeiden tegen hem,

“Hoe lang zal deze man een strik voor ons zijn?

Laat de mannen gaan,

dat zij Maryah hun Aloha mogen dienen.

Beseft gij niet dat Egypte word vernietigd?”

10:8 Dus werden Mozes en Aaron teruggebracht naar Pharaoh,

en hij zei tegen hen,

‘Ga,

  dien Maryah uw Aloha!

Wie zijn degenen die gaan?”

10:9 Mozes zei,

“We zullen gaan met onze jongeren en onze ouderen;

met onze zonen en onze dochters,

met onze kleinvee – kuddes

en onze rundvee – kuddes zullen we gaan,

want wij moeten een feest houden voor Maryah.”

10:10 Toen zei hij tegen hen,

“Zo moge Maryah met u zijn,

als ik u en uw kleintjes ooit zou laten gaan!

Pas goed op,

want er is kwaad in uw geest.

10:11 “Niet zo!

Ga nu,

de mannen onder u,

en dien Maryah,

want dit is wat gij verlangt.”

Dus werden ze verdreven

vanuit Pharaoh’s bijzijn.

ס

10:12 Toen zei Maryah tegen Mozes,

“strek uw hand uit over het land van Egypte

om de sprinkhanen,

  dat zij mogen opkomen over het land van Egypte

en elke plant van het land afvreten;

ja alles wat de hagel heeft overgelaten.”

 

10:13 Dus strekte Mozes zijn staf uit

over het land van Egypte,

en Maryah stuurde een oostenwind op het land

geheel die dag en geheel die nacht;

en toen het ochtend was geworden,

bracht de oostenwind de sprinkhanen mee.

10:14 De sprinkhanen kwamen op

over het gehele land van Egypte,

en vestigden zich

op het hele grondgebied van Egypte;

ze waren zeer talrijk.

Er waren nog nooit zoveel sprinkhanen geweest,

en er zullen er ook nooit meer zoveel zijn.

10:15 Want zij bedekten het oppervlak van het hele land,

zodat het land verduisterd werdt;

en zij vraten elke plant van het land af

en al de vruchten van de bomen

die de hagel had achtergelaten.

Dus bleef er niets groens over

aan de boom of de plant van het veld

doorheen het gehele land van Egypte.

10:16 Toen riep Pharaoh haastig om Mozes en Aaron,

en hij zei,

“Ik heb gezondigd tegen Maryah

uw Aloha

en tegen u.

10:17 “Nu dan,

alsjeblieft vergeef mijn zonde alleen deze keer,

en maak smeekbede aan Maryah uw Aloha,

dat Hij alleen deze dood van mij wegzenden zou.”

10:18 Hij ging weg van Pharaoh

en hij maakte smeekbede tot Maryah.

10:19 Dus verschoof Maryah de wind

tot een zeer krachtige westenwind,

die de sprinkhanen opnam

en hen de Rode Zee indreef;

niet één sprinkhaan bleef er achter

op het hele grondgebied van Egypte.

10:20 Maar Maryah verhardde Pharaoh’s hart,

en hij stond de zonen van Israël niet toe om te gaan.

פ

 

10:21 Daarop zei Maryah tegen Mozes,

“Strek uw hand uit naar de hemel toe,

dat er duisternis over het land van Egypte moge zijn,

een duisternis zelfs die kan worden gevoeld.”

10:22 Dus strekte Mozes zijn hand uit naar de hemel,

en er was dikke duisternis in het hele land van Egypte

gedurende drie dagen.

10:23 Zij zagen elkaar niet,

noch stond iemand van zijn plaats op

gedurende drie dagen,

maar al de zonen van Israël

hadden licht in hun woningen.

10:24 Toen riep Pharaoh om Mozes,

en zei,

“Ga,

dien Maryah;

alleen-

laat toe dat uw rundvee

en uw kleinvee wordt vastgehouden.

Zelfs uw kleintjes mogen met u meegaan.”

10:25 Maar Mozes zei,

“Gij moet ons ook slachtoffers en brandoffers laten hebben,

opdat wij hen mogen offeren aan Maryah onze Aloha.

10:26 “Daarom,

onze veestapel zal ook met ons meegaan;

niet één hoef zal achterblijven,

want we zullen sommigen van hen nemen

om Maryah onze Aloha te dienen.

En totdat we daar aankomen-

weten wijzelf niet-

met wat wij Maryah dienen zullen.”

10:27 Maar Maryah verhardde Pharaoh’s hart,

en hij was niet bereid om hen te laten gaan.

10:28 Toen zei Pharaoh tegen hem,

“Ga weg van mij!

Pas op,

zie mijn aangezicht niet meer,

want op de dag dat gij mijn aangezicht ziet,

zult gij sterven!”

10:29 Mozes zei,

“Gij hebt gelijk;

ik zal uw aangezicht nooit meer zien!”

 

פ

Exodus 11.

11:1 Nu zei Maryah tegen Mozes,

“Nog één plaag meer

zal Ik over Pharaoh

en over Egypte brengen ;

daarna zal hij u hiervandaan laten gaan.

Wanneer hij u laat gaan,

zal hij u ongetwijfeld compleet van hier uitdrijven.

11:2 Spreek nu in het gehoor van het volk

dat elke man van zijn buurman

en elke vrouw van haar buurvrouw

om kleinoden van zilver

en kleinoden van goud vraagt.”

11:3 Maryah gaf het volk gunst

voor de ogen van de Egyptenaren.

Bovendien,

Mozes zelf,

de man was zeer gewaardeerd

in het land van Egypte,

zowel in de ogen van Pharaoh’s dienaars

als in de ogen van het volk.

ס

11:4 Mozes zei,

“Zo zegt Maryah,

‘Om middernacht

ga Ik uit tot in het midden van Egypte,

11:5 en al de eerstgeborenen in het land van Egypte

zullen sterven,

van de eerst geborene van de Pharaoh

die op zijn troon zit,

tot zelfs de eerstgeborene van het slaven-meisje

die achter de molenstenen staat;

ook al de eerstgeborenen van de veestapel.

11:6 ‘Bovendien,

zal er een groot gehuil zijn

door heel het land van Egypte,

zulk één zoals er niet eerder is geweest

en zulk één zoals er nooit meer zijn zal.

 

11:7 ‘Maar tegen een van de zonen van Israël

zal niet eens een hond blaffen,

of het nu tegen mens of beest is,

opdat gij moogt begrijpen

hoe Maryah een onderscheid maakt

tussen Egypte en Israël.’

11:8 “Al uw dienaars

deze zullen naar mij toe komen,

en zich buigen voor mij,

zeggende,

‘Ga uit,

gij en al het volk dat u volgt,’

en daarna zal ik uitgaan.”

En hij ging weg van Pharaoh

in hevige boosheid.

ס

11:9 Toen zei Maryah tegen Mozes,

“Pharaoh zal niet naar u luisteren,

zodat Mijn wonderen

in het land van Egypte

vermenigvuldigd zullen worden.”

11:10 Mozes en Aaron voerden al deze wonderen uit

voor Pharaoh;

maar Maryah verhardde Pharaoh’s hart,

en hij liet de zonen van Israël niet uitgaan van zijn land

ס

Exodus 12.

12:1 Nu zei Maryah

tegen Mozes en Aaron

in het land van Egypte,

12:2 “Deze maand

zal het begin der maanden voor u zijn;

het zal de eerste maand van het jaar voor u zijn.

12:3 “Spreek tot de ganse gemeente van Israël,

zeggende,

‘Op de tiende van deze maand-

men neme elk één lam voor zichzelf,

volgens hun vader’s huishoudens,

één lam voor elk huishouden.

 

12:4 ‘Indien nu het huishouden te klein is voor één lam,

dan moeten hij en zijn buurman

die het dichtst bij zijn huis is

er samen één nemen

naargelang het aantal personen die daarin zijn:

naargelang wat elke mens behoort te eten,

dient gij het lam te verdelen.

12:5 ‘Uw lam zal een smetteloos mannetje zijn

één jaar oud;

gij moogt het van de schapen

of van de geitenbokken nemen.

12:6 “Gij zult het houden tot de veertiende dag van dezelfde maand,

  daarna,

de gehele vergadering

van de gemeente van Israël

zal het in de avond-schemering doden.

12:7 ‘Verder,

zij zullen wat van het bloed nemen-

en het op de twee deurposten-

en op de lateibalk sprenkelen-

van de huizen-

in welke zij het zullen eten.

12:8 ‘Zij zullen het vlees diezelfde nacht eten,

geroosterd in vuur,

en zij zullen het eten

met ongezuurd brood en bitter-kruid.

12:9 ‘Eet niets ervan rauw

of niet helemaal uitgekookt in water,

maar eerder geroosterd in vuur,

zowel het hoofd als de schenkel

samen met de ingewanden ervan.

12:10 “En gij zult er niets van laten liggen

tot’ s ochtends

maar wat er nog van overblijft

tot’ s ochtends

zult gij met vuur verbranden.

12:11 ‘Nu zult gij het op deze wijze eten:

met uw lendenen omgord,

uw sandalen aan uw voeten,

en uw staf in uw hand;

en gij zult het haast eten–

het is het Voorbijgaan (Pesach) van Maryah.

 

12:12 ‘Want Ik zal door het land van Egypte gaan

in die nacht,

en zal al de eerstgeborenen neer-slaan

in het land van Egypte,

zowel mens als beest;

en tegen al de goden van Egypte

zal Ik oordelen uitvoeren–

IK BEN Maryah.

12:13 ‘Het bloed zal u tot een teken zijn

op de huizen waarin gij woont;

en wanneer Ik het bloed zie

zal Ik u voorbijgaan,

en geen plaag zal u overkomen

om u te vernietigen

wanneer Ik het land van Egypte sla.

12:14 “Nu zal deze dag u tot een gedachtenis zijn,

en gij zult het zoals een festival vieren voor Maryah;

door heen uw geslachten

moet gij het vieren als een permanente verordening.

12:15 ‘Zeven dagen zult gij ongezuurd brood eten,

hoe dan ook,

op de eerste dag zult gij zuurdeeg uit uw huizen verwijderen;

want wie toch gezuurd brood eet

vanaf de eerste dag tot de zevende dag toe,

die mens zal van Israël worden afgesneden.

12:16 ‘Op de eerste dag

zult gij een heilige samenkomst hebben,

en en andere heilige samenkomst op de zevende dag;

er zal helemaal geen soort van werk op hen worden gedaan,

behalve dat wat door ieder mens dient gegeten te worden,

dat alleen mag door u worden klaargemaakt.

12:17 ‘Gij zult ook het Festival van Ongezuurd Brood in acht nemen,

want op deze-zelfde dag

bracht Ik uw heiren van uit het land van Egypte;

daarom,

gij zult deze dag in acht nemen

door uw geslachten heen

gelijk een permanente verordening.

12:18 ‘In de eerste maand,

op de veertiende dag van de maand

  ’s avonds,

 

zult gij ongezuurd brood eten,

tot de één-en-twintigste dag van de maand

’s avonds.

12:19 ‘Zeven dagen

zal er geen zuurdeeg in uw huizen gevonden worden;

  want wie eet wat gezuurd is,

die mens zal worden afgesneden

van de gemeente van Israël,

of hij nu een vreemdeling is

of een inwoner van het land.

12:20 ‘Gij zult niets eten dat gezuurd is;

in al uw woningen zult gij ongezuurd brood eten.'”

פ

12:21 Vervolgens,

Mozes riep om al de ouderlingen van Israël

en zei tegen hen,

“Ga en neem voor uzelf lammeren

volgens uw families,

en dood het Pesach lam.

12:22 “Gij zult een bosje van hysop nemen

  en het in het bloed dopen dat in het bekken is,

en een beetje van dat bloed

dat in het bekken is,

op de bovendorpel

en op de twee deurposten aanbrengen;

en niemand van u

zal buiten de deur van zijn huis gaan

  tot de ochtend.

12:23 “Want Maryah zal doorgaan

om de Egyptenaren te slaan;

en wanneer Hij het bloed op de bovendorpel

en op de twee deurposten ziet,

zal Maryah die deur voorbijgaan

  en zal het de vernietiger niet toestaan

om binnen in uw huizen te komen

om u te slaan.

12:24 “En gij zult deze gebeurtenis

voor eeuwig en altijd

als een verordening

voor u en en uw kinderen

in acht nemen.

 

12:25 “Wanneer gij het land betreedt

  dat Maryah u geven zal,

zoals Hij heeft beloofd,

dan zult gij deze plechtigheid in acht nemen.

12:26 “En wanneer uw kinderen tegen u zeggen,

  ‘Wat betekend deze plechtigheid voor u?’

12:27 Zult gij zeggen,

‘Het is een Pesach offer aan Maryah

die de huizen voorbij ging

van de zonen van Israël in Egypte

toen Hij de Egyptenaren sloeg,

maar onze huizen spaarde.'”

En het volk boog laag

  en aanbad.

12:28 Toen gingen de zonen van Israël heen

en deden zo;

precies zoals Maryah Mozes en Aaron had geboden,

zo deden zij.

ס

12:29 Nu gebeurde het om middernacht

dat Maryah al de eerstgeborenen sloeg

in het land van Egypte,

van de eerstgeborene van Pharaoh

die op zijn troon zat

tot de eerstgeborene van de gevangene

die in de kerker was,

en al de eerstgeborenen van het vee.

12:30 Pharaoh stond ’s nachts op,

hijzelf en al zijn dienaars

en al de Egyptenaren,

en een geweldig gehuil was daar in Egypte,

want er was geen huis

waarin er niet iemand dood was.

12:31 Toen riep hij ’s nachts om Mozes en Aäron en zei:

“Sta op,

ga weg vanonder mijn volk,

zowel gijzelf als de zonen van Israël;

en ga heen,

aanbid Maryah zoals gij gezegd hebt.

 

12:32 “Neem zowel uw kleinvee kuddes als uw rundvee kuddes,

zoals gij gezegd hebt,

en ga heen,

en zegen ook mij.”

12:33 De Egyptenaren verzochten het volk,

om hen haastig het land uit te zenden;

want zij zeiden,

“Wij zullen allen dood zijn.”

12:34 Het volk nam dus hun deeg op

voordat het gezuurd was,

met hun kneedkommen

in hun kleren gebonden

  op hun schouders .

12:35 Nu hadden de zonen van Israël

gedaan overeenkomstig het woord van Mozes,

want zij hadden van de Egyptenaren

kleinoden van zilver

en kleinoden van goud

en kleding gevraagd;

12:36 en Maryah had het volk gunst gegeven

voor het aanblik van de Egyptenaren,

zodat zij hun verzoek hebben ingewilligd.

Zo plunderden zij de Egyptenaren.

פ

12:37 Nu,

de zonen van Israël trokken van Rameses naar Succoth,

zowat zes-honderd-duizend te voet,

mannen,

behalve kinderen.

12:38 Een gemengde menigte trok ook met hun op,

samen met kleinvee kuddes en rundvee kuddes,

een zeer grote veestapel

in aantal.

12:39 Ze bakten het deeg

dat zij vanuit Egypte hadden gebracht

tot koeken van ongezuurd brood.

Want het was niet gezuurd geworden,

aangezien zij vanuit Egypte werden verdreven

en niet konden vertragen,

ook hadden zij geen enkele maaltijd voor zichzelf bereid.

 

12:40 Nu was de tijd dat de zonen van Israël in Egypte leefden

vier-honderd-en-dertig jaren.

12:41 En aan het einde van die vier-honderd-en-dertig jaren,

op dezelfde dag,

al de heiren van Maryah

gingen uit van het land van Egypte.

12:42 Het is een nacht

om in acht te nemen

voor Maryah

omdat Hij hun uit het land van Egypte geeft geleid;

deze nacht is voor Maryah,

om door al de zonen van Israël

in acht genomen te worden

doorheen al hun generaties.

פ

12:43 Maryah zei tegen Mozes en Aaron,

“Dit is de verordening van het Pesach:

geen vreemdeling mag ervan eten;

12:44 maar ieder man’s knecht

verworven met geld,

  nadat gij hem hebt besneden,

dan mag hij ervan eten.

12:45 “Een tijdelijke verblijver of een ingehuurde knecht

mag er niet van eten.

12:46 “Het moet in één enkel huis worden gegeten:

gij moogt niets van het vlees buiten het huis brengen,

en gij moogt ook geen enkel bot ervan breken.

12:47 “Geheel de gemeente van Israël

  moet dit in acht nemen.

12:48 “Maar indien een onbekende bij u vertoeft,

en het Pesach viert voor Maryah,

laat al zijn mannen besneden worden,

en laat hem dan naderbij komen om het te vieren;

en hij zal als een inwoner van het land zijn.

Maar geen onbesneden mens mag ervan eten.

12:49 “Dezelfde wet

zal van toepassing zijn

zowel op de inlander

  als op de vreemdeling

die onder u vertoeft.”

 

12:50 Toen deden al de zonen van Israël zo;

zij deden precies zoals Maryah-

Mozes en Aaron had bevolen.

ס

12:51 En op diezelfde dag

  bracht Maryah de zonen van Israël

  vanuit het land van Egypte

volgens hun heiren.

פ

13:1 Toen sprak Maryah tegen Mozes,

zeggende,

13:2 “Heilig voor Mij alle eerstgeborenen,

de eerste nakomelingen van elke baarmoeder

onder de zonen van Israël,

beide van mens en beest;

het is van Mij.”

13:3 Mozes zei tegen het volk,

“Gedenk deze dag

op welke gij vanuit Egypte uitging,

vanuit het huis van slavernij;

want door een krachtige hand

bracht Maryah u vanuit deze plaats.

  En niets gezuurd zal gegeten worden.

13:4 “Op deze dag in de maand abib,

staat gij op het punt om heen te gaan.

13:5 “Het zal zijn

wanneer Maryah

u naar het land brengt

van de Kanaäniet;

de Hethiet

de Amoriet

  de Heviet

en de Jebusiet,

hetwelk Hij aan uw vaders zwoer om u te geven,

een land vloeiende van melk en honing,

opdat gij deze plechtigheid

in deze maand

in acht zult nemen.

13:6 “Gedurende zeven dagen

zult gij ongezuurd brood eten,

 

en op de zevende dag

zal er een feest zijn voor Maryah.

13:7 “Ongezuurd brood zal gegeten worden

gedurende de zeven dagen;

en niets gezuurd zal worden gezien

onder u,

evenmin zal enig zuurdeeg onder u worden gezien

in al uw grenzen.

13:8 “Gij zult uw zoon op die dag vertellen,

zeggende,

‘Het is vanwege datgene wat Maryah voor mij deed

toen ik vanuit Egypte uitkwam.”

13:9 “En het zal dienen als een teken voor u op uw hand,

en als een herinnering op uw voorhoofd,

opdat de wet van Maryah in uw mond moge zijn;

want met een krachtige hand

bracht Maryah u uit van Egypte.

13:10 “Daarom zult gij

deze verordening

            op zijn bestemde tijd

van jaar tot jaar onderhouden.

ס

13:11 “Nu,

als Maryah u naar het land van de Kanaäniet brengt,

zoals Hij zwoer aan u en aan uw vaders,

en het aan u geeft,

13:12 dan zult gij aan Maryah

de eerste nakomelingen

van elke baarmoeder wijden,

en de eerste nakomelingen

van elk beest dat gij bezit;

de mannetjes zijn van Maryah.

13:13 “Maar elke eerste nakomeling van een ezel

zult gij lossen met een lam,

maar indien gij het niet lost,

dan zult ge zijn nek breken;

en alle eerstgeborenen van mensen onder uw zonen

zult gij lossen.

13:14 “En het zal zijn

wanneer uw zoon u in de komende tijd vraagt,

zeggende,

 

‘Wat is dit?’

dan zult gij tegen hem zeggen,

‘Door een krachtige hand

bracht Maryah ons vanuit Egypte,

vanuit het huis van slavernij.

13:15 ‘Het gebeurde,

toen Pharaoh koppig was om ons te laten gaan,

dat Maryah alle eerstgeborenen doodde

in het land van Egypte,

zowel de eerstgeborene van mensen

als de eerstgeborene van beesten.

Daarom,

offer ik aan Maryah de mannetjes,

de eerste nakomelingen van elke baarmoeder,

maar alle eerstgeborenen van mijn zonen zal ik lossen.

13:16 “Zo zal het dienen als een teken op uw hand

en als gebedsriemen op uw voorhoofd,

want met een krachtige hand

bracht Maryah ons vanuit Egypte.”

ס

13:17 Nu,

toen Pharaoh het volk had laten gaan,

leidde Aloha hun niet over de weg van het land van de Filistijnen,

hoewel dat nabij was;

want Aloha zei;

“Het volk zou van mening kunnen veranderen

wanneer zij strijd zien,

en naar Egypte terugkeren.”

13:18 Daarom leidde Aloha het volk om

over de weg van de woestijn naar de Rode Zee;

en de zonen van Israël trokken op

in krijgshaftige rijen

vanuit het land van Egypte.

13:19 Mozes nam de botten van Joseph met hem mee,

want hij had de zonen van Israël plechtig laten zweren,

zeggende,

“Aloha zal zeker voor u zorgen,

en gij zult mijn botten van hier met u meedragen.”

13:20 Toen vertrokken zij uit Succoth

en streken neer in Etham

aan de rand van de woestijn.

 

13:21 Maryah ging hen voor

in een zuil van wolken

overdag

om hen op de weg te leiden,

en in een zuil van vuur

’s nachts

om hen licht te geven,

opdat zij zouden kunnen reizen

  overdag en ’s nachts

13:22 Noch de zuil van wolken

overdag,

noch de zuil van vuur

’s nachts,

heeft Hij niet weggenomen

van vóór het volk.

פ

14:1 Nu sprak Maryah tegen Mozes,

zeggende:

14:2 “Zeg de zonen van Israël terug te keren

en te kamperen vóór Pi-hahiroth,

tussen Migdol en de zee;

gij zult kamperen vóór Baal-zephon,

daar tegenover,

bij de zee.

14:3 “Want Pharaoh zal zeggen

van de zonen van Israël,

‘ze dwalen doelloos in het land;

de woestijn heeft hen ingesloten.’

14:4 “Zo zal Ik Pharaoh’s hart verharden,

en hij zal hen achterna jagen;

en Ik zal Mij eer verkrijgen

door Pharaoh

en heel zijn leger,

en de Egyptenaren zullen weten dat IK BEN Maryah.”

En zij deden zo.

14:5 Toen de koning van Egypte werdt verteld

dat volk was gevlucht,

Pharaoh en zijn dienaars

hadden een verandering van hart naar het volk toe

en ze zeiden,

“Wat hebben we gedaan

 

dat we Israël hebben laten gaan

van ons te dienen?”

14:6 Dus maakte hij zijn strijdwagen klaar

en nam zijn volk met hem mee;

14:7 en zes-honderd uitgekozen strijdwagens,

en al de andere strijdwagens van Egypte-

nam hij mee-

met de aanvoerders-

over allen van hen.

14:8 Maryah verhardde het hart van Pharaoh,

koning van Egypte,

en hij joeg de zonen van Israël achterna

  daar de zonen van Israël stoutmoedig waren uitgegaan.

14:9 Toen joegen de Egyptenaren hen achterna

met al de paarden

en de strijdwagens van Pharaoh,

zijn ruiters

en zijn leger,

en zij achterhaalden hen

  kamperend bij de zee

naast Pi-hahiroth,

voor Baal-Zephon.

14:10 Toen

Pharaoh dichterbij kwam,

en de zonen van Israël opkeken,

zie,

de Egyptenaren trokken achter hun op,

en zij werden zeer bevreesd;

zo schreeuwden de zonen van Israël het uit tot Maryah.

14:11 Vervolgens,

zij zeiden tegen Mozes,

“Is het omdat er geen graven In Egypte waren

  dat gij ons weg hebt genomen

om te sterven in de woestijn?

  Waarom hebt gij ons op deze wijze behandeld,

dat gij ons vanuit Egypte uitbracht?

14:12 “Is dit niet het woord dat wij in Egypte tegen u spraken,

zeggende,

‘Laat ons alleen

opdat wij de Egyptenaren mogen dienen’?

Want het zou ons beter zijn geweest-

om de Egyptenaren te dienen – dan te sterven in de woestijn.”

 

14:13 Maar Mozes zei tegen het volk,

“Vreest niet!

Wees klaar en zie de verlossing van Maryah

welke Hij vandaag voor u volbrengen zal;

want de Egyptenaren die gij vandaag hebt gezien,

gij zult hen voor eeuwig niet meer weerzien.

14:14 “DE HAND VAN MARYAH ZAL VOOR U STRIJDEN

terwijl gij uw Shlama (vrede, rust, kalmte) zult bewaren.”

פ

14:15 Vervolgens,

Maryah zei tegen Mozes,

“Waarom schreeuwt gij het uit tot Mij?

Vertel de zonen van Israël om voorwaarts te gaan.

14:16 “Wat u betreft,

hef uw staf op

en strek uw hand uit over de zee

en splits haar,

en de zonen van Israël

zullen door het midden van de zee gaan

op droge grond.

14:17 “Wat Mij betreft,

zie,

Ik zal de harten van de Egyptenaren verharden

  zodat zij na hen zullen ingaan;

  en Ik zal Mij eer verkrijgen

door Pharaoh

en heel zijn leger,

door zijn strijdwagens en zijn ruiters.

14:18 “Dan zullen de Egyptenaren weten

dat IK BEN Maryah,

wanneer ik Mij eer heb verkregen

door Pharaoh,

door zijn strijdwagens en zijn ruiters.”

14:19 De engel van Aloha,

die voor het kamp van Israël was gegaan,

  bewoog en ging achter hen;

en de zuil van wolken bewoog van vóór hen

en ging achter hen staan.

14:20 Zo kwam zij tussen het kamp van Egypte

en het kamp van Israël;

 

en daar was de wolk samen met de duisternis,

toch gaf het licht ’s nachts.

  Zo kwam de één

de hele nacht

niet in de buurt van de andere .

14:21 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee;

en Maryah veegde de zee terug

door een krachtige oostenwind

de hele nacht

en veranderde de zee in droog land,

zo waren de wateren gesplits.

14:22 De zonen van Israël

  gingen doorheen het midden van de zee

op het droge land,

en de wateren waren als een muur tot hen

aan hun rechterhand

en aan hun linkerhand.

14:23 Toen zetten de Egyptenaren de achtervolging in,

en al Pharaoh’s paarden,

zijn strijdwagens en zijn ruiters

  gingen in na hen

  in het midden van de zee.

14:24 Bij de ochtendwacht,

keek Maryah naar beneden

op het leger van de Egyptenaren

doorheen de zuil van vuur en wolken

en bracht het leger van de Egyptenaren in verwarring.

14:25 Hij deed hun strijd-wagen-wielen zwenken,

en Hij deed hun moeizaam rijden;

  dus zeiden de Egyptenaren,

“Laat ons vluchten van Israël,

want Maryah strijdt voor hen

tegen de Egyptenaren.”

פ

14:26 Vervolgens,

Maryah zei tegen Mozes,

“Strek uw hand uit over de zee

zo dat de wateren mogen terugkomen

over de Egyptenaren,

over hun strijdwagens en hun ruiters.”

 

14:27 Dus strekte Mozes zijn hand uit over de zee,

en de zee keerde naar haar normale staat terug

bij het aanbreken van de dag

terwijl de Egyptenaren er recht in vluchtten;

  op dat moment versloeg Maryah de Egyptenaren

in het midden van de zee.

14:28 De wateren keerden terug

en bedekten de strijdwagens

en de ruiters,

zelfs Pharaoh’s gehele leger

dat na hen de zee was ingegaan;

zelfs niet één bleef er van hen over.

14:29 Maar de zonen van Israël liepen op droog land

door het midden van de zee,

en de wateren waren als een muur tot hen

aan hun rechterhand

en aan hun linkerhand.

14:30 Zo redde Maryah Israël

die dag uit de hand van de Egyptenaren,

en Israël zag de Egyptenaren

aan de oever van de zee

levenloos.

14:31 Toen Israël de grote sterkte zag

welke Maryah tegen de Egyptenaren had gebruikt,

vreesde het volk Maryah,

en zij geloofden in Maryah,

en in Zijn dienaar Mozes.

פ

15:1 Vervolgens,

Mozes en de zonen van Israël

zongen dit lied voor Maryah,

en zeiden,

“Ik zal zingen voor Maryah,

want Hij is hoogst verheven;

Het paard en zijn ruiter

heeft Hij in de zee geslingerd.

15:2 “MARYAH IS MIJN STERKTE EN LIED,-

En Hij is mijn heil geworden-

Dit is mijn Aloha – en ik zal Hem loven-

Mijn Vaders Aloha – en ik zal Hem verheffen-

15:3 “MARYAH is een krijger-

 

MARYAH is Zijn naam-

15:4 “Pharaoh’s strijdwagens en zijn leger-

heeft Hij in de zee geworpen-

En de beste van zijn officieren-

zijn verdronken in de Rode Zee-

15:5 “De diepten bedekten hun-

Ze gingen onder als een steen de diepte in-

15:6 “Uw rechterhand-

O MARYAH is majestueus in macht-

Uw rechterhand-

O MARYAH verbrijzelt de vijand.

15:7 “En in de grootheid van Uw uitmuntendheid-

Gij verslaat degenen die tegen U opstaan-

Gij zendt Uw brandende toorn uit-

Het verteerd hen als kaf-

15:8 “Bij de explosie van Uw neusgaten waren de wateren opgestapeld-

De stromende wateren stonden rechtop als een massa-

De diepten waren gestold in het hart van de zee-

15:9 “De vijand zei-

Ik zal achtervolgen-

Ik zal inhalen-

Ik zal de buit verdelen-

Mijn begeerte tegen hen zal voldaan worden-

Ik zal mijn zwaard uittrekken-

mijn hand zal hen vernietigen-

15:10 “U blies met Uw wind de zee bedekte hen-

Zij zonken als lood in de machtige wateren-

15:11 “Wie is als U onder de machtigen-

O Maryah?

Wie is als U – majestueus in heiligheid-

Ontzagwekkend in lofprijs – wonderen werkende?

15:12 “Gij strekte uit-

Uw rechterhand-

De aarde slokte hen op.

15:13 “In Uw liefdevolle vriendelijkheid

hebt Gij hen geleid

die Gij hebt verlost-

In Uw sterkte –

hebt Gij hen naar Uw heilige woning geleid-

15:14 “De volkeren hebben gehoord-

ze beven-

Benauwdheid heeft de inwoners van Philistia gegrepen-

 

15:15 “Toen waren de oversten van Edom verschrikt-

  De aanvoerders van Moab-

  beving greep hen vast-

  Al de inwoners van Canaan zijn weggesmolten-

15:16 “Verschrikking en angst vallen op hen-

Door de grootsheid van Uw arm

zijn ze onbeweeglijk als steen-

Totdat Uw volk over gaat-

O Maryah-

Totdat het volk over gaat

dat Gij hebt verkregen-

15:17 “Gij zult hen brengen

en hen planten

op de berg van Uw erfdeel-

De plaats-

O Maryah

die Gij hebt gemaakt tot Uw woning-

Het allerheiligste

O Maryah

dat Uw handen hebben gevestigd.

15:18 “MARYAH ZAL REGEREN VOOR EEUWIG EN ALTIJD-

15:19 Want de paarden van Pharaoh

met zijn strijdwagens

en zijn ruiters gingen de zee in,

  en Maryah bracht de wateren van de zee over hen terug,

maar de zonen van Israël

liepen op droog land door het midden van de zee.

15:20 Miriam de profetes,

Aaron’s zuster,

nam de tamboerijn in haar hand,

en al de vrouwen gingen achter haar aan,

met de tamboerijnen en dansend.

15:21 Miriam zong hen toe,

“ZINGT TOT MARYAH-

want Hij is hoogst verheven-

Het paard en zijn berijder

HEEFT HIJ IN DE ZEE GESLINGERD.”

ס

15:22 Vervolgens,

Mozes leidde Israël vanaf de Rode Zee voorwaarts,

en zij gingen uit tot in de woestijn van Shur;

 

en zij gingen drie dagen in de woestijn

en vonden geen water.

15:23 Toen ze bij Marah aankwamen,

konden zij de wateren van Marah niet drinken,

want zij waren bitter;

dat is waarom het Marah heette.

15:24 Dus mopperde het volk op Mozes,

zeggende,

“Wat zullen we drinken?”

15:25 Toen schreeuwde hij het uit naar Maryah,

en Maryah toonde hem een boom;

en hij gooide die in het water,

en de wateren werden vers.

Daar maakte Hij voor hen een wet en een verordening,

en daar toetste Hij hen.

15:26 En Hij zei,

“Indien gij ernstig aandacht schenkt

aan de stem van Maryah uw Aloha,

en doet wat goed is voor Zijn aangezicht,

en gehoor geeft aan Zijn geboden

en al Zijn wetten bewaart,

Ik zal u geen van de ziekten aandoen

welke Ik de Egyptenaren heb aangedaan;

want IK BEN,

Maryah,

uw genezer.”

ס

15:27 Vervolgens,

zij kwamen bij Elim

waar er twaalf bronnen van water waren

en zeventig dadelpalmen,

en zij kampeerden daar naast het water.

16:1 Vervolgens,

zij vertrokken van Elim,

en geheel de gemeente van de zonen van Israël

kwam naar de woestijn van Sin,

welke tussen Elim is en Sinai,

op de vijftiende dag van de tweede maand

na hun vertrek uit het land van Egypte.

16:2 De gehele gemeente van de zonen van Israël

 

mopperde tegen Mozes en Aaron

in de woestijn.

16:3 De zonen van Israël zeiden tegen hen,

“Zouden wij zijn gestorven

door de hand van Maryah

in het land van Egypte,

  wanneer we bij de potten met vlees zaten,

wanneer dat we ten volle brood aten;

want hebt gij ons uitgebracht tot in deze woestijn

om deze gehele bijeenkomst met honger te doden.”

ס

16:4 Vervolgens,

Maryah zei tegen Mozes,

“Zie,

Ik zal brood

vanuit de hemel

voor u doen neerdalen;

en het volk zal uitgaan

en een dagelijks portie verzamelen

elke dag,

opdat Ik hen moge testen,

of zij wel of niet in Mijn wet willen wandelen.

16:5 “Op de zesde dag,

wanneer zij bereiden wat zij inbrengen,

het zal tweemaal zo veel zijn

als zij dagelijks verzamelen.”

16:6 Dus zeiden Mozes en Aaron tegen al de zonen van Israël,

“‘Tegen de avond zul gij weten

dat Maryah u heeft uitgebracht

vanuit het land van Egypte;

16:7 en in de ochtend

zult gij de heerlijkheid van Maryah zien,

want Hij hoort uw gemopper tegen Maryah;

en wat zijn wij,

dat gij moppert tegen ons?”

16:8 Mozes zei,

“Dit zal gebeuren

wanneer Maryah u vlees te eten geeft

  in de avond,

en brood ten volle

in de ochtend;

want Maryah hoort uw gemopper

 

die gij tegen Hem moppert.

En wat zijn wij?

Uw gemopper is niet tegen ons

maar tegen Maryah.”

16:9 Toen zei Mozes tegen Aaron,

“Zeg tegen de gehele gemeente

van de zonen van Israël,

‘Kom naderbij voor Maryah,

want Hij heeft uw gemopper gehoord.'”

16:10 En het gebeurde terwijl Aaron sprak

tegen de gehele gemeente van de zonen van Israël,

dat zij de ogen richtten naar de woestijn,

en zie,

de heerlijkheid van Maryah verscheen in een wolk.

פ

16:11 En Maryah sprak tegen Mozes,

zeggende,

16:12 “Ik heb het gemopper van de zonen van Israël gehoord;

spreek tegen hen,

zeggende,

‘Tegen de avondschemering zult gij vlees eten,

en in de ochtend zult gij met brood worden gevuld;

en gij zult weten dat IK BEN Maryah uw Aloha.'”

16:13 Dus het gebeurde tegen de avond

  dat de kwakkels opkwamen

  en het kamp bedekten,

en in de ochtend

was er een laag van dauw rondom het kamp.

16:14 Toen de laag dauw verdampte,

zie,

op de oppervlakte van de woestijn

  daar was een fijn vlokachtig ding,

fijn als de rijm op de grond.

16:15 Toen de zonen van Israël het zagen,

zeiden ze tegen elkaar,

“Wat is het?”

Want ze wisten niet wat het was.

En Mozes zei tegen hen:

“Het is het brood dat Maryah u heeft gegeven om te eten.

16:16 “Dit is wat Maryah heeft bevolen,

‘Verzamelt ervan

elke man zoveel als men behoort te eten;

 

gij zult voor elk eén omer nemen

naargelang het aantal personen

dat eenieder van u in zijn tent heeft.”

16:17 De zonen van Israël deden zo,

en verzamelden,

sommige veel

en sommige weinig.

16:18 Toen zij het met één omer afmaten,

had hij die veel had verzameld geen overschot,

en had hij die weinig had verzameld geen gebrek;

elke man verzamelde zoveel als men behoort te eten.

16:19 Mozes zei tegen hen,

“Laat geen mens er iets van overlaten voor s’morgens.”

16:20 Maar ze luisterden niet naar Mozes,

  en sommigen lieten er een deel van over voor s’morgens,

en het bracht wormen voort

en werd smerig

en Mozes was boos op hen.

16:21 En ze verzamelden het ochtend na ochtend,

elke mens zoveel als men behoort te eten;

want wanneer de zon heet werd,

zou het smelten.

16:22 Op de zesde dag nu

verzamelden ze tweemaal zoveel brood,

twee omers voor elkeen.

Toen de leiders van de gemeente kwamen

en het Mozes vertelden,

16:23 toen zei hij tegen hen,

“Dit is wat Maryah heeft gezegd:

Morgen is een sabbath naleving

een heilige sabbath voor Maryah.

Bakt wat gij wenst te bakken

en kookt wat gij wenst te koken,

en laat alles wat is overgebleven

opzij worden gelegd

om het voor s’morgens te bewaren.”

16:24 Dus legden ze het opzij voor s’morgens,

zoals Mozes had bevolen,

en het werd niet smerig

noch was er een worm daarin.

 

16:25 Mozes zei,

“Eet het vandaag op,

want vandaag is een Sabbath voor Maryah;

vandaag zult gij het niet in het veld vinden.

16:26 “Zes dagen zult gij het verzamelen,

maar op de zevende dag,

de sabbath,

zal er geen zijn.”

16:27 Het gebeurde op de zevende dag

dat sommige van het volk uitgingen om te verzamelen,

maar zij vonden helemaal niets.

ס

 

16:28 Vervolgens,

Maryah zei tegen Mozes,

“Hoe lang weigert gij

om Mijn geboden te houden

en Mijn voorschriften?

16:29 “Zie,

Maryah heeft u de sabbath gegeven;

daarom geeft Hij u (voor) twee dagen brood

op de zesde dag.

Rust-

ieder mens in zijn plaats;

laat geen mens uitgaan van zijn plaats

op de zevende dag.”

16:30 Zo! rustte het volk-

op de zevende dag.

16:31 Het huis van Israël noemde het mon-hu (Wat is het),

en het was zoals korianderzaad,

wit,

en hun smaak-

was als wafeltjes met honing.

16:32 Toen zei Mozes,

“Dit is wat Maryah heeft bevolen,

‘Laat er één omer vol van

  bewaard worden door uw geslachten heen,

opdat zij het brood mogen zien

dat Ik u in de woestijn heb gevoed,

toen Ik u vanuit het land van Egypte uitbracht.'”

 

16:33 Mozes zei tegen Aaron,

“Neem een kruik

en doe daar één omer-vol van mon-hu (Wat is het) in,

en plaats ze voor Maryah

om bewaard te worden door uw geslachten heen.”

16:34 Gelijk als Maryah Mozes geboden had,

zo plaatste Aaron ze vóór de Getuigenis,

om bewaard te worden.

16:35 De zonen van Israël

aten het mon-hu (Wat is het) veertig jaren,

totdat zij bij een bewoond land kwamen;

zij aten het mon-hu (Wat is het)

totdat zij bij de grens van het land van Canaan kwamen.

16:36 (Nu – één omer is één tiende van één ephah.)

פ

17:1 Vervolgens,

heel de gemeente van de zonen van Israël

reisde van uit de woestijn van Sin,

door stopplaatsen,

volgens het bevel van Maryah,

en kampeerde bij Rephidim,

en er was geen water voor het volk om te drinken.

17:2 Daarom twistte het volk met Mozes en zei;

“Geef ons water dat we mogen drinken.”

En Mozes zei tegen hen,

“Waarom twist gij met mij?

Waarom beproeft gij Maryah?”

17:3 Maar het volk dorstte er naar water;

en ze mopperden tegen Mozes en zeiden,

“Waarom,

nu,

hebt gij ons opgebracht vanuit Egypte,

om ons en onze kinderen

en onze veestapel door dorst te doden?”

17:4 Dus Mozes schreeuwde het uit tot Maryah,

zeggende,

“Wat zal ik doen aan dit volk?

Nog een tijdje en ze zullen me stenigen.”

17:5 Toen zei Maryah tegen Mozes,

“Ga voor het volk

  en neem enkele van de oudsten van Israël met u mee;

 

en neem uw staf in uw hand

met welke gij de Nijl hebt geslagen,

en ga heen.

17:6 “Zie!

Ik zal daar voor u staan op de rots te Horeb;

en gij zult de rots slaan

en er zal water van uit komen

  opdat het volk moge drinken.”

En Mozes deed zo

voor het aangezicht van de oudsten van Israël.

17:7 Hij noemde die plaats Massah en Meribah

vanwege de twist van de zonen van Israël,

en omdat zij Maryah beproefden,

zeggende,

“Is Maryah onder ons,

of niet?”

פ

17:8 Vervolgens,

kwam Amelek,

en voerde strijd tegen Israël te Rephidim.

17:9 Dus zei Mozes tegen Joshua,

“Kies mannen voor ons uit en trek uit,

strijd tegen Amelek.

Morgen zal ik mijzelf opstellen

op de top van de heuvel

met de staf van Aloha in mijn hand.”

17:10 Joshua deed zoals Moze hem vertelde,

en voerde strijd tegen Amelek;

en Mozes,

Aaron,

en Hur gingen opwaarts

naar de top van de heuvel.

17:11 Zo gebeurde het

toen Mozes zijn hand ophief,

dat Israël de overhand kreeg,

en toen hij zijn hand liet zakken,

had Amelek de overhand.

17:12 Maar Mozes handen waren zwaar.

Toen namen ze een steen en legden die onder hem,

en hij ging er op zitten;

en Aaron en Hur ondersteunden zijn handen,

 

één aan de ene kant

en één aan de andere kant.

Zo waren zijn handen krachtig

tot het ondergaan van de zon.

17:13 Zo overweldigde Joshua Amelek

en zijn volk

met de snede van het zwaard.

פ

17:14 Toen zei Maryah tegen Mozes,

“Schrijf dit in een boek

als een herinnering

en verhaal het aan Joshua,

opdat Ik de herinnering aan Amelek

volkomen zal uitwissen

van onder de hemel.”

17:15 Mozes bouwde een altaar

en noemde het;

Maryah Is Mijn Banier;

17:16 en hij zei,

“Maryah heeft gezworen;

Maryah zal strijd voeren tegen Amelek

van geslacht op geslacht.”

פ

18:1 Nu hoorde Jethro,

de priester van Midian,

Mozes ‘schoonvader,

  van alles wat Aloha gedaan had

voor Mozes

en voor Israël Zijn volk,

hoe Maryah Israël had uitgebracht van Egypte.

18:2 Jethro,

Mozes ‘schoonvader,

nam Mozes ‘vrouw Zipporah,

nadat hij haar weggestuurd had,

18:3 en haar twee zonen,

van wie één Gershom was genaamd,

want Mozes zei,

“Een vreemdeling ben ik geweest

in een vreemd land.”

 

18:4 De andere was Elezier genaamd,

want hij zei,

“Aloha van mijn vader was mijn hulp,

en verloste mij van het zwaard van Pharaoh.”

18:5 Vervolgens kwam Jethro,

Mozes ‘schoonvader,

met zijn zonen,

en zijn vrouw naar Mozes in de woestijn

waar hij gekampeerd was,

bij de berg van Aloha.

18:6 Hij zond een bericht naar Mozes,

“Ik,

uw schoonvader Jethro,

kom naar u toe met uw vrouw

en haar twee zonen met haar.”

18:7 Toen ging Mozes uit

om zijn schoonvader te ontmoeten,

en hij boog neer en kuste hem;

en ze vroegen elkaar naar hun welzijn

en gingen de tent in.

18:8 Mozes vertelde zijn schoonvader

alles wat Maryah aan Pharaoh

en aan de Egyptenaren had gedaan

omwille van Israël,

al de ontberingen die hun tijdens de reis waren overkomen,

en hoe Maryah hen verlost had.

18:9 Jethro was verheugd over al de goedheid

dat Maryah aan Israël had gedaan,

door hen uit de hand van de Egyptenaren te verlossen.

18:10 Dus zei Jethro,

“Gezegend zij Aloha

die u verloste uit de hand van de Egyptenaren

en uit de hand van Pharaoh;

en die het volk verloste

van onder de hand van de Egyptenaren.

18:11 “Nu weet ik

dat Maryah groter is dan al de goden;

inderdaad,

het is bewezen geweest

wanneer zij trots – tegen het volk – hebben gehandeld.”

 

18:12 Vervolgens,

Jethro – Mozes ‘schoonvader,

nam een brandoffer

en slachtoffers voor Aloha,

en Aaron kwam met al de oudsten van Israël

om een maaltijd te eten

met Mozes ‘schoonvader

voor Aloha.

18:13 Het gebeurde de volgende dag

dat Mozes zat om het volk recht te spreken,

en het volk stond om Mozes heen

  van de ochtend tot de avond.

18:14 Wanneer nu Mozes ‘schoonvader alles zag

wat hij deed voor het het volk,

zei hij,

“Wat is dit ding

  dat gij doet voor het volk?

Waarom zit gij alleen als richter

en staat gans het volk om u heen

van de ochtend tot de avond?”

18:15 Mozes zei tegen zijn schoonvader,

“Omdat het volk naar mij toe komt

om Aloha te raadplegen.

18:16 “Wanneer zij een geschil hebben,

komt het tot mij,

en ik spreek recht

tussen een man en zijn naaste

en maak de verordeningen van Aloha bekend

en Zijn wetten.”

18:17 Mozes ‘schoonvader zei tegen hem,

“Het ding dat gij doet is niet goed.

18:18 “Gij zult u zeker afmatten,

zowel gijzelf als het volk dat bij u is,

want de taak is te zwaar voor u;

gij kunt het niet alleen doen.

18:19 “Luister nu naar mij:

ik zal u raad geven,

en Aloha zij met u.

Wees gij de volksvertegenwoordiger voor Aloha,

en brengt gij de geschillen tot Aloha,

 

18:20 leer hen dan de verordeningen en de wetten,

en maak aan hen de weg bekend

in welke zij moeten wandelen

en het werk dat zij moeten doen.

18:21 “Bovendien,

zult gij van uit het gehele het volk

bekwame mannen kiezen

die Aloha vrezen,

mannen van waarheid,

zij die oneerlijk gewin haten;

en gij zult deze boven hen stellen

als hoofden over duizenden,

over honderden,

vijftig en tientallen.

18:22 “Laat hen het volk recht spreken

ten alle tijde;

en laat het zo zijn

dat zij elk groot geschil bij u zullen brengen,

maar dat zij elk klein geschil zelf zullen recht spreken.

Zo zal het gemakkelijker voor u worden,

en zij zullen de last met u dragen.

18:23 “Indien gij dit ding doet

en Aloha u zo beveelt,

dan zult gij in staat zijn om te volharden,

en ook al dit volk

zal naar hun plaats stappen

in vrede.”

18:24 Zo luisterde Mozes naar zijn schoonvader

en deed alles wat hij had gezegd.

18:25 Mozes koos bekwame mannen van uit heel Israël

en maakte hen hoofden over het volk,

hoofden over duizenden,

over honderden,

vijftig en tientallen.

18:26 ze spraken het volk ten alle tijd recht;

het moeilijke geschil zouden zij naar Mozes brengen,

maar elk klein geschil zouden zij zelf recht spreken.

18:27 Vervolgens,

nam Mozes afscheid van zijn schoonvader,

en hij ging zijn weg naar zijn eigen land.

פ

 

 

19:1 In de derde maand

nadat de zonen van Israël

uit het land van Egypte waren uitgegaan,

  op die zelfde dag

  kwamen zij in de woestijn van de Sinai.

19:2 Toen zij van uit Rephidim uitgingen,

  kwamen ze aan de woestijn van de Sinai;

en kampeerden in de woestijn;

en Israël kampeerde daar voor de berg.

19:3 Mozes ging op tot Aloha,

en Maryah riep tot hem vanaf de berg,

zeggende,

“Zo zult gij tegen het huis van Jacob zeggen

en de zonen van Israël vertellen:

19:4 ‘Gij hebt zelf gezien wat Ik aan de Egyptenaren deed,

en hoe Ik u op arendsvleugels droeg,

en u bij Mijzelf bracht.

19:5 ‘Nu dan,

indien gij werkelijk Mijn stem gehoorzaamt

en Mijn verbond behoudt,

dan zult gij Mijn eigen bezit zijn onder al de volken,

want de gehele aarde is de Mijne;

19:6 en gij zult tot Mij een koninkrijk van priesters zijn

en een heilige natie.’

Dit zijn de woorden

welke gij zult spreken

tegen de zonen van Israël.”

19:7 Dus kwam Mozes

en riep de oudsten van het volk,

en stelde hen al deze woorden voor,

welke Maryah hem geboden had.

19:8 Het ganse volk antwoordde tegelijk en zei;

“Al wat Maryah heeft gesproken zullen we doen!”

En Mozes meldde de woorden van het volk aan Maryah.

19:9 Maryah zei tegen Mozes,

“Zie,

Ik zal naar u toe komen in een dikke wolk,

opdat het volk moge horen

wanneer Ik met u spreek-

en zij u ook voor altijd mogen geloven.”

Toen vertelde Mozes de woorden van het volk aan Maryah.

 

19:10 Maryah zei ook tegen Mozes,

“Ga naar het volk toe

en heilig hen vandaag en morgen,

en laat ze hun klederen wassen;

19:11 en laat ze klaar zijn voor de derde dag,

want op de derde dag

zal Maryah neder komen op de Berg Sinai

voor het aangezicht van het gehele volk.

19:12 “Gij zult overal omheen grenzen stellen

voor het volk,

zeggende,

‘Pas op dat gij niet de berg opgaat-

of de rand ervan aanraakt;

al wie de berg aanraakt

zal immers ter dood worden gebracht.

19:13 ‘Geen hand zal hem aanraken,

maar hij zal zeker gestenigd

of doorschoten worden:

  hetzij beest of mens,

het zal niet leven.’

Wanneer de ramshoorn een lange stoot klinkt,

zullen zij opkomen op de berg.”

19:14 Dus ging Mozes naar beneden

van de berg af naar het volk toe

en heiligde het volk,

en zij wasten hun klederen.

19:15 Hij zei tegen het volk,

“Wees klaar voor de derde dag;

kom niet dichtbij een vrouw.”

19:16 Dus gebeurde het op de derde dag,

toen het ochtend was,

  dat er donder en bliksemflitsen waren

  en een dikke wolk op de berg

  en een bijzonder luid hoorn-geschal,

  zodat het gehele volk

dat in het kamp was beefde.

19:17 En Mozes bracht het volk uit van het kamp

om Aloha te ontmoeten,

en zij stonden aan de voet van de berg.

19:18 Nu was de Berg Sinai helemaal in rook

omdat Maryah erop neder-daalde in vuur;

 

  en zijn rook steeg op

gelijk de rook van een oven,

en de gehele berg beefde heftig.

19:19 Toen het geluid van de hoorn toenam-

luider en luider,

sprak Mozes-

en Aloha beantwoordde hem-

door een donderslag.

19:20 Maryah daalde neder op de Berg Sinai;

op de top van de berg;

  en Maryah riep Mozes naar de top van de berg,

en Mozes ging op.

19:21 Daarop sprak Maryah tegen Mozes,

“Ga naar beneden,

waarschuw het volk,

opdat zij niet doorbreken

om naar Maryah te staren,

en velen van hen ten gronde gaan.

19:22 “Laten ook de priesters

die tot Maryah naderen

zich heiligen,

of anders zal Maryah

tegen hen uitbreken.”

19:23 Mozes zei tegen Maryah,

“Het volk kan niet naar de Berg Sinai opkomen,

want U waarschuwde ons,

  zeggende,

‘Stel grenzen omheen de berg

en heilig die.'”

19:24 Toen zei Maryah tegen hem,

“Ga naar beneden en kom weer omhoog,

gij en Aaron met u;

maar laat de priesters en het volk niet doorbreken

om naar Maryah op te komen,

of Hij zal over hen uitbreken.”

19:25 Dus ging Mozes naar beneden

  naar het volk

en vertelde het hun.

ס

20:1 Vervolgens,

Aloha sprak al deze woorden zeggende,

ס

 

20:2 “IK BEN Maryah

uw Aloha,

die u van uit het land van Egypte bracht,

van uit het huis van de slavernij.

20:3 “Gij zult geen andere goden hebben

in Mijn tegenwoordigheid.

20:4 “Gij zult geen afgod-

of enige gelijkenis maken voor u zelf,

van datgene wat boven in de hemel is-

of op de aarde beneden-

of in het water onder de aarde.

20:5 “Gij zult hen niet aanbidden

of hen dienen;

  want Ik

Maryah uw Aloha,

ben een jaloers Aloha,

die de ongerechtigheid van de vaders bezoek

aan de kinderen,

aan de derde

en de vierde geslachten

van degenen die Mij haten,

20:6 maar liefdevolle vriendelijkheid toon

tot aan duizenden geslachten,

van hen die Mij liefhebben

en Mijn geboden onderhouden.

ס

20:7 “Gij zult de naam van Maryah

uw Aloha

niet ijdel gebruiken,

want Maryah

zal hem niet ongestraft laten

die Zijn naam ijdel gebruikt.

פ

20:8 “Gedenkt de sabbath dag,

om het heilig te houden.

20:9 “Zes dagen zult gij arbeiden

en al uw werk doen,

20:10 maar de zevende dag is een sabbath van Maryah-

uw Aloha;

daarin zult gij geen enkele soort van werk doen,

 

gij of uw zoon of uw dochter,

uw mannelijke of vrouwelijke dienaar

of uw veestapel of uw vreemdeling

die bij u verblijft.

20:11 “Want in zes dagen maakte Maryah de hemel en de aarde,

de zee en alles wat in hen is,

en rustte op de zevende dag;

daarom zegende Maryah de sabbath dag

en maakte die heilig.

ס

20:12 “Eert uw vader

en uw moeder,

opdat uw dagen mogen verlengd worden

  in het land dat Maryah uw Aloha u geeft.

ס

20:13 “Gij zult niet moorden.

ס

20:14 “Gij zult geen overspel plegen.

ס

20:15 “Gij zult niet stelen.

ס

20:16 “Gij zult geen valse getuigenis dragen tegen uw naaste.

ס

20:17 “Gij zult het huis van uw naaste niet begeren;

gij zult de vrouw van uw naaste niet begeren

of zijn mannelijke dienaar

of zijn vrouwelijke dienaar

of zijn os

of zijn ezel

of wat dan ook dat aan uw naaste toebehoort.”

פ

20:18 Het gehele volk nam de donderslagen waar

en de bliksem flitsen

en het geluid van de hoorn

en de berg rokende;

en toen het volk dat zag,

beefden zij en stonden op een afstand.

20:19 Toen zeiden ze tegen Mozes,

“Spreek zelf tegen ons en we zullen luisteren;

maar laat Aloha niet tegen ons spreken

of we zullen sterven.”

 

20:20 Mozes zei tegen het volk,

“Wees niet bang;

want Aloha is gekomen om u te testen,

en opdat de vrees van Hem

bij u zou blijven,

zo dat gij niet zondigt.”

20:21 Dus stond het volk op een afstand,

terwijl Mozes de dikke wolk naderde

waar Aloha was.

פ

20:22 Vervolgens,

Maryah zei tegen Mozes,

“Zo zult gij tegen de zonen van Israël zeggen,

‘Gij hebt zelf gezien-

dat Ik met u gesproken heb

vanuit de hemel.

20:23 ‘Gij zult naast Mij

geen andere goden maken;

goden van zilver of goden van goud,

zult gij niet voor uzelf maken.

20:24 ‘Gij zult een altaar voor Mij maken

van aarde,

en gij zult uw brandoffers daarop offeren

en uw vredeoffers,

uw schapen en uw ossen;

in elke plaats-

waar Ik MIjn naam doe herinneren-

  zal Ik naar u toe komen en u zegenen.

20:25 ‘Indien gij een altaar van steen voor Mij maakt,

zult gij het niet van gehouwen stenen bouwen,

want indien gij uw werktuig daarop gebruikt,

zult gij het ontheiligen.

20:25 ‘En gij zult niet met treden opgaan naar Mijn altaar,

zo dat uw naaktheid daarop niet ontdekt zal worden.’

פ

21:1 “Nu,

dit zijn de verordeningen

die gij hen moet voorleggen:

21:2 “Wanneer gij een Hebreeuwse dienaar koopt,

zal hij gedurende zes jaren dienen;

maar op het zevende zal hij uitgaan als een vrij man

zonder betaling.

 

21:3 “Wanneer hij alleen komt,

zal hij alleen uitgaan;

wanneer hij de man van een vrouw is,

dan zal ook zijn vrouw met hem uitgaan.

21:4 “Wanneer zijn meester hem een vrouw geeft,

en zij baart hem zonen of dochters,

die vrouw en haar kinderen behoren aan haar meester toe,

en hij zal alleen uitgaan.

21:5 “Maar wanneer de dienaar ronduit zegt,

‘Ik hou van mijn meester,

en van mijn vrouw en mijn kinderen,

ik wil niet als een vrije man uitgaan,’

21:6 daarop zal zijn meester hem naar Aloha brengen,

vervolgens zal hij hem naar de deur of de deurpost brengen.

En zijn meester zal zijn oor doorboren met een priem;

en hij zal hem blijvend dienen.

ס

21:7 “Wanneer een man

zijn dochter als een vrouwelijke dienaar verkoopt,

zij zal niet vrij-uit gaan

gelijk de mannelijke dienaars doen.

21:8 “in geval zij onaangenaam is

in de ogen van haar meester

die haar voor zichzelf aanwees,

dan zal hij haar terug laten kopen.

Hij heeft geen autoriteit

om haar aan een vreemd volk te verkopen

vanwege zijn oneerlijkheid jegens haar.

21:9 “Wanneer hij haar aanwijst voor zijn zoon,

hij zal met haar handelen

naar de gewoonte van de dochters.

21:10 “Wanneer hij een andere vrouw tot zich neemt,

mag hij haar voedsel niet verminderen,

noch haar kleding,

of haar echtelijke rechten .

21:11 “Wanneer hij deze drie dingen niet voor haar wil doen,

dan zal zij om niets uitgaan,

zonder betaling van geld.

ס

21:12 “Hij die een man afranselt

zodat hij sterft

zal zeker ter dood gebracht worden.

 

21:13 “Maar als hij niet op de loer lag voor hem ,

maar Aloha hem in zijn hand deed vallen,

dan zal Ik u een plaats toewijzen waar hij heen kan vluchten.

ס

21:14 “Wanneer,

echter,

een man arrogant tegenover zijn naaste handelt ,

zo als om hem listig te doden,

gij moet hem zelfs van Mijn altaar wegtrekken,

dat hij moge sterven.

ס

21:15 “Hij die zijn vader of zijn moeder slaat

zal zeker ter dood gebracht worden.

ס

21:16 “Hij die een man ontvoert,

of hij hem nu verkoopt

of hij wordt in zijn bezit gevonden,

  hij zal zeker ter dood gebracht worden.

ס

21:17 “Hij die zijn vader of zijn moeder vervloekt

zal zeker ter dood gebracht worden.

ס

21:18 “Wanneer mannen een onenigheid hebben

  en de één slaat de ander met een steen

  of met zijn vuist,

  en hij sterft niet

maar houd het bed,

21:19 “wanneer hij opstaat

en buiten rond wandelt op zijn staf,

dan zal hij die hem sloeg ongestraft blijven;

hij zal slechts betalen voor zijn verlies van tijd,

en zal zorg voor hem dragen

totdat hij volledig genezen is.

ס

21:20 “Wanneer een man

zijn mannelijke of vrouwelijke dienaar met een stok slaat

en hij sterft onder zijn hand,

hij zal getuchtigd worden.

21:21 “Wanneer hij echter één dag – of twee – overleeft,

er zal geen wraak genomen worden want hij is zijn bezit.

ס

 

21:22 “Wanneer mannen met elkaar in de strijd gaan

en een vrouw met kind slaan

zodat zij vroegtijdig geboorte geeft,

maar er is geen letsel,

hij zal zeker worden beboet

  zoals de man van de vrouw van hem mag eisen,

en hij zal betalen zoals de rechters bepalen.

21:23 “Maar wanneer er verder enig letsel is,

dan zult gij als straf bepalen

leven om leven,

21:24 oog om oog,

tand om tand,

hand om hand,

voet om voet,

21:25 “brandplek om brandplek,

wond om wond,

kneuzing om kneuzing.

ס

21:26 “Wanneer een man

het oog van zijn mannelijke of vrouwelijke dienaar slaat,

en het vernietigd,

hij zal hem vrij laten gaan vanwege zijn oog.

21:27 “En wanneer hij een tand uitklopt

van zijn mannelijke of vrouwelijke dienaar,

hij zal hem vrij laten gaan vanwege zijn tand.

פ

21:28 “Wanneer een os

een man of een vrouw tot de dood doorboord,

de os zal zeker gestenigd worden

en zijn vlees zal niet gegeten worden;

maar de bezitter van de os zal ongestraft blijven.

21:29 “Indien,

echter,

de os eerder de gewoonte had om te doorboren

en de bezitter gewaarschuwd was,

maar hij beperkte hem niet

en hij dood een man of een vrouw,

de os zal gestenigd worden

en de bezitter zal ook ter dood worden gebracht.

21:30 “Wanneer een afkoopsom van hem wordt geëist,

dan zal hij voor de uitkoop van zijn leven geven

wat er ook van hem wordt geëist.

 

21:31 “Of hij nu een zoon of een dochter doorboord,

volgens de zelfde regel zal hem worden gedaan.

21:32 “Wanneer de os

een mannelijke of vrouwelijke dienaar doorboord,

de bezitter zal zijn of haar meester

dertig shekels van zilver geven,

en de os zal worden gestenigd .

ס

21:33 “Ingeval een man een kuil opent,

  of een kuil graaft en die niet overdekt,

en een os of een ezel valt daarin,

21:34 de bezitter van de kuil zal vergoeding doen;

hij zal geld aan zijn bezitter geven,

en het dode beest zal het zijne worden.

ס

21:35 “Ingeval iemands os

een ander kwetst zodat hij sterft,

dan zullen zij de levende os verkopen

  en zijn prijs gelijk verdelen;

  en ook de dode os zullen zij verdelen.

21:36 “Of wanneer het bekend is

dat de os eerder de gewoonte had om te doorboren,

maar zijn bezitter heeft hem niet beperkt,

hij zal zeker betalen

os om os,

en het dode beest zal het zijne worden.

ס

22:1 “Wanneer een man een os of een schaap steelt

en het slacht of het verkoopt,

hij zal vijf ossen betalen voor de os

en vier schapen voor het schaap.

22:2 “Ingeval de dief wordt betrapt

tijdens het inbreken

en geslagen wordt

zodat hij sterft,

zal er geen bloedschuld voor hem zijn.

22:3 “Maar als de zon over hem is opgestegen,

er zal bloedshuld voor hem zijn.

Hij zal zeker vergoeding doen,

indien hij niets bezit,

dan zal hij worden verkocht voor zijn dieverij.

 

22:4 “Als datgene wat hij stal-

werkelijk levend in zijn bezit wordt gevonden,

of het nu een os of een ezel of een schaap is,

hij zal dubbel betalen.

ס

22:5 “Wanneer een man

een veld of een wijngaard laat kaal grazen

en zijn beest loslaat

zodat het in het veld van een ander man graast,

hij zal vergoeding doen

van het beste van zijn eigen veld

  en het beste van zijn eigen wijngaard.

ס

22:6 “Wanneer een vuur uitbreekt

en verspreidt naar doorn struiken,

  zodat het opgehoopte graan

of het staande graan

of het veld zelf wordt verteerd,

  hij die het vuur aanstak

zal zeker vergoeding doen.

ס

22:7 “Wanneer een man zijn naaste geld geeft

of goederen

om voor hem te bewaren,

en het is gestolen uit die man zijn huis,

ingeval de dief betrapt wordt,

hij zal dubbel betalen.

22:8 “Ingeval de dief niet wordt betrapt,

dan zal de bezitter van het huis

voor de richters verschijnen,

om te bepalen

  of hij zijn handen heeft gelegd

op de eigendom van zijn naaste.

22:9 “Voor elke schending van vertrouwen,

of het nu voor een os,

voor een ezel,

voor schapen,

voor kleding,

of voor om het even welk verloren ding is waarover men zegt,

‘Dit is het,’

de zaak van beide partijen zal voor de richters komen;

 

hem die de richters veroordelen

zal aan zijn naaste dubbel betalen.

ס

22:10 “Als een man zijn naaste een ezel geeft,

een os,

een schaap,

of een beest om voor hem te bewaren,

en het sterft,

of wordt gekwetst,

of wordt weggedreven terwijl niet één toe kijkt,

22:11 een eed voor (het aangezicht van) Maryah

zal door beide van hen worden gemaakt,

dat hij niet de handen heeft gelegd

op de eigendom van zijn naaste;

en de bezitter daarvan zal het aanvaarden,

en hij zal geen vergoeding doen.

22:12 “Maar indien het werkelijk van hem is gestolen,

hij zal de bezitter daarvan vergoeding doen.

22:13 “Ingeval het allemaal in stukken is verscheurd,

laat het hem als bewijs brengen;

hij zal geen vergoeding doen

voor dat wat in stukken is verscheurd.

פ

22:14 “Wanneer een man iets van zijn naaste leent,

en het raakt gewond

of sterft terwijl zijn bezitter er niet bij is,

hij zal volledige vergoeding doen.

22:15 “Indien zijn bezitter erbij is,

hij zal geen vergoeding doen;

ingeval het een huurling is,

verliest hij zijn loon.

ס

22:16 “Wanneer een man een maagd verleidt

  die niet verloofd is,

  en bij haar ligt,

hij moet een huwelijksdeel betalen voor haar

om zijn vrouw te zijn.

22:17 “Ingeval haar vader absoluut weigert

om haar aan hem te geven,

  hij zal geld betalen

gelijk aan het huwelijksdeel voor maagden.

ס

 

22:18 “Gij zult een tovenares niet toestaan om te leven.

22:19 “Wie bij een beest ligt zal zeker ter dood worden gebracht.

ס

22:20 “Hij die offert

aan welke god ook,

anders dan aan Maryah alleen,

zal geheel en al vernietigd worden.

22:21 “Gij zult een vreemdeling geen onrecht aandoen

of hem onderdrukken,

want gij waart vreemdelingen in het land van Egypte.

22:22 “Gij zult geen enkele weduwe of wees kwellen.

22:23 “Indien gij hem helemaal kwelt,

en als hij Mij aanroept,

  Ik zal zijn kreet zeker horen;

22:24 en Mij toorn zal worden ontstoken,

en Ik zal u doden met het zwaard,

en uw vrouwen zullen weduwen worden-

en uw kinderen vaderloos.

פ

22:25 “Wanneer gij geld leent aan Mijn volk,

aan de arme onder u,

gij zult niet handelen als een schuldeiser met hem;

gij zult hem geen rente opleggen.

22:26 “Wanneer gij de mantel van uw naaste ooit als een belofte neemt,

gij moet die aan hem teruggeven voordat de zon ondergaat,

22:27 want dat is zijn enige bedekking;

het is zijn mantel voor zijn lichaam.

Waar zal hij anders in slapen?

En het zal gebeuren

  dat wanneer hij Mij aanroept,

Ik zal hem horen,

want IK BEN genadig.

ס

22:28 “Gij zult Aloha niet vervloeken,

noch een heerser van uw volk beschimpen.

22:29 “Gij zult het offer niet uitstellen

van uw oogst

en van uw wijnoogst.

  De eerstgeborene van uw zonen zult gij aan Mij geven.

22:30 “Gij zult hetzelfde doen met uw ossen

en met uw schapen.

 

Het zal zeven dagen bij zijn moeder zijn;

op de achtste dag zult gij het aan Mij geven.

22:31 “Gij zult heilige mensen zijn voor Mij,

daarom zult gij geen vlees eten

dat aan stukken werdt verscheurd in het veld;

gij zult het aan de honden werpen.

ס

23:1 “Gij zult geen bedrieglijk gerucht uitbrengen;

druk uw hand niet met een slechte man

om een kwaadaardige getuige te zijn.

23:2 “Gij zult de massa niet volgen om kwaad te doen,

noch zult gij getuigen in een geschil

zoals om u naar een menigte toe te keren

om gerechtigheid te verdraaien;

23:3 “evenmin zult gij partijdig zijn

aan een arme man in zijn geschil.

ס

23:4 “Ingeval gij de os van uw vijand ontmoet,

of zijn ezel verdwaalt,

gij zult die zeker bij hem terugbrengen.

ס

23:5 “Ingeval gij de ezel ziet-

van één die u haat-

die hulpeloos onder zijn lading ligt,

gij zult het nalaten om hem voorbij te gaan,

gij zult die zeker bevrijden

met hem.

ס

23:6 “Gij zult de gerechtigheid-

aan uw behoeftige broer verschuldigd-

niet verdraaien in zijn geschil.

23:7 “Houd u verre van een valse beschuldiging,

en dood de onschuldige of de rechtvaardige niet,

want Ik zal de schuldige niet vrijspreken.

23:8 “Gij zult geen smeergeld aannemen,

want smeergeld verblindt de helder-zienden,

en ondermijnt de zaak van de rechtvaardige.

23:9 “Gij zult geen vreemdeling onderdrukken,

aangezien gij zelf de gevoelens van een vreemdeling kent,

want ook gij zijt vreemdelingen geweest

in het land van Egypte.

 

23:10 “Gij zult uw land zes jaar lang bezaaien

  en de opbrengst ervan verzamelen;

23:11 “maar op het zevende jaar

  zult gij het laten rusten

en braak laten liggen,

opdat de behoeftigen van uw volk mogen eten;

en wat zij ook achterlaten

mogen de beesten van het veld eten.

Gij moet hetzelfde doen met uw wijngaard

en met uw olijfgaard.

23:12 “Zes dagen moet gij uw werk doen

maar op de zevende dag

zult gij ophouden met werken

  zodat uw os

en uw ezel kunnen rusten,

en de zoon van uw vrouwelijke dienaar,

alsook uw vreemdeling,

  zich mogen verkwikken.

23:13 “Nu met betrekking tot alles wat Ik u gezegd heb,

wees op uw hoede;

en vermeld de naam van andere goden niet,

laat ze ook niet uit uw mond worden gehoord.

23:14 “Drie maal per jaar

zult gij een feest voor Mij vieren.

23:15 “Gij zult het Feest van Ongezuurde Broden in acht nemen;

gedurende zeven dagen moet gij ongezuurde broden eten,

zoals Ik u gebood,

op de vastgestelde tijd in de maand Abib,

want daarin zijt gij van uit Egypte gekomen.

En niemand zal voor Mij verschijnen met lege handen.

23:16 “Ook zult gij het Feest van de Oogst in acht nemen

van de eerste vruchten van uw arbeid

van wat gij in het veld hebt gezaaid;

ook het Feest van de Inzameling

aan het einde van het jaar

wanneer gij de vrucht van uw arbeid hebt ingezameld

vanuit het veld.

23:17 “Drie maal per jaar

zullen al uw mannen voor Maryah Aloha verschijnen.

23:18 “Gij zult het bloed van Mijn slachtoffer niet met gezuurd brood offeren;

en het vet van Mijn feest

zal niet de gehele nacht tot de ochtend blijven.

 

23:19 “Gij zult de eerste keuze vruchten van uw grond

in het huis van Maryah uw Aloha brengen.

“Gij moet een jong geitje niet in de melk van zijn moeder koken.

פ

23:20 “Zie,

Ik ga een engel voor u zenden

om u te beschermen langs de weg

en u naar de plaats te brengen

welke Ik heb bereid.

23:21 “Wees op uw hoede-

in het bijzijn van hem-

en gehoorzaamt zijn stem;

wees niet opstandig jegens hem,

want hij zal uw overtreding niet vergeven,

aangezien Mijn naam in hem is.

23:22 “Maar indien gij werkelijk zijn stem gehoorzaamt

en alles doet wat Ik zeg,

dan zal Ik een vijand voor uw vijanden zijn

en een tegenstander voor uw tegenstanders.

23:23 “Want Mijn engel zal u voorgaan

en u in het land van de Amorieten brengen,

de Hethieten,

de Ferezieten,

en de Kanaänieten,

de Hevieten,

en de Jebusieten

en Ik zal hen compleet vernietigen.

23:24 “Gij zult hun goden niet aanbidden,

noch hun dienen,

evenmin naar hun daden doen;

maar gij zult hen volkomen ten val brengen

en hun heilige pilaren in stukken breken.

23:25 “Maar gij zult Maryah uw Aloha dienen,

en Hij zal uw brood en uw water zegenen;

en Ik zal ziekte uit uw midden verwijderen.

ס

23:26 “Er zal niet één misdragende

of onvruchtbare zijn in uw land;

Ik zal het aantal van uw dagen vervullen.

23:27 “Ik zal Mijn verschrikking voor u uitzenden,

en het gehele volk onder wie gij komt in verwarring brengen,

en Ik zal maken dat al uw vijanden hun rug naar u toe draaien.

 

23:28 “En Ik zal horzels voor u zenden

zodat zij de Heviet-

de Kanaäniet-

en de Hethiet van vóór u zullen verdrijven.

23:29 “Ik zal hen niet voor u verdrijven

voor één enkel jaar,

opdat het land niet verlaten wordt

en de beesten van het veld te talrijk voor u worden.

23:30 “Ik zal hen beetje bij beetje voor u verdrijven,

totdat gij vruchtbaar wordt

en bezit van het land neemt.

23:31 “Ik zal uw grenslijn vastzetten

vanaf de Rode Zee

tot aan de Zee van de Filistijnen,

en van de wildernis

tot aan de Rivier de Eufraat;

want Ik zal de bewoners van het land in uw hand geven,

en gij zult hen voor u verdrijven.

23:32 “Met hun of met hun goden zult gij geen verbond sluiten.

23:33 “Zij zullen niet in uw land wonen,

omdat zij u tegen Mij zullen doen zondigen;

want als gij hun goden dient,

zal het zeker een valstrik voor u zijn.”

פ

24:1 Vervolgens,

Hij zei tegen Mozes,

“Kom op naar Maryah,

gij en Aaron,

Nadab en Abihu

en zeventig van de oudsten van Israël,

en gij zult aanbidden uit de verte.

24:2 “Alleen Mozes,

echter,

zal nabij Maryah komen,

maar zij zullen niet naderbij komen,

ook zal het volk niet met hem opkomen.”

24:3 Daarop kwam Mozes

en verhaalde aan het volk

al de woorden van Maryah

en al de verordeningen;

en het gehele volk antwoordde met één stem

 

en zei:

“Al de woorden die Maryah gesproken heeft zullen wij doen!”

24:4 Mozes schreef al de woorden van Maryah neer.

Toen stond hij vroeg in de morgen op,

en bouwde een altaar aan de voet van de berg

met twaalf zuilen voor de twaalf stammen van Israël.

24:5 Hij zond jonge mannen van de zonen van Israël,

en zij boden brandoffers aan

en offerden jonge stieren

als vredeoffers aan Maryah.

24:6 Mozes nam de helft van het bloed

en deed het in bekkens,

en de andere helft van het bloed

sprenkelde hij op het altaar.

24:7 Vervolgens nam hij het boek van het verbond

en las het in het gehoor van het volk;

en zij zeiden,

“Alles wat Maryah heeft gesproken zullen wij doen,

en wij zullen gehoorzaam zijn!”

24:8 Dus nam Mozes het bloed

en sprenkelde het over het volk,

en zei:

“Zie het bloed van het verbond,

dat Maryah met u heeft gesloten

in overeenstemming met al deze woorden.”

24:9 Toen ging Mozes op met Aaron,

Nadab en Abihu,

en zeventig van de oudsten van Israël,

24:10 en zij zagen Aloha van Israël;

en onder Zijn voeten leek een plaveisel van saffier te zijn,

zo helder als de hemel zelf.

24:11 Toch strekte Hij zijn hand niet uit

tegen de groot-moedigen van de zonen van Israël;

en zij aanschouwden Aloha,

en zij aten en dronken.

ס

24:12 Maryah zei nu tegen Mozes,

“Kom opwaarts tot Mij op de berg

en blijf daar,

  en Ik zal u de stenen tabletten geven

 

met de wet en het gebod

dat Ik geschreven heb voor hun instructie.”

24:13 Dus stond Mozes op

met Joshua zijn dienaar,

en Mozes ging opwaarts naar de berg van Aloha.

24:14 Maar tegen de oudsten zei hij,

“Wacht hier op ons totdat we bij u terugkeren.

En zie,

Aaron en Hur zijn bij u;

wie een wettelijke kwestie heeft,

doe hem tot hun naderen.”

24:15 Vervolgens ging Mozes op tot de berg,

  en de wolk bedekte de berg.

24:16 De heerlijkheid van Maryah rustte op de berg Sinaï,

en de wolk bedekte hem gedurende zes dagen;

en op de zevende dag riep Hij

vanuit het midden van de wolk

om Mozes.

24:17 En voor de zonen van Israël

was de verschijning van de heerlijkheid van Maryah

zoals een verterend vuur op de bergtop.

24:18 Mozes betrad het midden van de wolk

terwijl hij naar boven ging op de berg;

en Mozes was op de berg

veertig dagen

en veertig nachten.

פ

25:1 Vervolgens,

Maryah sprak tegen Mozes,

zeggende,

25:2 “Zegt de zonen van Israël

om een bijdrage voor Mij te heffen;

van elke man wiens hart hem beweegt

  zult gij Mijn bijdrage heffen.

25:3 “Dit is de bijdrage

die gij van hen moet heffen:

goud,

zilver en brons,

25:4 blauw,

purper en scharlaken materiaal,

fijn linnen,

 

geitenhaar,

25:5 ramsvellen rood geverfd,

bruinvis-huiden,

acaciahout,

25:6 olie voor verlichting,

specerijen voor de zalfolie

  en voor de geurige wierook,

25:7 onyxstenen

en zetting-stenen voor de ephod-

en voor het borststuk.

25:8 “Laat ze een allerheiligste voor Mij bouwen,

opdat Ik te midden van hen mag wonen.

25:9 “Naar alles wat Ik u ga laten zien,

zoals het model van de tabernakel

en het model van al haar toerusting,

  precies zo zult gij het bouwen.

ס

25:10 “Ze zullen een ark van acaciahout bouwen

twee-en-een-halve el lang,

en één-en-een-halve el breed,

en één-en-een-halve el hoog.

25:11 “Gij zult het bedekken met puur goud,

van binnen en van buiten zult gij het bedekken,

en gij zult een gouden kroonlijst eromheen maken.

25:12 “Gij zult vier gouden ringen ervoor gieten

  en hen aan haar vier voeten vastmaken,

en twee ringen zullen aan één zijde ervan zijn

en twee ringen aan de andere zijde ervan.

25:13 “Gij zult palen van acaciahout maken

en ze met goud bedekken.

25:14 “Gij zult de palen in de ringen steken

aan de zijden van de ark,

om daarmee de ark te dragen.

25:15 “De palen zullen in de ringen van de ark blijven;

zij mogen er niet uit verwijderd worden.

25:16 “Gij moet de getuigenis-

welke ik u geven zal-

in de ark brengen.

25:17 “Gij moet voor de ark-

 

een verzoendeksel van puur goud maken

twee-en-een-halve el lang

en één-en-een-halve el breed.

25:18 “Gij moet twee cherubim van goud maken,

maak ze van gehamerd werk-

  aan de twee uiteinden van het ark-verzoen-deksel.

25:19 “Maak één cherub aan het ene uiteinde

en één cherub aan het andere uiteinde;

gij zult de cherubim vanuit één stuk maken

samen met het verzoendeksel

aan haar twee uiteinden.

25:20 “De cherubim moeten hun vleugels opwaarts uitspreiden,

het ark-verzoen-deksel bedekkende met hun vleugels

en tegenover elkaar staan;

de gezichten van de cherubim

moeten naar het ark-verzoen-deksel worden gekeerd.

25:21 “Gij zult het ark-verzoen-deksel bovenop de ark leggen,

en in de ark zult gij de getuigenis leggen

welke Ik u zal geven.

25:22 “Daar zal Ik met u samenkomen;

  en van boven het ark-verzoen-deksel

  van tussen de twee cherubim,

welke op de ark van de getuigenis zijn,

zal Ik tot u spreken-

  over alles wat Ik u geven zal-

in gebod voor de zonen van Israël.

פ

25:23 “Gij zult een tafel van acaciahout maken

twee el lang

en één el breed

en één-en-een-half el hoog.

25:24 “Gij moet het met puur goud bedekken

en een gouden boord eromheen maken.

25:25 “Gij moet er een rand voor maken

van een handbreedte eromheen;

en gij moet een gouden boord maken

  voor de rand eromheen.

25:26 “Gij moet er vier gouden ringen voor maken

  en plaats de ringen op de vier hoeken

welke bij haar vier voeten zijn.

25:27 “De ringen moeten dichtbij de rand zijn

 

als houders voor de palen

om de tafel te dragen.

25:28 “Gij moet de palen van acaciahout maken

en ze met goud bedekken,

zodat met hen de tafel gedragen kan worden.

25:29 “Gij moet haar schotels maken

  en haar pannen

en haar potten

en haar kommen

om daarmee drankoffers te gieten;

gij moet hen van puur goud maken.

25:30 Gij moet het brood van de Aanwezigheid-

altijd op deze tafel voor Mij neerleggen.

פ

25:31 “Vervolgens,

gij zult een menorah van puur goud maken.

De menorah

en zijn voetstuk

en zijn schacht

moeten van gehamerd werk worden gemaakt;

zijn schalen,

zijn knoppen,

en zijn bloemen,

  moeten uit één geheel zijn.

25:32 “Zes uitlopers zullen uitgaan van zijn zijden;

drie uitlopers van de menorah vanuit zijn ene zijde

en drie uitlopers van de menorah vanuit zijn andere zijde.

25:33 “Drie schalen moeten worden gevormd als amandelbloesems

in de ene uitloper,

één knop en één bloem,

en drie schalen gevormd als amandelbloesems

in de andere uitloper,

  één knop en één bloem-

alzo voor zes uitlopers die van de menorah uitgaan;

25:34 “en in de menorah vier schalen

gevormd als amandelbloesems

zijn knoppen en zijn bloemen.

25:35 “Een knop zal onder het eerste paar uitlopers zijn

er uitkomende,

en een knop onder het tweede paar uitlopers

er van uitkomende,

 

en een knop onder het derde paar van uitlopers

ervan uitkomende,

  want zes uitlopers komen er vanuit de menorah.

25:36 “Hun knopen

en hun uitlopers

zullen uit één stuk ermee zijn;

het zal allemaal één stuk gehamerd werk van puur goud zijn.

25:37 “Daarna moet gij zijn lampen maken

  zeven in aantal;

en zij zullen zijn lampen monteren

om zo licht te werpen

op de plaats voor hem.

25:38 “Zijn snuiters en hun doof-bakjes

moeten van puur goud zijn.

25:39 “Het zal worden gemaakt van één talent van puur goud,

samen met al die gereedschappen.

25:40 “Zie dat gij hen maakt

naar het model voor hen,

die aan u werd getoond op de berg.

ס

26:1 “Bovendien,

gij moet de tabernakel maken–

met tien gordijnen van fijn getwijnd linnen-

en blauw-

en purper-

  en scharlaken materiaal:

gij moet ze met cherubim maken,

het werk van een bekwame vakman.

26:2 “De lengte van elk gordijn moet acht-en-twintig ellen zijn,

en de breedte van elk gordijn vier ellen:

al de gordijnen moeten dezelfde maten hebben.

26:3 “Vijf gordijnen

moeten met elkaar verbonden worden,

en de andere vijf gordijnen

moeten met elkaar verbonden worden.

26:4 “Gij moet lussen maken van blauw

aan de boord van het buitenste gordijn in het eerste stel,

en evenzo zult gij hen maken

aan de boord van het gordijn dat het buitenste is in het tweede stel.

26:5 “Gij moet vijftig lussen maken

 

aan het ene gordijn,

en gij moet vijftig lussen maken

aan de boord van het gordijn dat in het tweede stel is;

de lussen zullen tegenover elkaar zijn.

26:6 “Gij moet vijftig haakjes van goud maken,

en sluit de gordijnen aan elkaar met de haakjes

zo dat de tabernakel een eenheid zal zijn.

26:7 “Vervolgens moet gij gordijnen van geitenhaar maken

voor een tent over de tabernakel;

gij zult in totaal elf gordijnen maken.

26:8 “De lengte van elk gordijn moet dertig ellen zijn,

en de breedte van elk gordijn vier ellen;

de elf gordijnen moeten dezelfde maten hebben.

26:9 “Gij zult vijf gordijnen met elkaar verbinden

en de andere zes gordijnen met elkaar;

en het zesde gordijn moet gij verdubbelen

aan de voorkant van de tent.

26:10 “Gij moet vijftig lussen maken

aan de boord van het gordijn dat het buitenste is

in het eerste stel,

en vijftig lussen

aan de boord van het gordijn dat het buitenste is

in het tweede stel.

26:11 “Gij moet vijftig haakjes van brons maken,

en gij moet de haakjes in de lussen steken

en de tent samenvoegen

  zodat zij een eenheid zal zijn.

26:12 “Het overlappende deel dat overblijft

aan de gordijnen van de tent,

het halve gordijn dat overblijft,

zal over de achterkant van de tabernakel hangen.

26:13 “De el aan één kant

en de el aan de andere kant,

van wat overblijft aan de lengte van de gordijnen van de tent,

zal over de zijkanten van de tabernakel hangen

aan één kant

en aan de andere kant,

om die te bedekken.

26:14 “Gij moet een bedekking maken voor de tent

van roodgeverfde ramshuiden

en een bedekking van bruinvissenhuiden erboven.

פ

 

26:15 “Vervolgens,

gij moet de planken voor de tabernakel maken

van acaciahout,

rechtopstaande.

26:16 “Tien el zal de lengte van elke plank zijn

en één-en-een-halve el de breedte van elke plank.

26:17 “Er zullen twee pennen zijn voor elke plank,

verbonden met elkaar;

zo moet gij doen voor al de planken van de tabernakel.

26:18 “Gij moet de planken voor de tabernakel maken:

twintig planken voor de zuidkant.

26:19 “Gij moet veertig voetstukken maken van zilver

onder de twintig planken,

twee voetstukken onder één plank

voor zijn twee pennen

en twee voetstukken onder een andere plank

voor zijn twee pennen;

26:20 “en voor de tweede kant van de tabernakel,

aan de noordkant,

twintig planken,

26:21 “en hun veertig voetstukken van zilver;

twee voetstukken onder één plank

en twee voetstukken onder een andere plank.

26:22 “Voor het achterste deel van de tabernakel,

bij het westen,

moet gij zes planken maken.

26:23 “Gij moet twee planken maken

voor de hoeken van de tabernakel

bij het achterste deel.

26:24 “Ze moeten onderaan dubbel zijn,

en samen moeten zij volledig tot aan de top zijn-

tot aan de eerste ring;

zo zal het met beide van hen zijn:

zij zullen de twee hoeken vormen.

26:25 “Er moeten acht planken zijn

met hun voetstukken van zilver,

zestien planken;

twee voetstukken onder één plank

en twee voetstukken onder een andere plank.

26:26 “Daarna moet gij dwarsbalken maken van acaciahout,

vijf voor de planken van één kant van de tabernakel,

26:27 “en vijf dwarsbalken

 

voor de planken van de andere kant van de tabernakel,

en vijf dwarsbalken

voor de planken van de zijkant van de tabernakel

  voor het achterste deel bij het westen.

26:28 “De middelste dwarsbalk

in het midden van de planken

  moet doorgaan van uiteinde naar uiteinde.

26:29 “Gij moet de planken bedekken met goud

  en hun ringen van goud maken

als houders voor de dwarsbalken;

  en gij zult de dwarsbalken met goud bedekken.

26:30 “Daarna moet gij de tabernakel oprichten

volgens zijn plan

die u op de berg is getoond geweest.

ס

26:31 “Gij moet een sluier maken van blauw-

en purper-

en scharlaken materiaal-

  en fijn getwijnd linnen;

het zal gemaakt worden met cherubim,

het werk van een bekwaam vakman.

26:32 “Gij zult het ophangen

aan vier pijlers van acacia

-bedekt met goud,

hun haken zijn ook van goud,-

op vier voetstukken van zilver.

26:33 “Gij moet de sluier ophangen

onder de haakjes,

en zult de ark van de getuigenis

daarheen binnen in de sluier brengen;

en de sluier zal voor u als een scheiding dienen

tussen de heilige plaats

en het heilige der heiligen.

26:34 “Gij moet het verzoendeksel-

op de ark van de getuigenis plaatsen,

in het heilige der heiligen.

26:35 “Gij moet de tafel buiten de sluier zetten,

en de Menorah tegenover de tafel

  aan de zijkant van de tabernakel naar het zuiden toe;

en gij moet de tafel aan de noordkant zetten.

26:36 “Gij moet een afscherming maken

 

voor de deuropening van de tent

van blauw

en purper

en scharlaken materiaal

en fijn getwijnd linnen,

het werk van een wever.

26:37 “Gij moet vijf pijlers van acacia maken

voor de afscherming

en die met goud bedekken,

hun haken zijn ook van goud;

en gij zult vijf voetstukken-

van brons

voor hen gieten.

ס

27:1 “Het altaar-

zult gij van acaciahout maken,

vijf el lang

en vijf el breed;

het altaar moet vierkantig zijn,

en zijn hoogte moet drie el zijn.

27:2 “Gij zult zijn hoornen maken

op zijn vier hoeken;

de hoornen daarvan

zullen één geheel daarmee zijn,

en gij zult het bedekken met brons .

27:3 “Gij moet zijn emmers maken

om zijn as weg te halen,

en zijn schoffels

en zijn besprengbekkens

en zijn vleeshaken

en zijn vuurpannen;

gij moet al zijn gereedschap maken

van brons.

27:4 “Gij zult er een rooster voor maken

van netwerk van brons ;

en aan het net

moet gij vier bronzen ringen maken

aan zijn vier hoeken.

27:5 “Gij zult het beneden leggen,

 

onder de rand van het altaar,

zodat het net halverwege het altaar zal reiken.

27:6 “Gij moet palen maken voor het altaar,

palen van acaciahout,

en ze bedekken met brons.

27:7 “Haar palen moeten in de ringen worden geplaatst,

zodat de palen aan de twee zijkanten van het altaar zullen zijn

wanneer het wordt gedragen.

27:8 “Hol van planken moet gij het maken;

zoals het aan u op de berg werd getoond,

zo zal men het maken.

 ס

27:9 “Gij moet de voorhof van de tabernakel maken.

Aan de zuidkant

zullen er wandversieringen zijn voor de voorhof

van fijn getwijnd linnen

één-honderd el lang

  voor één zijkant;

27:10 “en zijn pijlers moeten twintig zijn,

met hun twintig voetstukken van brons;

de haken van de pijlers

en hun banden

moeten van zilver zijn.

27:11 “Evenzo voor de noordkant

zullen er in lengte wandversieringen zijn

van één honderd el lang,

  en zijn twintig pijlers

met hun twintig voetstukken van brons;

de haken van de pijlers

en hun banden

moeten van zilver zijn.

27:12 “Voor de breedte van de voorhof

aan de westkant

moeten wandversieringen zijn van vijftig el

met hun tien pijlers

en hun tien voetstukken.

27:13 “De breedte van de voorhof

  aan de oostkant

moet vijftig el zijn.

27:14 “De wandversieringen-

 

voor de ene kant van de poort-

moeten vijftien el zijn-

met hun drie pijlers-

en hun drie voetstukken.

27:15 “En voor de andere kant

zullen wandversieringen zijn

van vijftien el

met hun drie pijlers

en hun drie voetstukken.

27:16 “Voor de poort van de voorhof

zal er een afscherming zijn van twintig el,

van blauw

en purper

en scharlaken materiaal

en fijn getwijnd linnen,

het werk van een wever,

met hun vier pijlers

en hun drie voetstukken.

27:17 “Al de pijlers rondom de voorhof-

  moeten worden voorzien van zilveren banden-

  met hun haken van zilver-

en hun voetstukken van brons.

27:18 “De lengte van de voorhof

moet één-honderd el zijn,

en de breedte overal vijftig,

  en de hoogte vijf el fijn getwijnd linnen;

  en hun voetstukken van brons.

27:19 “Al de gereedschappen van de tabernakel

  gebruikt in al haar dienst,

en al haar pinnen,

en al de pinnen van de voorhof,

moeten van brons zijn.

ס

27:20 “Gij moet de zonen van Israël opdragen,

dat zij u heldere olie brengen

van geslagen olijven

voor het licht,

  om een lamp voortdurend te laten branden.

27:21 “In de tent van ontmoeting,

buiten de sluier die vóór de getuigenis is,

zullen Aaron en zijn zonen-

 

haar in orde brengen-

van de avond tot de morgen voor Maryah;

dit zal een eeuwige inzetting zijn door-heen hun geslachten-

voor de zonen van Israël.

ס

28:1 “Daarna,

breng Aaron uw broer nader tot uzelf,

en zijn zonen met hem,

vanonder de zonen van Israël,

om als priesters tot Mij te dienen-

Aaron,

Nadab en Abihu,

Eleazar en Ithamar,

Aaron’s zonen.

28:2 “Gij zult heilige klederen maken

voor Aaron uw broeder,

tot heerlijkheid en tot schoonheid.

28:3 “Gij zult met alle bekwame personen spreken

die Ik met de geest van wijsheid heb begiftigd,

dat zij Aaron’s kleding maken

om hem te heiligen,

  opdat hij als priester

tot Mij moge dienen.

28:4 “Dit zijn de kledingstukken die zij zullen maken:

een borststuk

en een ephod

  en een mantel

en een tuniek van geruit werk,

een tulband

en een sjerp,

  en zij zullen heilige gewaden maken voor Aaron

uw broeder

en zijn zonen,

opdat hij als priester

tot Mij moge dienen.

28:5 “Zij zullen het goud nemen-

en het blauw-

en het purper

en het scharlaken materiaal

en het fijne linnen.

פ

 

28:6 “Zij zullen ook de ephod van goud maken,

van blauw

en purper

en scharlaken materiaal

en fijn getwijnd linnen,

het werk van de bekwame vakman.

28:7 “Hij moet twee samengevoegde schouderstukken hebben

aan zijn twee uiteinden,

opdat het moge samengevoegd worden.

28:8 “De vakkundig geweven band,

die daar op is,

zal zoals als zijn vakmanschap zijn,

van hetzelfde materiaal:

van goud,

van blauw

en purper

en scharlaken materiaal

en fijn getwijnd linnen.

28:9 “Gij moet twee onyxstenen nemen-

en graveer daarop-

de namen van de zonen van Israël,

28:10 “zes van hun namen op de ene steen

en de namen van de overige zes op de andere steen,

volgens hun geboorte.

28:11 “Zoals een juwelier een zegel graveert,

moet gij de twee stenen graveren

naar de namen van de zonen van Israël;

  gij moet ze in filigraan-zettingen van goud plaatsen.

28:12 “Gij moet de twee stenen-

op de schouderstukken van de ephod plaatsen,

als stenen van gedachtenis voor de zonen van Israël,

  en Aaron zal hun namen dragen-

  voor Maryah-

op zijn twee schouders-

tot een gedachtenis.

ס

28:13 “Gij moet filigraan-zettingen maken van goud,

28:14 “en twee kettingen van puur goud;

  gij zult ze maken van gedraaid draadwerk,

  en gij zult de draad-kettingen

op de filigraan zettingen plaatsen.

 

ס

28:15 “Gij moet een borststuk van oordeel maken,

het werk van een bekwaam vakman;

gelijk het werk van de ephod zult gij het maken:

van goud,

van blauw

en purper

en scharlaken materiaal

en fijn getwijnd linnen

zult gij het maken.

28:16 “Het moet vierkant zijn

en dubbel gevouwen,

één span in lengte en één span in breedte.

28:17 “Gij moet er vier rijen van stenen opzetten;

de eerste rij moet een rij van robijn zijn,

topaas en smaragd;

28:18 en de tweede rij een turkoois,

een saffier en een diamant;

28:19 en de derde rij een hyacint,

een agaat en een amethist;

28:20 en de vierde rij een beril

en een onyx en een jaspis;

zij moeten in gouden filigraan worden gezet.

28:21 “De stenen

moeten zijn naar de namen van de zonen van Israël:

twaalf,

naar hun namen;

ze moeten zijn als de gravures van een zegel,

elk naar zijn naam-

voor de twaalf stammen.

28:22 “Gij moet op het borststuk snoeren maken

van gedraaid draadwerk

van puur goud.

28:23 “Gij moet op het borststuk twee ringen maken

van goud,

en zult die twee ringen

op de twee uiteinden van het borststuk aanbrengen

28:24 “De twee snoeren van goud

moet gij op de twee ringen aanbrengen

  aan de uiteinden van het borststuk.

28:25 “Gij moet de twee andere uiteinden

 

van de twee snoeren

op de twee filigraan zettingen plaatsen,

en zet ze op de schouderstukken van de ephod,

aan de voorkant ervan.

28:26 “Gij moet twee ringen maken

van goud

  en ze op de twee uiteinden van het borststuk plaatsen,

  op de rand ervan,

welke naar de binnenkant toe is van de ephod.

28:27 “Gij moet twee ringen maken van goud-

en zet die aan de onderkant-

van de twee schouderstukken van de ephod,

op de voorkant ervan-

dichtbij de plaats waar hij is samengevoegd,

boven de vakkundig geweven band van de ephod.

28:28 “Men moeten het borststuk door zijn ringen-

aan de ringen van de ephod binden-

met een blauw snoer,

zodat het op de vakkundig geweven band van de ephod moge zijn,

en dat het borststuk niet van de ephod moge loskomen.

28:29 “Aaron moet de namen dragen-

van de zonen van Israël-

in het borststuk van oordeel-

over zijn hart-

wanneer hij de heilige plaats binnengaat,

tot een gedachtenis-

voor Maryah-

voortdurend.

28:30 “Gij moet in het borststuk van oordeel-

de Urim en de Thummim doen,

en zij zullen over Aaron’s hart zijn-

wanneer hij ingaat voor Maryah;

en Aaron zal het oordeel dragen-

van de zonen van Israël-

over zijn hart-

voor Maryah-

voortdurend.

ס

28:31 “Gij moet het kleed van de ephod maken

geheel van blauw.

28:32 “Er zal bovenaan een opening zijn

 

in het midden ervan;

rondom zijn opening zal er een band zijn

van geweven werk,

  zoals de opening van een wapenmantel,

  opdat het niet gescheurd zal worden.

28:33 “Gij zult granaatappels maken op zijn zoom

van blauw

en purper

en scharlaken materiaal,

helemaal rondom op zijn zoom,

en bellen van goud tussen hen in

helemaal rondom:

28:34 “een gouden bel en een granaatappel,

een gouden bel en een granaatappel,

helemaal rondom op de zoom van het kleed.

28:35 “Het zal op Aaron zijn wanneer hij dient;

en zijn gerinkel zal worden gehoord

wanneer hij de heilige plaats betreed en verlaat

voor Maryah,

zodat hij niet sterven zal.

ס

28:36 “Gij moet ook een plaat van puur goud maken

en zult erop graveren,

gelijk de gravures van een zegel,

‘HEILIG VOOR MARYAH.’

28:37 “Gij moet het vastmaken

aan een blauw koord,

en het zal op de tulband zijn;

het zal aan de voorkant van de tulband zijn.

28:38 “Het zal op Aaron’s voorhoofd zijn,

en Aaron zal wegnemen

de ongerechtigheid van de heilige dingen

welke de zonen van Israël heiligen,

met betrekking tot al hun heilige gaven;

en het zal altijd op zijn voorhoofd zijn,

opdat zij aanvaard mogen worden

voor Maryah.

28:39 “Gij moet de tuniek weven

van geruit werk

van fijn linnen,

en zult een tulband maken

 

van fijn linnen,

en gij zult een sjerp maken,

het werk van een wever.

28:40 “Voor Aaron’s zonen moet gij tunieken maken;

gij zult ook sjerpen maken voor hen,

en gij zult hoofdbanden maken voor hen,

voor heerlijkheid en voor schoonheid.

28:41 “Gij moet hen op Aaron uw broeder plaatsen

en op zijn zonen met hem;

en gij zult hen zalven-

en hen inzegenen-

en hen heiligen,

opdat zij Mij mogen dienen als priesters.

28:42 “Gij moet voor hen linnen korte broeken maken

om hun naakte vlees te bedekken;

van de lendenen – ja – tot aan de dijen – zullen zij reiken.

28:43 “Zij zullen op Aaron-

en op zijn zonen zijn-

wanneer zij de tent van samenkomst binnengaan,

of wanneer zij het altaar benaderen-

om in de heilige plaats te dienen,

zodat zij geen schuldgevoel oplopen en sterven.

Het zal voor eeuwig een verordening zijn –

voor hem –

en voor zijn nakomelingen na hem.

ס

29:1 “Nu,

dit is wat gij zult doen aan hen-

om hen te heiligen-

om te dienen als priesters tot Mij;

  neem één jonge stier

en twee rammen zonder smet,

29:2 en ongezuurd brood

en ongezuurde koeken vermengd met olie,

en ongezuurde wafels besmeerd met olie;

gij zult ze maken van fijn tarwemeel.

29:3 “Gij moet ze in één korf leggen,

en presenteer ze in die korf,

samen met de stier

en de twee rammen.

29:4 “Dan moet gij Aaron-

 

en zijn zonen brengen-

naar de deuropening van de tent van de samenkomst-

en hen met water schoonwassen.

29:5 “Gij zult de kledingstukken nemen,

en Aaron-

de tuniek-

  en het kleed van de ephod-

en de ephod-

en het borststuk aandoen,

en omgord hem-

met de vakkundig geweven band van de ephod;

29:6 en gij moet de tulband op zijn hoofd zetten

en de heilige kroon op de tulband plaatsen.

29:7 “Daarna moet gij de zalfolie nemen

en giet het op zijn hoofd

en zalf hem.

29:8 “Gij moet zijn zonen brengen

en hun de tunieken aandoen.

29:9 “Gij moet hun omgorden met sjerpen,

Aaron en zijn zonen,

  en hun hoofdbanden opbinden,

en zij zullen het priesterschap hebben

door een eeuwigdurende verordening.

  Zo moet gij Aaron-

en zijn zonen heiligen.

29:10 “Dan moet gij de stier brengen

voor de tent van de samenkomst,

en Aaron en zijn zonen

zullen hun handen op de kop van de stier leggen.

29:11 “Gij moet de stier slachten

voor Maryah

bij de deuropening van de tent van de samenkomst.

29:12 “Gij moet wat van het bloed van de stier nemen

en het op de hoorns van het altaar doen

met uw vinger;

en gij zult al het resterende bloed uitgieten

aan de voet van het altaar.

29:13 “Gij moet al het vet nemen

dat de ingewanden bedekt

en de kwab van de lever,

en de twee nieren

en het vet dat op hen is,

 

en ze in rook opofferen

op het altaar.

29:14 “Maar het vlees van de stier

en zijn huid

en zijn afval,

moet gij verbranden met vuur

buiten het kamp;

het is een zonde-offer.

29:15 “Gij moet ook die ene ram nemen,

en Aaron en zijn zonen

zullen hun handen op de kop van die ram leggen;

29:16 en gij moet de ram slachten-

en zult zijn zijn bloed nemen-

en het rondom op het altaar besprenkelen.

29:17 “Dan moet gij de ram in zijn stukken snijden,

en was zijn ingewanden

en zijn poten,

en leg ze bij zijn stukken en zijn kop.

29:18 “Gij moet de gehele ram

op het altaar in rook opofferen;

het is een brandoffer

voor Maryah:

het is een rustgevend aroma,

een offer gemaakt door vuur

voor Maryah.

29:19 “Dan moet gij die andere ram nemen,

en Aaron en zijn zonen

zullen hun handen op de kop van die ram leggen.

29:20 “Gij moet die ram slachten,

  en neem wat van zijn bloed

  en doe het op de lel van Aaron’s rechter oor

en op de lellen van zijn’s zonen rechter oren

  en op de duimen van hun rechter handen

en op de grote tenen van hun rechter voeten,

en besprenkel de rest van het bloed

rondom op het altaar.

29:21 “Dan moet gij wat van het bloed nemen

dat op het altaar is

en wat van de zalfolie

  en besprenkel het op Aaron

en op zijn kleding

en op zijn zonen

 

en op de kleding van zijn zonen met hem;

zo zullen hij en zijn kleding worden geheiligd,

evenals zijn zonen

en zijn’s zonen kleding met hem.

29:22 “Gij moet ook het vet van de ram nemen

en het staart-vet,

en het vet dat de ingewanden bedekt

en de kwab van de lever,

en de twee nieren

en het vet dat erop is

  en de rechter dij

(want het is een ram van toewijding),

29:23 en één brood koek

en één brood koek vermengd met olie

en een wafel uit de korf van ongezuurde broden

  welke voor Maryah is gezet;

29:24 en gij zult al deze in de handen van Aaron leggen

en in de handen van zijn zonen,

en zult hen wuiven als een schoof-offer voor Maryah.

29:25 “Gij moet ze uit hun handen nemen,

en offer ze op in rook op het altaar

op het brandoffer

voor een rustgevend aroma voor Maryah;

het is een offer gemaakt door vuur

aan Maryah.

29:26 “Dan moet gij de borst nemen

van Aaron’s ram van toewijding,

en wuif het als een schoof-offer voor Maryah;

en het zal uw deel zijn.

29:27 “Gij moet de borst van het wuif-offer heiligen-

  en de dij van het hefoffer-

die werd gewuifd-

  en die werd geofferd van de ram van toewijding,

  van degene welke voor Aaron was-

en van degene welke voor zijn zonen was.

29:28 “Het zal voor Aaron-

en zijn zonen-

als hun deel voor eeuwig zijn-

van de zonen van Israël,

want het is een hefoffer;

en het zal een hefoffer

van de zonen van Israël zijn-

 

van de offers van hun vredeoffers,

ja hun hefoffer aan Maryah.

29:29 “De heilige gewaden van Aaron

zullen voor zijn zonen na hem zijn,

opdat zij in hen-

gezalfd en toegewijd mogen worden.

29:30 “Gedurende zeven dagen

zal één van zijn zonen die priester is in zijn plaats

hen aantrekken

wanneer hij de tent van samenkomst ingaat

om te dienen in de heilige plaats.

29:31 “Gij moet de ram van toewijding nemen,

en kook zijn vlees in een heilige plaats.

29:32 “Aaron en zijn zonen

zullen het vlees van de ram eten

en het brood dat in de korf is,

bij de deuropening van de tent van samenkomst.

29:33 “Dus zullen zij die dingen eten

door welke verzoening werd gemaakt

bij hun toewijding en heiliging;

maar een oningewijde zal daarvan niet eten,

omdat ze heilig zijn.

29:34 “Ingeval iets van het vlees van toewijding

of iets van het brood overblijft tot de ochtend,

dan moet gij het overblijfsel met vuur verbranden;

het zal niet worden gegeten,

omdat het heilig is.

29:35 “Zo moet gij aan Aaron-

  en aan zijn zonen doen,

volgens alles wat Ik u geboden heb;

gij zult hen heiligen

  gedurende zeven dagen.

29:36 “Elke dag moet gij een stier offeren

als zondeoffer voor verzoening,

en gij zult het altaar reinigen

wanneer gij er verzoening voor maakt,

en gij moet het zalven om het te heiligen.

29:37 “Gedurende zeven dagen,

zult gij verzoening maken voor het altaar-

  en het heiligen;

zo zal het altaar allerheiligst zijn,

en wat het altaar ook raakt,

 

zal heilig zijn.

ס

29:38 “Nu,

dit is wat gij op het altaar moet aanbieden:

twee één jaar oude lammeren-

dag in dag uit,

voortdurend.

29:39 “Het ene lam moet gij offeren in de ochtend

en het andere lam moet gij offeren bij schemering;

29:40 en er zal één tiende zijn van één ephah van fijn meel

gemengd met één vierde van één hin van geslagen olie,

en één vierde van één hin van wijn

voor een drankoffer met één lam.

29:41 “Het andere lam moet gij offeren bij schemering,

en (gij) zult het offeren met hetzelfde graanoffer-

en hetzelfde drankoffer als in de ochtend,

voor een rustgevend aroma,

een offer door vuur aan Maryah.

29:42 “Het zal een voortdurend brandoffer zijn-

gedurende uw generaties-

bij de deuropening van de tent van samenkomst-

voor Maryah,

waar Ik met u zal samenkomen,

om daar tot u te spreken.

29:43 “Ik zal daar samenkomen met de zonen van Israël,

en het zal worden geheiligd door Mijn glorie.

29:44 “Ik zal de tent van samenkomst heiligen

en het altaar;

Ik zal ook Aaron heiligen

en zijn zonen

om als priesters tot Mij te dienen.

29:45 “Ik zal wonen onder de zonen van Israël

en zal hun Aloha zijn.

29:46 “Zij zullen weten dat IK BEN

Maryah hun Aloha

die hen van uit het land van Egypte bracht,

opdat Ik onder hun zou kunnen wonen;

IK BEN Maryah hun Aloha.

פ

30:1 “Bovendien,

gij zult een altaar maken

 

als een plaats om wierook te verbranden;

gij moet het van acaciahout maken.

30:2 “Haar lengte zal één el zijn,

en haar breedte één el,

het zal vierkantig zijn,

en haar hoogte zal twee el zijn;

haar hoorns zullen één van stuk met haar zijn.

30:3 “Gij moet het bedekken met puur goud,

haar top en haar zijden helemaal rondom;

en haar hoorns;

en gij moet er een gouden kroonlijst voor maken

helemaal omheen.

30:4 “Gij moet er twee gouden ringen voor maken

onder haar kroonlijst;

gij zult ze maken op haar twee zijwanden

-aan beide kanten-

en zij zullen houders zijn voor de palen

  met welke het gedragen moet worden.

30:5 “Gij moet de palen van acaciahout maken-

en bedek ze met goud.

30:6 “Gij moet dit altaar voor de sluier plaatsen-

welke nabij de ark van de getuigenis is,

voor het verzoendeksel-

welke over de ark van de getuigenis is,

waar Ik met u zal samenkomen.

30:7 “Aaron zal er geurige wierook op verbranden;

hij zal het elke ochtend verbranden

wanneer hij de lampen bereid.

30:8 “Wanneer Aaron de lampen bereid bij schemering,

zal hij wierook verbranden.

Er zal eeuwigdurende bewieroking zijn voor Maryah

doorheen uw generaties.

30:9 “Gij zult geen vreemd reukwerk op dit altaar offeren,

noch brandoffer

noch meeloffer;

en gij zult geen drankoffer daarop uitgieten.

30:10 “Aaron zal verzoening maken op zijn hoorns-

eenmaal per jaar;

hij zal verzoening daarop maken

met het bloed van het zondeoffer van verzoening

  eenmaal per jaar

 

doorheen uw generaties.

Het is hoogst heilig voor Maryah.”

פ

30:11 Maryah sprak ook tegen Mozes,

zeggende,

30:12 “Wanneer gij een volkstelling doet

van de zonen van Israël

  om hun te tellen,

dan zal eenieder van hen

een losprijs voor zichzelf voor Maryah geven,

wanneer gij hen telt,

opdat er geen plaag onder hun zal zijn

wanneer gij hen telt.

30:13 “Dit is wat iemand die geteld is geven zal:

een halve shekel volgens de shekel van het allerheiligste

-de shekel is twintig gerahs-

een halve shekel als een schenking voor Maryah.

30:14 “Eenieder die geteld is,

vanaf twintig jaren oud en ouder,

zal de schenking voor Maryah geven.

30:15 “De rijke zal niet meer betalen

en de arme zal niet minder betalen

dan de halve shekel,

wanneer ge de schenking voor Maryah geeft

om verzoening voor uzelf te maken.

30:16 “Gij moet het verzoening geld-

van de zonen van Israël nemen

en zult het aan de dienst van de tent van samenkomst schenken,

opdat het een gedachtenis voor de zonen van Israël moge zijn-

voor (het aangezicht van) Maryah,

om voor uzelf verzoening te maken.”

פ

30:17 Maryah sprak tegen Mozes,

zeggende,

30:18 “Gij moet ook een wasvat van brons maken,

met zijn voet van brons,

om te wassen;

en gij zult het tussen de tent van samenkomst

en het altaar zetten,

en gij zult er water in doen.

30:19 “Aaron en zijn zonen

 

moeten hun handen

en hun voeten daaruit wassen;

30:20 wanneer zij de tent van samenkomst ingaan,

zullen zij zich met water wassen,

opdat zij niet zullen sterven;

of wanneer zij het altaar naderen om te dienen,

om een vuuroffer

voor Maryah

in rook op te offeren.

30:21 “Zo zullen zij wassen

hun handen en hun voeten,

opdat zij niet zullen sterven;

en het zal een eeuwigdurende verordening zijn voor hen,

voor Aaron en zijn nakomelingen

  door hun generaties heen.”

פ

30:22 Bovendien,

Maryah sprak tegen Mozes,

zeggende,

30:23 “Neem ook de fijnste van de specerijen tot uzelf:

van vloeiende mirre vijfhonderd shekels,

en van geurige kaneel half zoveel,

twee-honderd-en vijftig,

en van geurig suikerriet twee-honderd-en-vijftig,

30:24 en van kassie vijfhonderd,

naar de shekel van het allerheiligste,

en van olijfolie een hin.

30:25 “Gij moet van deze een heilige zalfolie maken,

een reukwerk mengeling,

het werk van een parfumeur;

het zal een heilige zalfolie zijn.

30:26 “Daarmee moet gij zalven-

de tent van samenkomst-

en de ark van de getuigenis,

30:27 en de tafel

en al haar gereedschap,

en de menorah

en zijn gereedschap,

en het altaar van bewieroking,

30:28 en het altaar van het brandoffer

en haar gereedschap,

en het wasvat en zijn voet.

 

30:29 “Gij moet hen ook heiligen,

dat zij allerheiligst mogen zijn;

wat hen ook aanraakt zal heilig zijn.

30:30 “Gij moet Aaron zalven

en zijn zonen,

en heilig hen,

opdat zij als priesters

tot Mij mogen dienen.

30:31 “Gij moet spreken tegen de zonen van Israël,

zeggende,

‘Dit zal een heilige zalfolie zijn voor Mij

doorheen uw generaties.

30:32 ‘Het zal niet worden uitgegoten op iemands lichaam,

  evenmin zult gij enige zoals haar maken

in dezelfde verhoudingen;

het is heilig,

en het zal heilig zijn voor u.

30:33 ‘Wie ook iets zoals haar mengen zal-

  of wie ook iets van haar op een oningewijde doet-

zal worden afgesneden van zijn volk.'”

ס

30:34 Vervolgens,

Maryah zei tegen Mozes,

“Neem specerijen tot uzelf,

stacte-hars en onycha

en galbanum,

specerijen met zuivere wierook;

er zal van elk een gelijk deel zijn.

30:35 “Met dit moet gij wierook maken,

een reukwerk,

  het werk van een parfumeur,

gezouten,

zuiver,

en heilig.

30:36 “Gij moet een beetje daarvan zeer fijn stampen,

  en leg een deel daarvan-

voor de getuigenis in de tent van samenkomst-

  waar Ik met u zal samenkomen;

het zal voor u allerheiligst zijn.

30:37 “De wierook welke gij maken zult,

zult gij niet in dezelfde verhouding voor uzelf maken;

 

het zal tot u heiligheid zijn-

  voor Maryah.

30:38 “Wie iets gelijkaardigs maken zal ,

  om te gebruiken als reukwerk,

zal worden afgesneden van zijn volk.”

ס

31:1 “Nu,

Maryah sprak tegen Mozes,

zeggende,

31:2 “Ziet,

Ik heb bij name Bezallel geroepen,

de zoon van Uri

de zoon van Hur,

van de stam van Judah.

31:3 “Ik heb hem vervuld met de Geest van Aloha,

in wijsheid,

in begrip,

in kennis,

en in alle soorten van vakmanschap,

31:4 om kunstige ontwerpen te maken-

om te arbeiden in goud,

in zilver,

en in brons ,

31:5 “en in het snijwerk van stenen voor zettingen,

  en in het snijwerk van hout,

opdat hij moge werken

in allerlei soorten van vakmanschap.

31:6 “En zie,

Ik zelf heb met hem Oholiab aangesteld ,

de zoon van Ahisamach,

van de stam van Dan;

en in de harten van allen die behendig zijn-

heb ik vaardigheden gelegd,

opdat zij alles mogen maken

dat Ik u heb geboden:

31:7 de tent van samenkomst,

en de ark van getuigenis,

en het verzoendeksel erop,

en al de uitrusting van de tent,

31:8 de tafel ook en haar gereedschap,

en de puur gouden menorah

 

met al zijn gereedschap,

en het altaar van bewieroking,

31:9 het altaar van brandoffer ook

met al haar gereedschap,

en het wasvat en haar voet,

31:10 de geweven gewaden ook,

en de heilige gewaden voor Aaron de priester,

en de gewaden van zijn zonen,

welke zij dragen op hun priesterschap;

31:11 de zalfolie ook,

en de geurige wierook voor de heilige plaats,

zij moeten hen maken

naar alles wat Ik u geboden heb.”

פ

31:12 Maryah sprak tegen Mozes,

zeggende,

31:13 “Maar wat u betreft,

spreek tegen de zonen van Israël,

zeggende,

‘Gij moet zeker Mijn sabbatten in acht nemen;

want dit is een teken tussen Mij en u

doorheen uw generaties,

opdat gij moogt weten

  dat IK BEN Maryah die u heiligt.

31:14 ‘Daarom moet gij de sabbat in acht nemen,

want het is heilig voor u.

Eenieder die het ontheiligt

zal zeker ter dood worden gebracht;

want al wie enig werk daarop doet,

  die persoon zal worden afgesneden van zijn volk.

31:15 ‘Gedurende zes dagen

  mag er werk worden gedaan,

maar op de zevende dag

is er een sabbat van volledige rust,

heilig voor Maryah;

al wie enig werk op de sabbatdag doet

zal zeker ter dood worden gebracht.

31:16 ‘Zo zullen de zonen van Israël de sabbat in acht nemen,

om de sabbat te vieren

  door hun generaties heen

als een eeuwigdurend verbond.’

31:17 “Het is een teken

 

tussen Mij en de zonen van Israël voor eeuwig;

want in zes dagen-

heeft Maryah de hemel en de aarde gemaakt,

maar op de zevende dag-

hield Hij op met werken,

en werd Hij verkwikt.”

ס

31:18 Wanneer Hij het spreken met hem

op de berg Sinaï had geëindigd,

  gaf Hij Mozes de twee tabletten van de getuigenis,

tabletten van steen,

geschreven door de vinger van Aloha.

32:1 Wanneer het volk nu zag

dat Mozes vertraagde

  om van de berg af te dalen,

verzamelde het volk zich rondom Aaron

en zei tegen hem:

“Kom,

maak ons een god

die vóór ons zal gaan;

wat deze Mozes betreft,

de man die ons vanuit het land van Egypte heeft opgevoerd,

wij weten niet wat er van hem geworden is.”

32:2 Aaron zei tegen hen,

“Trekt de gouden ringen uit,

die in de oren van uw vrouwen-

uw zonen-

en uw dochters zijn,

en breng ze bij mij.”

32:3 Daarop trok het gehele volk de gouden ringen uit

die in hun oren waren

en brachten die bij Aaron.

32:4 Hij ontving deze uit hun hand,

en vormde het met graveer-gereedschap

en maakte het tot een gesmolten kalf;

en zij zeiden,

“Dit is uw god,

O Israël,

die u heeft opgevoerd vanuit het land van Egypte.”

32:5 Nu,

 

wanneer Aaron dit zag,

bouwde hij er een altaar voor;

en Aaron deed een bekendmaking en zei,

“Morgen zal voor Maryah een feest zijn.”

32:6 Dus stonden zij de volgende dag vroeg op

en offerden brandoffers,

  en brachten vredesoffers;

en het volk zat neer

om te eten en te drinken,

en stond op om te spelen.

פ

32:7 Vervolgens,

Maryah sprak tegen Mozes,

“Ga meteen naar beneden,

want uw volk,

dat gij hebt opgevoerd vanuit het land van Egypte,

heeft zichzelf verdorven.

32:8 “Ze hebben zich snel afgewend

van de weg die Ik hun opdroeg.

Zij hebben een gesmolten kalf voor zichzelf gemaakt,

en hebben het aanbeden

en hebben het geofferd en gezegd,

‘Dit is uw god, O Israël,

die u heeft opgevoerd vanuit het land van Egypte!'”

32:9 Maryah zei tegen Mozes,

“Ik heb dit volk gezien,

en zie,

zij zijn een eigenzinnig volk.

32:10 “Nu dan-

laat Mij alleen,

dat Mijn toorn tegen hen moge ontbranden-

en dat Ik hen moge vernietigen;

en Ik zal van u een groot volk maken.”

32:11 “Daarop smeekte Mozes Maryah

zijn Aloha,

en zei,

“O Maryah,

waarom brandt uw toorn tegen Uw volk-

  die Gij met grote kracht-

en met een machtige hand-

vanuit het land van Egypte hebt gebracht?

 

32:12 “Waarom zouden de Egyptenaren spreken,

zeggende,

‘Met kwade bedoelingen bracht Hij ze uit

om hen te doden in de bergen

en om hen te vernietigen

van het oppervlak van de aarde’?

Keer af van Uw brandende toorn

en verander Uw mening

omtrent het kwaad doen aan Uw volk.

32:13 “Gedenk Abraham,

Isaac,

en Israël,

Uw dienaren tot wie gij bij uzelf zwoer,

en zei tegen hen,

‘Ik zal uw nakomelingen vermenigvuldigen

als de sterren aan de hemel,

en al dit land

van welke Ik heb gesproken

zal Ik aan uw nakomelingen geven,

en zij zullen het erven

voor eeuwig.'”

32:14 Dus Maryah veranderde Zijn mening

omtrent het kwaad-

  welke Hij zei dat Hij doen zou aan Zijn volk.

פ

32:15 “Vervolgens,

Mozes draaide zich om

en daalde van de berg af

met de twee tabletten van de getuigenis in zijn hand,

tabletten die op beide zijden waren beschreven;

zij waren op de ene zijde en de andere beschreven.

32:16 De tabletten waren het werk van Aloha,

en het geschrift was het geschrift van Aloha-

gegraveerd op de tabletten.

32:17 Toen Joshua nu het lawaai hoorde van het volk

-daar zij schreeuwden -,

zei hij tegen Mozes,

“Er is een geluid van strijd in het kamp.”

32:18 Maar hij zei,

“Het is niet het geluid van de schreeuw van triomf,

 

Noch is dit het geluid van de schreeuw van de nederlaag;

Maar het geluid van zingen hoor ik.”

32:19 Het gebeurde,

zodra Mozes nabij het kamp kwam,

dat hij het kalf en het dansen zag;

  en Mozes toorn ontbrandde,

en hij gooide de tabletten weg vanuit zijn handen-

en verbrijzelde ze aan de voet van de berg.

32:20 Hij nam het kalf dat zij hadden gemaakt

en verbrandde het met vuur,

en vermaalde het tot poeder,

en strooide het over het oppervlak van het water

en deed de zonen van Israël ervan drinken.

32:21 Vervolgens,

Mozes zei tegen Aaron,

  “Wat heeft dit volk aan u gedaan,

dat gij zo’n grote zonde op hen hebt gebracht?”

32:22 Aaron zei,

“Laat de toorn van mijn heer niet ontbranden;

gij kent het volk zelf,

dat zij neigen naar het kwade.

32:23 “Want zij zeiden tegen mij,

‘Maak een god voor ons die vóór ons uit zal gaan;

want deze Mozes,

die man die ons opbracht uit het land van Egypte,

wij weten niet wat er van hem is geworden.’

32:24 “Ik zei tegen hen,

‘Al wie goud heeft

laat hen het uitrekken.’

Dus gaven ze het aan mij,

en ik wierp het in het vuur,

en daaruit kwam dit kalf.”

32:25 Wanneer Mozes nu zag dat het volk stuurloos was

–want Aaron had hen stuurloos gelaten

om een bespotting te zijn onder hun vijanden–

32:26 toen Mozes in de poort van het kamp stond,

en hij zei,

“Al wie vóór Maryah is,

kom naar mij toe!”

  En al de zonen van Levi verzamelden tezamen bij hem.

 

32:27 Hij zei tegen hen,

“Zo zegt Maryah,

Aloha van Israël,

‘Ieder man van u doet zijn zwaard aan zijn dij,

en gaat heen en weer

van poort naar poort door het kamp,

en ieder man dood zijn broeder,

en ieder man zijn vriend,

en ieder man zijn naaste.'”

32:28 Dus deden de zonen van Levi

  zoals Mozes opdroeg,

en zowat drie duizend man

van het volk

viel die dag.

32:29 Vervolgens,

Mozes zei,

“Wijd uzelf vandaag aan Maryah toe,

–want ieder man is tegen zijn zoon

en tegen zijn broeder geweest–

  opdat Hij vandaag een zegen aan u moge schenken.”

32:30 Op de volgende dag,

Mozes zei tegen het volk,

“Gij zelf gij hebt een grote zonde begaan,

en nu ik opga naar Maryah,

kan ik misschien verzoening voor uw zonde doen.”

32:31 Toen keerde Mozes terug naar Maryah,

en zei,

“Helaas heeft dit volk een grote zonde begaan,

en een god van goud hebben zij voor zichzelf gemaakt.

32:32 “Maar nu,

indien Gij wilt,

vergeef hun zonde,

–en zo niet,

alsjeblieft wis mij uit – uit uw boek-

welke gij hebt geschreven!”

32:33 Maryah zei tegen Mozes,

“Degene die gezondigd heeft tegen Mij,

hem zal Ik uit Mijn boek uitwissen.

32:34 “Maar ga nu,

leid het volk waarheen Ik u vertelde.

Zie,

Mijn engel zal vóór u gaan;

 

niettemin op de dag dat Ik straf,

zal Ik hun straffen voor hun zonde.”

32:35 Toen sloeg Maryah het volk,

omwille van wat zij deden

met het kalf dat Aaron had gemaakt.

ס

33:1 Vervolgens,

Maryah sprak tegen Mozes,

“Vertrek,

ga op van hier,

gij en het volk

dat gij hebt opgebracht uit het land van Egypte,

naar het land van welke Ik tot Abraham zwoer,

Isaac,

en Jacob,

zeggende,

‘Aan uw nakomelingen zal Ik het geven.’

33:2 “Ik zal een engel voor u zenden

en Ik zal de Kanaäniet uitdrijven,

de Amoriet,

de Hethiet,

de Fereziet,

de Heviet

en de Jebusiet.

33:3 “Ga op naar een land

vloeiende van melk en honing;

want Ik zal niet opgaan in uw midden,

omdat gij een eigenzinnig volk zijt,

  en Ik u op de weg vernietigen zou.”

33:4 Toen het volk dit triest woord hoorde,

gingen zij in rouw,

en niet één van hen deed zijn versieringen aan.

33:5 Want Maryah had tegen Mozes gezegd,

“Zeg tegen de zonen van Israël,

‘Gij zijt een eigenzinnig volk;

zou Ik in uw midden voor één moment opgaan,

Ik zou u vernietigen.

Daarom nu,

doe uw versieringen van u af,

opdat Ik moge weten wat Ik met u doen zal.'”

33:6 Dus de zonen van Israël ontdeden zich van hun versieringen,

van Berg Horeb af.

 

33:7 Nu was Mozes gewend om de tent te nemen-

  en om die buiten het kamp op te zetten-

  op een goede afstand van het kamp,

  en hij noemde het de tent van samenkomst.

En eenieder die Maryah zocht-

zou uitgaan naar de tent van samenkomst-

welke buiten het kamp was.

33:8 En het gebeurde,

telkens wanneer Mozes uitging naar de tent,

dat al het volk zou opstaan-

en elk bij de ingang van zijn tent gaan staan,

en Mozes na-staarde

  totdat hij de tent binnenging.

33:9 Telkens als Mozes de tent binnenging,

zou de zuil van wolken afdalen

en bij de ingang van de tent gaan staan;

en Maryah zou met Mozes spreken.

33:10 Als geheel het volk de zuil van wolken zag-

staande bij de ingang van de tent,

zou geheel het volk opstaan-

en aanbidden,

elk bij de ingang van zijn tent.

33:11 Zo was Maryah gewoon om te spreken tegen Mozes-

van aangezicht tot aangezicht,

net zoals een man tegen zijn vriend spreekt.

  Toen keerde Mozes terug naar het kamp;

zijn dienaar Joshua,

de zoon van Nun,

een jonge man,

zou niet uit de tent vertrekken.

פ

33:12 Vervolgens,

Mozes zei tegen Maryah,

“Zie,

Gij zegt tegen mij,

‘Breng dit volk op!’

Maar Gij zelf hebt mij niet laten weten

wie Gij met mij zenden zult.

Bovendien,

hebt Gij gezegd,

‘Ik heb u bij naam gekend,

en gij hebt ook genade gevonden in Mijn ogen.’

 

33:13 “Daarom bid ik U nu,

als ik in Uw ogen genade heb gevonden,

laat mij Uw wegen kennen-

opdat ik U moge kennen,

zodat ik genade moge vinden in uw ogen.

Overweeg ook,

dat deze natie Uw volk is.”

33:14 En Hij zei,

“Mijn tegenwoordigheid zal met u meegaan,

en Ik zal u rust geven.”

33:15 Daarop zei hij tegen Hem,

indien Uw tegenwoordigheid niet met ons meegaat,

leid ons dan niet van hier opwaarts.

33:16 “Want hoe dan kan het bekend zijn

dat ik genade heb gevonden in Uw ogen,

ik en Uw volk?

Is het niet door Uw meegaan met ons,

zodat wij,

ik en Uw volk,

onderscheiden mogen worden van al de andere volken

welke op het aangezicht van de aarde zijn?”

פ

33:17 Maryah zei tegen Mozes,

“Ik zal ook dit ding doen van welk gij gesproken hebt;

want gij hebt genade gevonden in Mijn ogen

en Ik heb u bij naam gekend.”

33:18 Toen zei Mozes,

“Ik bid u,

toon mij Uw glorie!”

33:19 En Hij zei,

“Ik zelf

zal al Mijn goedheid voorbij u laten gaan,

  en zal de naam van Maryah vóór u uitroepen;

en Ik zal genadig zijn

aan wie Ik genadig zijn zal,

en zal ontferming tonen

aan wie Ik ontferming tonen zal.”

33:20 Maar Hij zei,

“Gij kunt Mijn aangezicht niet zien,

want geen mens kan Mij zien en leven!”

33:21 Toen zei Maryah,

 

“Zie,

er is een plaats bij Mij,

en gij zult daar gaan staan

op de rots;

33:22 “en het zal gebeuren,

terwijl Mijn glorie voorbij gaat,

dat Ik u in de kloof van de rots zal zetten-

en u met Mijn hand bedekken-

totdat Ik voorbij gegaan ben.

33:23 “Dan zal Ik Mijn hand wegtrekken

en gij zult Mijn rug zien,

maar Mijn aangezicht zal niet gezien worden .”

פ

34:1 Nu zei Maryah tegen Mozes,

“Houw voor u zelf twee stenen tabletten uit

gelijk de vorige,

en Ik zal op die tabletten schrijven-

dezelfde woorden die op de vorige tabletten waren –

welke gij verbrijzelde.

34:2 “Wees dus klaar tegen de ochtend,

en kom in de ochtend op naar de berg Sinai,

  en presenteer u zelf daar aan Mij

op de top van de berg.

34:3 “Geen mens zal met u opkomen,

en geen mens mag ergens op de berg worden gezien;

zelfs de kleinvee en de runderen kudden

mogen niet aan de voorkant van die berg grazen.”

34:4 Dus hieuw hij twee stenen tabletten uit

gelijk de vorige,

en Mozes stond vroeg in de ochtend op-

en ging op naar de berg Sinai,

zoals Maryah hem geboden had,

en hij nam twee stenen tabletten in zijn hand.

34:5 Maryah daalde af in de wolk

en stond daar bij hem

terwijl hij de naam van Maryah aanriep.

34:6 Vervolgens ging Maryah voor hem voorbij

en riep uit,

“Maryah,

 

Maryah Aloha,

barmhartig en genadig,

langzaam tot toorn,

en overvloedig in liefdevolle goedheid

en waarheid;

34:7 die liefdevolle goedheid bewaart voor duizenden,

die ongerechtigheid vergeeft,

overtreding en zonde;

toch zal Hij de schuldigen geenszins ongestraft laten,

en de ongerechtigheid-

van de vaderen-

aan de kinderen-

en aan de kleinkinderen-

  tot de derde en de vierde generatie bezoeken.”

34:8 Mozes haastte zich-

om nederig ter aarde te buigen-

en te aanbidden.

34:9 Hij zei,

als ik nu genade heb gevonden in Uw ogen,

O Maryah,

bid ik,

laat Maryah meegaan in ons midden,

zelfs al is het volk zo eigenzinnig,

en vergeef onze ongerechtigheid en onze zonde,

en neem ons aan als Uw eigen bezit.”

34:10 Toen zei Aloha,

“Zie,

Ik ga een verbond sluiten.

Vóór geheel uw volk zal Ik wonderen verrichten

welke niet zijn voortgebracht

op de ganse aarde

noch onder enige van de volken;

en geheel het volk onder wie gij leeft

  zal het werken van Maryah zien,

want het is een angstwekkend ding

dat Ik met u ga doen.

34:11 “Neem zeker in acht

wat Ik u deze dag gebied:

zie,

Ik ga de Amoriet vóór u uitdrijven,

en de Kanaäniet,

de Hethiet,

 

de Fereziet,

de Heviet

en de Jebusiet.

34:12 “Bewaak uzelf

dat gij geen verbond sluit

met de inwoners van het land

  waar gij naar toe gaat,

of zij zullen tot een strik te midden van u worden.

34:13 “Maar eerder-

moet gij hun altaren afbreken,

en verpletter hun heilige pilaren-

en hak hun Asherim om-

34:14 want enige andere god zult gij niet aanbidden,

want Maryah,

wiens naam Begerige is,

is een begerig Aloha-

34:15 anders zoudt gij een verbond sluiten-

met de inwoners van het land-

en zij zouden de hoer spelen met hun goden-

en offeren aan hun goden,

en iemand zou u uitnodigen om van zijn offer te eten,

34:16 en sommige van zijn dochters-

zoudt gij voor uw zonen kunnen nemen,

en zijn dochters-

zouden de hoer spelen met hun goden-

  en ook zouden zij uw zonen-

de hoer laten spelen met hun goden.

34:17 “Gij zult voor uzelf geen gesmolten goden maken.

34:18 “Gij zult het Feest van Ongezuurde Broden in acht nemen.

  Gedurende zeven dagen moet gij ongezuurde broden eten,

zoals Ik u gebood,

op de vastgestelde tijd in de maand van Abib,

want in de maand van Abib kwam je uit van Egypte.

34:19 “De eerste nakomeling van elke baarmoeder behoort aan Mij,

en al uw mannelijke vee,

de eerste nakomeling van rundvee en schapen.

34:20 “Met een lam moet gij de eerste nakomeling van een ezel lossen;

en indien gij het niet lost,

dan moet gij zijn nek breken.

Gij moet al de eerstgeborenen van uw zonen lossen.

Niet één zal voor Mij verschijnen

met lege handen.

 

34:21 “Gij moet zes dagen werken,

maar op de zevende dag moet gij rusten;

zelfs tijdens ploegtijd en oogst-

moet gij rusten.

34:22 “Gij moet het Feest der weken vieren,

  dat zijn,

de eerste vruchten van de tarweoogst,

en het Feest van het oogsten-

bij de wisseling van het jaar.

34:23 “Drie keer per jaar

moeten al uw mannetjes

voor Maryah Aloha verschijnen,

Aloha van Israël.

34:24 “Want Ik zal volken voor u uitdrijven

en uw grenzen vergroten,

en geen mens zal uw land begeren-

wanneer gij opgaat-

drie keer per jaar-

om voor Maryah uw Aloha te verschijnen.

34:25 “Gij moogt het bloed van Mijn offer

  niet offeren met gezuurd brood,

ook is het offer van het feest van het Pascha

niet om te worden overgelaten tot de ochtend.

34:26 “Gij moet de allereerste

van de eerste vruchten van uw grond

in het huis van Maryah uw Aloha brengen.

“Gij moogt een bokje niet in zijn moeders-melk koken.”

פ

34:27 Verder zei Maryah tegen Mozes,

“Schrijf deze woorden op,

want in overeenstemming met deze woorden-

heb Ik een verbond gesloten-

met u en met Israël.”

34:28 Zo was hij daar met Maryah

veertig dagen en veertig nachten;

hij at geen brood of dronk geen water.

En hij schreef op de tabletten de woorden van het verbond,

de Tien Geboden.

34:29 Het gebeurde

toen Mozes van de berg Sinai naar beneden kwam-

(en de twee tabletten van de getuigenis waren in Mozes ‘hand

 

toen hij van de berg naar beneden kwam)

dat Mozes niet wist-

dat de huid van zijn aangezicht straalde-

vanwege zijn spreken met Hem.

34:30 Dus toen Aaron en al de zonen van Israël Mozes zagen,

zie,

straalde de huid van zijn aangezicht-

  en zij waren bevreesd om dichtbij hem te komen.

34:31 Toen riep Mozes naar hen,

en Aaron en al de heersers in de gemeente

  keerden zich naar hem toe;

en Mozes sprak tegen hen.

34:32 Daarna kwamen al de zonen van Israël naderbij,

en hij beval hen

om alles te doen wat Maryah tegen hem had gesproken

op de Berg Sinai.

34:33 Toen Mozes het spreken met hen had beëindigd,

legde hij een sluier over zijn aangezicht.

34:34 Maar telkens als Mozes naar binnen ging

voor Maryah

om met Hem te spreken,

zou hij de sluier wegnemen totdat hij naar buiten kwam;

en telkens als hij naar buiten kwam

  en tegen de zonen van Israël sprak

  hetwelk hij bevolen was geweest,

34:35 de zonen van Israël zouden het aangezicht van Mozes zien,

dat de huid van Mozes ‘aangezicht straalde.

Dus Mozes zou de sluier over zijn aangezicht terugleggen

totdat hij terug naar binnen ging

om met Hem te spreken.

ס

35:1 Vervolgens,

Mozes verzamelde geheel de gemeente van de zonen van Israël,

en zei tegen hen,

“Dit zijn de dingen die Maryah u heeft geboden te doen:

35:2 “Gedurende zes dagen mag werk worden gedaan,

maar op de zevende dag zult gij een heilige dag hebben,

een sabbath van volkomen rust voor Maryah;

al wie er enig werk op doet-

  zal ter dood worden gebracht.

35:3 “Gij moogt geen vuur ontsteken-

 

in welke ook van uw woningen-

  op de sabbath dag.”

פ

35:4 Mozes sprak-

tegen geheel de gemeente van de zonen van Israël,

zeggende,

“Dit is het ding dat Maryah heeft bevolen,

zeggende,

35:5 ‘Neem een bijdrage van onder u voor Maryah;

al wie van een gewillig hart is,

laat hem het brengen als Maryah’s bijdrage:

  goud,

zilver,

en brons,

35:6 en blauw,

purper en scharlaken materiaal,

fijn linnen,

geiten haar,

35:7 en ramsvellen rood geverfd,

en bruinvis vellen,

  en acacia hout,

35:8 en olie voor verlichting,

en specerijen voor de zalf olie,

  en voor de geurige wierook,

35:9 en onyx stenen

en zet-stenen

voor de ephod

en voor het borststuk.

35:10 ‘Laat elke bekwame mens onder u komen,

en maak alles wat Maryah heeft bevolen:

35:11 de tabernakel,

haar tent en haar bedekking,

haar haken en haar planken,

haar staven

  haar pilaren,

en haar voetstukken;

35:12 de ark en haar palen,

het verzoendeksel,

en de sluier der bescherming;

35:13 de tafel en haar palen,

en al haar gereedschappen,

en het brood van de Aanwezigheid;

 

35:14 de menorah ook voor het licht

  en zijn gereedschappen

en zijn lampen

en de olie voor het licht;

35:15 en het altaar van bewieroking en haar palen,

en de zalfolie,

en de geurige wierook,

en het scherm voor de deuropening

bij de ingang van de tabernakel;

35:16 het altaar van brandoffer

met haar bronzen rooster,

de palen,

en al haar gereedschappen,

het wasvat en haar voetstuk;

35:17 de gordijnen van de voorhof,

zijn pilaren en zijn voetstukken,

en het scherm voor de poort van de voorhof;

35:18 de pinnen van de tabernakel

en de pinnen van de voorhof

en hun koorden;

35:19 de geweven gewaden om te dienen in de heilige plaats,

de heilige gewaden voor Aaron de priester

en de gewaden van zijn zonen,

om als priester te dienen.'”

35:20 Toen is de gehele gemeente van de zonen van Israël-

uit Mozes aanwezigheid vertrokken.

35:21 Eenieder wiens hart hem beroerde-

en eenieder wiens geest hem bewoog-

kwam en bracht Maryah’s bijdrage-

voor het werk van de tent van samenkomst-

en voor al haar dienst-

en voor de heilige gewaden.

35:22 Allen dan wiens hart hen beroerde,

zowel mannen en vrouwen,

kwamen en brachten broches

en oorringen

en zegelringen

en armbanden mee,

alle artikels van goud;

zo deed ieder mens

die een offer van goud presenteerde

aan Maryah.

 

35:23 Ieder mens,

die blauw in zijn bezit had

en purper

en scharlaken materiaal

en fijn linnen

en geitenhaar

en ramsvellen rood geverfd

en bruinvissenvellen,

bracht ze.

35:24 Eenieder die een bijdrage kon leveren-

van zilver en brons-

bracht Maryah’s bijdrage;

en ieder mens die acacia hout in zijn bezit had-

voor enig werk van de dienst-

bracht het.

35:25 Alle bekwame vrouwen sponnen met hun handen,

en brachten wat zij gesponnen hadden,

in blauw en purper

en scharlaken materiaal

en in fijn linnen.

35:26 Al de vrouwen

-wiens hart (hen) bewoog met een bekwaamheid-

sponnen de geitenharen.

35:27 De heersers brachten de onyx stenen-

en de stenen om te zetten-

voor de ephod-

en voor het borststuk;

35:28 en de specerij-

en de olie-

voor het licht-

en voor de zalfolie-

en voor de geurige wierook.

35:29 De Israëlieten,

al de mannen en de vrouwen,

wiens hart hen beroerde-

om materiaal te brengen voor al het werk,

dat Maryah door Mozes bevolen had-

om te worden gedaan,

brachten een vrijwillig offer aan Maryah.

פ

35:30 Vervolgens,

 

Mozes zei tegen de zonen van Israël,

“Zie,

Maryah heeft Bezalel bij naam genoemd

de zoon van Uri,

de zoon van Hur,

van de stam van Judah.

35:31 “En Hij heeft hem vervuld met de Geest van Aloha,

in wijsheid,

in begrip

  en in kennis

en in alle vakmanschap;

35:32 om ontwerpen te maken

voor het werken in goud

en in zilver

en in brons,

35:33 en in het snijden van stenen om te zetten-

en in het snijden van hout,

om zo te presteren – in elk vindingrijk werk.

35:34 “Hij heeft ook in zijn hart gelegd om te onderwijzen,

zowel hij en Oholiab,

de zoon van Ahisamach,

van de stam van Dan.

35:35 “Hij heeft hen met bekwaamheid vervuld

om elk werk van een graveur uit te voeren

  en van een ontwerper

  en van een borduurwerker ,

in blauw

en in purper

en in scharlaken materiaal,

en in fijn linnen,

en van een wever,

als uitvoerders van elk werk

en makers van ontwerpen.

36:1 “Nu,

Bezalel en Oholiab,

en ieder bekwaam persoon-

in wie Maryah bekwaamheid heeft gelegd-

  en kennis om te weten-

hoe al het werk moet worden uitgevoerd-

bij de constructie van het allerheiligste,

  zal uitvoeren-

overeenkomstig alles wat Maryah bevolen heeft.”

 

36:2 Vervolgens riep Mozes Bezalel en Oholiab

en ieder bekwaam persoon

in wie Maryah bekwaamheid had gelegd,

iedereen wiens hart hem beroerde,

om tot het werk te komen

om het uit te voeren.

36:3 Zij ontvingen van Mozes al de bijdragen

welke de zonen van Israël hadden gebracht

om het werk uit te voeren

bij de constructie van het allerheiligste.

En zij bleven nog altijd

  vrijwillige offers naar hem brengen

  elke ochtend.

36:4 En al de bekwame mannen-

die al het werk van het allerheiligste uitvoerden

kwamen,

elk van het werk dat hij aan het uitvoeren was,

36:5 en zij zeiden tegen Mozes,

“Het volk brengt veel-

meer dan genoeg-

voor het constructiewerk-

dat Maryah ons opdroeg om uit te voeren.”

36:6 Dus gaf Mozes een bevel uit,

  en een afkondiging werd verspreid door heel het kamp,

zeggende,

“Laat geen enkele man of vrouw-

  nog langer werk verrichten-

voor de bijdragen van het allerheiligste.”

Zo werd het volk beperkt-

om nog meer te brengen.

36:7 Want het materiaal dat ze hadden

was voldoende-

en meer dan genoeg voor al het werk;

om het uit te voeren.

ס

36:8 Al de bekwame mannen-

onder degenen die het werk uitvoerden,

maakten de tabernakel met tien gordijnen;

van fijn getwijnd linnen

en blauw

en purper

 

en scharlaken materiaal,

met cherubim-

het werk van een bekwame vakman-

Bezalel maakte hen.

36:9 De lengte van elk gordijn was acht-en-twintig el

en de breedte van elk gordijn vier el;

alle gordijnen hadden dezelfde afmetingen.

36:10 Hij voegde vijf gordijnen aan elkaar

en de andere vijf gordijnen voegde hij aan elkaar.

36:11 Hij maakte lussen van blauw

op de rand van het buitenste gordijn

in de eerste reeks;

hij deed hetzelfde

op de rand van het gordijn welke de buitenste was

in de tweede reeks.

36:12 Hij maakte vijftig lussen aan het ene gordijn

en hij maakt vijftig lussen

  op de rand van het gordijn

welke in de twee reeks was;

de lussen waren tegenover elkaar.

36:13 Hij maakte vijftig haken van goud

en voegde de gordijnen samen aan elkaar met de haken,

zo was de tabernakel een eenheid.

פ

36:14 Vervolgens,

hij maakte gordijnen van geiten haar

voor een tent over de tabernakel;

hij maakte elf gordijnen in totaal.

36:15 De lengte van elk gordijn was dertig el

en vier el de breedte van elk gordijn;

de elf gordijnen hadden dezelfde afmetingen.

36:16 Hij voegde vijf gordijnen samen met hen zelf

en de andere zes gordijnen met hen zelf.

36:17 Verder maakte hij vijftig lussen

op de rand van het gordijn

dat de buitenste was in de eerste reeks,

en hij maakte vijftig lussen

op de rand van het gordijn

dat de buitenste was in de tweede reeks.

36:18 Hij maakte vijftig haken van brons

om de tent samen te voegen

 

zodat het een eenheid zou zijn.

36:19 Hij maakte een bedekking voor de tent

van ramsvellen rood geverfd,

en erboven een bedekking van bruinvissenvellen.

ס

36:20 Vervolgens,

hij maakte de planken voor de tabernakel

van acaciahout,

rechtopstaand.

36:21 Tien el was de lengte van elke plank

en één en een halve el de breedte van elke plank.

36:22 Er waren twee pennen voor elke plank,

  voor elkaar passend gemaakt;

  zo deed hij voor alle planken van de tabernakel.

36:23 Hij maakte de planken voor de tabernakel:

twintig planken voor de zuidkant;

36:24 en hij maakte veertig voetstukken van zilver

onder de twintig planken;

twee voetstukken onder één plank-

voor zijn twee pennen-

en twee voetstukken onder een andere plank-

voor zijn twee pennen.

36:25 Daarna,

voor de tweede kant van de tabernakel,

aan de noordkant,

maakte hij twintig planken,

36:26 en hun veertig voetstukken van zilver;

twee voetstukken onder één plank

en twee voetstukken onder een andere plank.

36:27 Voor de achterkant van de tabernakel,

bij het westen,

maakte hij zes planken.

36:28 Hij maakte twee planken

voor de hoeken van de tabernakel

bij de achterkant.

36:29 Ze waren beneden dubbel,

en tezamen waren ze volledig

tot aan de bovenkant van de eerste ring;

zo deed hij met beide van hen voor de twee hoeken.

36:30 Er waren acht planken met hun voetstukken van zilver,

zestien voetstukken,

 

onder elke plank twee.

36:31 Daarna,

maakte hij dwarsbalken van acaciahout,

vijf voor de planken van één kant van de tabernakel,

36:32 en vijf dwarsbalken

voor de planken van de andere kant van de tabernakel,

en vijf dwarsbalken

voor de planken van de tabernakel

voor de achterkant bij het westen.

36:33 Hij maakte de middelste dwarsbalk-

in het midden van de planken doorgaand-

van eind tot eind.

36:34 Hij bedekte de planken met goud

en maakte hun ringen van goud

als houders voor de dwarsbalken;

en bedekte de dwarsbalken met goud.

36:35 Bovendien,

hij maakte de sluier

van blauw

en purper

en scharlaken materiaal,

en fijn getwijnd linnen;

met cherubim-

het werk van een bekwaam vakman-

maakte hij het.

36:36 Hij maakte er vier pilaren van acacia voor,

en bedekte hen met goud,

met hun haken van goud;

en hij goot voor hun vier voetstukken van zilver.

36:37 Hij maakte een bescherming

voor de deuropening van de tent,

van blauw

en purper

en scharlaken materiaal,

en fijn getwijnd linnen

het werk van een wever;

36:38 en hij maakte haar vijf pilaren met hun haken,

en hij bedekte hun toppen

en hun banden met goud;

maar hun voetstukken waren van brons.

פ

37:1 Nu maakte Bezalel de ark van acaciahout;

 

haar lengte was twee-en-een-halve el,

en haar breedte één-en-een-halve el,

en haar hoogte één-en-een-halve el;

37:2 en hij bedekte het met puur goud

van binnen en van buiten,

en maakte er een gouden kroonlijst voor

  helemaal rondom.

37:3 Hij goot er vier ringen van goud voor aan haar vier voetstukken;

zelfs twee ringen aan één kant ervan,

en twee ringen aan de andere kant ervan.

37:4 Hij maakte palen van acaciahout

en bedekte ze met goud.

37:5 Die palen stak hij in de ringen

aan de zijkanten van de ark,

  om ze te dragen.

37:6 Hij maakte een ark-verzoendeksel van puur goud,

twee-en-een-halve el lang-

en één-en-een-halve el breed.

37:7 Hij maakte twee cherubim van goud;

hij maakte hen van gehamerd werk

aan de twee uiteinden van het ark-verzoendeksel;

37:8 één cherub aan het ene uiteinde

en één cherub aan het andere uiteinde;

hij maakte de cherubim-

één van stuk samen met het ark-verzoendeksel-

bij de twee uiteinden.

37:9 De cherubim hielden hun vleugels omhoog gespreid,

het ark-verzoendeksel afschermende met hun vleugels,

met hun gezichten naar elkander toe;

de gezichten van de cherubim-

waren in de richting van het ark-verzoendeksel.

פ

37:10 Vervolgens,

hij maakte de tafel van acaciahout,

twee el lang

en één el breed

en één-en-een-halve el hoog.

37:11 Hij bedekte het met puur goud,

en maakte er een gouden kroonlijst voor helemaal omheen.

37:12 Hij maakte er een rand voor van een handbreedte

helemaal omheen,

 

en maakte een gouden kroonlijst voor haar rand

helemaal omheen.

37:13 Hij goot er vier gouden ringen voor

en plaatste de ringen op de vier hoeken

welke bij haar vier voeten waren.

37:14 Dicht bij de rand waren de ringen,

de houders voor de palen-

om de tafel te dragen.

37:15 Hij maakte de palen van acaciahout

en bedekte hen met goud,

om de tafel te dragen.

37:16 Hij maakte het gereedschap-

  welke op de tafel waren,

  haar schotels en haar schalen-

en haar kommen en haar potten,

waarmee drankoffers werden uitgegoten,

van puur goud.

פ

37:17 Vervolgens,

hij maakte de menorah van puur goud.

Hij maakte de menorah van gehamerd werk,

zijn voet en zijn schacht;

zijn schalen,

zijn knoppen en zijn bloemen waren er één van stuk mee.

37:18 Er waren zes zijtakken uitgaande van zijn zijden;

drie zijtakken van de menorah

vanuit de ene zijde ervan

en drie zijtakken van de menorah

vanuit de andere zijde ervan;

37:19 drie schalen gevormd als amandelbloesems,

één knop en één bloem in één zijtak,

en drie schalen gevormd als amandelbloesems,

één knop en één bloem in de andere zijtak–

alzo voor de zes zijtakken uitgaande van de menorah.

37:20 In de menorah waren er vier schalen

gevormd als amandelbloesems,

zijn knoppen en zijn bloemen;

37:21 en er was een knoop onder het eerste paar zijtakken uitkomende,

  en een knoop onder het tweede paar zijtakken uitkomende,

en een knoop onder het derde paar zijtakken uitkomende,

want de zes zijtakken kwamen van uit de menorah.

 

37:22 Hun knopen en hun zijtakken waren één van stuk ermee;

  het geheel ervan was één enkel gehamerd werk van puur goud.

37:23 Hij maakte zijn zeven lampen

met zijn snuiters

en zijn bakjes

van puur goud.

37:24 Hij maakte hem-

en al zijn gereedschap-

uit een talent van puur goud.

פ

37:25 Vervolgens,

hij maakte het altaar van bewieroking van acaciahout:

één el lang

en één el breed,

vierkantig,

en twee el hoog;

haar twee hoorns waren er één van stuk mee.

37:26 Hij bedekte het met puur goud,

haar bovenstuk en haar zijkanten

helemaal rondom,

en haar hoorns;

en hij maakte een gouden kroonlijst voor haar

  helemaal rondom.

37:27 Hij maakte twee gouden ringen voor haar

onder haar kroonlijst,

aan haar twee zijkanten

  -aan weerszijden-

als houders voor palen

  waarmee men het kon dragen.

37:28 Hij maakte de palen van acaciahout

en bedekte hen met goud.

37:29 En hij maakte de heilige zalfolie

en de onvermengde,

geurige wierook van specerijen,

het werk van een parfumeur.

ס

38:1 Vervolgens,

hij maakte het altaar van brandoffer van acaciahout,

vijf el lang

en vijf el breed,

 

vierkantig,

en drie el hoog.

38:2 Hij maakte haar hoorns op haar vier hoeken,

haar hoorns waren met haar één van stuk,

  en hij bedekte het met brons.

38:3 Hij maakte al de gereedschappen van het altaar,

de emmers

en de schoppen

en de bekkens,

de vleeshaken en de vuurschalen;

hij maakte al haar gereedschappen van brons.

38:4 Hij maakte voor het altaar-

een rooster van bronzen netwerk-

beneden,

onder haar rand,

tot halverwege omhoog reikende.

38:5 Voor de vier uiteinden van het bronzen rooster-

goot hij vier ringen-

als houders voor de palen.

38:6 Hij maakte de palen van acaciahout

en bedekte hen met brons.

38:7 Hij stak de palen in de ringen

aan de zijkanten van het altaar,

  waarmee men het kon dragen.

Hij maakte het hol met planken.

ס

38:8 Voorts,

maakte hij het wasvat van brons

met haar voetstuk van brons,

  van de spiegels van de dienende vrouwen

die dienden bij de deuropening van de tent van samenkomst.

ס

38:9 Vervolgens,

maakte hij de voorhof:

voor de zuidkant-

waren de gordijnen van de voorhof van fijn getwijnd linnen,

één honderd el;

38:10 hun twintig pilaren,

en hun twintig voetstukken,

waren van brons gemaakt;

de haken van de pilaren en hun banden waren van zilver.

38:11 Voor de noordkant-

 

waren er één honderd el;

hun twintig pilaren

en hun twintig voetstukken

waren van brons,

de haken van de pilaren

en hun banden waren van zilver.

38:12 Voor de westkant-

waren er gordijnen van vijftig el

met hun tien pilaren

en hun tien voetstukken;

de haken van de pilaren

en hun banden waren van zilver.

38:13 Voor de oostkant-

vijftig el.

38:14 De gordijnen voor de ene kant van de poort

waren vijftien el,

  met hun drie pilaren

en hun drie voetstukken,

38:15 en zo ook voor de andere kant.

Aan beide zijkanten van de poort van de voorhof

waren gordijnen van vijftien el,

met hun drie pilaren

en hun drie voetstukken.

38:16 Al de gordijnen van de voorhof-

waren van fijn getwijnd linnen-

helemaal omheen.

38:17 De voetstukken voor de pilaren waren van brons,

de haken van de pilaren en hun banden,

van zilver;

en de bedekking van hun toppen,

van zilver,

en al de pilaren van de voorhof

waren voorzien van zilveren banden.

38:18 De afscherming van de poort van de voorhof

was het werk van de wever,

van blauw

en purper

en scharlaken materiaal

en fijn getwijnd linnen.

En de lengte was twintig el

en de hoogte was vijf el,

gelijkende op de gordijnen van de voorhof.

 

38:19 Hun vier pilaren

  en hun vier voetstukken

  waren van brons;

  hun haken waren van zilver,

en de bedekking van hun toppen

en hun banden waren van zilver.

38:20 Al de pinnen van de tabernakel-

en van de voorhof-

waren van brons-

helemaal omheen.

ס

38:21 Dit is het aantal van de dingen voor de tabernakel,

de tabernakel van de getuigenis,

zoals zij geteld waren volgens het gebod van Mozes,

voor de dienst van de Levieten,

door de hand van Ithamar-

de zoon van Aaron-

de priester.

38:22 En Bezalel,

de zoon van Uri,

de zoon van Hur,

van de stam van Judah,

maakte alles wat Maryah gebood aan Mozes.

38:23 Met hem was Oholiab

de zoon van Ahisamach,

van de stam van Dan,

een graveur

en een bekwaam vakman

en een wever in blauw

en in purper

en in scharlaken materiaal,

en fijn linnen.

ס

38:24 Al het goud dat gebruikt was voor het werk,

in al het werk van het allerheiligste,

zelfs het goud van het beweegoffer,

was negen-en-twintig talenten

en zevenhonderd-en-dertig shekels,

  naar de shekel van het allerheiligste.

38:25 Het zilver-

van die van de gemeente die geteld waren-

  was honderd talenten-

 

en duizend-zevenhonderd-vijf-en-zeventig shekels,

naar de shekel van het allerheiligste;

38:26 een beka per hoofd

(Dat is,

een halve shekel naar de shekel van het allerheiligste),

voor eenieder die overging naar degenen die waren geteld,

vanaf twintig jaren oud en meer,

voor zes-honderd-en-drie-duizend-en-vijfhonderd-vijftig mannen.

38:27 De honderd talenten van zilver

waren voor het gieten van de voetstukken van het allerheiligste

en de voetstukken van de sluier;

één honderd voetstukken voor de honderd talenten,

één talent voor één voetstuk.

38:28 Van de duizend-zevenhonderd-en-vijf-en-zeventig shekels,

maakte hij haken voor de pilaren-

en bedekte hun toppen-

en maakte banden voor hen.

38:29 Het brons van het beweegoffer

was zeventig talenten

en tweeduizend-en-vierhonderd shekels.

38:30 Met deze maakte hij de voetstukken

  bij de deuropening van de tent van de samenkomst,

en het bronzen altaar

en haar bronzen rooster,

en al het gereedschap van het altaar,

38:31 en de voetstukken van de voorhof helemaal omheen

en de voetstukken van de poort van de voorhof,

en al de pinnen van de tabernakel

en al de pinnen van de voorhof helemaal omheen.

39:1 Bovendien,

van het blauwe

en het purperen

en het scharlaken materiaal

maakten zij fijn geweven gewaden

  voor de bediening in de heilige plaats

evenals de heilige gewaden die voor Aaron waren,

precies zoals Maryah aan Mozes geboden had.

פ

39:2 Hij maakte de ephod van goud,

en van blauw-

en purper-

 

en scharlaken materiaal,

en fijn getwijnd linnen.

39:3 Daarna hamerden zij gouden vellen uit-

  en sneden die in draden-

  om ingeweven te worden

met het blauwe

en het purperen

en het scharlaken materiaal,

en het fijne linnen,

het werk van een bekwame vakman.

39:4 Voor de ephod-

vervaardigden ze vasthechtende schouder-stukken;

aan zijn twee bovenste uiteinden werd het vastgehecht.

39:5 De vakkundig geweven band

die daarop was

was gelijk zijn vakmanschap,

van hetzelfde materiaal:

van goud

en van blauw

en purper

en scharlaken materiaal,

en fijn getwijnd linnen,

precies zoals Maryah aan Mozes had geboden.

ס

39:6 Ze maakten de onyx-stenen,

in gouden filigraan zettingen ingezet;

  ze waren gegraveerd zoals de gravures van een zegel,

volgens de namen van de zonen van Israël.

39:7 En hij zette ze op de schouderstukken van de ephod,

als herdenkingsstenen voor de zonen van Israël,

precies zoals Maryah aan Mozes geboden had.

פ

39:8 Hij maakte het borststuk,

het werk van een bekwame vakman,

gelijk het vakmanschap van de ephod:

van goud

en van blauw

en purper

en scharlaken materiaal

en fijn getwijnd linnen.

 

39:9 Het was vierkantig;

zij maakten het borststuk dubbel gevouwen,

één span lang-

en één span breed-

toen het dubbel gevouwen was.

39:10 En zij monteerden er vier rijen van stenen op.

  De eerste rij was een rij van robijn,

topaas,

en smaragd;

39:11 en de tweede rij,

een turkoois,

een saffier

  en een diamant;

39:12 en de derde rij,

een hyacint,

een agaat,

en een amethist;

39:13 en de vierde rij,

  een beril,

een onyx,

en een jaspis.

Ze waren in gouden filigraan zettingen gezet-

  toen ze gemonteerd waren.

39:14 De stenen waren overeenkomend-

met de namen van de zonen van Israël;

  het waren er twaalf,

overeenkomend met hun namen,

gegraveerd met de gravures van een zegel,

ieder met zijn naam-

voor de twaalf stammen.

39:15 Ze maakten op het borststuk kettingen-

zoals koorden-

van gedraaid koordwerk-

in puur goud.

39:16 Zij maakten twee gouden filigraan zettingen

en twee gouden ringen,

en zetten de twee ringen

op de twee uiteinden van het borststuk.

39:17 Daarna deden zij de twee gouden koorden-

in de twee ringen-

aan de uiteinden van het borststuk.

39:18 Zij zetten de andere twee uiteinden van de twee koorden-

 

op de twee filigraan zettingen,

en zetten ze op de schouderstukken van de ephod-

aan de voorkant ervan.

39:19 Zij maakten twee gouden ringen

en zetten die op de twee uiteinden van het borststuk,

op zijn binnenste boord

die dichtbij de ephod was.

39:20 Voorts maakten zij twee gouden ringen

en zetten die op de onderkant van de twee schouderstukken van de ephod,

op de voorkant ervan,

dichtbij de plaats waar het samenkwam,

boven de geweven band van de ephod.

39:21 Zij bonden het borststuk

door zijn ringen aan de ringen van de ephod

met een blouw koord,

zodat het op de geweven band van de ephod zou zijn,

  en dat het borststuk niet van de ephod los zou komen,

  precies zoals Maryah aan Mozes geboden had.

פ

39:22 Vervolgens,

hij maakte de mantel van de ephod van geweven werk,

helemaal van blauw;

39:23 en het gat van de mantel

was aan het bovenstuk in het midden,

zoals het gat van een maliënkolder,

met een boordsel rondom zijn gat,

zodat het niet gescheurd zou worden.

39:24 Zij maakten granaatappels

van blauw

en purper

en scharlaken materiaal

en getwijnd linnen

op de zoom van de mantel.

39:25 Zij maakten ook bellen van puur goud,

en zetten de bellen tussen de granaatappels

geheel rondom op de zoom van de mantel,

39:26 afwisselend een bel

en een granaatappel

geheel rondom op de zoom van de mantel

om in te dienen,

precies zoals Maryah aan Mozes geboden had.

 

ס

39:27 Zij maakten de tunieken

van fijn geweven linnen

voor Aaron en zijn zonen,

39:28 en de tulband van fijn linnen,

en de versierde kappen van fijn linnen,

en de linnen korte broeken van fijn getwijnd linnen,

39:29 en de sjerp van fijn getwijnd linnen,

en blauw

en purper

en scharlaken materiaal,

het werk van de wever,

precies zoals Maryah aan Mozes geboden had.

ס

39:30 Zij maakten de plaat van de heilige kroon van puur goud,

en beschreven het als de gravures van een zegel,

“Heilig voor Maryah.”

39:31 Zij bonden er een blauw koord aan vast,

om het vast te binden

bovenaan de tulband ,

precies zoals Maryah aan Mozes geboden had.

ס

39:32 Aldus was al het werk voltooid-

van de tabernakel

van de tent van samenkomst;

en de zonen van Israël deden het-

overeenkomende alles wat Maryah aan Mozes geboden had-

alzo deden zij.

פ

39:33 Zij brachten de tabernakel naar Mozes,

  en geheel haar inrichting:

haar haken,

haar planken,

haar staven,

en haar pilaren

en haar voetstukken;

39:34 en de bedekking van ramshuiden rood geverfd,

en de bedekking van bruinvissenhuiden,

en de beschermende sluier;

 

39:35 de ark van de getuigenis

en haar palen

en het ark-verzoendeksel;

39:36 de tafel,

al haar gereedschap,

en het brood van de Aanwezigheid;

39:37 de puur gouden menorah,

met zijn inrichting van lampen

en al zijn gereedschap,

en de olie voor het licht;

39:38 en het gouden altaar,

en de zalfolie

en de geurige wierook,

en de sluier voor de deuropening van de tent;

39:39 het bronzen altaar

en haar bronzen rooster,

haar palen

en al haar gereedschap,

het wasvat en haar voetstuk;

39:40 de gordijnen voor de voorhof,

de pilaren en de voetstukken,

en het gordijn voor de poort van de voorhof,

de koorden en de pinnen-

  en al de uitrusting-

voor de bediening van de tabernakel,

voor de tent van samenkomst;

39:41 de geweven gewaden-

voor de bediening in de heilige plaats-

en de heilige gewaden-

voor Aaron de priester-

en de gewaden van zijn zonen,

om te dienen als priesters.

39:42 Zo deden de zonen van Israël al het werk-

overeenkomende alles wat Maryah aan Mozes geboden had.

39:43 En Mozes onderzocht al het werk-

en zie,

zij hadden het gedaan;

precies zoals Maryah geboden had,

  hadden zij dit gedaan.

Dus zegende Mozes hen.

פ

40:1 Vervolgens,

 

Maryah sprak tegen Mozes,

zeggende,

40:2 “Op de eerste dag van de eerste maand-

zult gij de tabernakel van de tent van samenkomst opzetten.

40:3 “Gij zult de ark van de getuigenis daarin plaatsen,

en gij zult de ark met de sluier afschermen.

40:4 “Gij zult de tafel inbrengen-

en wat daarop hoort in orde brengen;

en gij zult de menorah inbrengen-

en zijn lampen doen schijnen.

40:5 “Bovendien,

het gouden altaar van bewieroking-

moet gij voor de ark van de getuigenis plaatsen,

  en richt de sluier op-

voor de deuropening naar de tabernakel.

40:6 “Het altaar van brandoffer-

  moet gij voor de deuropening plaatsen-

van de tabernakel-

van de tent van samenkomst.

40:7 “Het wasvat-

moet gij tussen de tent van samenkomst-

en het altaar plaatsen-

en er water in doen.

40:8 “De voorhof-

moet gij gans rondom opzetten-

en de sluier-

voor de poort van de voorhof ophangen.

40:9 “Dan zult gij de zalfolie nemen

en de tabernakel

en alles wat erin is zalven,

en zult het heiligen

  en al de uitrusting daarvan;

en het zal heilig zijn.

40:10 “Gij moet het altaar van brandoffer-

en al haar gereedschap zalven,

en het altaar heiligen,

en het altaar zal hoogst heilig zijn.

40:11 “Gij moet het wasvat en het voetstuk zalven,

en het heiligen.

40:12 “Dan moet gij Aaron-

en zijn zonen-

 

naar de deuropening van de tent van samenkomst brengen-

en hen met water wassen.

40:13 “Gij moet Aaron de heilige gewaden aandoen-

en hem zalven en hem heiligen-

dat hij als een priester tot Mij moge dienen.

40:14 “Gij moet zijn zonen brengen-

en hun de tunieken aandoen;

40:15 en gij moet hun zalven

precies zoals gij hun vader hebt gezalfd,

dat zij als priesters tot Mij mogen dienen;

  en hun zalving zal hun geschikt maken

voor een eeuwig priesterschap

door hun generaties heen.”

40:16 Dus deed Mozes het;

overeenkomende alles wat Maryah hem geboden had,

  zo deed hij het.

ס

40:17 Nu,

in de eerste maand van het tweede jaar,

op de eerste dag van de maand,

werd de tabernakel opgericht.

40:18 Mozes richtte de tabernakel op-

en legde zijn voetstukken,

  en zette zijn planken overeind,

en zette zijn staven erin

en richtte zijn pilaren op.

40:19 Hij spreidde de tent uit over de tabernakel-

en legde de bedekking van de tent er bovenop,

precies zoals Maryah aan Mozes geboden had.

ס

40:20 Vervolgens,

hij nam de getuigenis

en legde het in de ark,

en bevestigde de palen aan de ark,

en legde het ark-verzoendeksel bovenop de ark.

40:21 Hij bracht de ark in de tabernakel,

en richtte een sluier voor de bescherming op,

en schermde de ark van de getuigenis af,

precies zoals Maryah aan Mozes geboden had.

ס

 

40:22 Vervolgens,

hij plaatste de tafel in de tent van samenkomst-

aan de noordkant van de tabernakel,

buiten de sluier.

40:23 Hij zette de schikking van het brood daarop in orde

voor Maryah,

precies zoals Maryah aan Mozes geboden had.

ס

40:24 Vervolgens,

hij plaatste de menorah in de tent van samenkomst,

tegenover de tafel,

aan de zuidkant van de tabernakel.

40:25 Hij stak de lampen aan voor Maryah,

precies zoals Maryah aan Mozes geboden had.

ס

 

40:26 Vervolgens,

hij plaatste het gouden altaar in de tent van samenkomst-

voor de sluier;

40:27 en hij brandde geurige wierook daarop,

precies zoals Maryah aan Mozes geboden had.

ס

40:28 Vervolgens,

hij richtte de sluier op-

voor de deuropening van de tabernakel.

40:29 Hij plaatste het altaar van brandoffer

voor de deuropening

van de tabernakel van de tent van samenkomst,

  en offerde het brandoffer daarop

en het meeloffer,

  precies zoals Maryah aan Mozes geboden had.

ס

40:30 Hij plaatste het wasvat-

tussen de tent van samenkomst-

en het altaar-

en deed water daarin-

om ermee te wassen.

40:31 zodat Mozes-

en Aaron en zijn zonen-

daarop hun handen en hun voeten zouden wassen.

 

40:32 Wanneer zij de tent van samenkomst ingingen,

en wanneer zij het altaar naderden,

wasten zij zich,

precies zoals Maryah aan Mozes geboden had.

ס

40:33 Hij richtte de voorhof op-

helemaal rondom de tabernakel en het altaar

  en hing de sluier op voor de poort van de voorhof.

  Zo beëindigde Mozes het werk.

פ

40:34 Toen bedekte de wolk de tent van samenkomst,

en de glorie van Maryah vervulde de tabernakel.

40:35 Mozes was niet in staat

om de tent van samenkomst in te gaan

  omdat de wolk er zich op had gevestigd,

en de glorie van Maryah de tabernakel vervulde.

40:36 Tijdens al hun reizen –

telkens wanneer de wolk opgenomen werd-

  van boven de tabernakel;

  zouden de zonen van Israël vertrekken;

40:37 maar als de wolk niet opgenomen werd,

toen vertrokken zij niet

tot de dag waarop zij opgenomen werd.

40:38 Want tijdens al hun reizen,

was de wolk van Maryah des daags op de tabernakel,

en er was vuur daarin des nachts,

voor de ogen van heel het huis van Israël.

 

 

You cannot copy content of this page