Galaten.

Khabouris codex.

Galaten. 

De brief van Paulos aan de Galatoyee.

I.1:1-10

1.1 Paulos, een apostel, niet van mannen, noch door mannen, maar door Jeshu de Meshiha, en Aloha zijn Vader, die hem uit de doden opgewekt heeft, 1.2 en al de broederen die met mij zijn, aan de gemeenschappen die in Galatia zijn: 1.3 genade zij met u en vrede, van Aloha de Vader, en van onze Heer Jeshu Meshiha, 1.4 die zichzelf gaf voor onze zonden om ons te verlossen van deze boze wereld, volgens de wil van Aloha onze Vader: 1.5 aan wie heerlijkheid is tot de tijd der tijden. Amen. 1.6  Ik ben verbaasd hoe snel u zich afgekeerd hebt van de Meshiha, die u geroepen heeft door zijn genade, tot een ander evangelie, 1.7 welke er geen is; maar er zijn mannen die u verstoren, en die u willen verwijderen van het evangelie van de Meshiha. 1.8 Maar ook als wij , of een engel uit de hemel, een ander zouden prediken tot u  dan wat we hebben gepredikt  aan u, laat hem vervloekt zijn. 1.9 Zoals ik eerder heb gezegd, en nu terug zeg tot u, als enig man predikt aan u, een ander dan wat u hebt ontvangen, laat hem vervloekt zijn, 1.10 want overtuig ik nu mannen, of Aloha? Of zoek ik mannen te behagen? Want als ik tot nu toe mannen had behaagt, zou ik niet de dienaar zijn geweest van de Meshiha.

II. 1:11-24

1.11 Maar ik maak aan u bekend, mijn broeders, dat het evangelie die door mij gepredikt is niet van mensen is: 1.12 want noch van mensen heb ik het ontvangen en het geleerd, maar door de openbaring van Jeshu de Meshiha. 1.13 Want gij hebt gehoord van mijn voormalig gedrag in het Yehudoyutha, dat ik de gemeenschap van Aloha buitengewoon vervolgde, en het verlaten maakte. 1.14 En ik uitblonk in het Yehudoyutha, meer dan de meeste zonen van mijn leeftijdsjaren die van mij verwanten waren,  en buitengewoon ijverig was voor de leer van mijn vaderen. 1.15 Maar, wanneer Hij, die me gescheiden heeft vanaf mijn moeders baarmoeder, en me riep door zijn genade, 1.16 wilde, zijn Zoon openbaren in mij, opdat ik hem zou prediken onder de naties, heb ik het niet meteen voorgelegd aan vlees en bloed; 1.17 noch ging ik naar Urishlim, tot de apostelen die voor mij waren, maar ik ging tot in Arabia, en keerde terug naar Darmsuk. 1.18  En na drie jaren ging ik naar Urishlim, opdat ik Kipha zou zien, en ik bleef vijftien dagen met hem. 1.19 Maar anderen van de apostelen zag ik niet, alleen Jakub, de broeder van onze Heer. 1.20 En deze dingen welke ik schrijf tot u, zie! voor Aloha, bevestig ik, dat ik niet lieg. 1.21 En na dit ging ik naar de regio’s van Syria en Cilicia. 1.22 Noch kenden de gemeenschappen van Jihud, welke in de Meshiha zijn, mij door aangezicht. 1.23 Maar dit alleen hadden zij gehoord, namelijk; dat hij die ons voorheen had vervolgd, zie! nu predikt hij dat geloof welke hij voorheen heeft omvergeworpen. 1.24 En in mij verheerlijkten zij Aloha.

III. 2:1-10

2.1 En wederom, na veertien jaren, ging ik op naar Urishlim met Bar Naba, en nam Titos met mij. 2.2 Maar ik ging op door openbaring; en ik onthulde aan hen het evangelie dat ik verkondig onder de naties; en ik toonde het aan dezen die werden beschouwd als iets te zijn, tussen mijzelf en hen, opdat ik niet op een of andere manier tevergeefs zou lopen of deed lopen. 2.3 Ook Titos die met mij was, die een Aramoya was, werd niet gedwongen om besneden te worden. 2.4 Maar het ging om valse broeders, die onwetendheid binnensmokkelden onder ons opdat ze de vrijheid zouden kunnen bespioneren die we hebben in Jeshu Meshiha, opdat zij ons onder knechtschap zouden kunnen brengen; 2.5 maar zelfs voor geen één uur waren we zwak, en onderworpen onszelf niet aan hen; opdat de waarheid van het evangelie met u zou kunnen blijven. 2.6 En zij die werden beschouwd iets te zijn, maar wat zij waren kan me niet schelen, want Aloha aanvaard geen mensen gezichten, en zij zelf voegden niets toe tot mij; 2.7 Maar daarentegen: zagen zij dat ik was toevertrouwd met het evangelie van de onbesnedenen, zoals Kipha was toevertrouwd met dat van de besnedene; 2.8 want Hij wie krachtdadig gewrocht met Kipha voor het apostolaat van de besnijdenis, gewrocht ook krachtdadig met mij voor het apostolaat van de heidenen; 2.9 en wetende de genade welke gegeven was aan mij, gaven Jakub en Kipha en Juchanon, die beschouwd werden als pijlers, de rechterhand van partnerschap aan mij en aan Bar Naba, opdat wij zouden prediken onder de andere volken, en zij onder hen die besneden zijn: 2.10  alleen eisende dat we de armen indachtig zouden zijn; en ik ben ijverig geweest om dit te doen.

IV. 2:11-16

2.11 En toen Kipha gekomen was tot Antiokia, berispte ik hem in zijn aangezicht, omdat ze werden beledigt door hem. 2.12 Want voordat bepaalde mannen van Jakub waren gekomen, had hij gegeten met de heidenen; maar wanneer ze waren gekomen, trok hij zicht terug en scheidde zich af, omdat hij bang was van degenen die van de besnijdenis waren. 2.13 En ook de rest van de Jihudoyee handelden huichelachtig met hem in deze zaak, zodat Bar Naba ook werd weggetrokken door hun partijdigheid. 2.14 En toen ik zag dat zij niet recht wandelden in de waarheid van het evangelie, zei ik tegen Kipha in de aanwezigheid van hen allemaal: als gij die een Jihudoya zijt, leeft als een Aramoya, en niet als een Jihudoya, waarom dwingt gij dan de heidenen om te leven als Jihudoyee? 2.15 Als wij, die door onze natuur Jihudoyee zijn, en niet van de heiden zondaars zijn, 2.16 weten dat de mens niet gerechtvaardigd is door de werken van de wet, maar door het geloof van Jeshu Meshiha, ook in hem, in Jeshu Meshiha, geloof hebbende, dat we uit het geloof van de Meshiha zullen gerechtvaardigd worden, en niet uit de werken van de wet; omdat uit de werken van de wet geen vlees zal worden gerechtvaardigd:

V. 2:17-3:14

2.17 Indien, terwijl, we zoeken te worden gerechtvaardigd door de Meshiha, wij ook zelf zondaars worden bevonden, is dan Jeshu Meshiha daarom de bedienaar van zonde? Het kan niet zijn. 2.18 Want, als ik de dingen die ik heb vernietigd terug opbouw, dan geef ik bewijs van mezelf dat ik het gebod overtreedt. 2.19 Want ik, ben door de wet en tot de wet dood, opdat ik tot Aloha mag leven: 2.20 en met de Meshiha ben ik gekruisigd, en van u af aan leef ik niet meer, maar in mij leeft Meshiha; en hetgeen dat ik nu leef in het vlees leef ik door het geloof van de zoon van Aloha, die me lief heeft gehad en zichzelf gaf voor mij. 2.21 Ik ontken de genade van Aloha niet; want als gerechtigheid door de wet is, stierf de Meshiha tevergeefs! 3.1 Oh gij gebrekkig denkende Galatoyee, wie heeft u verbijsterd? Want zie! als of afgebeeld voor uw ogen, is Jeshu Meshiha gekruisigd geworden. 3.2 Dit alleen wil ik weten van u: hebt gij de geest ontvangen door de werken van de wet, of door het horen van het geloof ? 3.3 Zijt gij zo dwaas dat in de geest begonnen zijnde, gij nu eindigende zijt in het vlees? 3.4 En al deze dingen hebt gij tevergeefs gedragen? Maar zou het tevergeefs zijn? 3.5 Vervolgens, hij die aan u de geest gaf, en wonderen gewrocht onder u, deed hij alzo – door de werken van de wet, of door het horen van het geloof ? 3.6 Zoals Abraham Aloha geloofde, en het was aan hem tot gerechtigheid gerekend, 3.7 daarom weet gij – zonder twijfel, dat zij die uit geloof zijn de kinderen van Abraham zijn. 3.8 Want Aloha, die van te voren wist dat hij de andere volken zou rechtvaardigen door geloof, verkondigde goed nieuws van te voren tot Abraham; zoals de heilige schrift zegt: in u zullen al de volken gezegend worden: 3.9 Daarom zijn gelovigen gezegend met Abraham de gelovige. 3.10 Want zij die van de werken van de wet zijn, zijn onder de vloek: want er is geschreven, vervloekt is eenieder die niet alles doet wat in deze wet geschreven is. 3.11 En die mens is niet gerechtvaardigd door de wet voor Aloha, dit is geopenbaard: omdat het geschreven is, de rechtvaardige zal leven door het geloof. 3.12 Maar de wet is niet van het geloof: maar hij die deze dingen doet die daarin geschreven zijn zal door hen leven. 3.13 Maar ons heeft de Meshiha gekocht van de vloek van de wet, en is een vloek gemaakt geworden in plaats van ons: want er is geschreven, vervloekt is eenieder  die is gehangen op het hout: 3.14 opdat de zegen van Abraham over de naties zou zijn in Jeshu de Meshiha, opdat we de belofte van de geest mogen verkrijgen door het geloof.

VI. 3:15-29

3.15 Mijn broeders, ik spreek als onder mannen: dat een verbond van de mens, omdat het bevestigd is niemand verwerpt, of om het even wat daarin wijzigt. 3.16 En aan Abraham was de belofte beloofd, en aan zijn nageslacht. En Hij zei niet aan hem, tot uw zaden, als van velen, maar, aan uw zaad, als van één, namelijk Hem, die de Meshiha is. 3.17 Maar ik zeg dit, dat het verbond dat van te voor bevestigd was door Aloha, in de Meshiha, niet teniet gedaan kan worden door de wet die vier honderd en dertig jaren daarna gekomen is, noch kan de wet de belofte afschaffen. 3.18 Want indien de erfenis door de wet was, zou het niet door de belofte kunnen zijn; maar Aloha gaf het aan Abraham door belofte. 3.19 Waarvoor was de wet dan? Het werd toegevoegd omwille van de overtredingen, totdat het Zaad zou komen, Hij over wie de belofte was; en zij ( de wet ) was gegeven door engelen in de hand van een bemiddelaar. 3.20 Maar nu is daar geen bemiddelaar van één; maar Aloha is er één. 3.21 Is de wet daarom tegen de belofte van Aloha? Dat is onmogelijk: want indien er een wet gegeven was, die schuldige mensen tot leven kon maken, zo zou er zeker gerechtigheid zijn geweest door de wet. 3.22 Maar de schrift heeft het alles opgenomen onder de zonde, opdat de belofte, door geloof van Jeshu Meshiha zou kunnen worden gegeven, aan hen die geloven. 3.23 Maar tot de bedeling van geloof kwam, bewaakte de wet ons, als opgesloten tot het geloof die moest onthuld worden. 3.24 Daarom is de wet onze kind – begeleider geweest tot in de Meshiha, opdat wij gerechtvaardigd zouden worden door geloof. 3.25 Maar toen geloof gekomen is, waren wij niet meer onder de kind – begeleider. 3.26 Want gij zijt nu allen kinderen van Aloha door het geloof van Jeshu Meshiha. 3.27 Want zij die in de Meshiha zijn gedoopt zijn bekleed met de Meshiha. 3.28 Jihudoyee of Aramoyee zijn niet speciaal; de slaaf of de vrije is niet speciaal; man of vrouw zijn niet speciaal; want gij zijt allen één in Jeshu Meshiha. 3.29 En als gij van de Meshiha zijt, dan zijt gij het zaad van Abraham, en erfgenamen door de belofte.

VII. 4:1-18

4.1 Maar ik zeg dat zolang de erfgenaam een kind is, verschilt hij in niets van een dienstknecht, hoewel hij heer is van alles, 4.2 maar hij is onder voogden en beheerders tot het tijdstip die zijn vader benoemde. 4.3 Dus ook wij, tijdelijk kinderen zijnde, werden onderworpen onder de beginselen van de wereld. 4.4 Maar wanneer de volheid van de tijd gekomen was, zond Aloha zijn Zoon, en gemaakt geworden uit een vrouw, en gemaakt geworden onder de wet, 4.5 opdat Hij hen die onder de wet waren zou kunnen verlossen, en wij de plaats van zonen zouden ontvangen. 4.6 En omdat gij zonen zijt, heeft Aloha de geest van Zijn Zoon gezonden tot in uw harten, die roept, Vader, onze Vader! 4.7 Daarom zijt gij geen dienstknechten, maar zonen; en indien zonen, ook erfgenamen van Aloha, door Jeshu Meshiha. 4.8 Maar, terwijl Aloha niet kennende, diende gij hen die door hun aard geen goden zijn:  4.9 maar nu dat gij Aloha hebt gekend, en met name dat gij erkend geworden zijt van Aloha, keert gij terug tot deze verziekte en armoedige beginselen, en gij wilt opnieuw onderworpen worden aan hen? 4.10 Dagen, en maanden, en tijden, observeert gij. 4.11 Ik ben bang, dat ik tevergeefs heb gearbeid onder u. 4.12 Zijt gij zoals ik ben, want ik ben zoals gij zijt, mijn broederen, ik smeek u. In niets hebt gij mij gekwetst. 4.13 Want gij weet dat ik in zwakheid van mijn vlees voorheen aan u predikte. 4.14 En de verleiding van mijn vlees hebt gij niet veracht noch verworpen; maar als een engel van Aloha ontving u mij, en als van Jeshu Meshiha. 4.15 Waar is dan uw geluk? Want ik getuige van u, dat, had het mogelijk geweest, gij uw ogen zou uitgeplukt hebben en aan mij gegeven hebben. 4.16 Ben ik uw tegenstander geworden, omdat ik aan u de waarheid heb gepredikt? 4.17 zij zijn na-ijverig over u, niet voor uw welzijn; maar ze willen u insluiten, omdat gij na-ijverig zoude zijn over hun. 4.18 Maar het is goed om ten allen tijde na-ijverig  te zijn in goede dingen, en niet alleen wanneer ik met u ben.

VIII. 4:19-27

4.19 Mijn kinderen, met wie ik opnieuw barensarbeid ervaar, tot de Meshiha word gevormd in u, 4.20 Ik zou nu met u willen zijn, en het geluid van mijn stem wijzigen, omdat ik verbaasd ben over u. 4.21 Vertel mij, gij die bereid zijt om onder de wet te zijn, hoort gij de wet niet? 4.22 Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, een van de dienstmaagd, en een van de vrije. 4.23 Maar hij die van de dienstmaagd was werd geboren naar het vlees, en hij die van de vrije was werd door de belofte. 4.24 En dit zijn gelijkenissen van de twee verbonden: de ene die was van de berg Sinai voortbrengende in knechtschap, welke Hagar is: 4.25 want Hagar is de berg Sinai die in Arabia is, en beantwoord aan Urishlim, en dient in knechtschap, zij en haar kinderen. 4.26 Maar zij, Urishlim de hoge, is de vrije, die onze moeder is. 4.27 Want er is geschreven: Wees blij, Och onvruchtbare, die niet hebt gebaard; jubel en huil, gij die geen barensarbeid hebt ervaren; omdat de zonen van de verlatene vermenigvuldigd zijn, meer dan de zonen van de gehuwde vrouw.

IX. 4:28-5:12

4.28 Maar wij, mijn broeders, zoals Ishak, zijn de kinderen van belofte. 4.29 En net als toen hij die geboren was uit het vlees, hem vervolgde die uit de Geest was, zo ook nu. 4.30 Maar wat zegt de schrift? Werp de dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon van de dienstmaagd zal niet beërven met de zoon van de vrije.

4.31 Wij daarom, mijn broeders, zij niet de kinderen van de dienstmaagd, maar de kinderen van de vrije. 5.1 Sta daarom in die vrijheid waarmee de Meshiha u heeft bevrijd, en word niet geboeid met het juk van het knechtschap. 5.2 Zie!, ik, Paulos, zeg u, dat als gij besneden word, de Meshiha u niets zal baten. 5.3 En ik getuig opnieuw aan iedere man die besneden is, dat hij verplicht is om de gehele wet te voldoen. 5.4 gij die door de wet gerechtvaardigd wilt worden zijt afgedwaald van de Meshiha, en van de genade zijt  gij uitgedreven. 5.5 Maar wij door de Geest, die van geloof zijn, verwachten de hoop van gerechtigheid. 5.6 Want, in de Meshiha Jeshu, is besnijdenis niets, noch voorhuid, maar geloof die perfect is gemaakt door de liefde. 5.7 Gij wandelde goed; wie heeft u dan belemmerd, opdat gij de waarheid niet gehoorzaam zoude zijn? 5.8 Uw overtuiging is niet van Hem die u geroepen heeft. 5.9 Een beetje zuurdesem doet het hele deeg rijzen. 5.10 Ik

ben overtuigd van u in onze Heer, dat gij geen ander ding zult denken; en hij die u verstoord zal oordeel dragen, wie hij ook is. 5.11 Maar ik, broeders, indien ik nog predik voor de besnijdenis, waarom ben ik nog vervolgd geworden? Is dan het schandaal van het kruis opgehouden? 5.12 Och ik wilde dat zij die u verstoren ook werden verminkt!

X. 5:13-6:6

5.13 Maar gij zijt geroepen tot vrijheid, mijn broeders:  alleenlijk, laat uw vrijheid niet worden tot een gelegenheid van het vlees; maar zijt vrijwillige dienaars in liefde de ene tot de ander. 5.14 Want geheel de wet is voldaan in één gezegde, in dit: gij zult uw naaste liefhebben als u -zelve. 5.15 Maar indien gij elkaar bijt en verslind, pas op opdat gij niet, de één door de ander, verslonden wordt. 5.16 Maar ik zeg u, wandel in de Geest, en de verlangens van het vlees zult gij niet werken. 5.17 Want het vlees verlangt datgene wat weerzinwekkend is voor de Geest, en de Geest verlangt datgene wat weerzinwekkend is voor het vlees; en de twee zijn tegengesteld, de één tot de ander, opdat gij niets zou doen dat gij wilde doen. 5.18 Maar indien gij door de Geest word geleid, zijt gij niet onder de wet. 5.19 Want de werken van het vlees zijn bekend, en deze zijn, ontucht, onreinheid, wellustigheid, 5.20 de verering van afgoden, hekserijen, vijandschap, geruzie, jaloezie, toorn, laster, voorkeur, onenigheden, 5.21 afgunst, moord, dronkenschap, gulzigheid, en alle dingen die zijn zoals deze; en zij die deze dingen doen, zoals ik u eerder vertelde, zo vertel ik u ook nu, zij zullen het koninkrijk Van Aloha niet beërven. 5.22 Maar de vruchten van de Geest zijn, liefde, blijdschap, vrede, verdraagzaamheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, geduldigheid; 5.23 tegen deze is de wet niet ingesteld. 5.24 Maar zij die van de Meshiha zijn hebben hun vlees gekruisigd, met al haar hartstochten en haar lusten: 5.25 Daarom leven we in de Geest, 5.26 en laat ons niet zelf-verwaand zijn, elkaar irriterende, elkaar benijdende. 6.1 Mijn broeders, als een man onder u word verrast door een schuld, gij die in de Geest zijt, herwin hem, in de geest van zachtmoedigheid, en let dus op opdat gij ook niet verleid wordt. 6.2 En draag de lasten van elkaar, en voldoe zo de wet van de Meshiha. 6.3 Want als een man overweegt dat hij iets is, terwijl hij het niet is, bedriegt hij zichzelf. 6.4 Maar laat ieder mens zijn werk beproeven, en alsdan zal hij roemen in zichzelf, en niet in anderen. 6.5 Want elke man zal zijn eigen lasten dragen. 6.6 En dat deze die het woord hoorde,  met deze deelt van wie hij het hoorde, in alle goede dingen.

XI. 6:7-18

6.7 Dwaalt niet, Aloha is niet te bespotten: want wat een mens zaait, dat oogst hij. 6.8 Hij die in het vlees zaait, oogst van het vlees corruptie; en hij die in de Geest zaait, zal van de Geest leven oogsten dat eeuwig is. 6.9 En terwijl we dat doen wat goed is, laat het ons niet vermoeien; want de tijd zal zijn wanneer we zullen oogsten, en het zal ons niet vermoeien. 6.10 Nu, daarom, terwijl de tijd aan ons is, laat ons goed doen aan alle mensen, en met name aan de zonen van het huis van het geloof. 6.11Gij ziet deze letters welke ik heb geschreven aan u met mijn handen. 6.12 Zij die willen roemen in het vlees willen u beperken om besneden te worden; alleen opdat zij voor het kruis van de Meshiha vervolgd kunnen worden. 6.13 Want ook dezen die besneden zijn houden de wet niet; maar zij willen dat gij wordt besneden, opdat zij in uw vlees zouden kunnen roemen. 6.14 Maar laat het niet tot mij zijn dat ik zal roemen behalve dan in het kruis van onze Heer Jeshu Meshiha, door welken de wereld is gekruisigd tot mij, en ik ben gekruisigd tot de wereld. 6.15 Want de besnijdenis is niets, noch de niet–besnijdenis, maar het nieuwe schepsel. 6.16 En zij die dit traject vervullen, vrede is op hen en barmhartigheid, en op het Israël van Aloha. 6.17 En voor de rest van de tijd, dat niemand een last gooit op mij; want de tekenen van onze Heer Jeshu Meshiha draag ik op mij, lichaam. 6.18 De genade van onze Heer Jeshu Meshiha is met uw geest, mijn broeders, amen.


Geëindigd is de brief aan de Galatoyee, welke geschreven is vanuit Ruma


Copyright en vertaling: 2005 Goethals Jean-Paul.