Aramaic Tanakh
Ketava d’Eramya Nebya
Het boek Jeremiah de profeet.
Jeremiah 1.
1:1 De woorden van Jeremiah
de zoon van Hilkiah,
uit de priesters die in Anathoth waren
in het land van Benjamin,
1:2 tot wie het woord van Maryah kwam,
in de dagen van Josiah de zoon van Amon,
koning van Judah,
in het dertiende jaar van zijn heerschappij.
1:3 Het kwam ook in de dagen van Jehoiakim
de zoon van Josiah,
koning van Judah,
tot het einde van het elfde jaar van Zedekiah
de zoon van Josiah,
koning van Judah,
tot de ballingschap van Jeruzalem
in de vijfde maand.
1:4 Het woord van Maryah kwam nu tot mij zeggende,
1:5 “Voordat Ik u in de baarmoeder vormde
kende Ik u,
en voordat gij geboren werd
heb Ik u geheiligd;
Ik heb u tot een profeet benoemd voor de naties.”
1:6 Vervolgens zei ik,
“Ach,
Maryah Aloha!
zie,
ik weet niet hoe te spreken,
omdat ik een jonge man ben.”
1:7 Maar Maryah zei tot mij,
“Zeg niet,
‘ik ben een jonge man,’
want Ik zend u overal,
gij zult gaan,
en alles wat Ik u gebied,
zult gij spreken.
1:8 “Wees niet bang voor hen,
want Ik ben met u om u te verlossen,”
verklaart Maryah.
1:9 Vervolgens strekte Maryah Zijn hand uit
en raakte mijn mond aan,
en Maryah zei tot mij,
“Zie,
Ik heb Mijn woorden in uw mond gelegd.
1:10 “Zie Ik heb u deze dag over de naties
en over de koninkrijken gesteld,
om uit te roeien en neer te halen,
om te vernietigen en omver te werpen,
om te bouwen
en om te planten.”
1:11 Het woord van Maryah kwam tot mij zeggende,
“Wat ziet gij,
Jeremiah?”
En ik zei,
“Ik zie een roede van een amandel-boom.”
1:12 Toen zei Maryah tot mij,
“Gij hebt goed gezien,
want ik waak over Mijn woord om het uit te voeren.”
1:13 Het woord van Maryah
kwam een tweede keer tot mij,
zeggende,
“Wat ziet gij?”
En ik zei,
“Ik zie een kokende pot,
wegkijkende van het noorden.”
1:14 Toen zei Maryah tot mij,
“Vanuit het noorden
zal het kwaad uitbreken
over al de inwoners van het land
1:15 “Want,
zie,
Ik roep al de families van de koninkrijken van het noorden,”
maakt Maryah bekend;
“en zij zullen komen
en zij zullen elkeen zijn troon
bij de toegang van de poorten van Jeruzalem zetten,
en tegen al haar muren rondom
en tegen al de steden van Judah.
1:16 “Ik zal Mijn oordelen over hen uitspreken
betreffende al hun goddeloosheid,
waardoor zij Mij hebben verlaten
en offers hebben geofferd aan andere goden
en de werken aanbaden van hun eigen handen.
1:17 “Nu,
Omgord uw lendenen en sta op,
en spreek tot hen alles wat Ik u gebied.
Wees niet verbijsterd in hun bijzijn,
of Ik zal u in hun bijzijn verbijsteren.
1:18 “Zie nu,
Ik heb u vandaag als een versterkte stad
en als een pilaar van ijzer
en als muren van brons gemaakt
tegen het ganse land,
tegen de koningen van Judah,
tegen haar vorsten,
tegen haar priesters,
en tot het volk van het land.
1:19 “Zij zullen tegen u strijden,
maar zij zullen u niet overwinnen,
want Ik ben met u om u te verlossen,”
verklaart Maryah.
Jeremiah 2.
2:1 Nu,
het woord van Maryah kwam tot mij,
zeggende,
2:2 “Ga en verkondigd in de oren van Jeruzalem,
zeggende,
‘Zo zegt Maryah,
“Ik gedenk betreffende u de de toewijding van uw jeugd,
de liefde van uw verlovingen,
uw volgen -Mij achterna- in de woestijn,
door een niet gezaaid land.
2:3 “Israël was heilig voor Maryah,
de eerste van Zijn oogst.
Ieder die ervan at werd schuldig;
kwaad kwam over hen,”
verklaart Maryah.'”
2:4 Hoort het woord van Maryah,
O huis van Jacob,
en al de families van het huis van Israël.
2:5 Zo zegt Maryah,
“Welk onrecht hebben uw vaders in Mij gevonden,
dat zij verre van mij weg gingen
en leegte achterna wandelden
en leeg werden?
2:6 “Ze zeiden niet,
‘waar is Maryah die ons uit het land van Egypte bracht,
die ons leidde door de woestijn,
door een land van woestijnen en van putten,
door een land van droogte en van diepe duisternis,
door een land dat niet één doorkruiste en waar geen mens woonde?’
2:7 “Ik bracht u in het vruchtbare land
om haar vrucht
en haar goede dingen te eten.
Maar gij zijt gekomen en verontreinigde Mijn land,
en gij maakte Mijn erfenis tot een gruwel.
2:8 “De priesters zeiden niet,
‘Waar is Maryah?’
En degenen die de wet hanteerden kenden Mij niet;
de heersers overtraden ook tegen Mij,
en de profeten profeteerden door Baal
en wandelden achter dingen aan die geen winst maken.
2:9 “Daarom zal Ik nog met u twisten,”
maakt Maryah bekend,
“en met uw zoon’s zonen zal Ik twisten.
2:10 “Want steek over naar de kustlanden van Kittim en zie,
en zend naar Kedar en observeer aandachtig
en zie of er zoiets als dit is geweest!
2:11 “Heeft een natie zijn goden veranderd
toen zij geen goden waren?
Maar Mijn volk heeft zijn heerlijkheid veranderd
voor datgene die geen winst maakt.
2:12 “Wees ontsteld,
O hemelen,
over dit,
en huiver,
wees zeer verbaasd,”
verklaart Maryah.
2:13 “Want Mijn volk heeft twee kwaden begaan:
ze hebben Mij verlaten,
de bron van levende wateren,
om voor zichzelf waterbakken te houwen,
gebroken waterbakken
die geen water kunnen bevatten.
2:14 “is Israël een slaaf?
of is hij een inlandse dienaar?
Waarom is hij een prooi geworden?
2:15 “De jonge leeuwen hebben naar hem gebruld,
ze hebben luid gebruld.
En ze hebben zijn land tot een verwoesting gemaakt;
zijn steden zijn vernietigd geworden,
zonder één inwoner.
2:16 “De mannen van Memphis en Tahpanhes
hebben ook de kruin van uw hoofd geschoren.
2:17 “Hebt gij dit uzelf niet aan gedaan,
door uw verlating van Maryah uw Aloha
toen Hij u op de weg leidde?
2:18 “Maar wat doet gij nu op de weg naar Egypte,
om de wateren van de Nijl te drinken?
Of wat doet gij op de weg naar Assyria,
om de wateren van de Eufraat te drinken?
2:19 “Uw eigen goddeloosheid zal u corrigeren,
en uw afkerigheid zal u terechtwijzen;
weet daarom en zie
dat het kwaad en bitter voor u is
om Maryah uw Aloha te verlaten,
en de vrees van Mij niet in u is,”
maakt Maryah van de heirscharen bekend.
2:20 “Want lang geleden verbrak Ik uw juk,
en verscheurde uw banden;
maar je zei,
‘Ik zal niet dienen!’
Want op elke hoge heuvel
en onder elke groene boom
hebt gij u neergelegd als een hoer.
2:21 “Toch plantte Ik u een uitverkoren wijnstok,
een compleet getrouw zaad.
Hoe zijt gij dan tot Mij veranderd
in de verbasterde scheuten van een vreemde wijnstok?
2:22 “Alhoewel gij uzelf met loog wast
en veel zeep gebruikt,
de smet van uw ongerechtigheid ligt voor Mij,”
maakt Maryah Aloha bekend.
2:23 “Hoe kunt gij zeggen,
‘Ik ben niet verontreinigd,
ik ben de Baals niet achterna gegaan’?
Kijk naar uw weg in de vallei!
Weet wat gij hebt gedaan!
Gij zijt een snelle jonge kameel
die haar wegen heeft verward,
2:24 een wilde ezel die aan de wildernis gewend is,
die de windt opsnuift in haar hartstocht.
In de tijd van haar hitte wie kan haar afwijzen?
Allen die haar zoeken zullen niet moe worden;
in haar maand zullen ze haar vinden.
2:25 “Weerhoud uw voet van het ongeschoeid zijn
en uw keel van dorst;
maar gij hebt gezegd,
‘Het is hopeloos!
nee!
want Ik heb van vreemden gehouden,
en hen zal ik nagaan.’
2:26 “Zoals de dief beschaamd wordt
wanneer hij wordt ontdekt,
zo wordt het huis van Israël beschaamd;
zij,
hun koningen,
hun prinsen,
en hun priesters
en hun profeten,
2:27 die tegen een boomstam zeggen,
‘gij zijt mijn vader,’
en tegen een steen,
‘gij hebt mij geboorte gegeven.’
Want zij hebben hun rug naar Mij gekeerd,
en niet hun gezicht;
maar in de tijd van hun ellende zullen zij zeggen,
‘sta op en red ons.’
2:28 “Maar waar zijn uw goden
die gij voor uzelf hebt gemaakt?
Laat hun opstaan,
indien zij u kunnen redden in de tijd van uw ellende;
want volgens het aantal van uw steden
zijn uw goden,
O Judah.
2:29 “Waarom wilt gij met Mij twisten?
gij hebt allen tegen Mij gezondigd,”
verklaart Maryah.
2:30 “Tevergeefs heb Ik uw zonen geslagen;
zij accepteerden geen kastijding.
Uw zwaard heeft uw profeten verteerd
gelijk een vernietigende leeuw.
2:31 “O generatie,
gehoorzaam het woord van Maryah.
Ben Ik een woestijn voor Israël geweest,
of een land van dikke duisternis?
Waarom zegt Mijn volk,
‘Wij zijn vrij om te dwalen;
we zullen niet langer naar U toe komen?
2:32 “Kan een maagd haar sieraden vergeten,
of een bruid haar tooi?
Toch is Mijn volk Mij vergeten
dagen zonder getal.
2:33 “Hoe goed bereidt gij uw weg
om liefde te zoeken!
Daarom hebt gij zelfs de goddeloze vrouwen
uw wegen geleerd.
2:34 “Ook is op uw rokken
het levensbloed van de onschuldige armen gevonden;
gij hebt hun niet inbrekende gevonden.
Maar ondanks al deze dingen,
2:35 hebt gij toch gezegd,
‘Ik ben onschuldig;
waarlijk Zijn toorn is van mij afgewend.’
Zie,
Ik zal met u in oordeel treden
omdat gij zegt,
‘Ik heb niet gezondigd.’
2:36 “Waarom gaat gij zo vaak rond
uw weg veranderende?
Ook,
zult gij voor schande worden gezet door Egypte
gelijk gij voor schande werd gezet door Assyria.
2:37 “Vanaf deze plaats zult gij ook uitgaan
met uw handen op uw hoofd;
want Maryah heeft hen verworpen
in welken gij vertrouwd hebt,
en gij zult niet voorspoedig zijn samen met hen.”
Jeremiah 3.
3:1 Aloha zegt,
“Als een man van zijn vrouw scheidt
en zij gaat van hem weg
en behoort bij een andere man,
zal hij nog naar haar terugkeren?
Zal dat land niet volledig verontreinigd zijn?
Maar gij zijt een hoer met vele geliefden;
toch wendt gij u tot Mij,”
maakt Maryah bekend.
3:2 “Hef uw ogen op naar de kale hoogten en zie;
waar zijt gij niet geschonden geweest?
Bij de wegen hebt gij voor hen gezeten
gelijk een arabier in de woestijn,
en gij hebt een land vervuild
met uw hoererij
en met uw goddeloosheid.
3:3 “Daarom zijn de stortregens ingehouden geweest,
en er is geen lenteregen geweest.
Toch had gij het voorhoofd van een hoer;
gij weigerde om beschaamd te worden.
3:4 “Hebt gij nu zojuist niet tot Mij geroepen,
‘Mijn Vader,
Gij zijt de vriend van mijn jeugd?
3:5 ‘Zal Hij toornig zijn voor eeuwig?
Zal Hij verontwaardigd zijn tot het einde?’
Zie!
gij hebt gesproken
en hebt die boze dingen gedaan,
en gij hebt uw weg gekozen.”
3:6 Vervolgens,
Maryah zei tot mij
in de dagen van Josiah de koning,
“Hebt gij gezien wat het trouweloze Israël deed?
zij ging omhoog op elke hoge heuvel
en onder elke groene boom,
en zij was daar een hoer.
3:7 “Ik dacht,
‘Nadat zij al deze dingen heeft gedaan
zal zij naar Mij terugkeren’;
maar zij keerde niet terug,
en haar trouweloze zus Judah zag het.
3:8 “En voor alle overspel van het trouweloos Israël dat Ik zag,
had Ik haar weggezonden
en gaf haar een geschrift van scheiding
toch vreesde haar trouweloze zus Judah niet;
maar zij ging en was ook een hoer.
3:9 “Vanwege de lichtheid van haar hoererij,
vervuilde zij het land
en pleegde overspel
met stenen en stronken.
3:10 “Toch is-
-ondanks dit alles-
haar trouweloze zus Judah
niet met heel haar hart naar Mij teruggekeerd,
maar eerder in bedrog,”
verklaart Maryah.
3:11 En Maryah zei tot mij,
“Ongelovig Israël
heeft zich rechtvaardiger bewezen
dan trouweloos Judah.
3:12 “Ga en verkondig deze woorden
aan het noorden en zeg,
‘Keer terug,
ongelovig Israël,’
maakt Maryah bekend;
‘Ik zal u niet in boosheid aanzien.
want Ik ben genadig,’
maakt Maryah bekend;
‘Ik zal niet toornig zijn voor eeuwig.
3:13 ‘Erken slechts uw ongerechtigheid,
dat gij overtreden hebt
tegen Maryah uw Aloha,
en gij uw gunsten verspreid hebt
tot de vreemden onder elke groene boom,
maar Mijn stem hebt gij niet gehoorzaamd,’
verklaart Maryah.
3:14 ‘Keer terug,
O trouweloze zonen,’
maakt Maryah bekend;
‘Want Ik ben voor u een Meester ,
en Ik zal u aannemen
één van een stad
en twee van een familie,
en Ik zal u naar Zion brengen.’
3:15 “Vervolgens zal Ik u herders geven naar Mijn eigen hart,
die u zullen voeden met kennis en begrip.
3:16 “Het zal in deze dagen zijn
wanneer gij vermenigvuldigd
en verhoogd word in het land,”
maakt Maryah bekend,
“ze zullen niet langer meer zeggen,
‘De ark van het verbond van Maryah.’
En het zal niet in hen gedachten opkomen,
noch zullen ze het herinneren,
noch zullen ze het missen,
noch zal het opnieuw worden gemaakt.
3:17 “In die tijd
zullen zij Jeruzalem
‘De troon van Maryah’ noemen,
en al de naties zullen ertoe verzameld worden,
naar Jeruzalem,
voor de naam van Maryah;
Ook zullen zij niet meer wandelen
naar de koppigheid van hun slechte hart.
3:18 “In die dagen,
zal het huis van Judah
met het huis van Israël wandelen,
en zij zullen samenkomen
uit het land van het noorden
naar het land dat Ik uw vaders gaf
als een erfdeel.
3:19 “Vervolgens zei Ik,
‘Hoe zou Ik u onder Mijn zonen stellen
en u een aangenaam land geven,
het mooiste erfdeel van de naties!’
En Ik zei,
‘Gij zult Mij,
mijn vader noemen,
en u niet omkeren van het Mij volgen.’
3:20 “Waarlijk,
zoals een vrouw trouweloos vertrekt van haar geliefde,
zo hebt gij trouweloos met Mij gehandeld,
O huis van Israël,”
maakt Maryah bekend.
3:21 Luister,
een stem is te horen op de kale hoogten,
het huilen en de smekingen van de zonen van Israël;
daar zij hun weg hebben verdraaid,
zijn ze Maryah hun Aloha vergeten.
3:22 “Keer terug,
O trouweloze zonen,
Ik zal uw trouweloosheid genezen.”
–
“Zie!
wij komen tot U;
want Gij zijt Maryah onze Aloha.
3:23 “De heuvels zijn zeker een misleiding,
een beroering op de bergen.
In Maryah onze Aloha
is immers de redding van Israël.
3:24 “Maar het schandelijk ding
heeft de arbeid van onze vaders verteerd
sinds onze jeugd,
hun kuddes schapen en hun kuddes runderen,
hun zonen en hun dochters.
3:25 “Laat we gaan neerliggen in onze schaamte,
en laat onze vernedering ons bedekken;
want wij hebben gezondigd tegen Maryah onze Aloha,
wij en onze vaders,
vanaf onze jeugd
zelfs tot op deze dag.
En we hebben de stem van Maryah,
onze Aloha,
niet gehoorzaamd.”
Jeremiah 4.
4:1 “Als gij zult terugkeren,
O Israël,”
verklaart Maryah,
“Dan moet gij naar Mij terugkeren.
En als gij uw verfoeilijke dingen van Mijn aanwezigheid zult wegdoen,
en niet zult wankelen,
4:2 en gij zult zweren,
‘Zoals Maryah leeft,’
in waarheid,
in rechtvaardigheid en in gerechtigheid;
dan zullen de naties zich in Hem zegenen,
en in Hem zullen zij roemen.”
4:3 Want zo zegt Maryah
tot de mannen van Judah
en tot Jeruzalem,
“Breek uw braakliggende grond open,
en zaai niet tussen doornen.
4:4 “Besnijd uzelf voor Maryah
en verwijder de voorhuiden van uw hart,
mannen van Judah en inwoners van Jeruzalem,
of anders zal Mijn toorn uitgaan als vuur
en verbranden
met niet één om het te blussen,
vanwege het kwaad van uw daden.”
4:5 Maak bekend in Judah
en verkondig in Jeruzalem,
en zeg,
“Blaas de hoorn in het land;
roep luidop en zeg,
‘Verzamel uzelf,
en laat ons de versterkte steden ingaan.’
4:6 “Hef een vaandel op naar Zion toe!
zoek een schuilplaats,
blijf niet stil staan,
want Ik breng een kwaad uit het noorden,
en een grote vernietiging.
4:7 “Een leeuw is uit zijn struikgewas opgeklommen,
en een verwoester van naties is er op uitgetrokken;
hij is uit zijn plaats uitgegaan
om uw land tot een woestenij te maken.
Uw steden zullen ruïnes zijn
zonder één inwoner.
4:8 “Vanwege dit,
trek rouwgewaad aan,
weeklaag en jammer;
want de woeste toorn van Maryah
heeft zich niet van ons afgewend.”
4:9 “Het zal zowat komen in die dag,”
maakt Maryah bekend,
“Dat het hart van de koningen
en het hart van de prinsen zal falen;
en de priesters zullen ontzet zijn
en de profeten zullen verbaasd zijn.”
4:10 Vervolgens zei ik,
“Ah,
Maryah Aloha!
Waarlijk, U hebt dit volk en Jeruzalem geheel en al misleid,
zeggende,
‘Gij zult vrede hebben’;
terwijl daarentegen het zwaard de keel treft.”
4:11 In die tijd
zal er tegen dit volk
en tegen Jeruzalem worden gezegd,
“Een verzengende wind van de kale hoogten
in de woestijn
in de richting van de dochter van Mijn volk–
niet om te wannen en niet om te reinigen,
4:12 een wind te sterk voor dit —
zal komen op Mijn bevel;
nu zal Ik ook oordelen uitspreken tegen hun.
4:13 “Zie,
hij gaat op als wolken,
en zijn strijdwagens als de wervelwind;
zijn paarden zijn sneller dan arenden.
Wee aan ons,
want we worden verwoest!”
4:14 Wast uw hart van het kwaad,
O Jeruzalem,
opdat gij moogt gered worden.
Hoelang zullen uw verdorven gedachten
in u wonen?
4:15 Want een stem verkondigt vanuit Dan,
en roept goddeloosheid uit
vanaf Berg Ephraim.
4:16 “Bericht het aan de naties,
nu!
verkondigt het over Jeruzalem,
‘Belegeraars komen uit een ver land,
en verheffen hun stemmen tegen de steden van Judah.
4:17 ‘Gelijk wachters van een veld
zijn zij zowat rondom tegen haar,
omdat zij tegen Mij in opstand is gekomen,’
maakt Maryah bekend.
4:18 “Uw wegen en uw daden
hebben deze dingen tot u gebracht.
Dit is uw kwaad.
Hoe bitter is het!
Hoe het uw hart heeft geraakt!”
4:19 Mijn ziel,
mijn ziel!
ik ben in angst!
Oh mijn hart!
mijn hart bonst in mij;
ik kan niet stil zijn,
omdat gij hebt gehoord,
O mijn ziel,
het geluid van de hoorn,
de alarmering van de strijd.
4:20 catastrofe op catastrofe wordt afgekondigd,
want het ganse land wordt verwoest;
plotseling zijn mijn tenten verwoest,
mijn gordijnen in een oogwenk.
4:21 Hoelang moet ik de vaandel zien
en het geluid van de bazuin horen?
4:22 “Want Mijn volk is dwaas,
ze kennen Mij niet;
het zijn dwaze kinderen
en ze hebben geen begrip.
Ze zijn sluw om kwaad te doen,
maar om het goede te doen
hebben zij de kennis niet.”
4:23 Ik keek naar de aarde,
en zie,
zij was vormloos en nietig;
en naar de hemelen,
en zij hadden geen licht.
4:24 Ik keek naar de bergen,
en zie,
zij trilden,
en al de heuvels bewogen heen en weer.
4:25 Ik keek,
en zie,
er was geen mens,
en al de vogels van de hemelen waren gevlucht.
4:26 Ik keek,
en zie,
het vruchtbare land was een woestijn,
en al haar steden werden neergehaald
in de tegenwoordigheid van Maryah,
vanwege Zijn felle toorn.
4:27 Want zo zegt Maryah,
‘Het hele land zal een verlatenheid zijn,
toch zal Ik geen complete vernietiging voltrekken.
4:28 “Hierom zal de aarde rouwen
en de hemelen daarboven zullen donker zijn,
omdat Ik het heb gesproken,
Ik heb het voorgenomen,
en Ik zal Mijn gedachten niet veranderen,
ook zal Ik er-niet-van-af-wijken.”
4:29 Op het geluid van de paardrijder
en de boogschutter
vlucht elke stad;
ze gaan het struikgewas in
en klimmen tussen de rotsen;
elke stad is verlaten,
en geen mens woont in hen.
4:30 En gij,
O verlatene,
wat wilt gij doen?
Hoewel gij u kleed in scharlaken,
hoewel gij uzelf versiert met versiersels van goud,
hoewel gij uw ogen vergroot met verf,
tevergeefs maakt gij uzelf mooi.
Uw minnaars verachten u;
zij zoeken uw leven.
4:31 Want ik hoorde een schreeuw als van een vrouw die in arbeid is,
de benauwdheid als van een die haar eerste kind baart,
de schreeuw van de dochter van Zion die naar adem snakt,
haar handen uitstrekkende,
zeggende,
“Ach, mij is wee,
want ik bezwijm
voor het aangezicht van moordenaars.”
Jeremiah 5.
5:1 “Trek heen en weer door de straten van Jeruzalem,
en kijk nu en wees aandachtig.
En zoek in haar open pleinen,
indien ge een mens kunt vinden,
indien er één is die gerechtigheid doet,
die de waarheid zoekt,
dan zal ik haar gratie schenken.
5:2 “En hoewel ze zeggen,
‘Als Maryah leeft,’
toch zweren zij valselijk.”
5:3 O Maryah,
kijken uw ogen niet naar waarheid?
Gij hebt hen geslagen,
maar ze verzwakten niet;
Gij hebt hen verteerd,
maar ze weigerden om correctie aan te nemen.
Ze hebben hun gezichten harder gemaakt dan gesteente;
ze hebben geweigerd om tot inkeer te komen.
5:4 Vervolgens zei ik,
“Ze zijn slechts behoeftigen,
dwaas zijn ze;
want ze kennen beide niet,
de weg van Maryah
noch de verordening van hun Aloha.
5:5 “Ik zal naar de aanzienlijke (mannen) gaan
en zal tegen hen spreken,
want zij kennen de weg van Maryah
en de verordening van hun Aloha.”
Maar ook zij,
hebben eendrachtig,
het juk verbroken
en de banden verscheurd.
5:6 Daarom zal een leeuw uit het woud hen ombrengen,
een wolf uit de woestijnen zal hen vernietigen,
een luipaard bespied hun steden.
Iedereen die van hun uitgaat
zal in stukken worden gescheurd,
omdat hun overtredingen vele zijn,
hun afvalligheden zijn niet te tellen.
5:7 “Waarom zou Ik u gratie schenken?
uw zonen hebben Mij verlaten
en gezworen bij deze die geen goden zijn.
Toen Ik hen tenvolle had gevoed,
pleegden ze overspel
en troepten samen in het hoerenhuis.
5:8 “Het waren als goed-gevoede wellustige hengsten geworden,
elkeen van hen hinnikt naar de vrouw van zijn naaste.
5:9 “Zal Ik deze mensen niet bestraffen,”
maakt Maryah bekend,
“En zal Ik Mijzelf niet wreken
op een natie zoals dit?
5:10 “Ga op door haar wijnstok-rijen en vernietigt,
maar voer geen complete vernietiging uit;
verwijdert haar scheuten,
want zij zijn niet van Maryah.
5:11 “Want het huis van Israël
en het huis van Judah
hebben zeer trouweloos tegen Mij gehandeld,”
maakt Maryah bekend.
5:12 Ze hebben gelogen over Maryah
en zeiden,
“Hij is niet;
tegenslag zal niet over ons komen,
en we zullen geen zwaard of hongersnood zien.
5:13 “De profeten zijn als wind,
en het woord is niet in hen.
Zo zal het aan hun worden gedaan!”
5:14 Daarom,
aldus zegt Maryah,
Aloha van de heirscharen,
“Omdat gij dit woord hebt gesproken,
Zie!
Ik maak Mijn woorden vuur in uw mond
en dit volk hout,
en het zal hen verteren.
5:15 “Zie,
Ik breng een natie tegen u van verre,
O huis van Israël,”
maakt Maryah bekend.
“Het is een blijvende natie,
het is een oude natie,
een natie wiens taal gij niet kent,
noch kunt gij begrijpen wat zij zeggen.
5:16 “Hun pijlkoker is als een open graf,
allen van hen zijn machtige mannen.
5:17 “Zij zullen uw oogst en uw voedsel verslinden;
zij zullen uw zonen en uw dochters verslinden;
zij zullen uw schaapskudden en uw runderkudden verslinden;
zij zullen uw wijnstokken en uw vijgenbomen verslinden;
zij zullen met het zwaard vernietigen
uw versterkte steden
waarop gij vertrouwen stelt.
5:18 “Nochthans,
zelfs in die dagen,”
maakt Maryah bekend,
“zal Ik u geen complete vernietiging maken.
5:19 “Het zal zowat komen wanneer ze zeggen,
‘waarom heeft Maryah onze Aloha al deze dingen aan ons gedaan?’
dan zult gij tegen hen zeggen,
‘Zoals gij Mij hebt verlaten
en vreemde goden in uw land hebt gediend,
zo zult gij vreemdelingen dienen in een land dat het uwe niet is.’
5:20 “Maak dit bekend in het huis van Jakob
en verkondig het in Judah,
zeggende,
5:21 ‘Hoor dit nu,
O dwaas en gevoelloos volk,
die ogen hebben maar niet zien,
die oren hebben maar niet horen.
5:22 ‘Vreest gij Mij niet?’
maakt Maryah bekend.
‘Beeft gij niet in Mijn aanwezigheid?
Want Ik heb het zand als een grens voor de zee geplaatst,
een eeuwig besluit,
zodat zij er niet overheen kan.
Hoewel haar golven elkaar opgooien,
toch kunnen ze niet zegevieren;
hoewel zij bulderen,
toch kunnen zij er niet overheen.
5:23 ‘Maar dit volk heeft een koppig en opstandig hart:
ze zijn in opstand gekomen
en verdwenen.
5:24 ‘Ze zeggen niet in hun hart,
“Laat ons nu Maryah onze Aloha vrezen,
die regen geeft in zijn seizoen,
zowel de herfstregen als de lenteregen,
die voor ons bewaart
de vastgestelde weken van de oogst.”
5:25 ‘Uw ongerechtigheden
hebben deze dingen afgewend,
en uw zonden
hebben het goede van u weerhouden.
5:26 ‘Want goddeloze mannen worden gevonden onder Mijn volk,
ze wachten als vogelaars die op de loer liggen;
ze zetten een val,
ze vangen mensen.
5:27 ‘Gelijk een kooi vol van vogels,
zo zijn hun huizen vol van bedrog;
daarom zijn ze groot en rijk geworden.
5:28 ‘Ze zijn dik;
ze zijn strak,
Ze blinken ook uit in daden van goddeloosheid;
ze bepleiten de zaak niet,
de zaak van de wees,
opdat zij voorspoed mogen hebben;
en ze verdedigen de rechten van de armen niet.
5:29 ‘Zal Ik deze mensen niet bestraffen?’
maakt Maryah bekend,
‘Zal Ik Mijzelf niet wreken
over een volk als dit?’
5:30 “Een verschrikkelijk en afschuwelijk ding
is in het land gebeurd:
5:31 de profeten profeteren valselijk,
en de priesters heersen op hun eigen gezag;
en Mijn volk houd er zo van!
Maar wat wilt gij doen op het einde ervan?
Jeremiah 6.
6:1 “Vlucht voor veiligheid,
O zonen van Benjamin,
vanuit het midden van Jeruzalem!
Blaas nu een bazuin in Tekoa
en heft een signaal over Beth-haccerem;
want het kwade kijkt neder vanuit het noorden,
en een grote vernietiging.
6:2 “De bevallige en sierlijke,
de dochter van Zion,
zal Ik afsnijden.
6:3 “Herders en hun kuddes zullen tot haar komen,
ze zullen hun tenten opzetten
rondom haar,
ze zullen weiden
elk op hun plek.
6:4 “Maakt krijg tegen haar;
sta op,
en laat ons s’middags aanvallen.
Wee ons,
de dag neemt af,
want de schaduwen van de avond verlengen!
6:5 “Sta op,
en laat ons s’nachts aanvallen
en haar paleizen vernietigen!”
6:6 Want zo zegt Maryah van de heirscharen,
“Hak haar bomen neder
en werp een belegering op tegen Jeruzalem.
Dit is de stad om te worden gestraft,
in wiens midden er alleen verdrukking is.
6:7 “Zoals een bronput haar wateren fris houdt,
zo houdt zij haar goddeloosheid fris.
Geweld en vernietiging worden in haar gehoord;
ziekte en wonden zijn gedurig voor Mijn aangezicht.
6:8 “Wees gewaarschuwd,
O Jeruzalem,
of Ik zal vervreemd worden van u,
en u tot een verlatenheid maken,
een niet bewoond land.”
6:9 Zo zegt Maryah van de heirscharen,
“Ze zullen het overblijfsel van Israël
door en door nalezen als een wijnstok;
laat uw hand als een druivenoogster
nogmaals over haar scheuten gaan.”
6:10 O wie zal ik spreken en waarschuwen opdat zij mogen horen?
Zie!
hun oren zijn gesloten en zij kunnen niet luisteren.
Zie!
Het woord van Maryah is een verwijt aan hen geworden;
ze hebben er geen behagen in.
6:11 Maar ik ben vol van de toorn van Maryah;
ik ben vermoeid door het in te houden.
“Stort het uit over de kinderen in de straat
en op de vergadering van jonge mannen tezamen;
want zowel echtgenoot als echtgenote zullen worden genomen,
de oude en de zeer oude.
6:12 “Hun huizen zullen worden overgedragen aan anderen,
hun velden en hun vrouwen tezamen;
want Ik zal Mijn hand uitstrekken
tegen de inwoners van het land,”
maakt Maryah bekend.
6:13 “Want van de minste van hen
tot zelfs de belangrijkste van hen,
eenieder is hebzuchtig naar winst,
en van de profeet
tot zelfs de priester
handelt eenieder valselijk.
6:14 “De gebrokenheid van Mijn volk
hebben ze oppervlakkig genezen,
zeggende,
‘Vrede,
vrede,
maar er is geen vrede.
6:15 “Waren ze beschaamd
vanwege de gruwel die ze hebben begaan?
Ze waren zelfs helemaal niet beschaamd;
ze wisten zelfs niet eens hoe zich te schamen.
Daarom zullen ze onder diegenen vallen die vallen;
op het moment dat Ik hun straf,
zullen ze worden neergeworpen,”
zegt Maryah.
6:16 Zo zegt Maryah,
“Sta op de wegen
en zie en vraag naar de oude paden,
waar de goede weg is,
en wandel daarin;
en gij zult rust vinden voor uw zielen.
Maar ze zeiden,
‘We willen daarin niet wandelen.’
6:17 “En Ik stelde wachters over u,
zeggende,
‘Luister naar het geluid van de bazuin!’
maar ze zeiden,
‘We willen niet luisteren.’
6:18 “Hoort daarom,
O naties,
en weet,
O gemeenschap,
wat onder hen is.
6:19 “Hoort,
O aarde,
zie!
Ik breng onheil over dit volk,
de vrucht van hun plannen,
omdat ze niet hebben geluisterd naar Mijn woorden,
en wat betreft Mijn wet,
ook dit hebben zij verworpen.
6:20 “Met welk doel komt wierook van uit Sheba naar Mij toe
en de zoetstok vanuit een ver land?
Uw brandoffers zijn niet aanvaardbaar
en uw offers zijn Mij niet aangenaam.”
6:21 Daarom,
zo zegt Maryah,
“Zie,
Ik leg struikelblokken voor dit volk.
En zij zullen over hun struikelen,
vaders en zonen tezamen;
naaste en vriend zal vergaan.”
6:22 Zo zegt Maryah,
“Zie,
een volk komt vanuit het noorden land,
en een grote natie zal opgewekt worden
vanuit de verafgelegen delen van de aarde.
6:23 “Ze grijpen boog en speer;
ze zijn wreed en hebben geen genade;
hun stem brult als de zee,
en ze rijden op paarden,
uitgedost als een man voor de krijg
tegen u,
O dochter van Zion!”
6:24 We hebben het gerucht ervan gehoord;
onze handen zijn slap.
benauwdheid heeft ons gegrepen,
en pijn,
als van een barende vrouw.
6:25 Ga niet uit tot in het veld
en wandel ook niet op de weg,
want de vijand heeft een zwaard,
terreur is aan alle kanten.
6:26 O dochter van mijn volk,
trek rouwkledij aan
en wentelt in de as;
treur als om een enige zoon,
een hoogst bittere rouwklacht.
Want de plunderaar
zal plotseling over ons komen.
6:27 “Ik heb u tot een onderzoeker
en tot een keurder onder Mijn volk gemaakt,
opdat gij hun weg zoudt onderscheiden en beproeven.”
6:28 Allen van hen zijn hardnekkige opstandelingen.
In ’t rond gaande als een roddelaar.
Ze zijn brons en ijzer;
Zij,
allen van hen,
zijn verdorven.
6:29 De balg blaast fel,
het lood is door het vuur verteerd;
tevergeefs gaat het verfijnen verder,
doch zijn de goddelozen niet afgescheiden.
6:30 Ze noemen hen verworpen zilver,
omdat Maryah hen verworpen heeft.
Jeremiah 7.
7:1 Het woord dat van Maryah
tot Jeremiah kwam,
zeggende,
7:2 “Sta in de poort van Maryah’s huis
en verkondigt daar dit woord en zeg,
‘Hoor het woord van Maryah,
gij allen van Judah,
die door deze poorten ingaat
om Maryah te aanbidden!'”
7:3 Zo zegt Maryah van de heirscharen,
de Aloha van Israël,
“verbeter uw wegen en uw daden,
en Ik zal u toestaan om in deze plaats te wonen.
7:4 “Vertrouw niet op misleidende woorden,
zeggende,
‘Dit is de tempel van Maryah,
de tempel van Maryah,
de tempel van Maryah.’
7:5 “Want indien gij uw wegen en uw daden echt verbetert,
indien gij echt gerechtigheid beoefent tussen een man en zijn naaste,
7:6 indien gij de vreemdeling niet verdrukt,
de wees,
of de weduwe,
en geen onschuldig bloed vergiet in deze plaats,
noch achter andere goden aanloopt tot uw eigen ondergang,
7:7 dan zal Ik u in deze plaats laten wonen,
in het land dat Ik aan uw vaders gaf
voor eeuwig en altijd.
7:8 “Zie,
gij vertrouwt tot niets in misleidende woorden.
7:9 “Zult gij stelen,
moorden,
en overspel plegen
en valselijk zweren,
en offers offeren aan Baal
en andere goden nalopen
die gij niet hebt gekend,
7:10 kom dan
en sta voor Mijn aangezicht,
in dit huis
die naar Mijn naam genoemd is,
en zeg,
‘We zijn verlost!’
dat gij al deze gruwelen doen zou?
7:11 “Is dit huis,
die naar Mijn naam genoemd is;
een hol van rovers in uw ogen geworden?
Zie,
Ik,
zelfs Ik,
heb het gezien,”
maakt Maryah bekend.
7:12 “Maar ga nu naar Mijn plaats
die in Shiloh was,
waar Ik Mijn naam in het eerste deed wonen,
en zie wat Ik ermee deed
vanwege de zondigheid van Mijn volk Israël.
7:13 “En nu,
omdat gij al deze dingen hebt gedaan,”
maakt Maryah bekend,
“en Ik tegen u sprak,
vroeg opstaande en sprekende,
maar gij niet gehoord hebt,
en Ik riep u maar gij antwoordde niet,
7:14 daarom,
zal ik aan het huis die naar Mijn naam genoemd is,
waarop gij vertrouwt,
en aan de plaats
die Ik u en uw vaders gaf,
doen zoals Ik aan Shiloh deed.
7:15 “En Ik zal u van voor Mijn aanblik uitwerpen,
zoals Ik al uw broeders heb uitgeworpen,
het ganse zaad van Ephraim zelfs.
7:16 “Wat u betreft,
bid niet voor dit volk,
en hef geen geschrei of gebed voor hen op,
en bemiddel niet bij Mij;
want Ik hoor u niet!
7:17 “Ziet gij dan niet
wat zij in de steden van Judah
en op de straten van Jeruzalem doen?
7:18 “De kinderen verzamelen hout,
en de vaders ontsteken het vuur,
en de vrouwen kneden deeg
om koeken te maken voor de koningin van de hemel;
en zij gieten drankoffers uit aan andere goden
om Mij te provoceren.
7:19 “Provoceren ze Mij?”
maakt Maryah bekend.
“Is het zichzelf niet dat ze provoceren,
tot beschaming van hun eigen aangezichten?”
7:20 Daarom zegt dus Maryah Aloha,
“Zie,
Mijn woede en Mijn toorn
zal worden uitgestort over deze plaats,
over mens en over beest
en over de bomen van het veld
en over de vrucht van de grond;
en het zal branden en niet worden uitgedoofd.”
7:21 Zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
“Legt uw brand-offers bij uw slacht-offers
en eet uw vlees.
7:22 “Want Ik heb niet gesproken tot uw vaders,
noch hen geboden
op de dag dat Ik hen uit het land van Egypte bracht,
betreffende brand-offers en slacht-offers.
7:23 “Maar dit is wat Ik hen gebood,
zeggende,
‘Luistert naar Mijn stem,
en Ik zal uw Aloha zijn,
en gij zult Mijn volk zijn;
en gij zult wandelen in geheel de weg die Ik u gebied,
opdat het goed met u moge gaan.’
7:24 “Toch hebben ze niet geluisterd of hun oor geneigd,
maar ze wandelden in hun eigen raadslagen
en in de halsstarrigheid van hun kwade hart,
en ze gingen achterwaarts en niet voorwaarts.
7:25 “Sinds de dag
dat uw vaders vanuit het land van Egypte kwamen
tot op de dag van vandaag,
heb Ik u al Mijn dienstknechten
de profeten gezonden,
ze dagelijks en op tijd
en gedurig sturende.
7:26 “Toch luisterden ze niet naar Mij,
ook neigden zij hun oor niet,
maar verstijfden hun nek;
zij deden meer kwaad dan hun vaders.
7:27 “Gij zult al deze woorden tegen hen spreken,
maar zij zullen niet naar u luisteren:
en gij zult tegen hen roepen,
maar zij zullen u niet antwoorden.
7:28 “Gij zult tegen hen zeggen,
‘Dit is het volk
die de stem van Maryah hun Aloha niet gehoorzaamt
noch correctie aanvaard;
waarheid is uitgeput
en is weggesneden
uit hun mond.
7:29 ‘Snijd uw haar af en gooi het weg,
en hef een klaaggezang aan op de kale hoogten;
want Maryah heeft verworpen en verlaten
de generatie van Zijn gramschap.’
7:30 “Want de zonen van Judah
hebben datgene gedaan wat kwaad is in Mijn ogen,”
maakt Maryah bekend,
“Ze hebben hun verfoeilijke dingen gesteld
in het huis dat naar Mijn naam genoemd wordt,
om dat te verontreinigen.
7:31 “Ze hebben de hoge plaatsen van Topheth gebouwd,
die in de vallei van de zoon van Hinnom is,
om hun zonen en hun dochters in het vuur te verbranden,
wat Ik niet had geboden
en het kwam niet in Mijn geest op.
7:32 “Daarom,
zie!
dagen komen eraan,”
maakt Maryah bekend,
“Wanneer het niet langer meer Topheth zal worden genoemd,
of de vallei van de zoon van Hinnom,
maar de vallei van de slachting;
want ze zullen in Topheth begraven
omdat er geen andere plaats is.
7:33 “De dode lichamen van dit volk
zullen tot voedsel zijn voor de vogels van de lucht
en voor de beesten van de aarde;
en niet één zal ze afschrikken.
7:34 “Vervolgens zal Ik uit de steden van Judah
en uit de straten van Jeruzalem
de stem van vreugde doen ophouden
en de stem van blijdschap,
de stem van de bruidegom
en de stem van de bruid;
want het land zal een puinhoop worden.
Jeremiah 8.
8:1 “In die tijd,”
maakt Maryah bekend,
“Zullen ze de botten van de koningen van Judah
en de botten van hun prinsen naar buiten brengen,
en de botten van de priesters
en de botten van de profeten,
en de botten van de inwoners van Jeruzalem
uit hun graven.
8:2 “Ze zullen hen uitspreiden voor de zon,
de maan- en voor het hele heirleger des hemels,
die ze hebben liefgehad en die ze hebben gediend,
en die ze achterna gegaan zijn en die ze hebben gezocht,
en die ze hebben aanbeden.
Ze zullen niet verzameld of begraven worden;
ze zullen als mest op het aanschijn van de aarde zijn.
8:3 “En de dood zal eerder dan het leven worden gekozen
door gans het overblijfsel dat overblijft uit deze kwaadaardige familie,
dat in alle plaatsen overblijft waarheen Ik hen heb gedreven,”
maakt Maryah van de heirscharen bekend.
8:4 “Gij zult tegen hen zeggen,
‘zo zegt Maryah,
“Zal men vallen en niet weder opstaan?
zal men zich afkeren en geen berouw hebben?
8:5 “Waarom heeft dit volk,
Jeruzalem,
zich dan in voortdurende afvalligheid omgedraaid?
ze houden vast aan bedrog,
ze weigeren terug te keren.
8:6 “Ik heb geluisterd en gehoord,
ze hebben gesproken wat niet juist is;
niemand bekeerde hem van zijn goddeloosheid,
zeggende,
‘Wat heb ik gedaan?’
iedereen keerde zich om naar zijn loop,
zoals een paard die ten strijde oprukt.
8:7 “Zelfs de ooievaar in de lucht kent haar seizoenen;
en de tortelduif en de torenzwaluw en de lijster
observeren het tijdstip van hun trek;
maar Mijn volk kent
de verordening van Maryah niet.
8:8 “Hoe kunt gij zeggen,
‘We zijn wijs,
en de wet van Maryah is met ons’?
Maar zie!
de leugenachtige pen van de schriftgeleerden
heeft het tot een leugen gemaakt.
8:9 “De wijze mannen worden te schande gezet,
ze zijn ontstelt en gevangen;
zie!
ze hebben het woord van Maryah verworpen,
en wat voor soort van wijsheid hebben ze?
8:10 “Daarom zal ik hun vrouwen aan anderen geven,
hun velden aan nieuwe eigenaars;
omdat van de minste zelfs tot de grootste
iedereen hebzuchtig is voor winst;
van de profeet tot de priester
iedereen beoefent bedrog.
8:11 “De gebrokenheid van de dochter van Mijn volk
hebben ze oppervlakkig genezen,
zeggende,
‘Vrede, vrede,’
maar er is geen vrede.
8:12 “Waren ze beschaamd vanwege de gruwel die ze hadden begaan?
Ze waren zeker niet beschaamd,
en ze wisten niet hoe ze moesten blozen;
daarom zullen ze vallen onder degenen die vallen;
op het moment van hun straf zullen ze neerwaarts worden gebracht,”
zegt Maryah.
8:13 “Ik zal hun zeker wegrukken,”
maakt Maryah bekend;
er zullen geen druiven aan de wijnstok zijn
en geen vijgen aan de vijgenboom,
en het blad zal verdorren;
en datgene wat Ik ze heb gegeven zal voorbijgaan.”‘”
8:14 Waarom zitten we stil?
verzamelt uzelf,
en laten ons de versterkte steden ingaan
en laat ons daar vergaan,
omdat Maryah onze Aloha ons heeft gedoemd
en ons vergiftigd water heeft gegeven om te drinken,
want we hebben tegen Maryah gezondigd.
8:15 We hebben op vrede gewacht,
maar niets goeds kwam;
maar ziet,
in plaats van een tijd van herstel,
kwam er terreur!
8:16 Het gesnuif van zijn paarden wordt van Dan af gehoord;
op het geluid van het hinniken van zijn hengsten
siddert het hele land;
want zij komen en verslinden het land en haar volheid,
de stad en haar inwoners.
8:17 “Want zie,
Ik zend serpenten onder u,
en adders,
voor dewelke geen bezwering is,
en zij zullen u bijten,”
maakt Maryah bekend.
8:18 Mijn verdriet gaat verder dan genezing,
mijn hart is zwak binnenin mij!
8:19 Zie,
luistert!
De kreet van de dochter van Mijn volk uit een ver land:
“is Maryah niet in Zion?
Is haar Koning niet in haar?”
“Waarom hebben ze Mij getergd
met hun gesneden beelden,
en met vreemde afgoden?”
8:20 “De oogst is voorbijgegaan,
de zomer loopt ten einde,
en we zijn niet gered.”
8:21 Voor de gebrokenheid van de dochter van mijn volk ben ik gebroken;
ik rouw,
wanhoop heeft mij aangegrepen.
8:22 Is er geen balsem in Gilead?
Is er daar geen arts?
Waarom is de gezondheid
van de dochter van mijn volk
dan niet beter geworden?
Jeremiah 9.
9:1 Oh dat mijn hoofd wateren waren
en mijn ogen een fontein van tranen,
opdat ik dag en nacht zou kunnen wenen
voor de verslagenen van de dochter van mijn volk!
9:2 Oh dat ik in de woestijn
een reizigers verblijfplaats had;
opdat ik mijn volk moge verlaten
en vertrekken van hen!
want allen van hen zijn overspelers,
een vergadering van trouweloze mannen.
9:3 “Ze krommen hun tong als hun boog;
leugens en onwaarheid zegevieren in het land;
want zij gaan van kwaad tot kwaad,
en zij kennen Mij niet,”
maakt Maryah bekend.
9:4 “Laat eenieder op zijn hoede zijn mzijn naaste,
en vertrouw geen broeder;
omdat elke broeder listig handelt,
en elke naaste gaat rond als een lasteraar.
9:5 “Eenieder bedriegt zijn naaste
en spreekt de waarheid niet,
ze hebben hun tong geleerd om leugens te spreken;
ze vermoeien zichzelf om ongerechtigheid te plegen.
9:6 “Uw woning is in het midden van bedrog;
door bedrog weigeren zij Mij te kennen,”
maakt Maryah bekend.
9:7 Daarom dus zegt Maryah van de heirscharen,
“Ziet!
Ik zal ze zuiveren en ze testen,
want wat kan Ik anders doen,
vanwege de dochter van Mijn volk?
9:8 “Hun tong is een dodelijke pijl;
ze spreekt bedrog;
met zijn mond spreekt men vrede tegen zijn naaste,
maar innerlijk legt hij voor hem een hinderlaag.
9:9 “Zal Ik hun niet straffen voor deze dingen ?
maakt Maryah bekend.
“Op een volk zoals dit,
zal Ik Mijzelf niet wreken?
9:10 “Voor de bergen zal Ik een geween en weeklacht opheffen,
en voor de weilanden van de wildernis een klaaggezang,
omdat zij in vernieling gelegd zijn zodat niemand er doorheen komt,
en het geloei van het vee wordt niet gehoord;
zowel de vogels van de hemel en de beesten zijn gevlucht;
ze zijn weggegaan.
9:11 “Ik zal Jeruzalem tot een puinhoop maken,
een hol van Jakhalzen;
en Ik zal de steden van Judah tot een verlatenheid maken,
zonder één inwoner.”
9:12 Wie is de wijze man die dit kan begrijpen?
En wie is hij tot wie de mond van Maryah heeft gesproken,
dat hij het moge verklaren?
Waarom is het land verwoest,
in vernieling gelegd als een woestijn
zodat niet één er-door-heen gaat?
9:13 Maryah zei,
“Omdat zij Mijn wet die Ik hun voorlegde verlaten hebben,
en Mijn stem niet hebben gehoorzaamd
en er ook niet naar gewandeld hebben,
9:14 maar naar de koppigheid van hun hart hebben gewandeld,
en naar de Ba’al,
zoals hun vaders hun leerden.”
9:15 Daarom dus zegt Maryah van de heirscharen,
de Aloha van Israël,
“Zie,
Ik zal hun voeden,
dit volk,
met alsem
en hun vergiftigd water te drinken geven.
9:16 “Ik zal hen onder de naties verstrooien,
die noch zij noch hun vaders hebben gekend;
en Ik zal het zwaard achter hun aan sturen
totdat Ik hen heb verpletterd.”
9:17 Zo zegt Maryah van de heirscharen,
“Overweegt en roep de rouwende vrouwen;
opdat zij mogen komen;
en zend om de jammerende vrouwen,
opdat zij mogen komen!
9:18 “Laat hen haast maken en een gejammer voor ons opheffen,
opdat onze ogen tranen mogen vergieten
en onze oogleden over-stromen van water.
9:19 “Want een stem van gejammer wordt uit Zion gehoord,
‘Hoe zijn we geruineerd!
We zijn tot grote schande gesteld,
want we hebben het land verlaten,
omdat zij onze woningen hebben neergeworpen.'”
9:20 Hoort nu het woord van Maryah,
O gij vrouwen,
en laat uw oor het woord van Zijn mond ontvangen;
leer uw dochters jammeren,
en elk haar naaste een klaaglied.
9:21 Want de dood is door onze ramen opgekomen;
het is onze paleizen binnengedrongen
om de kinderen af te snijden van de straten ,
de jonge mannen van de stadspleinen.
9:22 Spreekt,
“Zo zegt Maryah,
de kadavers van mensen
zullen nedervallen gelijk mest op het open veld,
en gelijk de schoof achter de maaier,
maar niet één zal ze verzamelen.'”
9:23 Zo zegt Maryah,
“Laat een wijs mens niet opscheppen
over zijn wijsheid,
en laat de machtige mens niet opscheppen
over zijn macht,
laat een rijke mens niet opscheppen
over zijn rijkdom;
9:24 maar laat hem die opschept hierover opscheppen,
dat hij Mij begrijpt en kent,
dat Ik Maryah ben die liefdevolle vriendelijkheid uitoefen,
recht en gerechtigheid op de aarde;
want Ik verheug Mij in deze dingen,”
maakt Maryah bekend.
9:25 “Ziet!
de dagen komen,”
maakt Maryah bekend,
“Dat Ik allen zal straffen die besneden zijn
en toch onbesneden zijn-
9:26 Egypte en Judah,
en Edom en de zonen van Ammon,
en Moab en allen die de woestijn bewonen
die het haar op hun slapen knippen;
want al de naties zijn onbesneden
en heel het huis van Israël zijn onbesnedenen van hart.”
Jeremiah 10.
10:1 Hoor het woord dat Maryah tegen u spreekt,
O huis van Israël.
10:2 Zo zegt Maryah,
“leer de weg van de naties niet,
en wordt niet verschrikt door de tekenen van de hemelen
hoewel de naties door hen verschrikt zijn;
10:3 want de gebruiken van de volken zijn misleiding;
want het is een stuk hout uit het woud gehakt,
het werk van de handen van een ambachtsman met een scherpe beitel.
10:4 Men versiert het met zilver en met goud;
men bevestigd het met spijkers en met hamers
zodat het niet zal waggelen.
10:5 “Gelijk een vogelverschrikker in een komkommerveld zijn ze,
en ze kunnen niet spreken;
ze moeten worden gedragen,
omdat ze niet kunnen wandelen!
Vrees hen niet,
want zij kunnen geen kwaad doen,
maar ze kunnen ook geen goed doen.”
10:6 Er is niet één zoals U,
O Maryah;
groot zijt Gij,
en groot is Uw naam in macht.
10:7 Wie zou U niet vrezen,
O Koning van de naties?
inderdaad het is U recht!
Want onder al de wijze mannen van de naties
en in al hun koninkrijken,
is er niet één zoals U.
10:8 Maar ze zijn allemaal dom en dwaas
in hun discipline van waanideeën-
hun afgod is slechts een stuk hout!
10:9 Geslagen zilverplaten worden uit Tarshish gebracht,
en goud uit Uphaz,
het werk van de vakman
en van de handen van de goudsmid;
diepblauw en purper is hun kleding;
ze zijn allemaal het werk van bekwame vakmannen.
10:10 Maar Maryah is de ware Aloha;
Hij is de levende Aloha en de eeuwige Koning.
bij Zijn toorn beeft de aarde,
en de naties kunnen Zijn verontwaardiging niet verdragen.
10:11 Zo zult gij tegen hen zeggen,
“de goden die de hemel en de aarde niet hebben gemaakt
zullen vergaan van de aarde
en vanonder de hemel.”
10:12 Hij is het die de aarde maakte door Zijn kracht,
die de wereld vestigde door Zijn wijsheid;
en door Zijn begrip
heeft Hij de hemelen uitgespreid.
10:13 Wanneer Hij Zijn stem doet horen,
is er een geraas van wateren in de hemelen,
en Hij laat de wolken opstijgen van het einde der aarde;
Hij maakt de bliksem voor de regen,
en brengt de wind van-uit Zijn pakhuizen.
10:14 Elk mens is dwaas,
arm van kennis;
elke goudsmid wordt beschaamd door zijn afgoden;
want zijn gegoten beelden zijn bedrieglijk,
en er is geen ademtocht in hen.
10:15 Ze zijn waardeloos,
een werk van spotternij,
in de tijd van hun bestraffing zullen ze vergaan.
10:16 Het deel van Jakob is niet zoals deze;
want de Schepper van alles is Hij,
en Israël is de stam van Zijn erfdeel;
Maryah van de heirscharen is Zijn naam.
10:17 Pak uw bundel op van de grond,
gij die onder belegering verblijft!
10:18 Want zo zegt Maryah,
“Zie!
Ik zal de inwoners van het land wegslingeren
op dit moment,
en zal hen verontrusten,
opdat zij mogen gevonden worden.”
10:19 Wee is mij,
vanwege mijn letsel!
Mijn wonde is ongeneeslijk.
Maar ik zei,
“dit is werkelijk een kwaal,
en ik moet het verdragen.”
10:20 Mijn tent is verwoest,
en al mijn lijnen zijn gebroken;
mijn zonen zijn van mij weggegaan
en zijn niet meer.
Er is niet één meer om mijn tent weer uit te spreiden
of om mijn voorhangsel op te richten.
10:21 Want de herders zijn onnozel geworden
en hebben Maryah niet gezocht;
daarom zijn zij niet welvarend geweest,
en zijn al hun kudden verstrooid.
10:22 Het geluid van een gerucht!
Zie,
het komt-
en een grote opschudding vanuit het land van het noorden-
om de steden van Judah te maken
tot een verlatenheid,
een hol van jakhalzen.
10:23 Ik weet,
O Maryah,
dat de mens zijn weg niet aan hemzelf is,
evenmin is het aan de mens om zijn stappen te richten
terwijl hij wandelt.
10:24 Corrigeer mij,
O Maryah,
maar met gerechtigheid;
niet door Uw toorn,
of Gij zult mij tot niets brengen.
10:25 Stort Uw toorn uit over de naties die U niet kennen
en over de families die Uw naam niet aanroepen;
want zij hebben Jakob verslonden;
ze hebben hem verslonden
en verteerden hem
en hebben zijn woning in puin gelegd.
Jeremiah 11.
11:1 Het woord dat tot Jeremiah inkwam van Maryah,
zeggende,
11:2 “Hoor de woorden van dit verbond,
en spreek tegen de mannen van Judah
en tegen de inwoners van Jeruzalem;
11:3 en zeg tegen hen,
‘Zo zegt Maryah,
de Aloha van Israël,
“Vervloekt is de man
die de woorden niet in acht neemt van dit verbond
11:4 welke Ik uw voorvaders gebood
op de dag dat Ik ze uit het land van Egypte bracht,
uit de ijzeren oven,
zeggende,
‘Luistert naar Mijn stem,
en doe deze volgens alles wat Ik u gebied;
zo zult gij Mijn volk zijn,
en Ik zal uw Aloha zijn,
11:5 opdat Ik de eed moge bevestigen
die ik aan uw voorvaders zwoer,
om hen een land te geven overvloeiende van melk en honing,
zoals het op deze dag is.”‘”
Toen zei ik,
“Amen,
O Maryah.”
11:6 En Maryah zei tegen mij,
“Maak al deze woorden bekend
in de steden van Judah
en in de straten van Jeruzalem,
zeggende,
‘Hoort de woorden van dit verbond en doe hen.
11:7 ‘Want Ik heb uw vaders heel ernstig gewaarschuwd
op de dag dat Ik hen uit het land van Egypte opbracht,
zelfs tot op deze dag,
voortdurend gewaarschuwd,
zeggende,
“Luister naar Mijn stem.”
11:8 ‘Toch hebben ze niet gehoorzaamd
of hun oor niet geneigd,
maar ze wandelden,
eenieder,
naar de koppigheid van zijn kwade hart;
daarom heb Ik over hun al de woorden van dit verbond gebracht,
welke Ik hun gebood te doen;
maar dat deden ze niet.'”
11:9 Vervolgens,
Maryah zei tegen mij,
“Een samenspanning is beklonken
onder de mannen van Judah
en onder de inwoners van Jeruzalem.
11:10 “Ze zijn teruggekeerd naar de ongerechtigheden van hun voorvaders
die weigerden om Mijn woorden te horen,
en ze zijn andere goden achterna gegaan
om hen te dienen;
het huis van Israël en het huis van Judah
hebben Mijn verbond verbroken
die Ik met hun vaderen maakte.”
11:11 Daarom dus zegt Maryah,
“Zie ik breng rampspoed over hun
die zij niet zullen kunnen ontvluchten;
alhoewel zij tot Mij zullen schreeuwen,
toch zal Ik naar hen niet luisteren.
11:12 “Vervolgens,
de steden van Judah en de inwoners van Jeruzalem zullen gaan
en schreeuwen tot de goden aan wie zij wierook branden,
maar zij zullen hen zeker niet redden
in de tijd van hun rampspoed.
11:13 “Want uw goden zijn zoveel als uw steden,
O Judah;
en zo veel als de straten van Jeruzalem
zijn de altaren die gij hebt opgezet voor het schandelijke ding,
altaren om zelfs wierook te branden voor Baʿal.
11:14 “Daarom,
bid niet voor dit volk,
hef geen geschrei of gebed voor hen op;
want Ik zal niet luisteren wanneer zij Mij aanroepen
vanwege hun rampspoed.
11:15 “Welk recht heeft Mijn geliefde in Mijn huis
wanneer zij vele gemene daden heeft gedaan?
kan het offer-vlees uw rampspoed van u wegnemen,
zodat gij kunt verheugen?”
11:16 Maryah noemde uw naam,
“Een groene olijfboom,
schoon van vrucht en vorm”;
met het geluid van een groot tumult
heeft Hij vuur daarop doen ontvlammen,
en zijn takken zijn waardeloos.
11:17 Maryah van de heirscharen,
die u plantte,
heeft kwaad tegen u uitgesproken
vanwege het kwaad van het huis van Israël
en van het huis van Judah,
die zij hebben gedaan om Mij te provoceren
door offers op te offeren aan Baʿal.
11:18 Bovendien,
Maryah maakte het aan mij bekend en ik wist het;
Gij hebt mij toen hun daden getoond.
11:19 Maar ik was gelijk een kalm lam
geleid naar de slachting;
en ik wist niet dat zij complotten tegen mij hadden bedacht;
zeggende,
“Laat ons de boom met zijn vrucht vernietigen,
en laat ons hem afsnijden uit het land van de levenden,
dat zijn naam niet meer wordt herinnerd.”
11:20 Maar,
O Maryah van de heirscharen,
die rechtvaardig oordeelt,
die de gevoelens en het hart beproeft,
laat mij Uw wraak op hen zien,
want aan U heb ik mijn zaak toevertrouwd.
11:21 Dus, zo zegt Maryah
aangaande de mannen van Anathoth,
die uw leven zoeken,
zeggende,
“Profeteer niet in de naam van Maryah,
zodat gij niet door onze hand zult sterven”;
11:22 daarom,
zo zegt Maryah van de heirscharen,
“Ziet,
Ik ben op het punt om ze te straffen!
de jonge mannen zullen sterven door het zwaard,
hun zonen en dochters zullen door hongersnood sterven;
11:23 en een overblijfsel zal niet aan hen worden overgelaten
want Ik zal rampspoed brengen over de mannen van Anathoth-
het jaar van hun bestraffing.”
Jeremiah 12.
12:1 Rechtvaardig zijt Gij,
O Maryah,
dat ik mijn zaak bij U zou bepleiten;
inderdaad zou ik zaken van rechtvaardigheid met U bespreken:
waarom is de weg van de goddelozen voorspoedig geweest?
waarom zijn al degenen die zeer trouweloos handelen op hun gemak?
12:2 Gij hebt ze geplant,
zij hebben ook wortel geschoten;
zij groeien,
zij hebben zelfs vrucht voortgebracht.
Gij zijt dicht bij hun lippen
maar verre van hun gedachten.
12:3 Maar Gij kent mij,
O Maryah;
Gij ziet mij;
en Gij onderzoekt de houding van mijn hart naar U toe.
sleep ze weg gelijk schapen naar de slacht
en zet ze afzonderlijk tot de dag der slachting!
12:4 Hoe lang is het land rouwende
en de vegetatie van het platteland verdorrende?
Vanwege de goddeloosheid van degenen die erin wonen,
zijn dieren en vogels weggerukt geweest,
omdat mensen hebben gezegd,
“Hij zal ons laatste einde niet zien.”
12:5 “Wanneer gij met het voetvolk hebt gerend
en zij u moe hebben gemaakt,
hoe kunt gij dan met paarden concurreren?
wanneer gij in een land van vrede nederdaalt,
hoe zult gij het dan doen in het struikgewas van de Jordaan?
12:6 “Want zelfs uw broeders en het huishouden van uw vader,
zelfs zij hebben trouweloos met u gehandeld,
zelfs zij hebben hebben u overluid achterna geroepen .
Geloof hen niet,
hoewel zij misschien aardige dingen tegen u zeggen.”
12:7 “Ik heb Mijn huis verlaten,
Ik heb Mijn erfenis opgegeven;
Ik heb de beminde van Mijn ziel
in de hand van haar vijanden gegeven.
12:8 “Mijn erfenis is tot Mij geworden
als een leeuw in het woud;
zij heeft tegen Mij gebruld;
daarom ben Ik gekomen om haar te haten.
12:9 “Is Mijn erfenis tot Mij als een gespikkelde roofvogel?
Zijn de roofvogels van alle kanten tegen haar?
Ga,
verzamel alle dieren van het veld,
breng hen om te verslinden!
12:10 “Vele herders hebben Mijn wijngaard verwoest,
ze hebben Mijn akker onder de voet vertrapt;
ze hebben Mijn aangename akker
tot een verlaten wildernis gemaakt.
12:11 “Het is tot een verlatenheid gemaakt,
troosteloos,
rouwt het voor Mij;
het hele land is verlaten gemaakt,
want geen mens legt het ter harte.
12:12 “Op alle kale hoogten in de wildernis,
verwoesters zijn gekomen,
want een zwaard van Maryah verslindt
van het ene einde van het land
zelfs tot het andere;
er is geen vrede,
voor niemand.
12:13 “Zij hebben tarwe gezaaid en hebben doornen geoogst,
zij hebben zich tot geen profijt ingespannen.
Wees slechts beschaamd over uw oogst
vanwege de felle toorn van Maryah.”
12:14 Zo zegt Maryah,
betreffende al Mijn goddeloze geburen
die de erfenis aanslaan
waarmee Ik Mijn volk Israël heb begifted,
“Zie Ik sta op het punt om hen uit hun land te ontwortelen
en Ik zal het huis van Judah uit hun midden ontwortelen.
12:15 “En het zal komen
dat zowat nadat Ik hen ontworteld heb,
Ik opnieuw medelijden over hen zal hebben;
en Ik zal ze terugbrengen,
elkeen naar zijn erfenis
en elkeen naar zijn land.
12:16 “Vervolgens,
Indien zij de wegen van Mijn volk werkelijk willen leren,
zwerende bij Mijn naam,
‘Zoals Maryah leeft,’
want gelijk zij Mijn volk leerden om te zweren bij Ba’al,
zo zullen zij vervolgens opgebouwd worden
in het midden van Mijn volk.
12:17 “Maar indien zij niet willen luisteren,
dan zal Ik die natie ontwortelen,
uitrukken en vernietigen,”
maakt Maryah bekend.
Jeremiah 13.
13:1 Zo zei Maryah tot mij,
“Ga en koop uzelf een linnen tailleband
en doe hem rondom uw middel,
maar breng hem niet in water.”
13:2 Dus kocht ik die tailleband
in overeenstemming met het woord van Maryah
en deed hem rondom mijn middel.
13:3 Vervolgens,
het woord van Maryah kwam een tweede maal tot mij,
zeggende,
13:4 “Neem de tailleband die gij hebt gekocht,
welke rondom uw middel is,
en sta op,
ga naar Perath
en verstop hem daar in een spleet van de rots.”
13:5 Dus ging ik en verstopte hem bij Perath,
zoals Maryah mij had bevolen.
13:6 Na vele dagen zei Maryah tegen mij,
“Sta op,
ga naar Perath en neem de tailleband vandaar uit
dewelke Ik u heb bevolen om daar te verstoppen.”
13:7 Vervolgens,
ik ging naar Perath en groef,
en ik nam de tailleband uit de plaats waar ik hem had verstopt;
en kijk,
de tailleband was geruïneerd,
hij was totaal waardeloos.
13:8 Vervolgens,
het woord van Maryah kwam tot mij,
zeggende,
13:9 “Zo zegt Maryah,
‘Precies zo zal Ik de hoogmoed van Judah vernietigen
en die grote hoogmoed van Jeruzalem.
13:10 ‘Dit goddeloze volk,
dat weigert om naar Mijn woorden te luisteren,
dat wandelt naar de koppigheid van hun harten
en andere goden achterna is gegaan om hen te dienen
en om neder te buigen voor hen,
laat het precies als deze tailleband worden
die totaal waardeloos is.
13:11 ‘Want zoals de tailleband om het middel van een man vast-hecht,
zo heb Ik het hele huisgezin van Israël
en het hele huisgezin van Judah
aan Mij doen vast-hechten,’
maakt Maryah bekend,
‘opdat zij een volk voor Mij mogen zijn,
tot aanzien,
tot lof en heerlijkheid;
maar zij hebben niet geluisterd.’
13:12 “Daarom,
gij moet dit woord tegen hun spreken,
‘Zo zegt Maryah,
de Aloha van Israël,
“Elke kruik zal met wijn worden gevuld.”‘
En wanneer zij tegen u zeggen,
“Weten wij niet heel goed
dat elke kruik met wijn zal worden gevuld?’
13:13 Zeg dan tegen hun,
‘Zo zegt Maryah,
“Zie Ik sta op punt om al de inwoners van dit land-
de koningen die op David zijn troon zitten,
de priesters,
de profeten en al de inwoners van Jeruzalem-
te vullen met dronkenschap!
13:14 “Ik zal ze tegen elkaar slaan,
de vaders en de zonen,
beide,
tezamen,”
maakt Maryah bekend.
“Ik zal geen medelijden betonen
en ook niet rouwig zijn-
evenmin mededogen hebben-
om ze aldus niet te vernietigen.”‘”
13:15 Luistert en neemt in acht,
wees niet hoogmoedig,
want Maryah heeft gesproken.
13:16 Geef heerlijkheid aan Maryah uw Aloha,
voordat Hij duisternis brengt
en voordat uw voeten struikelen
op de schemerige bergen,
En terwijl gij op licht hoopt
maakt Hij het tot diepe duisternis,
en verandert het in donkerheid.
13:17 Maar indien gij er nog niet wil naar luisteren,
zal mijn ziel in het geheim snikken om zulke hoogmoed;
en mijn ogen zullen bitterlijk huilen
en tranen naar beneden stromen ,
omdat de kudde van Maryah
in gevangenschap is genomen.
13:18 Zeg tegen de koning en de koningin-moeder,
“Neem een nederige zetel,
want uw fraaie kroon
is van uw hoofd naar beneden gekomen.”
13:19 De steden van de Negev zijn opgesloten geworden,
en er is niet één om ze te openen;
heel Judah is in ballingschap weggevoerd geweest,
geheel in ballingschap weggevoerd.
13:20 “Hef uw ogen op en zie
degenen die vanuit het noorden komen.
Waar is de kudde die u gegeven werdt,
uw fraaie schapen?
13:21 “Wat zult gij zeggen
wanneer Hij voormalige kameraden over u benoemt
-en gij zelf hebt ze opgeleid tegen u-
om het hoofd boven u te zijn?
zullen pijnscheuten u niet vastgrijpen
gelijk een vrouw in barensnood?
13:22 “Indien gij in uw hart zegt,
‘Waarom zijn deze dingen gebeurd aan mij?’
Vanwege de omvang van uw ongerechtigheid
zijn uw zomen weggehaald geweest
en uw hielen zijn tentoongesteld geweest.
13:23 “Kan de Ethiopiër zijn huid verkleuren?
Of de luipaard zijn vlekken?
Dan kunt gij ook goed doen
die gewend zijt om kwaad te doen?
13:24 “Daarom zal Ik hun verstrooien
gelijk afdrijvend stro
door de woestijnwind.
13:25 “Dit is uw lot,
het deel dat tot u van Mij is afgemeten,”
maakt Maryah bekend,
“Omdat gij Mij vergeten hebt
en hebt vertrouwt op leugens.
13:26 “Zo heb Ik zelf
ook uw zomen ontbloot
boven uw aangezicht
opdat uw schaamte moge gezien worden.
13:27 “Wat betreft uw overspelen en uw wellustig hinniken,
de ontuchtigheid van uw hoererij
op de heuvels in de akker,
Ik heb uw schanddaden gezien.
Wee aan u,
O Jeruzalem!
hoelang zult gij nog onrein blijven?”
Jeremiah 14.
14:1 Datgene wat tot Jeremiah kwam
als het woord van Maryah
met betrekking tot de droogte:
14:2 “Judah rouwt
en haar poorten verzwakken;
ze zitten op de grond in de rouw,
en de roep van Jeruzalem is opgestegen.
14:3 “Hun edelen hebben hun knechten om water gezonden;
ze zijn tot de waterbakken gekomen en hebben geen water gevonden.
ze zijn teruggekeerd met hun vaten leeg;
ze zijn tot schande gemaakt en vernederd,
en ze bedekken hun hoofden.
14:4 “Omdat de grond is gebarsten,
want er is geen regen geweest op het land;
zijn de boeren te schande gemaakt,
ze hebben hun hoofden bedekt.
14:5 “Want zelfs de hinde in het veld heeft gekalfd
om haar jong alleen te laten,
want er is geen gras.
14:6 “De wilde ezels staan op de kale hoogten;
ze hijgen naar lucht zoals jakhalzen,
hun ogen zakken in
want er is geen gewas.
14:7 “Alhoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen,
O Maryah,
handel omwille van Uw naam!
onze afvalligheden zijn werkelijk vele geweest,
wij hebben tegen U gezondigd.
14:8 “O Gij hoop van Israël,
haar Zaligmaker in tijden van nood,
waarom zijt Gij als een vreemdeling in het land
of als een zwervende mens
die zijn tent voor één nacht heeft opgezet?
14:9 “Waarom zijt Gij als een overwonnen man,
als een sterke man die niet redden kan?
Nochtans zijt Gij in ons midden,
O Maryah,
en wij zijn geroepen door Uw naam;
verlaat ons niet!”
14:10 Dus zegt Maryah tegen dit volk,
“Toch hebben zij ervan gehouden om rond te dwalen;
ze hebben hun voeten niet onder controle gehouden.
Daarom aanvaard Maryah hen niet;
nu zal Hij hun ongerechtigheid herinneren
en hun zonden ter verantwoording roepen.”
14:11 Zo zei Maryah tegen mij,
“bid niet voor het welzijn van dit volk.
14:12 “Wanneer zij vasten,
ga Ik niet luisteren naar hun geschrei;
en wanneer zij brandoffer en graanoffer offeren,
ga Ik ze niet accepteren.
Ik ga veeleer een einde aan hen maken door het zwaard,
en door de hongersnood en de pestziekte.”
14:13 Maar,
“Ah, Maryah Aloha!”
Zei ik,
“Kijk,
de profeten vertellen hen,
‘Gij zult het zwaard niet zien
noch zult gij hongersnood hebben,
maar ik zal u blijvende vrede geven in deze plaats.'”
14:14 Toen zei Maryah tegen mij,
“De profeten profeteren leugen in Mijn naam.
Ik heb ze niet gezonden
noch hen geboden
noch gesproken tegen hen;
zij profeteren aan u een leugenachtig visioen,
waarzeggerij,
een ding van niets,
en het bedrog van hun eigen geest.
14:15 “Daarom zo zegt Maryah
betreffende de profeten
die profeteren in Mijn naam,
hoewel Ik het niet was die ze zond-
blijven ze toch zeggen,
‘Er zal geen zwaard of hongersnood zijn in dit land’-
door zwaard en hongersnood
zullen die profeten hun einde ontmoeten!
14:16 “Ook het volk tot wie zij profeteren
zullen op de straten van Jeruzalem worden weggegooid
vanwege de hongersnood en het zwaard;
en er zal niet één zijn om ze te begraven-
noch hen,
noch hun vrouwen,
noch hun zonen,
noch hun dochters-
want Ik zal hun eigen goddeloosheid over hun uitstorten.
14:17 “Gij zult dit woord tegen hen zeggen,
‘Laat mijn ogen met tranen afvloeien
dag en nacht,
en laat hen niet ophouden;
want de maagdelijke dochter van mijn volk
is verpletterd met een krachtige slag,
met een zwaar geïnfecteerde wonde.
14:18 ‘Als ik uitga naar het land,
ziedaar,
diegenen gedood met het zwaard!
of als ik de stad inga,
ziedaar,
ziekten van de hongersnood!
Want profeten en priesters
beiden zijn gaan rondzwerven in het land
dat zij niet kennen.'”
14:19 Hebt Gij Judah compleet verworpen?
Of hebt Gij Zion gehaat?
Waarom hebt Gij ons geslagen zodat we genezing voorbij gaan?
We wachtten op vrede,
maar er kwam niets goeds;
en op een tijd van genezing,
maar zie daar,
verschrikking!
14:20 Wij erkennen onze goddeloosheid,
O Maryah,
de ongerechtigheid van onze vaders,
want wij hebben gezondigd tegen U.
14:21 Veracht ons niet,
ter wille van Uw eigen naam ;
onteer de troon van Uw heerlijkheid niet;
onthoud en verbreek Uw verbond met ons niet.
14:22 Zijn er onder de afgoden van de naties enige die regen geven?
Of kan de hemel plasregens toestaan?
Zijt Gij het niet,
O Maryah onze Aloha?
Daarom hopen wij op u.
Want Gij zijt de Enige die al deze dingen heeft gedaan.
Jeremiah 15.
15:1 Vervolgens,
Maryah zei tegen mij,
“Zelfs al waren Mozes en Samuel staande voor Mij,
Mijn hart zou niet met dit volk zijn;
stuur ze weg uit Mijn tegenwoordigheid
en laat ze uitgaan!
15:2 “En het zal zijn wanneer dat zij tegen u zeggen,
‘Waar moeten wij heengaan?’
dan moet gij hen vertellen,
‘zo zegt Maryah;
“Zij bestemd tot de dood,
tot de dood;
en zij bestemd tot het zwaard,
tot het zwaard;
en zij bestemd tot de hongersnood,
tot de hongersnood;
en zij bestemd tot gevangenschap,
tot gevangenschap.”‘
15:3 “Ik zal vier soorten onheil over hun uitroepen,”
maakt Maryah bekend:
“het zwaard om te doden,
de honden om weg te slepen,
en de vogels van de hemel
en de beesten van de aarde
om te verslinden en te vernietigen.
15:4 “Ik zal hen tot een voorwerp van verschrikking maken
onder al de koninkrijken van de aarde
vanwege Manasseh,
de zoon van Hezekiah,
de koning van Judah,
voor wat hij deed in Jeruzalem.
15:5 “Inderdaad,
wie zal medelijden met u hebben,
O Jeruzalem,
of wie zal om u rouwen,
of wie zal zich terzijde wenden om te vragen naar uw welzijn?
15:6 “Gij die Mij verlaten hebt,”
maakt Maryah bekend,
“Gij blijft achteruit gaan.
Zo zal Ik Mijn hand tegen u uitstrekken en u vernietigen;
Ik ben moe van te zwichten!
15:7 “Ik zal hen ziften met een wannende-vork-
aan de poorten van het land;
Ik zal hen van kinderen beroven,
Ik zal Mijn volk vernietigen;
omdat zij zich niet berouwden over hun wegen.
15:8 “Hun weduwen zullen talrijker vóór Mij zijn
dan het zand van de zee;
Ik zal over hen,
tegen de moeder van een jonge man,
een plunderaar op het middaguur brengen;
Ik zal op haar plotseling angst en wanhoop doen neerdalen.
15:9 “Zij die zeven zonen baarde kwijnde weg;
haar ademhaling is moeizaam.
Haar zon is ondergegaan terwijl het nog dag was;
zij is beschaamd geweest en vernederd.
Zo zal Ik hun overlevenden aan het zwaard overgeven
Vóór hun vijanden,”
maakt Maryah bekend.
15:10 Wee mij,
mijn moeder,
dat gij mij hebt gebaard
als een man van twist
en een man van krakeel aan het ganse land!
Ik heb niet uitgeleend,
noch hebben mensen aan mij geld uitgeleend,
nochtans vervloekt iedereen mij.
15:11 Maryah zei,
“Waarlijk,
Ik zal u voor doeleinden van het goede vrijlaten;
waarlijk,
Ik zal de vijand aan u smeekbede doen maken
in een tijd van rampspoed
en een tijd van benauwdheid.
15:12 “kan iemand ijzer verbrijzelen,
ijzer uit het noorden,
of brons?
15:13 “Uw rijkdom en uw schatten
zal Ik zonder kosten tot roof geven,
voor al uw zonden zelfs
en in al uw grenzen.
15:14 “Vervolgens
zal ik uw vijanden ertoe brengen
om het in een land te brengen dat gij niet kent;
want een vuur is ontstoken in Mijn toorn,
het zal op u branden.”
15:15 Gij die weet,
O Maryah,
gedenk mij,
sla acht op mij,
en neem wraak voor mij op mijn vervolgers.
Neemt mij niet weg,
met het oog op Uw geduld;
weet dat ik omwille van U smaad verdraag.
15:16 Uw woorden werden gevonden en ik at ze op,
en Uw woorden werden voor mij een vreugde
en de verrukking van mijn hart;
want ik ben geroepen geweest door Uw naam,
O Maryah Aloha van de heirscharen.
15:17 Ik zat niet in de kring van de pretmakers,
ik heb ook niet gejuicht.
Vanwege Uw hand op mij zat ik alleen,
want Gij vulde mij met verontwaardiging.
15:18 Waarom is mijn pijn blijvend geweest
en mijn wonde ongeneeslijk,
weigerend om genezen te worden?
Zult Gij mij werkelijk als een bedrieglijke stroom zijn-
met water dat onbetrouwbaar is-?
15:19 Daarom,
zo zegt Maryah,
“Indien gij terugkeert,
dan zal Ik u herstellen-
voor Mij zult gij staan;
en indien gij het kostbare van het waardeloze uittrekt,
zult gij Mijn spreekbuis worden.
Zij van hun kant mogen zich tot u wenden,
maar wat u betreft,
gij moet u niet tot hun wenden.
15:20 “Dan zal Ik u maken
een versterkte muur van brons
tegen dit volk
en hoewel zij tegen u strijden,
zullen zij u niet overheersen;
want Ik ben met u om u te behouden
en u te verlossen,”
maakt Maryah bekend.
15:21 “Zo zal Ik u bevrijden uit de hand van de goddelozen,
en Ik zal u verlossen uit de greep van de geweldenaars.”
Jeremiah 16.
16:1 Het woord van Maryah kwam ook tot mij zeggende,
16:2 “gij zult geen vrouw tot uzelf nemen
noch zonen of dochters hebben in deze plaats.”
16:3 Want zo zegt Maryah
betreffende de zonen en dochters geboren in deze plaats,
en betreffende hun moeders die hen baren,
en hun vaders die hen in dit land verwekken:
16:4 “zij zullen sterven aan dodelijke ziekten
zij zullen niet beklaagd of begraven worden,
zij zullen als mest zijn op het oppervlak van de aarde
en eindigen door zwaard en hongersnood,
en hun karkassen zullen voedsel worden
voor de vogels van de hemel
en voor de beesten van de aarde.”
16:5 Want zo zegt Maryah,
“Ga het huis van rouw niet binnen,
ga niet om te weeklagen of om hun te vertroosten;
want Ik heb Mijn vrede teruggetrokken van dit volk,”
maakt Maryah bekend,
“Mijn liefdevolle vriendelijkheid en mededogen.
16:6 “Grote en kleine mannen,
beide,
zullen sterven in dit land,
zij zullen niet worden begraven,
zij zullen niet worden beklaagd,
evenmin zal iemand zichzelf snijden
of zijn hoofd scheren vanwege hen.
16:7 “Mensen zullen geen brood breken in rouw vanwege hen,
om iemand te troosten vanwege de doden,
noch hun een beker vertroosting geven om te drinken
vanwege iemands vader of moeder.
16:8 “Bovendien zult gij het huis van het feestmaal niet ingaan
om bij hen te zitten
om te eten en te drinken.”
16:9 Want zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël:
“Zie!
Ik ga van deze plaats wegnemen,
voor uw ogen en in uw tijd,
de stem van vreugde,
en de stem van blijdschap,
de stem van de bruidegom,
en de stem van de bruid.
16:10 “Wanneer gij nu dit volk al deze woorden vertelt,
zullen zij tegen u zeggen,
‘Om welke reden heeft Maryah
al deze grote rampspoed tegen ons verklaard?
En wat is onze ongerechtigheid,
of wat is onze zonde
die wij tegen Maryah onze Aloha hebben begaan?
16:11 “Dan moet gij tegen hun zeggen,
‘het is omdat uw voorvaders Mij hebben verlaten,’
maakt Maryah bekend,
‘en andere goden hebben gevolgd
en hun hebben gediend,
en voor hun neergebogen hebben,
maar Mij hebben ze verlaten-
en hebben Mijn wet niet gehouden.
16:12 ‘Ook gij hebt kwaad gedaan,
zelfs meer dan uw voorvaders;
want ziet!
Gij-een-ieder van u-
wandelt naar de koppigheid van zijn eigen kwade hart,
zonder naar Mij te luisteren.
16:13 ‘Dus zal Ik u vanuit dit land gooien
naar het land die gij niet hebt gekend,
noch gij noch uw vaders;
en daar zult gij andere goden dienen
dag en nacht,
want Ik zal u geen gunst schenken.’
16:14 “Dus ziet!
de dagen komen,”
maakt Maryah bekend,
“Wanneer het niet langer gezegd zal worden,
‘Zoals Maryah leeft,
die de zonen van Israël vanuit het land Egypte heeft opgebracht,
16:15 maar,
‘zoals Maryah leeft,
die de zonen van Israël opbracht
uit het land van het noorden
en uit al de landen
alwaar Hij hun had verbannen.’
Want Ik zal hun terugbrengen naar hun eigen land
dat Ik aan hun vaders gaf.
16:16 “Ziet,
Ik ga vele vissers zenden,”
maakt Maryah bekend,
“en zij zullen naar hun vissen;
en daarna zal Ik vele jagers zenden,
en zij zullen hun van elke berg jagen
en van elke heuvel
en uit de spleten van de rotsen.
16:17 “Want Mijn ogen zijn op al hun wegen:
ze zijn niet verborgen voor Mijn aangezicht,
noch is hun ongerechtigheid verscholen voor Mijn ogen.
16:18 “Ik zal hun ongerechtigheid en hun zonde eerst dubbel vergelden,
omdat zij Mijn land hebben vervuild;
Mijn erfenis hebben zij gevuld
met de karkassen van hun verfoeilijke afgoden
en met hun gruwelen.”
16:19 O Maryah,
mijn sterkte en mijn burcht,
en mijn toevlucht in de dag van benauwdheid,
tot U zullen de naties komen
van de einden van de aarde
en zeggen,
“Onze vaders hebben niets anders dan leugens geërfd,
ijdelheid en dingen waarin geen winst is.”
16:20 Kan de mens goden voor hemzelf maken?
Toch zijn zij geen goden!
16:21 “Zie dus,
Ik ga hen doen kennen-
deze keer zal Ik hen Mijn sterkte en Mijn macht doen kennen;
en zij zullen weten dat Mijn naam Maryah is.”
Jeremiah 17.
17:1 De zonde van Judah is opgeschreven met een ijzeren griffel;
met een diamant punt is het gegraveerd op de tablet van hun hart
en op de hoornen van hun altaren,
17:2 Zoals zij hun telgen gedenken,
zo gedenken zij hun altaren en hun Asherim
nabij groene bomen op de hoge heuvels.
17:3 O berg van Mij in het open veld,
ik zal uw welstand
en al uw schatten ten roof overgeven,
uw hoge plaatsen vanwege de zonde in al uw grenzen.
17:4 En gij zult,
zelfs van uzelf,
uw erfenis die Ik u gaf loslaten;
en Ik zal u uw vijanden doen dienen
in het land welke gij niet kent;
want gij hebt een vuur ontstoken in Mijn toorn
die voor altijd zal branden.
17:5 Zo zegt Maryah,
“Vervloekt is de mens die op de mensheid vertrouwt
en het vlees tot zijn sterkte maakt,
en wiens hart zich afkeert van Maryah.
17:6 “Want hij zal als een struik in de woestijn zijn
en zal niet zien wanneer voorspoed komt,
maar zal leven in steenachtige woestenij in de wildernis,
een land van zout zonder inwoner.
17:7 “Gezegend is de mens die op Maryah vertrouwt-
en wiens vertrouwen Maryah is.
17:8 “Want hij zal als een boom zijn geplant bij het water,
die zijn wortels uitstrekt naar een stroom
en zal niet vrezen wanneer de hitte komt;
maar zijn bladeren zullen groen zijn,
en hij zal niet angstig zijn in een jaar van droogte
en nooit ophouden met vruchten af te werpen.
17:9 “Het hart is bedrieglijker dan alle andere dingen-
en is wanhopig ziekelijk-
wie kan het begrijpen?
17:10 “Ik,
Maryah,
doorzoek het hart,
Ik beproef de gedachten,
zelfs om te geven-
aan elke mens naar zijn wegen,
naar de resultaten van zijn daden.
17:11 “Zoals een patrijs die eieren uitbroedt-
welke zij niet heeft gelegd,
zo is hij die een fortuin maakt,
maar onrechtvaardig;
in het midden van zijn dagen zal het hem verlaten,
en op het einde zal hij een dwaas zijn.”
17:12 Een glorieuze troon
verheven vanaf het begin
is plaats van ons heilige der heiligen.
17:13 O Maryah,
de hoop van Israël,
allen die U verlaten zullen tot schande worden gemaakt.
Zij die zich van U afkeren-
in de aarde zullen ze worden neergeschreven,
omdat zij Maryah-
de fontein van levend water zelfs hebben verlaten.
17:14 Genees mij,
O Maryah,
en ik zal genezen worden;
red mij en ik zal behouden worden,
want Gij zijt mijn lof.
17:15 Kijk,
ze blijven tegen mij zeggen,
“waar is het woord van Maryah?
laat het nu komen!”
17:16 Maar wat mij betreft,
ik heb toch geen haast gemaakt
om meer dan een schaap-herder achter U te zijn,
ook heb ik niet verlangd naar de jammerlijke dag;
Gij weet het zelf dat de uiting van mijn lippen
in Uw tegenwoordigheid was.
17:17 Wees geen verschrikking voor mij;
Gij zit mijn schuilplaats op de dag van onheil.
17:18 Laat degenen die mij vervolgen tot schande worden gemaakt,
maar wat mij betreft,
laat mij niet tot schande worden gemaakt;
laat hen verschrikt worden,
maar laat mij niet verschrikt worden.
Breng over hun een dag van rampspoed,
en verpletter hen met tweevoudige vernietiging!
17:19 Zo zei Maryah tegen mij,
“Ga en sta in de volks-poort,
doorheen welke de koningen van Judah inkomen en uitgaan,
evenals in alle poorten van Jeruzalem;
17:20 en zeg tegen hun,
‘Luistert naar het woord van Maryah,
koningen van Judah,
en geheel Judah en alle inwoners van Jeruzalem
die door deze poorten inkomen:
17:21 ‘zo zegt Maryah,
“wacht u voor uzelf,
en draagt geen last op de sabbath dag
breng het ook niet binnen door de poorten van Jeruzalem.
17:22 “Gij zult geen last vanuit uw huizen brengen
op de sabbath dag
noch enig werk doen,
maar de sabbath dag heilig houden,
zoals ik uw voorvaders gebood.
17:23 “Toch luisterden zij niet
neigden hun oren niet,
maar verstijfden hun nekken
om niet te luisteren
of correctie aan te nemen.
17:24 “Maar het zal zowat gebeuren,
wanneer gij aandachtig luistert naar Mij,”
maakt Maryah bekend,
“Om geen last binnen te brengen
door de poorten van deze stad
op de sabbath dag,
maar om de sabbath dag heilig te houden
door geen werk daarop te doen,
17:25 dan zullen er koningen inkomen
door de poorten van deze stad
en prinsen zittend op de troon van David,
rijdend in strijdwagens en op paarden,
zij en hun prinsen,
de mannen van Judah en de inwoners van Jeruzalem,
en deze stad zal voor eeuwig bewoond worden.
17:26 “Zij zullen inkomen
vanuit de steden van Judah
en vanuit de omgeving van Jeruzalem,
vanuit het land van Benjamin,
vanuit het laagland,
vanuit het heuvelland
en vanuit de Negev,
brengende brandoffers,
offers,
graanoffers,
en wierook,
en brengende offers van dankzegging
naar het huis van Maryah.
17:27 “Maar wanneer gij niet naar Mij luistert
om de sabbath dag heilig te houden
door geen last te dragen
en in te komen door de poorten van Jeruzalem
op de sabbath dag,
dan zal Ik een vuur ontsteken in haar poorten
en het zal de paleizen van Jeruzalem verteren
en het zal niet worden uitgeblust.”‘”
Jeremiah 18.
18:1 Het woord dat van Maryah tot Jeremiah kwam,
zeggende,
18:2 “Sta op en ga naar beneden naar het pottenbakkershuis,
en daar zal Ik Mijn woorden aan u bekendmaken.”
18:3 Vervolgens ging ik naar beneden naar het pottenbakkershuis,
en daar was hij,
een zeker ding aan het vormen op de pottenbakkersschijf.
18:4 Maar telkens wanneer het vat dat hij vormde van de klei
verspild werd in de hand van de pottenbakker;
zo vormde hij het opnieuw tot een ander vat,
zoals het de pottenbakker goed leek om het te vormen.
18:5 Toen kwam het woord van Maryah tot mij,
zeggende:
18:6 “Kan Ik niet,
O huis van Israël,
met u omgaan zoals deze pottenbakker?”
Maakt Maryah bekend.
“Ziet!
zoals de klei in de pottenbakkershand,
zo zijt gij in Mijn hand,
O huis van Israël.
18:7 “Op een ogenblik
zou ik kunnen spreken
betreffende een natie
of betreffende een koninkrijk om het te ontwortelen,
om het naar beneden te trekken,
of om het te vernietigen;
18:8 “Indien die natie
waartegen Ik heb gesproken
zich van haar kwaad afkeert,
zal Ik zwichten betreffende de rampspoed
die Ik van plan was om erover te brengen.
18:9 “Op een ander ogenblik
zou Ik kunnen spreken over een natie
of over een koninkrijk
om het op te bouwen
of te planten;
18:10 “indien het kwaad doet in Mijn ogen
door Mijn stem niet te gehoorzamen;
dan zal Ik Mij beter bedenken
over het goede
waarmee Ik had beloofd om het te zegenen.
18:11 “Dus nu dan,
spreek tegen de mannen van Judah
en tegen de inwoners van Jeruzalem,
zeggende,
‘Zo zegt Maryah,
“Ziet!
Ik vorm rampspoed tegen u
en bedenk een plan tegen u.
Oh keer om,
ieder van u van zijn kwade weg,
en hervormt uw wegen en uw daden.”‘
18:12 “Maar zij zullen zeggen,
‘Het is hopeloos!
Want we gaan onze eigen plannen volgen,
en elk van ons zal handelen
volgens de koppigheid van zijn kwaadaardige hart.’
18:13 “Daarom dus zegt Maryah,
‘Vraagt nu onder de naties,
wie heeft ooit zoiets dergelijks gehoord?
De maagd van Israël
heeft een zeer verschrikkelijk ding gedaan.
18:14 ‘Doet de sneeuw van Libanon het gesteente van het open veld verdwijnen?
of wordt het koude stromende water
ooit weggerukt vanuit een vreemd land?
18:15 ‘Want Mijn volk is Mij vergeten,
ze branden wierook aan waardeloze goden
en ze zijn op hun wegen gestruikeld,
op de oude paden,
om te wandelen in zijpaden,
en niet op een hoge weg,
18:16 om hun land tot een verlatenheid te maken,
en een mikpunt van eeuwigdurend gesis;
iedereen die daar voorbijgaat zal verbaasd zijn
en zijn hoofd schudden.
18:17 ‘Ik zal hun verstrooien als met een oostenwind
voor de vijand;
Ik zal op hun achterkant zien
en niet hun voorkant
op de dag van hun rampspoed.'”
18:18 Vervolgens zeiden zij,
“Kom en laat ons plannen bedenken tegen Jeremiah.
De wet zal zeker niet verloren gaan van de priester,
noch de raad van de wijze,
noch het goddelijke woord van de profeet!
Kom op en laat ons hem slaan met onze tong,
en laat ons geen acht slaan op enige van zijn woorden.”
18:19 Heb aandacht voor mij,
O Maryah,
en luister naar wat mijn tegenstanders zeggen!
18:20 Moet goed worden terugbetaald met kwaad?
Want zij hebben een kuil voor mij gegraven.
Gedenk hoe ik voor U stond
om goed namens hun te spreken;
om zo Uw toorn van hen af te wenden.
18:21 Daarom,
geef hun kinderen over aan hongersnood
en lever hun over aan de kracht van het zwaard;
en laat hun vrouwen kinderloos en tot weduwe gemaakt worden.
Laat hun mannen ook worden geslagen tot de dood,
hun jonge mannen neergeslagen door het zwaard in de strijd?
18:22 Moge een uitroep worden gehoord uit hun huizen,
wanneer Gij plotseling plunderaars over hun brengt;
want zij hebben een kuil gegraven om mij te vangen
en ze verborgen strikken voor mijn voeten.
18:23 Doch Gij,
O Maryah,
weet,
al hun dodelijke ontwerpen tegen mij;
vergeef hun ongerechtigheid niet
wis ook hun zonde niet uit voor Uw aangezicht.
Maar mogen zij omvergeworpen worden voor U;
handelt Gij met hen in de tijd van Uw toorn!
Jeremiah 19.
19:1 Zo zegt Maryah,
“Ga en koop een aardewerken kruik van de pottenbakker,
en neem enige van de oudsten van het volk
en enige van de senior priesters mee.
19:2 “Ga dan uit naar de vallei van Ben-hinnom,
die bij de ingang van de potscherf-poort is,
en verkondig daar de woorden die Ik u vertel,
19:3 en zeg,
‘Hoor het woord van Maryah,
O koningen van Judah en inwoners van Jeruzalem:
zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
‘Ziet Ik sta op het punt om een rampspoed over deze plaats te brengen,
waarbij de oren van ieder die ervan hoort tuiten zullen.
19:4 “Omdat zij Mij hebben verlaten
en deze een vreemde plaats hebben gemaakt
en daarin offers hebben gebrand aan andere goden,
dat noch zij noch hun voorvaders
noch de koningen van Judah ooit hebben gekend,
en omdat zij deze plaats hebben gevuld
met het bloed van de onschuldigen
19:5 en de hoge plaatsen van Ba-al hebben gebouwd
om hun zonen in het vuur te verbranden
als brandoffers aan Ba-al,
een ding die Ik nooit bevolen of gesproken heb,
evenmin is het ooit in Mijn gedachten gekomen;
19:6 daarom,
ziet!
dagen zijn komende,”
maakt Maryah bekend,
“Waarop deze plaats niet langer Topheth zal worden genoemd
of de vallei van Ben-hinnom,
maar eerder het dal der slachting.
19:7 “Ik zal de raad van Judah en Jeruzalem in deze plaats ongeldig maken,
en Ik zal hun door het zwaard doen vallen
voor hun vijanden
en door de hand van degenen die hun leven zoeken;
en Ik zal hun karkassen overgeven
als voeder voor de vogels van de hemel
en de beesten van de aarde.
19:8 “Ook zal Ik deze stad –
tot een verlatenheid-
en een mikpunt van gesis maken;
eenieder die haar passeert-
zal verbaasd zijn en sissen-
vanwege al haar rampspoed.
19:9 “Ik zal hen het vlees van hun zonen-
en het vlees van hun dochters doen eten,
en zij zullen elkaars vlees eten
in de belegering en in de kwelling
waarmee hun vijanden
en zij die hun leven zoeken
hen zullen kwellen.”‘
19:10 “Dan moet gij de kruik breken
voor de ogen van de mannen die u vergezellen-
19:11 en zeg tegen hen,
‘Zo zegt Maryah van de heirscharen,
“Evenzo zal Ik dit volk en deze stad breken,
gelijk als men een pottenbakkerskruik breekt,
welke niet opnieuw kan worden hersteld;
en zij zullen (worden) begraven in Topheth
omdat er geen andere plaats van begrafenis is.
19:12 “Dit is hoe Ik deze plaats en haar inwoners zal behandelen,”
maakt Maryah bekend,
“om deze stad dus als Topheth te maken.
19:13 “De huizen van Jeruzalem
en de huizen van de koningen van Judah
zullen verontreinigd worden als de plaats Topheth,
vanwege al de huizen
op wiens daken zij offers hebben gebrand
aan heel het hemelse heir
en drankoffers uitgoten hebben
aan andere goden.”‘”
19:14 Vervolgens,
Jeremiah kwam van Topheth,
waarheen Maryah hem had gezonden om te profeteren;
en hij stond in de voorhof van het huis van Maryah
en zei tot gans het volk:
19:15 “Zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
‘Zie!
Ik sta op het punt om over deze stad
en over al haar plaatsen
de hele rampspoed te brengen
welke Ik tegen haar bekend heb gemaakt,
omdat zij hun nekken hebben verstijfd
om niet naar Mijn woorden te luisteren.'”
Jeremiah 20.
20:1 Toen Pashhur de priester,
de zoon van Immer,
die hoofd officier was in het huis van Maryah,
Jeremiah hoorde profeteren
betreffende deze dingen,
20:2 liet Pashhur de profeet Jeremiah slaan
en zette hem in de straf-blokken
welke aan de bovenste Benjamin Poort waren,
die bij het huis van Maryah was.
20:3 Op de volgende dag,
toen Pashhur Jeremiah uit de blokken bevrijdde,
zei Jeremiah tegen hem,
“Pashhur is niet de naam zoals Maryah u heeft genoemd,
maar eerder Magor-Missabib.
20:4 Want zo zegt Maryah,
‘ziet!
Ik ga u een verschrikking maken-
voor uzelf-
en voor al uw vrienden;
en terwijl uw ogen toekijken,
zullen zij vallen door het zwaard van hun vijanden.
Zo zal Ik heel Judah overgeven in de hand van de koning van Babel,
en hij zal ze wegvoeren als ballingen naar Babel
en zal hen met het zwaard doden.
20:5 ‘Ook zal Ik alle rijkdom van deze stad overgeven,
al haar opbrengsten en al haar kostbare dingen;
al de schatten zelfs van de koningen van Judah
zal Ik overgeven in de hand van hun vijanden,
en zij zullen ze roven,
ze wegnemen
en ze naar Babel brengen.
20:6 ‘En gij,
Pashhur,
en allen die in uw huis leven
zullen in gevangenschap gaan;
en gij zult Babel binnengaan,
en daar zult gij sterven
en daar zult gij begraven worden,
gij en al uw vrienden
aan wie gij valselijk geprofeteerd hebt.'”
20:7 O Maryah,
Gij hebt mij misleid en ik was misleid;
Gij hebt mij overwonnen en zegevierde.
Ik ben een mikpunt van spot geworden
de hele dag door;
eenieder bespot mij.
20:8 Want elke keer dat ik spreek,
roep ik hardop;
ik roep geweld en vernietiging uit,
omdat voor mij
het woord van Maryah
heeft geleid tot verwijten en bespotting,
de hele dag door.
20:9 Maar als ik zeg,
“Ik zal Hem niet gedenken
of niet meer spreken in Zijn naam,”
dan wordt het in mijn hart als een brandend vuur,
opgesloten in mijn gebeente;
en ik vermoeide mijzelf om het in te houden,
maar ik kan het niet uithouden.
20:10 Want ik heb het gefluister van velen gehoord,
“verschrikking aan alle kanten!
Klaag hem aan:
ja,
laat we hem aanklagen!”
Al mijn vertrouwde vrienden,
kijken naar mijn val,
zeggende:
“Misschien zal hij misleid worden,
zodat wij tegen hem mogen overwinnen
en onze wraak op hem nemen.”
20:11 Maar Maryah is met mij
als een gevreesde kampioen;
daarom zullen mijn vervolgers struikelen en niet overwinnen.
Ze zullen zich geheel en al schamen,
omdat zij hebben gefaald,
met een eeuwigdurende schande
die niet vergeten zal worden.
20:12 Toch,
O Maryah van de heirscharen,
Gij die de rechtvaardigen beproeft,
die de gedachten en het hart ziet;
laat mij Uw wraak op hen zien;
want aan U heb ik mijn zaak uiteengezet.
20:13 Zingt voor Maryah,
prijst Maryah!
Want Hij heeft de ziel van de behoeftige verlost
uit de hand van de kwaaddoeners.
20:14 Vervloekt is de dag waarop ik geboren ben;
laat die dag-
niet gezegend zijn-
waarop mijn moeder mij heeft gebaard!
20:15 Vervloekt is de man
die het nieuws bracht
aan mijn vader,
zeggende,
“Een mannelijk kindje is aan u geboren geworden!”
en hem zeer gelukkig maakte.
20:16 Maar laat die mens zijn als de steden
welke Maryah omver wierp zonder te zwichten,
en laat hem een verontwaardiging horen in de ochtend
en een alarmkreet op het middaguur;
20:17 omdat hij mij niet voor de geboorte doodde,
zo dat mijn moeder mijn graf zou zijn geweest,
en haar baarmoeder altijd zwanger ware.
20:18 Waarom ben ik ooit uit de baarmoeder voortgekomen
om te zien op moeite en droefheid,
opdat mijn dagen in schaamte zijn besteed geweest?
Jeremiah 21.
21:1 Het woord dat tot Jeremiah kwam van Maryah
toen koning Zedekiah tot hem Pashhur zond
de zoon van Malchijjah,
en Zephaniah de priester,
de zoon van Maaseiah,
zeggende,
21:2 “Vraag toch van Maryah namens ons,
want Nebuchadnezzar de koning van Babel
voert oorlog tegen ons;
wellicht zal Maryah met ons doen
naar al Zijn wonderlijke daden,
zodat de vijand zich van ons zal terugtrekken.”
21:3 Vervolgens,
Jeremiah zei tegen hen,
“gij zult tot Zedekiah zeggen als volgt:
21:4 ‘zo zegt Maryah
Aloha van Israël,
“zie,
Ik sta op het punt om de oorlogswapens terug te draaien
die in uw handen zijn,
waarmee gij strijdende zijt tegen de koning van Babel
en de Kaldāye die u belegeren buiten de muur;
en Ik zal ze verzamelen in het centrum van deze stad.
21:5 “Ik-zelf zal tegen u strijden
met een uitgestrekte hand
en een machtige arm,
zelfs in woede
en met toorn
en met grote verontwaardiging.
21:6 “Ik zal ook de inwoners van deze stad neerslaan,
mens en beest,
beiden,
zij zullen sterven aan een grote pestziekte.
21:7 “Daarna dan,”
maakt Maryah bekend,
“zal Ik Zedekiah koning van Judah
en zijn dienaren
en het volk,
zelfs degenen die in deze stad overleven van de pestziekte,
van het zwaard en van de hongersnood,
in de hand van Nebuchadnezzar koning van Babel overgeven,
en in de hand van hun vijand
en in de hand van degenen die hun leven zoeken;
en hij zal hun neerslaan
met de snede van het zwaard.
Hij zal hen niet sparen
noch medelijden
noch mededogen hebben.”‘
21:8 “Gij zult ook tegen dit volk zeggen,
‘zo zegt Maryah,
“Ziet,
de weg van het leven
en de weg van de dood
stel Ik voor u.
21:9 “Hij die in deze stad verblijft
zal door het zwaard
en door hongersnood
en door pestziekte sterven;
maar hij die er uit vertrekt
en uitvalt naar de Kaldāye
die u belegeren
zal leven,
en zijn eigen leven zal hij als buit hebben.
21:10 “Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad gesteld
ten kwade en niet ten goede,”
maakt Maryah bekend.
“Zij zal in de hand van de koning van Babel over-gegeven- worden
en hij zal ze met vuur verbranden.”‘
21:11 “Zeg vervolgens tegen het huishouden van de koning van Judah,
‘hoor het woord van Maryah,
21:12 O huis van David,
zo zegt Maryah:
“Voer de gerechtigheid uit elke morgen;
en verlost de persoon die beroofd is
uit de macht van zijn onderdrukker,
opdat Mijn toorn niet moge uitgaan als vuur
en branden met niet één om het te doven,
vanwege het kwaad van hun daden.
21:13 “Zie,
Ik ben tegen u,
O valleibewoner,
O rotsachtige vlakte,”
maakt Maryah bekend,
“gij mannen die zegt,
‘wie zal tegen ons afwaarts komen?
of wie zal onze woningen betreden?’
21:14 “Maar Ik zal u straffen naar de resultaten van uw daden,”
maakt Maryah bekend,
“en Ik zal een vuur ontsteken in haar woud
opdat het heel haar omgeving moge verteren.”‘”
Jeremiah 22.
22:1 Zo zegt Maryah,
“daal af naar het huis van de koning van Judah,
en spreek daar dit woord
22:2 en zeg,
‘hoor het woord van Maryah
O koning van Judah,
die op David’s troon zit,
gij en uw dienaren
en uw volk
die deze poorten binnentreden.
22:3 ‘Zo zegt Maryah,
“doe rechtvaardigheid en gerechtigheid,
en verlos degene die beroofd is
uit de macht van zijn onderdrukker.
Mishandel ook niet of gebruik geen geweld tegen de vreemdeling,
de wees,
of de weduwe;
en vergiet ook geen onschuldig bloed in deze plaats.
22:4 “Want indien uw mannen dit ding inderdaad zullen uitvoeren,
dan zullen koningen de poorten van dit huis ingaan,
zittend in David’s positie op zijn troon,
rijdend op strijdwagens en op paarden,
zelfs de koning zelf
en zijn dienaren
en zijn volk.
22:5 “Maar indien gij deze woorden niet zult gehoorzamen,
Ik zweer bij mezelf,”
maakt Maryah bekend,
“dat dit huis een verlatenheid zal worden.”‘”
22:6 Want zo zegt Maryah over het huis van de koning van Judah:
“gij zijt als Gilead voor Mij,
zoals de top van de Libanon;
maar toch zal Ik u zeker als een wildernis maken,
zoals steden die niet bewoond zijn.
22:7 “Want Ik zal vernielers tegen u apart zetten,
elk met zijn wapens;
en zij zullen uw meest uitgelezen ceders afhakken
en ze in het vuur gooien.
22:8 “Veel naties zullen langs deze stad voorbijkomen;
en zij zullen tegen elkaar zeggen,
‘waarom heeft Maryah alzo aan deze grote stad gedaan?’
22:9 “Dan zullen zij antwoorden,
‘Omdat zij het verbond van Maryah hun Aloha verlieten
en voor andere goden neerbogen
en hen dienden.'”
22:10 Weent niet om de dode
of rouwt niet om hem,
maar weent veel om degene die weggaat;
want hij zal nooit terugkeren
of zijn geboorteland zien.
22:11 Want zo zegt Maryah
met betrekking tot Sallum
de zoon van Josiah,
koning van Judah,
die koning werd in de plaats van Josiah zijn vader,
die uit deze plaats uitging,
“Hij zal daar nooit terugkeren;
22:12 maar in de plaats waarheen zij hem gevangen voerden,
daar zal hij sterven
en dit land niet weer zien.
22:13 “Wee hem die zijn huis bouwt zonder gerechtigheid
en zijn bovenkamers zonder recht,
die de diensten van zijn naaste zonder te betalen gebruikt
en hem zijn loon niet geeft,
22:14 die zegt,
‘ik zal mijzelf een ruim huis bouwen
met royale bovenkamers,
en haar vensters er uithouwen,
het bedekken met ceder
en het felrood schilderen.’
22:15 “Wordt gij een koning omdat gij concurreert in ceder?
Heeft uw vader niet gegeten en gedronken
en recht en gerechtigheid gedaan?
Toen was het goed met hem.
22:16 “Hij verdedigde de zaak van de ellendigen en behoeftigen;
toen was het goed.
Is dat niet wat het betekent om Mij te kennen?”
Maakt Maryah bekend.
22:17 “Maar uw ogen en uw hart
zijn slechts gericht op uw eigen oneerlijke winst,
en op het vergieten van onschuldig bloed
en op het beoefenen van verdrukking en afzetterij.’
22:18 Daarom dus zegt Maryah
met betrekking tot Jehoiakim
de zoon van Josiah,
koning van Judah,
“ze zullen niet weeklagen om hem:
‘O wee,
mijn broeder!’
Of,
‘O wee,
zuster!’
Ze zullen niet weeklagen om hem:
‘O wee om de meester!’
Of,
‘O wee om zijn pracht!’
22:19 “Hij zal begraven worden met een ezels-begrafenis,
weggesleurd en uitgeworpen
ver voorbij de poorten van Jeruzalem.
22:20 “Ga op naar Libanon en schreeuw het uit,
en verhef uw stem in Bashan;
schreeuw het ook uit van Abarim,
want al uw geliefden zijn verpletterd geworden.
22:21 “Ik sprak tegen u in uw welvaart;
maar gij hebt gezegd,
‘ik wil niet luisteren!’
Dit is uw gewoonte geweest vanaf uw jeugd,
dat gij niet naar Mijn stem hebt geluisterd.
22:22 “De wind zal al uw herders wegvegen,
en uw geliefden zullen in gevangenschap gaan;
dan zul gij zeker beschaamd zijn en vernederd
vanwege al uw slechtheid.
22:23 “Gij die woont in Libanon,
genesteld in de ceders,
hoe zult gij kermen wanneer de pijnscheuten over u komen,
pijn als een vrouw bij de bevalling!
22:24 “Zoals Ik leef,”
maakte Maryah bekend,
“hoewel Coniah
de zoon van Jehoiakim
koning van Judah
een zegel op Mijn rechterhand was,
toch zou Ik u er afrukken;
22:25 en Ik zal u overgeven
in de hand van degenen die uw leven zoeken,
ja,
in de hand van degenen die gij vreest,
zelfs in de hand van Nebuchadnezzar
koning van Babel
en in de hand van de Kaldāye.
22:26 “Ik zal u uitwerpen,
en uw moeder die u gebaard heeft,
in een ander land,
waar gij niet geboren zijt,
en daar zult gij sterven.
22:27 “Maar wat betreft het land waarnaar zij verlangen weder-te-keren,
zij zullen er niet naar wederkeren.
22:28 “Is deze man Coniah een verachte,
verbrijzelde kruik?
Of is hij een ongewenst vat?
Waarom zijn hij en zijn nazaten uitgeworpen geweest
en geworpen in een land dat zij niet hebben gekend?
22:29 “O land,
land,
land,
hoort het woord van Maryah!
22:30 “Zo zegt Maryah,
schrijft gij deze man kinderloos neer,
een man die niet voorspoedig zal zijn in zijn dagen;
want geen man van zijn nazaten
zittend op de troon van David
zal voorspoedig zijn,
noch opnieuw heersen in Judah.'”
Jeremiah 23.
23:1 “Wee aan de herders
die de schapen van Mijn weide
aan het vernietigen en verstrooien zijn!”
Maakt Maryah bekend.
23:2 Daarom dus zegt Maryah Aloha van Israël:
“betreffende de herders die Mijn volk hoeden:
gij hebt Mijn kudde verstrooid en ze weggedreven,
en gij hebt niet voor hun gezorgd;
zie!
Ik sta op punt om u te bezoeken
vanwege het kwaad van uw daden,”
maakt Maryah bekend.
23:3 “Vervolgens,
Ik zal zelf het overblijfsel van Mijn kudde bijeenbrengen
vanuit al de landen waarheen Ik ze verdreven heb
en ze terugbrengen naar hun weide,
en zij zullen vruchtbaar zijn
en zich vermenigvuldigen.
23:4 “Ik zal ook herders over hen stellen
en zij zullen hen hoeden;
en ze zullen niet langer bevreesd zijn,
noch verschrikt worden,
noch zal één worden vermist,”
maakt Maryah bekend.
23:5 “Zie!
de dagen komen eraan,”
maakt Maryah bekend,
“Wanneer Ik voor David een rechtvaardige Scheut zal verwekken;
en Hij zal als een koning regeren
en wijselijk handelen
en recht en gerechtigheid doen in het land.
23:6 “In Zijn dagen zal Judah worden gered,
en Israël zal veilig wonen;
en dit is Zijn naam
bij welke Hij zal worden genoemd,
‘MARYAH ONZE GERECHTIGHEID.’
23:7 “Daarom ziet,
de dagen komen eraan,”
maakt Maryah bekend,
“Wanneer zij niet meer zullen zeggen,
‘Zoals Maryah leeft,
die de zonen van Israël uit het land van Egypte opbracht,’
23:8 maar,
‘Zoals Maryah leeft,
die de nakomelingen van het huishouden van Israël heeft opgebracht
en heeft teruggeleid vanuit het noorden land
en vanuit al de landen waarheen Ik hen verdreven had.’
Dan zullen zij op hun eigen grond leven.”
23:9 Wat de profeten betreft:
mijn hart is in mij gebroken,
al mijn botten trillen;
ik ben als een dronken man geworden,
zelfs als een man door wijn overwonnen,
vanwege Maryah
en vanwege Zijn heilige woorden.
23:10 Want het land is vol van overspelers;
want het land treurt vanwege de vloek.
De weilanden van de woestijn zijn opgedroogd.
Hun loop is slecht en ook hun macht is niet recht.
23:11 “Want zowel profeet als priester zijn verontreinigd;
zelfs in Mijn huis heb Ik hun zondigheid gevonden,”
maakt Marayh bekend.
23:12 “Daarom zal hun weg als glibberige paden aan hen zijn,
ze zullen weggedreven worden in de schemering
en erin neervallen;
want Ik zal rampspoed over hun brengen,
het jaar van hun bestraffing,”
maakt Maryah bekend.
23:13 “Bovendien,
onder de profeten van Samaria zag Ik een aanstootgevend iets:
zij profeteerden door Baʿal
en leidden mijn volk Israël op een dwaalspoor.
23:14 “Ook heb Ik een afschuwelijk iets gezien
onder de profeten van Jeruzalem:
het plegen van ontucht
en wandelen in leugens;
en ze versterken de handen van boosdoeners,
zodat niet één van zijn zondigheid is teruggekeerd .
Allen van hen zijn Mij als Sodom geworden
en haar inwoners zoals Gomorrah.
23:15 “Daarom zegt Maryah van de heirscharen dus
betreffende de profeten,
‘Zie!
Ik ga hen alsem voeden
en hen giftig water laten drinken,
want er is verontreiniging uitgegaan
van de profeten van Jeruzalem
tot in het hele land.'”
23:16 Zo zegt Maryah van de heirscharen,
“Luistert niet naar die woorden
van de profeten die aan u profeteren.
Zij leiden u in ijdelheid;
ze spreken een visioen van hun eigen verbeelding,
niet uit de mond van Maryah.
23:17 “Ze blijven zeggen tegen degene die Mij verachten,
‘Maryah heeft het gezegd,
“gij zult vrede hebben”‘;
en ook tegen eenieder die in de koppigheid van zijn eigen hart wandelt,
zeggen zij,
‘ rampspoed zal over u niet komen.’
23:18 “Maar wie heeft in de raad van Maryah gestaan,
opdat hij Zijn woord zou zien en horen?
Wie heeft gehoor gegeven aan Zijn woord en luisterde?
23:19 “Zie,
de storm van Maryah is in toorn uitgegaan,
een wervel-storm zelfs;
het zal naar beneden wervelen
op het hoofd van de goddelozen.
23:20 “De toorn van Maryah zal niet terugkeren
totdat Hij heeft gedaan
en de doelen van Zijn hart heeft uitgevoerd;
in de laatste dagen zult gij het duidelijk begrijpen.
23:21 “Ik zond deze profeten niet,
maar ze renden,
Ik sprak tegen hun niet,
maar ze profeteerden.
23:22 “Maar indien ze in Mijn raad hadden gestaan,
dan zouden ze Mijn woorden aan Mijn volk hebben verkondigd,
en zouden hen van hun kwade weg hebben afgewend
en van het kwaad van hun daden.
23:23 “Ben Ik Aloha dichtbij,”
maakt Maryah bekend,
“en niet Aloha van verre?
23:24 “Kan een mens zich verbergen in schuilplaatsen
zodat Ik hem niet zie?”
Maakt Maryah bekend.
Vervul Ik de hemel en de aarde niet?
Maakt Maryah bekend.
23:25 “Ik heb gehoord wat de profeten hebben voornoemd
die in Mijn naam valselijk profeteren,
zeggende,
‘ik had een droom,
ik had een droom!’
23:26 “Hoe lang?
is er iets in de harten van de profeten die onwaarheid profeteren,
zelfs deze profeten van het bedrog van hun eigen hart,
23:27 die van plan zijn om Mijn volk Mijn naam te doen vergeten
door hun dromen die zij aan een andere verhalen,
net zoals hun vaders Mijn naam vergaten
vanwege Ba’al?
23:28 “De profeet die een droom heeft mag zijn droom verhalen,
maar laat hem die Mijn woord heeft-
Mijn woord in waarheid spreken.
Wat heeft stro gemeenschappelijk met graan?”
maakt Maryah bekend.
23:29 “Is Mijn woord niet als vuur?”
maakt Maryah bekend,
“en als een hamer die de rots verbrijzelt?
23:30 “Daarom zie!
Ik ben tegen de profeten,”
maakt Maryah bekend,
“die Mijn woorden van elkaar stelen.
23:31 “Zie!
Ik ben tegen de profeten,”
maakt Maryah bekend,
“die hun tongen gebruiken en bekendmaken,
‘Maryah maakt bekend.’
23:32 “Zie!
Ik ben tegen degenen die valse dromen hebben geprofeteerd,”
maakt Maryah bekend,
“en hen hebben verhaald
en Mijn volk op een dwaalspoor hebben geleid
door hun leugens en roekeloze opschepperij;
toch heb Ik hun niet gezonden of hun geboden,
zij verschaffen dit volk niet het minste voordeel,”
maakt Maryah bekend.
23:33 “Wanneer nu dit volk of de profeet of een priester u zeggende vraagt,
‘wat is de Godsspraak van Maryah?’
Dan zult gij tegen hen zeggen,
‘welke Godsspraak?’
Maryah maakt bekend,
‘Ik zal u verlaten.’
23:34 “Vervolgens,
wat betreft de profeet of de priester of het volk die zegt,
‘de Godsspraak van Maryah,’
Ik zal straf brengen over die mens en zijn huishouden.
23:35 “Zo zal eenieder van u tegen zijn naaste en tegen zijn broeder zeggen,
‘wat heeft Maryah geantwoord?’
of,
‘wat heeft Maryah gesproken?’
23:36 “Want gij zult de Godsspraak van Maryah niet langer herinneren,
omdat ieders eigen woord de godsspraak zal worden,
en gij hebt de woorden van de levende Aloha verdraaid,
Maryah van de heirscharen,
onze Aloha.
23:37 “Zo zult gij tegen die profeet zeggen,
‘wat heeft Maryah u geantwoord?’
en,
‘wat heeft Maryah gesproken?’
23:38 “Want zo gij zegt,
‘De Godsspraak van Maryah!’
zo zegt Maryah beslist,
‘omdat gij dit woord hebt gezegd,
“De Godsspraak van Maryah!”
heb Ik ook tot u gezonden.,
zeggende,
“Gij zult niet zeggen,
‘De Godsspraak van Maryah!'”‘
23:39 “Daarom zie!
Ik zal u zekerlijk vergeten
en u uitwerpen vanuit Mijn tegenwoordigheid,
samen met de stad
die Ik u en uw vaders gaf.
23:40 ‘Ik zal een eeuwigdurende smaad op u werpen-
en een eeuwigdurende vernedering-
die niet zal worden vergeten.”
Jeremiah 24.
24:1 Nadat Nebuchadnezzar
koning van Babel-
Jeconiah de zoon van Jehioakim-
de koning van Judah
gevankelijk had weggevoerd,
en de ambtenaren van Judah
met de ambachtslieden
en de smeden van Jeruzalem
en hen naar Babel had gebracht,
toonde Maryah mij:
zie!
twee korven met vijgen
vóór de tempel van Maryah geplaats!
24:2 Een korf had zeer goede vijgen
zoals de eerste-rijpe vijgen,
en de andere korf had zeer slechte vijgen
die niet konden gegeten worden-
vanwege verrotting.
24:3 Vervolgens zei Maryah tegen mij,
“wat ziet gij,
Jeremiah?”
En ik zei,
“vijgen,
die goede vijgen,
zeer goed;
en die slechte vijgen,
zeer slecht,
welke niet kunnen gegeten worden vanwege verrotting.”
24:4 Vervolgens kwam het woord van Maryah tot mij,
zeggende,
24:5 ‘Zo zegt Maryah Aloha van Israël,
‘gelijk deze goede vijgen,
zo zal Ik de gevangenen van Judah als goed beschouwen,
die Ik vanuit deze plaats
heb gezonden
in het land van de Chaldeeërs.
24:6 “Want Ik zal Mijn ogen op hen richten ten goede,
en Ik zal hen naar dit land terugbrengen;
en Ik zal hen opbouwen
en hen niet omverwerpen,
en Ik zal hen planten
en hen niet aftrekken.
24:7 ‘Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen,
want Ik ben Maryah;
en zij zullen Mijn volk zijn,
en Ik zal hun Aloha zijn,
want zij zullen met hun hele hart
naar Mij terugkeren.
24:8 ‘Maar zoals de slechte vijgen
die niet kunnen gegeten worden vanwege verrotting
-voorwaar,
zo zegt Maryah-
zo zal Ik Zedekiah koning van Judah verlaten,
en zijn ambtenaren,
en het overblijfsel van Jeruzalem die in dit land achterbleef
en degenen die in het land van Egypte wonen.
24:9 ‘Ik zal hen zelfs tot een verschrikking en een kwaad maken
tot al de koninkrijken van de aarde,
als een schande en een spreekwoord,
een bespotting en een vervloeking
in alle plaatsen waarheen Ik hen zal verdrijven.
24:10 ‘Ik zal het zwaard zenden,
de hongersnood en de pestziekte onder hun
totdat ze worden ontworteld
uit het land dat Ik hun en hun voorouders heb gegeven.'”
Jeremiah 25.
25:1 Het woord dat tot Jeremiah kwam
betreffende heel het volk van Judah,
in het vierde jaar van Jehoiakim de zoon van Josiah,
koning van Judah
-dat was het eerste jaar van Nebuchadnezzar koning van Babel-,
25:2 dat Jeremiah de profeet
tegen het hele volk van Judah sprak
en tegen al de inwoners van Jeruzalem,
zeggende,
25:3 “vanaf het dertiende jaar van Josiah
de zoon van Amon,
koning van Judah,
zelfs tot op deze dag,
deze drie-en-twintig jaar
is het woord van Maryah tot mij gekomen,
en ik tegen u opnieuw en opnieuw gesproken heb,
maar gij hebt niet geluisterd.
25:4 “En Maryah heeft aan u allen
Zijn dienaren de profeten gezonden
opnieuw en opnieuw,
maar gij hebt niet geluisterd
noch uw oor geneigd om te aanhoren,
25:5 zeggende,
‘Dat eenieder nu van zijn kwade weg afwend
en van het kwaad van uw daden,
en woont in het land
dat Maryah aan u heeft gegeven
en aan uw voorouders
voor altijd en eeuwig;
25:6 en ga niet achter andere goden aan
om hen te dienen
en om hen te aanbidden,
en terg Mij niet tot toorn
met het werk van uw handen,
en Ik zal u geen kwaad doen.’
25:7 “Toch hebt gij niet naar Mij geluisterd,”
maakt Maryah bekend,
“opdat gij Mij zou kunnen tergen tot toorn
met het werk van uw handen
tot uw eigen schade.
25:8 “Daarom dus
zegt Maryah van de heirscharen,
‘omdat gij Mijn woorden niet hebt gehoorzaamd,
25:9 zie!
Ik zal zenden
en al de families van het noorden nemen,’
maakt Maryah bekend,
‘en Ik zal tot Nebuchadnezzar zenden
koning van Babel,
Mijn dienaar,
en Ik zal hen tegen dit land brengen
en tegen haar inwoners
en tegen al deze volken rondom;
en Ik zal hen volkomen vernietigen
en hen tot een gruwel
en tot een aanfluiting maken,
en tot een eeuwigdurende verlatenheid.
25:10 ‘Bovendien,
zal Ik de stem van vreugde van hen afnemen
en de stem van blijdschap,
de stem van de bruidegom
en de stem van de bruid,
het geluid van de molenstenen
en het licht van de lamp.
25:11 ‘Dit hele land
zal een verlatenheid en een verschrikking zijn,
en deze volken
zullen de koning van Babel zeventig jaren dienen.
25:12 ‘Het zal zijn
wanneer de zeventig jaren voltooid zijn
dat Ik die koning van Babel zal straffen- en die natie,’
maakt Maryah bekend,
‘om hun ongerechtigheid,
en het land van de Chaldeeërs;
en Ik zal het tot een eeuwigdurende verlatenheid maken.
25:13 ‘Ik zal al Mijn woorden
over dit land brengen
welke Ik ertegen heb uitgesproken,
alles wat in dit boek is geschreven
hetgeen Jeremiah heeft geprofeteerd
tegen al die volken.
25:14 ‘Want vele naties
en grote koningen
zullen slaven van hen maken,
ja van hen!
en Ik zal hun vergelden
naar hun daden
en naar het werk van hun handen.'”
25:15 Want alzo zegt Maryah,
Aloha van Israël,
tegen mij,
“Neemt deze beker van de wijn des gramschap in Mijn hand
en geef al de volken aan wie Ik u zend het te drinken.
25:16 “Ze zullen drinken
en heen en weer zwieren
en als gekken zijn
vanwege het zwaard
dat Ik onder hun zal zenden.”
25:17 Vervolgens nam ik de beker
uit de hand van Maryah
en gaf al de volken
naar wie Maryah mij heeft gezonden het te drinken:
25:18 Jeruzalem
en de steden van Judah
en haar koningen
en haar prinsen,
om hen tot een verwoesting te maken,
tot een verschrikking,
tot een aanfluiting
en tot een vloek,
zoals het is deze dag;
25:19 Farao koning van Egypte,
zijn dienaren,
zijn prinsen
en al zijn volk;
25:20 en al het vreemde volk,
al de koningen van het land van Uz,
al de koningen van het land van de Filistijnen
zelfs Ashkelon,
Gaza,
Ekron en het overblijfsel van Ashdod;
25:21 Edom,
Moab en de zonen van Ammon;
25:22 en al de koningen van Tyre,
al de koningen van Sidon
en de koningen van de kustlanden
welke aan de andere zijde van de zee zijn;
25:23 en Dedan,
Tema,
Buz en allen die de hoeken van hun haar hebben geknipt;
25:24 en al de koningen van Arabia
en al de koningen van het vreemde volk
die in de woestijn wonen;
25:25 en al de koningen van Zimri,
al de koningen van Elam
en al de koningen van Media;
25:26 en al de koningen van het noorden,
dichtbij en veraf,
de een met de andere;
en al de koninkrijken der wereld
die op het oppervlak van de aarde zijn,
en de koning van Sheshach zal na hen drinken.
25:27 “Gij zult tegen hen zeggen,
‘zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
“Drinkt,
wordt dronken,
braakt,
valt neer en sta niet meer op
vanwege het zwaard
dat Ik onder u zal zenden.”‘
25:28 “En het zal zijn,
zo zij weigeren om de beker
uit uw hand te nemen om te drinken,
dan zult gij tegen hen zeggen,
‘zo zegt Maryah van de heirscharen:
“gij zult voorzeker drinken!
25:29 “Want zie!
Ik begin rampspoed te bewerken in deze stad
welke naar Mijn naam wordt genoemd,
en gij zoudt volledig vrij van straf zijn?
Gij zult niet vrij van straf zijn;
want Ik laat een zwaard komen
over al de inwoners der aarde,”
maakt Maryah van de heirscharen bekend.’
25:30 “Daarom zult gij al deze woorden tegen hun profeteren,
en gij zult zeggen tegen hun,
‘Maryah zal brullen vanop de hoogte
en Zijn stem uiten vanuit Zijn heilige woning;
Hij zal krachtig brullen tegen Zijn kudde.
Hij zal schreeuwen als degenen die de druiven treden,
tegen al de bewoners der aarde.
25:31 ‘Een geschreeuw is tot het einde van de aarde gekomen,
omdat Maryah een geschil heeft met de volken.
Hij treedt in het gericht met alle vlees;
wat de goddelozen betreft,
Hij heeft hen aan het zwaard overgegeven,’
maakt Maryah bekend.”
25:32 Alzo zegt Maryah van de heirscharen,
“Zie,
het kwaad gaat uit
van volk naar volk,
en een grote storm wordt opgewekt
vanuit de meest afgelegen streken van de aarde.
25:33 “Diegenen,
(die) op die dag door Maryah (zijn) gedood,
zullen van het het ene einde van de aarde tot het andere zijn.
Ze zullen niet beklaagd,
verzameld of begraven worden;
als mest op het oppervlakte der aarde
zullen zij zijn.
25:34 “Jammer,
gij herders,
en huil;
en wentelt (u) in asse,
gij meesters van de kudde;
want de dagen van uw slachting
en uw verstrooiingen zijn gekomen,
en gij zult vallen als een eerste keuze vat.
25:35 “De herders zullen geen weg hebben om te vluchten,
noch de meesters van de kudde om te ontsnappen.
25:36 “Hoort het geluid van de kreet van de herders,
en het gejammer van de meesters van de kudde!
Want Maryah vernietigt hun weiland.
25:37 “En de vredige -(velden)- vouwen zijn tot stilte gebracht
vanwege de felle toorn van Maryah.
25:38 “Hij heeft Zijn schuilplaats verlaten gelijk de leeuw;
want hun land is tot een verschrikking geworden
vanwege de woestheid van het verdrukkende zwaard
en vanwege Zijn woeste toorn.”
Jeremiah 26.
26:1 In het begin van de heerschappij van Jehoiakim
de zoon van Josiah,
koning van Judah,
kwam dit woord van Maryah,
zeggende,
26:2 “Zo zegt Maryah,
‘Sta in de voorhof van Maryah Zijn huis,
en spreek tegen al de steden van Judah,
welke gekomen zijn om te aanbidden in het huis van Maryah,
om tot hen al de woorden
welke Ik u geboden heb te spreken.
En laat niet één woord achterwege!
26:3 ‘Misschien willen ze luisteren
en zal iedereen zich van zijn kwade weg afkeren,
opdat Ik berouw moge hebben over de rampspoed
die Ik van plan ben om aan hen te doen
vanwege het kwaad van hun daden.’
26:4 “En gij zult tegen hun zeggen,
‘Zo zegt Maryah,
“Indien gij niet wilt luisteren naar Mij,
om te wandelen in Mijn wet
die Ik voor u heb ingesteld,
26:5 om te luisteren naar de woorden van Mijn dienaren de profeten,
die Ik tot u heb gezonden
opnieuw en opnieuw,
maar gij hebt niet geluisterd;
26:6 vervolgens,
zal Ik dit huis als Shiloh maken,
en deze stad zal Ik een vloek maken
voor al de volken van de aarde.”‘”
26:7 De priesters
en de profeten
en al het volk
hoorden Jeremiah deze woorden spreken
in het huis van Maryah.
26:8 Toen Jeremiah geëindigd was met spreken,
met alles wat Maryah hem geboden had te spreken,
tegen al het volk,
de priesters en de profeten en al het volk grepen hem,
zeggende,
“Gij moet sterven!
26:9 “Waarom hebt gij in de naam van Maryah geprofeteerd,
zeggende,
‘dit huis zal als Shiloh zijn
en deze stad zal verlaten zijn,
zonder inwoner’?”
En al het volk verzamelde zich rondom Jeremiah
in het huis van Maryah.
26:10 Wanneer de ambtenaren van Judah deze dingen hoorden,
kwamen zij op vanuit het Koningshuis
naar het huis van Maryah
en zaten bij de ingang
van de Nieuwe Poort van het huis van Maryah.
26:11 Vervolgens,
de priesters en de profeten spraken tegen de ambtenaren
en tegen al het volk,
zeggende,
“Een doodvonnis voor deze man!
Want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad
gelijk gij gehoord hebt in uw gehoor.”
26:12 Vervolgens,
Jeremiah sprak tegen al de ambtenaren
en tegen al het volk,
zeggende,
“Maryah zond mij om te profeteren
tegen dit huis
en tegen deze stad
al de woorden die gij hebt gehoord.
26:13 “Verander daarom nu uw wegen
en uw daden
en gehoorzaamt de stem van Maryah
uw Aloha;
en Maryah zal Zijn mening veranderen
betreffende de ellende
die Hij tegen u heeft uitgesproken.
26:14 “Maar wat mij betreft,
zie,
ik ben in uw handen;
doe met mij zoals goed is en recht in uw ogen.
26:15 “Weet alleen voorzeker dat als gij mij ter dood brengt,
gij onschuldig bloed over uzelf brengt,
en over deze stad
en over haar inwoners;
want waarlijk Maryah heeft mij naar u gezonden
om al deze woorden in uw gehoor te spreken.”
26:16 Vervolgens,
de ambtenaren
en al het volk
zeiden tegen de priesters
en tegen de profeten,
“geen doodvonnis voor deze man!
want hij heeft tegen ons gesproken
in de naam van Maryah onze Aloha.”
26:17 Toen stonden sommigen van de oudsten van het land op
en spraken tot de gehele vergadering van het volk,
zeggende:
26:18 “Micah van Moresheth
profeteerde in de dagen van Hezekiah
koning van Judah;
en hij sprak tegen al het volk van Judah,
zeggende,
‘Zo heeft Maryah van de heirscharen gezegd,
“Zion zal worden geploegd als een akker,
en Jeruzalem zal een puinhoop worden,
en de berg van het huis
als de hoge plaatsen van een woud.”‘
26:19 “Heeft Hezekiah koning van Judah
en heel Judah hem ter dood gebracht?
Vreesde hij niet Maryah
en smeekte hij de gunst van Maryah,
en Maryah veranderde Zijn mening betreffende de ellende
dat Hij tegen hen uitgesproken had?
Maar wij begaan een groot kwaad tegen onszelf.”
26:20 Inderdaad,
er was ook een man
die profeteerde in de naam van Maryah,
Uriah de zoon van Shemaiah
van Kiriath-jearim;
en hij profeteerde tegen deze stad
en tegen dit land
woorden vergelijkbaar met al die van Jeremiah.
26:21 Wanneer koning Jehoiakim
en al zijn machtige mannen
en alle ambtenaren zijn woorden hoorden,
toen trachtte de koning hem ter dood te brengen;
maar Uriah hoorde het,
en hij werd bevreesd en vluchtte
en ging naar Egypte.
26:22 Vervolgens,
koning Jehoiakim zond mannen naar Egypte:
Elnathan de zoon van Achbor
en sommige mannen met hem
gingen naar Egypte.
26:23 En zij brachten Uriah uit Egypte
en leidden hem naar koning Jehoiakim,
die hem met een zwaard doodde
en zijn dood lichaam
in de begraafplaats van het gewone volk wierp.
26:24 Niettemin was de hand van Ahikam
de zoon van Shaphan
met Jeremiah,
opdat zij hem niet in de hand van het volk zouden geven
om hem ter dood te brengen.
Jeremiah 27.
27:1 In het begin van de heerschappij van Zedekiah
de zoon van Josiah,
koning van Judah,
kwam dit woord tot Jeremiah
van Maryah,
zeggende
27:2 -zo zegt Maryah tegen mij-
“Maak voor uzelf banden
en jukken
en leg ze op uw nek,
27:3 en zend bericht aan de koning van Edom,
aan de koning van Moab;
aan de koning van de zonen van Ammon,
aan de koning van Tyre
en aan de koning van Sidon
door de boodschappers
die tot Jeruzalem komen
tot Zedekiah
de koning van Judah.
27:4 “Gebied hen om naar hun meesters te gaan,
zeggende,
‘Zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
zo zult gij tegen uw meesters zeggen,
27:5 “Ik heb de aarde gemaakt,
de mens en de dieren
die op het aangezicht van de aarde zijn
door Mijn grote kracht
en door Mijn uitgestrekte arm,
en Ik zal het geven aan diegene
die in Mijn ogen welgevallig is.
27:6 “Nu heb Ik al deze landen gegeven
in de hand van Nebuchadnezzar
koning van Babel,
Mijn dienaar,
en de wilde dieren van het veld
heb Ik ook aan hem gegeven,
om hem te dienen.
27:7 “Al de volken zullen hem
en zijn zoon
en zijn kleinzoon dienen
todat de tijd van zijn eigen land komt;
dan zullen vele volken
en grote koningen
hem tot hun dienaar maken.
27:8 “Het zal zijn,
dat het volk of het koninkrijk,
dat hem,
Nebuchadnezzar koning van Babel,
niet wil dienen,
en dat zijn nek niet onder het juk van de koning van Babel wil leggen,
dat volk zal Ik straffen met het zwaard,
met hongersnood,
en met pestziekte,”
maakt Maryah bekend,
“Totdat Ik het heb vernietigd
door zijn hand.
27:9 “Maar wat u betreft,
luistert niet naar uw profeten,
uw voorspellers,
uw dromers,
uw waarzeggers
of uw tovenaars
die tot u spreken,
zeggende,
‘gij zult de koning van Babel niet dienen.’
27:10 “Want zij profeteren een leugen aan u
om u verre van uw land te verwijderen;
en Ik u zal uitdrijven
en gij zult omkomen.
27:11 “Maar het volk,
dat zijn nek onder het juk van de koning van Babel zal brengen,
en hem (zal) dienen,
dat zal Ik in zijn land laten blijven,”
maakt Maryah bekend,
“en zij zullen het bewerken en erin wonen.”‘”
27:12 Ik sprak
-overeenkomstig al deze woorden-
tot Zedekiah
koning van Judah,
zeggende,
“Breng uw nekken onder het juk van de koning van Babel
en dien hem
en zijn volk,
en leef!
27:13 “Waarom wilt gij sterven,
gij en uw volk,
door het zwaard,
hongersnood en pestziekte,
gelijk Maryah heeft gesproken-
tot dat volk die de koning van Babel niet dienen wil?
27:14 “Luister dus niet naar de woorden van de profeten
die tegen u spreken,
zeggende,
‘gij zult de koning van Babel niet dienen,’
want zij profeteren een leugen aan u;
27:15 want Ik heb hen niet gezonden,”
maakt Maryah bekend,
“maar zij profeteren valselijk in Mijn naam,
opdat ik u zou uitdrijven
en dat gij zou omkomen,
gij en de profeten die tot u profeteren.”
27:16 Vervolgens sprak ik tot de priesters,
en tot al dit volk,
zeggende,
“zo zegt Maryah:
luister niet naar de woorden van uw profeten
die aan u profeteren,
zeggende,
‘ziet,
de vaten van het huis van Maryah
zullen nu spoedig vanuit Babel worden teruggebracht’;
want zij profeteren een leugen aan u.
27:17 “Luister niet naar hen;
dien de koning van Babel,
en leef!
waarom zou deze stad een puinhoop worden?
27:18 “Maar indien zij profeten zijn
en indien het woord van Maryah met hen is,
laat hen thans Maryah van de heirscharen smeken
dat de vaten die in het huis van Maryah zijn achtergelaten,
in het huis van de koning van Judah
en in Jeruzalem
niet naar Babel zullen gaan.
27:19 “Want zo zegt Maryah van de heirscharen
betreffende de pilaren,
betreffende de zee,
betreffende de stellingen
en betreffende de rest van de vaten
die in deze stad zijn achtergelaten,
27:20 die Nebuchadnezzar koning van Babel niet nam
wanneer hij Jeconiah de zoon van Jehoiakim
koning van Judah,
in ballingschap voerde,
van Jeruzalem naar Babel,
en al de edelen van Judah en Jeruzalem.
27:21 “Ja,
zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
betreffende de vaten
die in het huis van Maryah
en in het huis van de koning van Judah
en te Jeruzalem
achtergelaten zijn ,
27:22 ‘zij zullen naar Babel worden gedragen
en ze zullen daar zijn tot de dag dat Ik ze bezoek,’
maakt Maryah bekend.
‘Vervolgens zal ik hen opvoeren
en hen terugbrengen naar deze plaats.'”
Jeremiah 28.
28:1 In hetzelfde jaar nu,
in het begin van de heerschappij van Zedekiah koning van Judah,
in het vierde jaar,
in de vijfde maand,
Hananiah de zoon van Azzur,
de profeet,
die van Gibeon was,
sprak tegen mij in het huis van Maryah
in aanwezigheid van de priesters
en al het volk,
zeggende,
28:2 “zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
‘Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken.
28:3 ‘Binnen twee jaar
ga Ik al de vaten van het huis van Maryah
naar deze plaats terugbrengen,
die Nebuchadnezzar koning van Babel
uit deze plaats wegnam
en naar Babel voerde.
28:4 ‘Ik zal ook Jeconiah
de zoon van Jehoiakim,
koning van Judah,
naar deze plaats terugbrengen,
en al de ballingen van Judah die naar Babel zijn gegaan,’
maakt Maryah bekend,
‘want Ik zal het juk van de koning van Babel verbreken.'”
28:5 Vervolgens,
de profeet Jeremiah sprak tegen de profeet Hananiah
in het bijzijn van de priesters
en in het bijzijn van al het volk
die in het huis van Maryah stonden,
28:6 en de profeet Jeremiah zei,
“Amen!
Moge Maryah zo doen;
moge Maryah uw woorden bevestigen
die gij geprofeteerd hebt
om de vaten van het huis van Maryah
en al de ballingen terug te brengen,
vanuit Babel naar deze plaats.
28:7 Hoort nu toch dit woord
die ik ga spreken in uw gehoor
en in het gehoor van al het volk!
28:8 “De profeten die voor mij en voor u
uit de oude tijden waren
profeteerden tegen vele landen
en tegen grote koninkrijken,
van oorlog
en van rampspoed
en van pestziekte.
28:9 “De profeet die van de vrede profeteerde,
wanneer het woord van die profeet komt te geschieden,
dan zal die profeet gekend zijn
als één die Maryah waarlijk gezonden heeft.”
28:10 Vervolgens,
nam Hananiah de profeet
het juk van de nek van Jeremiah de profeet
en verbrak het.
28:11 Hananiah sprak in de aanwezigheid van al het volk,
zeggende,
“Zo zegt Maryah,
‘Evenzo zal ik het juk van Nebuchadnezzar-
de koning van Babel-
binnen de twee volle jaren-
van de nek van alle volken verbreken.'”
Toen ging de profeet Jeremiah zijn weg.
28:12 Het woord van Maryah kwam tot Jeremiah
nadat Hananiah de profeet
het juk had verbroken
uit de nek van Jeremiah de profeet,
zeggende,
28:13 “ga en spreek tegen Hananiah,
zeggende,
‘zo zegt Maryah,
“de jukken van hout
hebt gij verbroken,
maar in plaats van die
hebt gij jukken van ijzer gemaakt.”
28:14 ‘Want zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
“Ik heb een juk van ijzer
in de nek van al deze volken gelegd,
opdat zij Nebuchadnezzar koning van Babel mogen dienen;
en zij zullen hem dienen.
En Ik heb hem ook de beesten van het veld gegeven.”‘”
28:15 Vervolgens,
Jeremiah de profeet
zei tegen Hananiah de profeet,
“Luistert nu,
Hananiah,
Maryah heeft u niet gezonden,
en gij hebt dit volk doen vertrouwen op een leugen.
28:16 “Daarom dus zegt Maryah,
‘zie,
Ik sta op het punt om u van de aardbodem te verwijderen.
Dit jaar zult gij sterven,
omdat gij rebellie hebt geadviseerd
tegen Maryah.'”
28:17 Zo stierf Hananiah de profeet
in hetzelfde jaar
in de zevende maand.
Jeremiah 29.
29:1 Dit zijn nu de woorden van de brief
welke Jeremiah de profeet
vanuit Jeruzalem
naar het overblijfsel
van de oudsten van de ballingschap zond,
naar de priesters,
naar de profeten
en naar al het volk
die Nebuchadnezzar in ballingschap had weggevoerd
van Jeruzalem naar Babel.
29:2 (Dit was nadat koning Jeconiah
en de koningin-moeder,
de hof ambtenaren,
de prinsen van Judah en Jeruzalem,
de ambachtslieden
en de smeden
uit Jeruzalem waren vertrokken.)
29:3 De brief werd verzonden door de hand van Elasah
de zoon van Shaphan,
en Gemariah
de zoon van Hilkiah,
die Zedekiah
koning van Judah
naar Babel zond
aan Nebuchadnezzar
koning van Babel,
zeggende,
29:4 “zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
aan alle ballingen
die Ik in ballingschap heb gestuurd
vanuit Jeruzalem naar Babel,
29:5 “bouwt huizen
en leeft daarin;
en plant tuinen
en eet hun opbrengst.
29:6 ‘Neemt vrouwen
en word de vaders van zonen en dochters,
en neemt vrouwen voor uw zonen
en geef uw dochters aan mannen,
opdat zij zonen en dochters mogen baren;
en vermenigvuldigt u daar
en neemt niet af.
29:7 ‘Zoekt het welzijn van die stad
waarheen Ik u in ballingschap heb gestuurd,
en bid tot Maryah namens haar;
want in haar welzijn
zult gij welzijn hebben.’
29:8 “Want zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
‘laat uw profeten die in uw midden zijn
en uw geestelijken u niet bedriegen,
en luister niet naar de dromen die ze dromen.
29:9 ‘Want zij profeteren valselijk tegen u in Mijn naam;
Ik heb hen niet gezonden,’
maakt Maryah bekend.
29:10 “Want zo zegt Maryah,
‘wanneer er zeventig jaren voltooid zijn geweest voor Babel,
zal Ik u bezoeken en Mijn goed woord aan u vervullen,
om u terug te brengen naar deze plaats.
29:11 ‘Want Ik weet de plannen die Ik voor u heb,’
maakt Maryah bekend,
‘plannen voor welzijn
en niet voor rampspoed
om u een toekomst en een verwachting te geven.
29:12 ‘Dan zult gij Mij aanroepen,
en naderen
en tot Mij bidden,
en Ik zal naar u luisteren.
29:13 ‘Gij zult Mij zoeken
en Mij vinden
wanneer gij naar Mij zoekt
met heel uw hart.
29:14 ‘Ik zal door u gevonden worden,’
maakt Maryah bekend,
‘en Ik zal uw fortuinen herstellen
en zal u verzamelen vanuit alle volken
en vanuit al de plaatsen
waarheen Ik u gedreven heb,’
maakt Maryah bekend,
‘en Ik zal u wederbrengen
naar die plaats van waaruit ik u wegzond
in ballingschap.’
29:15 “Omdat gij hebt gezegd,
‘Maryah heeft profeten voor ons opgericht in Babel’
29:16 –want zo zegt Maryah over de koning
die op de troon van David zit,
en over al het volk
dat in deze stad woont,
uw broeders
die met u niet zijn meegegaan in ballingschap —
29:17 zo zegt Maryah van de heirscharen,
‘Zie,
Ik zend het zwaard over hun,
hongersnood en pestziekte,
en Ik zal hen als opengespleten vijgen maken
welke niet gegeten kunnen worden vanwege verrotting.
29:18 ‘Ik zal hen vervolgen met het zwaard,
met hongersnood en pestziekte;
en Ik zal hen tot een verschrikking maken
voor alle koninkrijken van de aarde,
om een vloek te zijn
en een gruwel
en een uitfluiting,
en een smaad onder al de volken
waarheen Ik hun gedreven heb,
29:19 omdat zij niet naar Mijn woorden hebben geluisterd,’
maakt Maryah bekend,
‘die Ik naar hun zond
opnieuw en opnieuw
door Mijn dienaren de profeten;
maar gij hebt niet geluisterd,’
maakt Maryah bekend.
29:20 “Gij,
daarom,
hoort het woord van Maryah,
al gij ballingen,
die Ik weggezonden heb
vanuit Jeruzalem naar babel.
29:21 “Zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
betreffende Ahab de zoon van Kolaiah
en betreffende Zedekiah
de zoon van Maaseiah,
die in Mijn naam valselijk tegen u profeteren,
‘zie,
Ik zal hen overleveren in de hand van Nebuchadnezzar
koning van Babel,
en hij zal hen doden voor uw ogen.
29:22 ‘Vanwege hun
zal een vloek worden gebruikt
door al de ballingen van Judah
die in Babel zijn,
zeggende,
“moge Maryah u als Zedekiah doen
en als Ahab,
die de koning van Babel in het vuur heeft geroosterd,
29:23 omdat zij dwaas gehandeld hebben in Israël,
en overspel hebben gepleegd met de vrouwen van hun naasten
en valselijk woorden hebben gesproken in Mijn naam,
wat Ik hen niet geboden heb;
en IK BEN
Hij die (het) weet
en (IK) ben een getuige,”
maakt Maryah bekend.'”
29:24 Tegen Shemaiah de Nehelamite
zult gij spreken,
zeggende,
29:25 “Zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
‘Omdat gij brieven hebt gestuurd in uw eigen naam
aan al het volk dat in Jeruzalem is,
en aan Zephaniah de zoon van Maaseiah,
de priester,
en aan alle priesters,
zeggende,
29:26 “Maryah heeft u tot priester gemaakt
inplaats van Jehoiada de priester,
om de opziener te zijn in het huis van Maryah
over elke gek die profeteert,
om hem in de schandblokken te steken
en in de ijzeren kraag,
29:27 nu dan,
waarom hebt gij Jeremiah van Anathoth niet berispt
die aan u profeteerde?
29:28 “Want hij heeft tot ons in Babel gezonden,
zeggende,
‘de ballingschap zal lang zijn;
bouwt huizen
en leeft daarin
en plant tuinen
en eet hun opbrengst. ‘”‘”
29:29 Zephaniah de priester
las deze brief
aan Jeremiah de profeet.
29:30 Vervolgens,
het woord van Maryah
kwam tot Jeremiah,
zeggende,
29:31 “Zend naar al de ballingen,
zeggende,
‘zo zegt Maryah
over Shemaiah de Nehelamite,
“Omdat Shemaiah aan u heeft geprofeteerd,
hoewel Ik hem niet heb gezonden,
en hij heeft u op een leugen doen vertrouwen,”
29:32 Daarom dus zegt Maryah,
“ziet,
Ik sta op punt om Shemaiah de Nehelamite
en zijn nakomelingen te straffen;
hij zal niet iemand hebben die onder dit volk leeft,
en hij zal het goede niet zien
dat Ik van plan ben aan Mijn volk te doen,”
maakt Maryah bekend,
“omdat hij opstandigheid tegen Maryah heeft gepredikt.”‘”
Jeremiah 30.
30:1 Het woord dat tot Jeremiah kwam
van Maryah,
zeggende,
30:2 “zo zegt Maryah,
Aloha van Israël,
‘schrijf al de woorden die Ik tot u heb gesproken in een boek.
30:3 ‘Want zie,
dagen zijn komende,’
maakt Maryah bekend,
‘wanneer Ik het lot
van Mijn volk Israël en Judah
zal herstellen.’
Maryah zegt,
‘Ik zal hen ook terugbrengen naar het land
dat Ik aan hun voorvaders gaf
en zij zullen het bezitten.'”
30:4 Dit zijn nu de woorden
die Maryah sprak
over Israël
en over Judah:
30:5 “want zo zegt Maryah,
‘Ik heb een geluid van verschrikking gehoord,
van vrees,
en er is geen vrede.
30:6 ‘Vraagt nu,
en ziet als een man geboorte kan geven.
Waarom zie ik dan elke man
met zijn handen op zijn lendenen,
als een vrouw in bevalling?
En waarom worden alle gezichten tot bleekheid verdraaid?
30:7 ‘Helaas!
want die dag is groot,
er is niet één gelijk hij;
en het is de tijd van Jacob’s benauwdheid,
maar hij zal ervan gered worden.
30:8 ‘Het zal zowat komen op die dag,’
maakt Maryah van de heirscharen bekend,
‘dat Ik zijn juk vanuit hun nek zal verbreken
en hun banden zal verscheuren;
en vreemden zullen hen niet langer tot hun slaven maken.
30:9 ‘Maar zij zullen
Maryah hun Aloha dienen
en David hun koning,
die Ik voor hen zal verwekken.
30:10 ‘Vreest niet,
O Jacob Mijn dienaar,’
maakt Maryah bekend,
‘en wees niet ontzet,
O Israël;
want ziet!
Ik zal u van verre redden
en uw zaad uit het land van hun gevangenschap.
En Jacob zal wederkeren
en zal stil zijn
en in rust,
en niet één zal hem bang maken.
30:11 ‘Want Ik ben met u,’
maakt Maryah bekend,
‘om u te redden;
want Ik zal al de naties totaal vernietigen
waarheen Ik u verstrooid heb,
maar u zal Ik niet totaal vernietigen.
Maar Ik zal u rechtvaardig tuchtigen
en zal u in geen geval ongestraft laten.’
30:12 “Want zo zegt Maryah,
‘uw wond is ongeneeslijk
en uw letsel is ernstig.
30:13 ‘Er is niet één om uw zaak te bepleiten;
geen genezing voor uw pijnlijke plek,
geen herstel voor u.
30:14 ‘Al uw geliefden zijn u vergeten,
ze zoeken u niet;
want Ik heb u verwond met de wonde van een vijand,
met de bestraffing van een wrede,
omdat uw ongerechtigheid groot is
en uw zonden zijn talrijk.
30:15 ‘Waarom schreeuwt gij het uit over uw letsel?
Uw pijn is ongeneeslijk.
Omdat uw ongerechtigheid groot is
en uw zonden talrijk zijn,
heb Ik deze dingen aan u gedaan.
30:16 ‘Daarom,
allen die u verslinden
zullen verslonden worden;
en al uw tegenstanders,
elk van hen,
zal in gevangenschap gaan;
en zij die u plunderen
zullen tot plundering zijn,
en allen die op u azen
zal Ik tot prooi overgeven.
30:17 ‘Want Ik zal u de gezondheid herstellen
en ik zal u genezen van uw wonden,’
maakt Maryah bekend,
‘omdat zij u een verschoppeling hebben genoemd,
zeggende:
“Het is Zion;
niemand bekommerd zich om haar.”‘
30:18 “Zo zegt Maryah,
‘Zie,
Ik zal het lot van de tenten van Jacob herstellen
en medelijden hebben met zijn woonplaats;
en de stad zal op haar puinhoop worden herbouwd,
en het paleis zal op zijn rechtmatige plaats staan.
30:19 ‘Van hen zal dankzegging uitgaan
en de stem van degenen die vieren;
en Ik zal hen vermenigvuldigen
en ze zullen niet verminderd worden;
Ik zal hen ook eren
en ze zullen niet onbetekenend zijn.
30:20 ‘Hun kinderen zullen ook als eertijds zijn,
en hun vergadering zal voor Mij gevestigd worden;
en Ik zal al hun onderdrukkers bestraffen.
30:21 ‘Hun leider zal één van hen zijn,
en hun heerser zal uit hun midden voortkomen;
en Ik zal hem nabij brengen
en hij zal tot Mij naderen:
want wie durft zijn leven te riskeren om Mij te benaderen?’
maakt Maryah bekend.
30:22 ‘Gij zult Mijn volk zijn,
en Ik zal uw Aloha zijn.'”
30:23 Zie,
de orkaan van Maryah!
Toorn is uitgegaan,
een vegende orkaan;
zij zal over het hoofd van de goddelozen losbarsten.
30:24 De woeste toorn van Maryah zal niet terugkeren
totdat Hij heeft volbracht
en totdat Hij heeft bereikt
de voornemens van Zijn hart;
in de laatste dagen zult gij dit begrijpen.
Jeremiah 31.
31:1 “In die tijd,”
maakt Maryah bekend,
“zal Ik Aloha van al de families van Israël zijn,
en zij zullen Mijn volk zijn.”
31:2 Zo zegt Maryah,
“Het volk die het zwaard overleefde
vond genade in de woestijn-
Israël,
toen hij ging om zijn rust te vinden.”
31:3 Maryah verscheen aan hem van verre,
zeggende,
“Ik heb u liefgehad met een eeuwigdurende liefde;
daarom heb Ik u getrokken met liefdevolle vriendelijkheid.
31:4 “Nogmaals zal Ik u bouwen
en gij zult herbouwd worden,
O maagd van Israël!
Nogmaals zult gij uw tamboerijnen opnemen,
en uitgaan naar de dansen van de pleziermakers.
31:5 “Nogmaals zult gij wijngaarden planten
op de heuvels van Samaria;
de planters zullen planten
en zullen ervan genieten.
31:6 “Want er zal een dag zijn waarop de wachters
op de heuvels van Ephraim uitroepen,
‘sta op,
en laat ons opgaan naar Zion,
naar Maryah onze Aloha.'”
31:7 Want zo zegt Maryah,
“Zingt luid met blijdschap voor Jacob,
en juicht over het hoofd van de naties;
verkondigt,
geeft lof en zeg,
‘O Maryah,
red Uw volk,
het overblijfsel van Israël.’
31:8 “Zie,
Ik breng ze uit het noordelijke land,
en Ik zal ze verzamelen uit de afgelegen delen van de aarde,
onder hen de blinden en de lammen,
de vrouw met het kind
en zij die door het kind in barensweeén is,
samen;
een groot gezelschap,
ze zullen hier terugkeren.
31:9 “Met tranen zullen ze komen,
en door smeking zal Ik hen leiden;
Ik zal hen doen wandelen door stromen van wateren,
op een recht pad waarin zij niet zullen struikelen;
want Ik ben een vader voor Israël,
en Ephraim is MIjn eerstgeborene.”
31:10 Hoor het woord van Maryah,
O naties,
en verkondigt in de kustlanden in de verte,
en zegt,
“Hij die Israël heeft verstrooid zal hem verzamelen
en hem bewaren zoals een herder zijn kudde bewaart.”
31:11 Want Maryah heeft Jacob vrijgekocht
en verloste hem uit de hand van hem
die sterker was dan hij.
31:12 “Ze zullen komen en juichen van vreugde op de hoogte van Zion,
en ze zullen stralend zijn over de gave van Maryah-
over het graan en de nieuwe wijn en de olie,
en over de jongen van de schaapskudde en de veestapel;
en hun leven zal zijn als een verwaterde tuin,
en ze zullen nooit meer wegkwijnen.
31:13 “Vervolgens,
de maagd zal zich verheugen in de dans,
en de jonge mannen en de oude,
samen,
want Ik zal hun rouw omzetten in vreugde
en zal hun troosten
en hen vreugde geven in plaats van hun verdriet.
31:14 “Ik zal de ziel van de priesters met overvloed vullen,
en Mijn volk zal met Mijn goedheid worden voldaan,”
maakt Maryah bekend.
31:15 Zo zegt Maryah,
“Een stem is gehoord in Ramah,
rouwklacht en bitter geween.
Rachel weent om haar kinderen;
ze weigert getroost te worden om haar kinderen,
omdat ze niet meer zijn.”
31:16 Zo zegt Maryah,
“Bedwing uw stem van het geween
en uw ogen van de tranen;
want uw werk zal worden beloond,”
maakt Maryah bekend,
en zij zullen terugkeren vanuit het land van de vijand.
31:17 “Er is hoop voor uw toekomst,”
maakt Maryah bekend,
“en uw kinderen zullen terugkeren naar hun eigen grondgebied.
31:18 “Ik heb Ephraim wel horen bejammeren,
‘Gij hebt mij getuchtigd,
en ik werd getuchtigd,
als een ongedrild kalf;
breng mij terug opdat ik moge terug-gebracht-worden,
want Gij zijt Maryah
mijn Aloha.
31:19 ‘Want nadat ik terugkeerde,
had ik berouw;
en nadat ik was geïnstrueerd,
sloeg ik op mijn dij;
ik was beschaamd
en ook vernederd
omdat ik de smaad van mijn jeugd droeg.’
31:20 “Is Ephraim Mijn dierbare zoon?
is hij een verrukkelijk kind?
inderdaad,
zo vaak als Ik tegen hem heb gesproken,
herinner Ik mij hem nog steeds;
daarom verlangt Mijn hart naar hem;
Ik zal zeker genade met hem hebben,”
maakt Maryah bekend.
31:21 “Richt voor uzelf wegmarkeringen op,
plaats voor uzelf wegwijzers;
richt uw geest op de verharde weg,
op de weg waarop gij zijt gegaan.
Keer terug,
O maagd van Israël,
keer terug naar deze
uw steden.
31:22 “Hoelang wilt gij gaan
hierheen en daarheen,
O trouweloze dochter?
Want Maryah heeft een nieuw ding op de aarde geschapen-
een vrouw zal een man verschalken.”
31:23 Zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
“Opnieuw zullen zij dit woord spreken in het land van Judah
en in haar steden wanneer Ik hun lot herstel,
‘Maryah zegene u,
O verblijfplaats van gerechtigheid,
O heilige heuvel!’
31:24 “Judah en al haar steden
zullen daarin samen-wonen,
de boer en zij die rondgaan met kuddes.
31:25 “Want Ik heb de vermoeiden verzadigd
en allen die smachten verkwikt.”
31:26 Hierop werd ik wakker en keek,
en mijn slaap was aangenaam aan mij.
31:27 “Zie,
dagen zijn komende,”
maakt Maryah bekend,
“wanneer Ik het huis van Israël
en het huis van Judah zal bezaaien
met het zaad van de mens
en met het zaad van het beest.
31:28 “Zoals Ik over hen heb gewaakt
om uit te rukken,
om af te breken,
om neer te vellen,
om te vernietigen
en om rampspoed te brengen,
alzo zal Ik over hun waken
om te bouwen en om te planten,”
maakt Maryah bekend.
31:29 “In die dagen zullen ze niet opnieuw zeggen,
‘De vaders hebben zure druiven gegeten,
en de kinderen hun tanden zijn geïrriteerd.’
31:30 “Maar eenieder zal sterven om zijn ongerechtigheid;
elke mens die de zure druiven eet,
zijn tanden zullen geïrriteerd worden.
31:31 “Zie,
dagen zijn komende,”
maakt Maryah bekend,
‘Wanneer Ik een nieuw verbond zal maken
met het huis van Israël
en met het huis van Judah,
31:32 niet gelijk het verbond dat Ik met hun vaders maakte
op de dag dat Ik ze bij de hand nam
om hen vanuit het land van Egypte te brengen,
Mijn verbond dat ze braken,
alhoewel Ik een echtgenoot voor hen was,”
maakt Maryah bekend.
31:33 “Maar dit is het verbond
dat Ik zal maken
met het huis van Israël
na die dagen,”
maakt Maryah bekend,
“Ik zal Mijn wet in hun leggen
en in hun hart zal Ik die schrijven;
en Ik zal hun Aloha zijn,
en zij zullen Mijn volk zijn.
31:34 “Ze zullen niet opnieuw onderwijzen,
elke man zijn naaste
en elke man zijn broeder,
zeggende,
‘kent Maryah,’
want zij zullen Mij allen kennen,
van de minste van hen
tot de grootste van hen,”
maakt Maryah bekend,
“want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven,
en hun zonde zal Ik niet meer gedenken.”
31:35 Zo zegt Maryah,
Die de zon geeft voor het licht overdag,
en de vaste orde van de maan
en de sterren voor het licht snacht’s,
Die de zee aanwakkert zodat haar golven razen;
Maryah van de heirscharen is Zijn naam:
31:36 “Indien deze vaste orde
van voor Mij afwijkt,”
maakt Maryah bekend,
“dan zal ook het zaad van Israël ophouden
om een volk voor Mij te zijn-
voor altijd.”
31:37 Zo zegt Maryah,
“Als de hemel hierboven gemeten kan worden
en de grondvesting van de aarde hieronder doorzocht wordt,
dan zal Ik ook alle zaad van Israël verwerpen
vanwege alles wat zij gedaan hebben,”
maakt Maryah bekend.
31:38 “Zie,
dagen zijn komende,”
maakt Maryah bekend,
“Waarop de stad voor Maryah zal worden herbouwd
van de Toren-van-Hananel
tot de Hoek-Poort.
31:39 “De meetlijn zal verder uitgaan
recht vooruit naar de heuvel Gareb;
dan zal het naar Goah omdraaien.
31:40 En de gehele vallei
van de dode lichamen
en van de asse
en al de velden zo ver als de beek Kidron,
tot aan de hoek van de Paarden-Poort naar het oosten,
zal heilig zijn voor Maryah;
het zal niet meer uitgerukt
of voor eeuwig neergeworpen.
Jeremiah 32.
32:1 Het woord dat tot Jeremiah kwam van Maryah
in het tiende jaar van Zedekiah koning van Judah,
dat was het achttiende jaar van Nebuchadnezzar.
32:2 Nu,
in die tijd,
de legermacht van de koning van Babel belegerde Jeruzalem,
en Jeremiah de profeet
was in de tuin van de wacht opgesloten,
dat in het huis van de koning van Judah was,
32:3 omdat Zedekiah koning van Judah hem opgesloten had,
zeggende,
“Waarom profeteert gij,
zeggende,
‘Zo zegt Maryah,
“Ziet,
Ik sta op punt om deze stad
in de hand te geven
van de koning van Babel,
en hij zal het aannemen;
32:4 en Zedekiah koning van Judah
zal niet ontsnappen uit de hand van de Kaldani,
maar in de hand van de koning van Babel
zal hij ongetwijfeld worden gegeven,
en hij zal met hem
van aangezicht tot aangezicht spreken
en hem
van oog tot oog zien;
32:5 en hij zal Zedekiah naar Babel meenemen,
en hij zal daar zijn totdat Ik hem bezoek,”
maakt Maryah bekend.
“zo gij tegen de Kaldani strijdt,
wilt gij geen succes hebben”‘?”
32:6 En Jeremiah zei,
“Het woord van Maryah kwam tot mij,
zeggende,
32:7 ‘Zie,
Hanamel
de zoon van Shallum uw oom
komt naar u toe,
zeggende,
“koop mijn veld voor uzelf
dat bij Anathoth is,
want gij hebt het terug-koop-recht
om het aan te kopen.”‘
32:8 “Vervolgens,
Hanamel mijn oom’s zoon
kwam naar mij toe in de tuin van de wacht
volgens het woord van Maryah
en zei tegen mij,
‘Koop mijn veld,
alsjeblieft,
dat bij Anathoth is,
dat in het land van Benjamin is;
want gij hebt het recht op bezit
en het terug-koop-recht is het uwe;
koop het voor uzelf.’
Toen wist ik dat dit het woord was van Maryah.
32:9 “Ik kocht het veld dat bij Anathoth was
van Hanamel mijn oom’s zoon,
en ik woog het zilver voor hem uit,
zeventien sjekels van zilver.
32:10 “Ik ondertekende en verzegelde de akte,
en riep getuigen op,
en woog het zilver uit op de weegschalen.
32:11 “Toen nam ik de akten van aankoop,
zowel het verzegeld exemplaar
bevattende de bepalingen en voorwaarden-
en het open exemplaar;
32:12 en ik gaf de akte van aankoop aan Baruch
de zoon van Neriah,
de zoon van Mahseiah,
voor de ogen van Hanamel mijn oom’s zoon
en voor de ogen van de getuigen
die de akte van aankoop ondertekenden,
vóór al de Joden
die in de tuin van de wacht zaten.
32:13 “En ik beval Baruch in hun bijzijn,
zeggende,
32:14 ‘Zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
“neem deze akten,
deze verzegelde akte van aankoop
en deze open akte,
en doe ze in een aardenwerken pot,
opdat zij een lange tijd mogen bestaan.”
32:15 ‘Want zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
“Huizen
en velden
en wijngaarden
zullen in dit land wederom worden gekocht.”‘
32:16 “Nadat ik nu de akte van aankoop aan Baruch
de zoon van Neriah had gegeven,
toen bad ik tot Maryah,
zeggende,
32:17 ‘Ach Maryah Aloha!
Ziedaar,
de hemelen en de aarde hebt Gij gemaakt
door Uw grote kracht
en door Uw uitgestrekte arm!
Niets is te moeilijk voor U,
32:18 die liefdevolle vriendelijkheid betoont aan duizenden,
maar de ongerechtigheid van de vaders vergeldt
in de schoot van hun kinderen na hen,
O grote en almachtige Aloha.
Maryah van de heirscharen is Zijn naam;
32:19 groot in raad en machtig in daad,
wiens ogen geopend zijn voor al de wegen van de zonen der mensen,
aan eenieder gevend naar zijn wegen
en naar de vrucht van zijn daden;
32:20 die tekenen en wonderen hebt gesteld in het land van Egypte,
en zelfs tot op deze dag
zowel in Israël als onder de mensheid;
en Gij hebt voor U-zelf een naam gemaakt,
als op deze dag.
32:21 ‘Gij bracht Uw volk Israël uit het land van Egypte
met tekenen en met wonderen,
en met een sterke hand
en met een uitgestrekte arm
en met grote verschrikking;
32:22 en hun dit land gaf,
dat Gij hun voorvaders hebt gezworen
om hen te geven,
een land vloeiende van melk en honing.
32:23 ‘Zij kwamen in en namen het in bezit,
maar ze gehoorzaamden Uw stem niet
en wandelden niet in Uw wet;
van alles wat Gij hun opgedragen hebt om te doen
hebben zij helemaal niets gedaan ;
daarom hebt Gij al deze rampspoed over hen doen komen.
32:24 ‘Zie!
de belegerings-hellingen hebben de stad bereikt om haar in te nemen;
en de stad is in de hand van de Kaldean gegeven die ertegen strijden,
vanwege het zwaard,
de hongersnood en de pestziekte;
en wat Gij hebt gesproken is gebeurd;
en zie,
Gij ziet het.
32:25 ‘Gij hebt tegen mij gezegd,
O Maryah Aloha,
“Koopt voor uzelf het veld met geld en roep getuigen op”
-hoewel de stad in de hand van de Kaldean is gegeven.'”
32:26 Vervolgens,
het woord van Maryah kwam tot Jeremiah,
zeggende,
32:27 “Zie,
IK BEN MARYAH,
Aloha van alle vlees;
is enig ding te moeilijk voor MIj?”
32:28 Daarom dus zegt Maryah,
“Zie!
Ik sta op het punt om deze stad in de hand van de Kaldean te geven
en in de hand van Nebuchadnezzar koning van Babel,
en hij zal ze innemen.
32:29 “De Kaldean die strijden tegen deze stad zullen ingaan
en deze stad in vuur en vlam zetten
en haar verbranden,
samen met de huizen
waar mensen wierook hebben aangeboden aan Ba-al
op hun daken
en drankoffers uitgoten voor andere goden
om Mij tot toorn aan te zetten.
32:30 “Werkelijk,
de zonen van Israël
en de zonen van Judah
hebben vanaf hun jeugd alleen maar kwaad gedaan in Mijn ogen;
want de zonen van Israël
hebben Mij alleen maar tot toorn aangezet
door het werk van hun handen,”
maakt Maryah bekend.
32:31 “Werkelijk,
deze stad is voor Mij een terging geweest
van Mijn boosheid en Mijn toorn
vanaf de dag dat zij haar bouwden,
zelfs tot op deze dag,
zodat het van voor Mijn aangezicht
weggedaan moet worden,
32:32 vanwege al het kwaad van de zonen van Israël
en de zonen van Judah
die zij hebben gedaan om Mij te tergen tot toorn-
zij,
hun koningen,
hun leiders,
hun priesters,
hun profeten,
de mannen van Judah
en de inwoners van Jeruzalem.
32:33 “Ze hebben hun rug naar Mij toegekeerd
en niet hun aangezicht;
hoewel Ik hun leerde,
keer op keer onderwees,
wilden zij niet luisteren,
noch instructie ontvangen.
32:34 “Maar zij stelden hun verfoeilijke dingen in het huis
dat volgens Mijn naam is genoemd,
om dat te verontreinigen.
32:35 “Zij bouwden de hoge plaatsen van Ba-al
die in de vallei van Ben-hinnom zijn
om hun zonen
en hun dochters
door het vuur naar Molech te laten gaan,
dat Ik hen niet had geboden
noch was het in Mijn gedachten opgekomen
dat zij deze gruwel zouden doen,
om Judah te doen zondigen.
32:36 “Nu daarom dus zegt Maryah
Aloha van Israël
betreffende deze stad van welke gij zegt,
‘door het zwaard
is zij in de hand van de koning van Babel gegeven,
door de hongersnood
en door de pestziekte.’
32:37 “Zie!
Ik zal ze verzamelen vanuit al de landen
waarheen Ik ze heb gedreven in Mijn boosheid,
in Mijn toorn en in grote verontwaardiging;
en Ik zal ze terugbrengen naar deze plaats
en ze in veiligheid doen wonen.
32:38 “Zij zullen Mijn volk zijn,
en Ik zal hun Aloha zijn;
32:39 en Ik zal ze één hart en één weg geven,
opdat ze Mij altijd mogen vrezen,
voor hun eigen goed
en voor het goed van hun kinderen na hen.
32:40 “Ik zal een eeuwigdurend verbond met hen maken
dat Ik Mij niet van hen zal afkeren,
om hen goed te doen;
en Ik zal de vrees van Mij in hun hart leggen
opdat zij zich niet van Mij zullen afkeren.
32:41 “Ik zal Mij over hen verheugen om ze goed te doen
en zal hen getrouw in dit land planten
met heel Mijn hart
en met heel Mijn ziel.
32:42 “Want zo zegt Maryah,
‘net zoals Ik al deze grote rampspoed over dit volk bracht,
zo ga Ik over hen al het goede brengen dat Ik hen beloofd heb.
32:43 ‘Velden zullen worden gekocht in dit land
van welke gij zegt,
“het is een verlatenheid,
zonder mens of beest,
het is gegeven in de hand van de Kaldean.”
32:44 ‘Mannen zullen velden kopen voor geld,
akten ondertekenen en verzegelen,
en getuigen oproepen in het land van Bejamin,
in de omgeving van Jeruzalem,
in de steden van Judah,
in de steden van het heuvelland,
in de steden van het laagland
en in de steden van de Negev;
want Ik zal hun lot herstellen,’
maakt Maryah bekend.”
Jeremiah 33.
33:1 Vervolgens,
het woord van Maryah kwam voor de tweede keer tot Jeremiah,
terwijl hij nog steeds was opgesloten in de tuin van de wacht,
zeggende,
33:2 “Zo zegt Maryah die de aarde heeft gemaakt,
Maryah die het formeerde om het te vestigen,
Maryah is Zijn naam,
33:3 ‘roep tot Mij en Ik zal u antwoorden,
en Ik zal u grote en machtige dingen vertellen,
welke gij niet kent.’
33:4 “Want zo zegt Maryah Aloha van Israël
betreffende de huizen van deze stad,
en betreffende de huizen van de koningen van Judah
die afgebroken zijn
om een verdediging tegen de belegeringshellingen
en tegen het zwaard te maken,
33:5 ’terwijl ze er aan komen om met de Kaldean te strijden
en om ze te vullen met de lijken van mensen
die Ik in Mijn boosheid en in Mijn toorn heb gedood,
en Ik heb Mijn aangezicht verborgen voor deze stad
vanwege al hun zondigheid:
33:6 ‘Zie,
Ik zal er welzijn en genezing naar toe brengen,
en Ik zal hen helen;
en Ik zal hen een overvloed
van vrede en waarheid openbaren.
33:7 ‘Ik zal het lot van Judah
en het lot van Israël herstellen
en zal hen weder-op-bouwen zoals zij aanvankelijk waren.
33:8 ‘Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid
door welke zij tegen Mij hebben gezondigd,
en Ik zal al hun ongerechtigheden vergeven
door welke zij tegen Mij hebben gezondigd
en door welke zij tegen Mij hebben overtreden.
33:9 ‘Dat zal Mij tot een naam van vreugde zijn,
lof en glorie voor al de naties van de aarde
die zullen horen van al het goede dat Ik voor hun doe,
en zij zullen vrezen en beven
vanwege al het goede
en al de vrede die Ik ervoor maak.
33:10 “Zo zegt Maryah,
‘Nochtans zal er terug worden gehoord in deze plaats,
van welke gij zegt,
“het is een verspilling,
zonder mens en zonder beest,”
dat is,
in de steden van Judah
en in de straten van Jeruzalem
die verlaten zijn,
zonder mens en zonder inwoner en zonder beest,
33:11 de stem van vreugde en de stem van blijdschap,
de stem van de bruidegom en de stem van de bruid,
de stem van degenen die zeggen,
“geef dankzegging aan Maryah van de heirscharen,
want Maryah is goed,
want Zijn liefdevolle goedheid is eeuwigdurend”;
en zelfs van degenen die dankoffers brengen in het huis van Maryah.
Want Ik zal het lot van het land herstellen
zoals het eerst was,’
zegt Maryah.
33:12 “Zo zegt Maryah van de heirscharen,
‘in deze plaats
die woest is,
zonder mens of beest,
en in al haar steden,
zal er weer een bewoning zijn van herders
die hun kuddes laten rusten.
33:13 ‘In de steden van het heuvelland,
in de steden van het laagland,
in de steden van de Negev,
in het land van Bejamin,
in de omgevingen van Jeruzalem
en in de steden van Judah,
de kuddes zullen wederom onder de handen passeren
van degene die hun nummert,’
zegt Maryah.
33:14 ‘Zie,
dagen zijn komende,’
maakt Maryah bekend,
‘waarop Ik dat goede woord zal vervullen
dat Ik heb gesproken
betreffende het huis van Israël
en het huis van Judah.
33:15 ‘In die dagen en op dat moment
zal Ik een rechtvaardige Scheut van David doen ontspringen;
en Hij zal gerechtigheid uitvoeren
en rechtvaardigheid op de aarde.
33:16 ‘In die dagen zal Judah worden gered
en Jeruzalem zal in veiligheid wonen;
en dit is de naam bij welke zij zal worden geroepen:
Maryah is onze gerechtigheid.’
33:17 “Want zo zegt Maryah,
‘David zal nooit gebrek hebben aan een man
om op de troon van het huis van Israël te zitten;
33:18 en de Levitische priesters
zal het nooit ontbreken aan een man voor Mij
om brandoffers aan te bieden,
om graanoffers te branden
en om voortdurend offers te bereiden.'”
33:19 Het woord van Maryah kwam tot Jeremiah,
zeggende,
33:20 “Zo zegt Maryah,
‘indien gij Mijn verbond voor de dag
en Mijn verbond voor de nacht kunt verbreken,
zodat die dag en nacht niet op hun bestemde tijd zullen zijn,
33:21 dan moge Mijn verbond
ook verbroken worden met David Mijn dienaar
zodat hij geen zoon zal hebben om op zijn troon te regeren,
en met de Levitische priesters,
Mijn dienaren.
33:22 ‘Zoals het heir van de hemel niet kan worden geteld
en het zand van de zee niet kan worden gemeten,
zo zal Ik het zaad van David Mijn dienaar vermenigvuldigen
en de Levieten die aan Mij dienen.'”
33:23 En het woord van Maryah kwam tot Jeremiah,
zeggende,
33:24 “hebt gij niet waargenomen wat dit volk heeft gesproken,
zeggende,
‘de twee families welke Maryah verkoos,
heeft Hij ze verworpen’?
Zo verachten zij Mijn volk,
zij zijn niet langer als een volk in hun ogen.
33:25 “Zo zegt Maryah,
‘Indien Mijn verbond voor dag en nacht niet standhoudt,
en Ik de vaste patronen van hemel en aarde niet heb vastgesteld,
33:26 dan zou Ik het zaad van Jakob verwerpen
en van David Mijn dienaar,
van zijn zaad geen heersers nemen over het zaad van Abraham,
Isaac en Jakob.
Maar Ik zal hun lot herstellen en zal genade over hun hebben.'”
Jeremiah 34.
34:1 Het woord dat tot Jeremiah kwam van Maryah,
toen Nebuchadnezzar koning van Babel en zijn gehele leger,
met al de koninkrijken van de aarde die onder zijn heerschappij waren
en al de volken,
strijd voerden tegen Jeruzalem
en tegen al haar steden,
zeggende,
34:2 “zo zegt Maryah Aloha van Israël,
‘ga en spreek tot Zedekiah
koning van Judah
en zeg tot hem:
“Zo zegt Maryah,
‘zie!
Ik geef deze stad in de hand van de koning van Babel,
en hij zal die verbranden met vuur.
34:3 “Gij zult niet uit zijn hand ontsnappen,
want gij zult zeker gevangen worden
en in zijn hand overgeleverd worden;
en gij zult de koning van Babel van oog tot oog zien,
en hij zal met u van aangezicht tot aangezicht spreken,
en gij zult naar Babel gaan.'”‘
34:4 “Hoort toch het woord van Maryah,
O Zedekiah koning van Judah!
Zo zegt Maryah betreffende u,
‘gij zult niet sterven door het zwaard.
34:5 ‘Gij zult in vrede sterven;
en zoals specerijen werden verbrand voor uw vaders,
de voormalige koningen die vóór u waren,
zo zullen zij specerijen voor u verbranden;
en zij zullen over u weeklagen,
“ach, Maryah!”‘
Want ik heb het woord gesproken,”
Maakt Maryah bekend.
34:6 Vervolgens,
Jeremiah de profeet
sprak al deze woorden tot Zedekiah
koning van Judah
in Jeruzalem-
34:7 toen het leger van de koning van Babel
tegen Jeruzalem vocht
en tegen al de overgebleven steden van Judah,
welke zijn,
Lachish en Azekah,
want zij alleen bleven over
als versterkte steden
onder de steden van Judah.
34:8 Het woord
dat tot Jeremiah kwam
van Maryah
nadat koning Zedekiah een verbond had gemaakt
met al het volk
dat in Jeruzalem was
om vrijlating aan hen te verkondigen:
34:9 dat elk mens zijn mannelijke knecht
en elk mens zijn vrouwelijke knecht vrij zou laten,
een Hebreeuwse man of een Hebreeuwse vrouw (zijnde);
opdat niet één hen zou moeten houden,
een Jood zijn broeder,
in slavernij.
34:10 En al de ambtenaren en al het volk
die het verbond waren ingegaan
gehoorzaamden,
dat elk mens zijn mannelijke knecht
en elk mens zijn vrouwelijke knecht
zou moeten vrijlaten,
opdat niet één hen nog langer in slavernij zou houden;
ze gehoorzaamden,
en lieten hen vrij.
34:11 Maar daarna draaiden ze om
en namen de mannelijke knechten
en de vrouwelijke knechten terug
die ze vrij hadden gelaten,
en ze brachten hen tot onderwerping
als mannelijke knechten
en als vrouwelijke knechten.
34:12 Vervolgens,
het woord van Maryah
kwam van Maryah tot Jeremiah,
zeggende,
34:13 “zo zegt Maryah
Aloha van Israël,
‘Ik maakte een verbond met uw voorvaders
op de dag dat Ik hen uit het land van Egypte bracht,
uit het huis van slavernij,
zeggende,
34:14 “Aan het einde van zeven jaar
zal elk van u zijn Hebreeuwse broeder
die aan u is verkocht
en u zes jaar heeft gediend vrijlaten,
gij zult hem vrij van u wegzenden;
maar uw voorvaders hebben Mij niet gehoorzaamd
of neigden hun oor niet naar Mij.
34:15 “Hoewel gij onlangs hebt omgedraaid
en hebt gedaan wat juist is in Mijn ogen,
elke mens vrijlating verkondigende tot zijn naaste ,
en gij hebt een verbond voor Mij gemaakt
in het huis dat bij Mijn naam wordt genoemd.
34:16 “Toch draaide gij u om en ontheiligde Mijn naam,
en elke mens nam zijn mannelijke knecht
en elke mens zijn vrouwelijke knecht terug
die gij had vrijgelaten volgens hun wens,
en gij hebt hen ondergeschikt gemaakt
om uw mannelijke knechten
en uw vrouwelijke knechten te zijn.”‘
34:17 “Daarom dus zegt Maryah,
‘gij hebt Mij niet gehoorzaamd
in verkondiging van vrijlating
elke mens aan zijn broer
en elke mens aan zijn naaste.
Zie!
Ik roep een vrijlating tegen u uit’
maakt Maryah bekend,
‘door het zwaard,
door de pestziekte
en door de hongersnood;
en Ik zal u tot een verschrikking maken
voor al de koninkrijken der aarde.
34:18 ‘Ik zal de mannen geven die Mijn verbond hebben overtreden,
die de woorden van het verbond niet hebben uitgevoerd
die zij voor Mij maakten,
toen zij het kalf in tweeën sneden
en tussen de delen ervan passeerden-
34:19 de ambtenaren van Judah
en de ambtenaren van Jeruzalem,
de hof officieren en de priesters
en al het volk van het land
die tussen de delen van het kalf zijn gepasseerd–
34:20 Ik zal hen in de hand van hun vijanden geven
en in de hand van diegenen die hun leven zoeken.
En hun dode lichamen zullen voedsel zijn
voor de vogels van de hemel
en de beesten van de aarde.
34:21 ‘Zedekiah koning van Judah
en zijn ambtenaren
zal Ik in de hand van hun vijanden geven
en in de hand van diegenen die hun leven zoeken,
en in de hand van het leger van de koning van Babel
die -van u- weg zijn gegaan.
34:22 ‘Ziet,
Ik ga bevelen,’
maakt Maryah bekend,
‘en Ik zal hen terug brengen naar deze stad;
en ze zullen ertegen strijden
en die nemen en die verbranden met vuur;
en Ik zal de steden van Judah
tot een verlatenheid maken
zonder inwoner.'”
Jeremiah 35.
35:1 Het woord van Maryah
dat tot Jeremiah kwam
in de dagen van Jehoiakim
de zoon van Josiah,
koning van Judah,
zeggende,
35:2 “ga naar het huis van de Rekabieten
en spreek tegen hen,
en breng hen in het huis van Maryah,
in één van de kamers,
en geef ze wijn te drinken.”
35:3 Toen nam ik Jaazaniah
de zoon van Jeremiah,
zoon van Habazziniah,
en zijn broers
en al zijn zonen
en het hele huis van de Rekabieten,
35:4 en ik bracht hen in het huis van Maryah,
in de kamer van de zonen van Hanan de zoon van Igdaliah,
de man van Aloha,
die nabij de kamer was van de ambtenaren,
die boven de kamer was van Maaseiah de zoon van Shallum,
de deur-bewaarder.
35:5 Toen stelde ik kruiken vol van wijn
en bekers
voor de mannen van het huis van de Rekabieten;
en ik zei tegen hen,
“drink wijn!”
35:6 Maar ze zeiden,
“We zullen geen wijn drinken,
want Jonadab de zoon van Rechab,
onze vader,
beval ons,
zeggende,
‘wijn zult gij niet drinken,
gij of uw zonen,
voor altijd.
35:7 ‘Gij zult geen huis bouwen,
en gij zult geen zaad zaaien
en gij zult geen wijngaard planten of bezitten;
maar in tenten zult gij wonen al uw dagen,
opdat gij vele dagen moogt leven
in het land waarin gij verblijft.’
35:8 “De stem van Jonadab hebben wij gehoorzaamd
de zoon van Rechab,
onze vader,
in alles dat hij ons opdroeg,
om geen wijn te drinken al onze dagen,
wij,
onze vrouwen,
onze zonen noch onze dochters,
35:9 noch om onszelf huizen te bouwen om in te wonen;
en we hebben geen wijngaard of veld of zaad.
35:10 “We hebben enkel in tenten verbleven,
en hebben gehoorzaamd
en hebben gedaan
overeenstemmende alles wat Jonadab onze vader ons heeft bevolen.
35:11 “Maar toen Nebuchadnezzar
koning van Babel
opkwam tegen het land,
zeiden we,
‘kom en laat ons naar Jeruzalem gaan
uit vrees voor het leger van de Kaldeans
en uit vreees voor het leger van de Aramáyé.’
Zo hebben we in Jeruzalem verbleven.”
35:12 Vervolgens,
het woord van Maryah kwam tot Jeremiah,
zeggende,
35:13 “Zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
‘ga en zeg tegen de mannen van Judah
en de inwoners van Jeruzalem,
“Wilt gij geen instructie ontvangen
door naar Mijn woorden te luisteren?”
maakt Maryah bekend.
35:14 “De woorden van Jonadab
de zoon van Rechab,
die hij zijn zonen beval geen wijn te drinken,
worden waargenomen.
Zo drinken zij tot nu toe geen wijn,
want zij hebben het gebod van hun vader gehoorzaamd.
Maar Ik heb tot u gesproken
opnieuw en opnieuw;
toch hebt gij naar Mij niet geluisterd.
35:15 “Ook heb Ik al Mijn dienaars de profeten tot u gezonden,
hen opnieuw en opnieuw zendende,
zeggende:
‘keert nu af-
elk mens van zijn boze weg-
en wijzigt uw daden,
en ga niet achter andere goden aan om ze te aanbidden.
Dan zult gij in het land wonen
dat Ik aan u en aan uw voorvaders heb gegeven;
maar gij hebt uw oor niet geneigd
en naar Mij niet geluisterd.
35:16 ‘Inderdaad,
de zonen van Jonadab de zoon van Rechab
hebben het bevel van hun vader nagekomen,
dat hij hun bevolen heeft,
maar dit volk heeft naar Mij niet geluisterd.'”‘
35:17 “Daarom dus zegt Maryah,
Aloha van de heirscharen,
Aloha van Israël,
‘Zie!
Ik breng op Judah en op al de inwoners van Jeruzalem
al de rampspoed dat Ik tegen hen heb uitgesproken;
omdat Ik tegen hen sprak maar zij luisterden niet,
en Ik heb hen geroepen maar ze antwoordden niet.'”
35:18 Vervolgens,
Jeremiah zei tot het huis van de Rekabieten,
“zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
‘omdat gij het bevel van Jonadab uw vader hebt gehoorzaamd,
en al zijn bevelen hebt gehouden
en gedaan overeenkomstig alles wat hij u heeft bevolen;
35:19 daarom dus zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
“Jonadab de zoon van Rechab
zal geen gebrek hebben aan een man
om altijd voor Mij te staan.”‘”
Jeremiah 36.
36:1 In het vierde jaar van Jehoiakim
de zoon van Josiah,
koning van Judah,
dit woord kwam tot Jeremiah van Maryah,
zeggende,
36:2 “neem een rol
en schrijf er al de woorden op die Ik tot u heb gesproken
betreffende Israël
en betreffende Judah,
en betreffende al de volken,
vanaf de dag dat Ik voor het eerst tot u sprak,
vanaf de dagen van Josiah,
zelfs tot op deze dag.
36:3 “Misschien zal het huis van Judah al de rampspoed horen
dat Ik (van) plan (ben) om over hen te brengen,
opdat elke mens zich van zijn kwade weg zal omdraaien;
dan zal Ik hun ongerechtigheid en hun zonden vergeven.”
36:4 Vervolgens,
Jeremiah riep Baruch
de zoon van Neriah,
en Baruch schreef
bij het dicteren van Jeremiah
al de woorden van Maryah
welke Hij aan hem had gesproken
op een rol.
36:5 Jeremiah beval Baruch,
zeggende,
“ik ben gebonden;
ik kan het huis van Maryah niet binnengaan.
36:6 “Dus ga jij en lees voor uit de rol
welke gij geschreven hebt bij mijn dicteren
de woorden van Maryah
aan het volk in het huis van Maryah op een vastendag.
En gij zult ze ook voorlezen aan al het volk van Judah
die uit hun steden komen.
36:7 “Misschien zal hun smeking voor Maryah komen,
en eenieder zal zich van zijn kwade weg afwenden,
want groot is de gramschap en de toorn
die Maryah heeft uitgesproken tegen dit volk.”
36:8 Baruch de zoon van Neriah
deed overeenkomende alles wat Jeremiah de profeet hem bevolen had,
voorlezende uit het boek de woorden van Maryah
in het huis van Maryah.
36:9 Nu gebeurde het,
In het vijfde jaar van Jehoiakim
de zoon van Josiah,
koning van Judah,
in de negende maand,
dat al het volk in Jeruzalem
en al het volk die uit de steden van Judah naar Jeruzalem kwam
een vasten uitriep voor Maryah.
36:10 Toen las Baruch uit het boek de woorden voor van Jeremiah,
in het huis van Maryah
in de kamer van Gemariah
de zoon van Shaphan de schrijver,
in de bovenste voorhof,
bij de ingang van de Nieuwe Poort van het huis van Maryah,
aan al het volk.
36:11 Wanneer nu Micaiah
de zoon van Gemariah,
de zoon van Shaphan,
al de woorden van Maryah uit dat boek had gehoord,
36:12 ging hij naar beneden naar het huis van de koning,
in de kamer van de schrijver.
en zie!
Al de ambtsdragers zaten daar-
Elishama de schrijver,
en Delaiah de zoon van Shemaiah,
en Elnathan de zoon van Achbor,
en Gemariah de zoon van Shaphan,
en Zedekiah de zoon van Hananiah,
en al de andere ambtsdragers.
36:13 Micaiah maakte aan hen al de woorden bekend
die hij gehoord had
toen Baruch aan het volk uit dat boek voorlas.
36:14 Vervolgens,
zonden al de ambtsdragers Jehudi
de zoon van Nethaniah,
de zoon van Shelemiah,
de zoon van Cushi,
naar Baruch,
zeggende,
“Neem de rol in uw hand
uit welke gij het volk hebt voorgelezen
en kom.”
Zo nam Baruch
de zoon van Neriah
de rol in zijn hand en ging naar hen toe.
36:15 Ze zeiden tegen hem,
“Zit neer,
alsjeblieft,
en lees het aan ons voor.”
Dus las Baruch het aan hen voor.
36:16 Wanneer zij al de woorden hadden gehoord,
keerden zij zich angstig om
de één naar de ander
en zeiden tegen Baruch,
“Wij zullen al deze woorden zeker aan de koning melden.”
36:17 En zij vroegen Baruch,
zeggende,
“Vertel ons,
alsblieft,
hoe heb je al deze woorden geschreven?
Was het door zijn dicteren?”
36:18 Toen zei Baruch tegen hen,
” hij dicteerde al deze woorden aan mij;
en ik schreef ze met inkt in het boek.”
36:19 Vervolgens zeiden de ambtsdragers tegen Baruch,
“Ga,
verberg uzelf,
gij en Jeremiah,
en laat niemand weten waar ge zijt.”
36:20 Zo gingen zij naar de koning in de voorhof,
maar de rol
hadden zij neergelegd in de kamer van Elishama de schrijver,
en zij rapporteerden al de woorden aan de koning.
36:21 Vervolgens,
de koning zond Jehudi om de rol te verkrijgen,
en hij nam ze uit de kamer van Elishama de schrijver.
En jehudi las ze voor aan de koning
evenals aan al de ambtsdragers
die naast de koning stonden.
36:22 Nu was de koning zittend in het winterhuis
in de negende maand,
met een vuur voor hem in de vuurpot aangestoken.
36:23 Toen Jehudi drie of vier kolommen had gelezen,
sneed de koning het met een schrijvers-mes in stukken
en wierp het in het vuur dat in de vuurpot was,
totdat gans de rol was verteerd door het vuur
dat in de vuurpot was.
36:24 Toch waren de koning en al zijn dienaars
die al deze woorden hoorden
niet bevreesd,
evenmin scheurden zij hun gewaden.
36:25 Hoewel zelfs Elnathan
en Delaiah
en Gemariah
bij de koning smeekten om de rol niet te verbranden,
hij zou niet naar hun luisteren.
36:26 En de koning gebood Jerahmeel de
de koningszoon,
Seraiah de zoon van Azriel,
en Shelemiah de zoon van Abdeel
om Baruch de schrijver
en Jeremiah de profeet te grijpen,
maar Maryah verborg hen.
36:27 Vervolgens,
het woord van Maryah kwam tot Jeremiah
nadat de koning de rol
en de woorden die Baruch geschreven had
op het dicteren van Jeremiah
had verbrand,
zeggende,
36:28 “neem opnieuw een andere rol
en schrijf daarop al de eerdere woorden
die op de eerste rol waren
welke Jehoiakim de koning van Judah verbrandde.
36:29 “En betreffende Jehoiakim koning van Judah zult gij zeggen,
‘zo zegt Maryah,
gij hebt deze rol verbrand
zeggende,
‘waarom hebt gij daarop geschreven
dat de koning van Babel zeker zal komen
en dit land vernietigen,
en mens en beest vandaar zal doen verdwijnen?'”
36:30 ‘Daarom dus zegt Maryah
betreffende Jehoiakim
koning van Judah,
“hij zal niet één hebben om op de troon van David te zitten,
en zijn dood lichaam zal worden uitgeworpen
in de hitte van de dag
en in de koelte van de nacht.
36:31 “Ik zal hem
en zijn nazaten
en ook zijn dienaren straffen
voor hun ongerechtigheid,
en Ik zal op hun
en de inwoners van Jeruzalem
en de mannen van Judah
al de rampspoed brengen die Ik aan hen bekend heb gemaakt-
maar luisteren deden zij niet.”‘”
36:32 Vervolgens,
Jeremiah nam een andere rol
en gaf ze aan Baruch
de zoon van Neriah,
de schrijver,
en hij schreef daarop bij het dicteren van Jeremiah
al de woorden van het boek
welke Jehoiakim koning van Judah
in het vuur had verbrandt;
en vele gelijkaardige woorden werden eraan toegevoegd.
Jeremiah 37.
37:1 Nu,
Zedekiah
de zoon van Josiah–
die Nebuchadnezzar
koning van Babel
koning had gemaakt in het land van Judah–
regeerde als koning
inplaats van Coniah
de zoon van Jehoiakim.
37:2 Maar noch hij
noch zijn dienaren
noch het volk van het land
geen van allen
luisterden naar de woorden van Maryah
welke Hij sprak door Jeremiah de profeet.
37:3 Toch zond koning Zedekiah Jehucal
de zoon van Shelemiah,
en Zephaniah
de zoon van Maaseiah,
de priester,
naar Jeremiah de profeet,
zeggende,
“alsjeblieft bid tot Maryah onze Aloha in onze naam.”
37:4 Nu was Jeremiah nog steeds inkomende en uitgaande onder het volk,
want ze hadden hem nog niet in de gevangenis gezet.
37:5 Ondertussen,
Farao’s leger was vanuit Egypte vertrokken;
en wanneer de Kaldeans
die Jeruzalem hadden belegerd
dat gerucht over hun hoorden,
toen hebben zij de belegering van Jeruzalem opgeheven.
37:6 Vervolgens,
het woord van Maryah kwam tot Jeremiah de profeet,
zeggende,
37:7 “zo zegt Maryah
Aloha van Israël,
‘zo moet gij zeggen tegen de koning van Judah,
die u tot Mij zond om te vragen van Mij:
“Zie,
Farao’s leger dat uitgekomen is tot uw hulp
zal naar zijn eigen land van Egypte terugkeren.
37:8 “De kaldeans zullen ook terugkeren
en strijden tegen deze stad,
en zij zullen die veroveren
en die met vuur verbranden .”‘
37:9 “Zo zegt Maryah,
‘bedrieg jezelf niet,
zeggende,
“De Kaldean zullen zeker van ons weggaan,”
want ze zullen niet gaan.
37:10 ‘Want zelfs al had gij het gehele leger van de Kaldeans verslagen,
die tegen u strijdende waren,
en er waren alleen maar gewonde mannen onder hen overgebleven,
elke man in zijn tent,
ze zouden opstaan
en deze stad met vuur verbranden.'”
37:11 Nu gebeurde het
wanneer het leger van de Kaldeans
de belegering van Jeruzalem had opgeheven
vanwege het leger van Farao,
37:12 dat Jeremiah van Jeruzalem uitging
om naar het land van Bejamin te gaan
om daar bezit te nemen van enig bezit
temidden van het volk.
37:13 Terwijl hij bij de Poort van Benjamin was,
was daar een kapitein van de wacht wiens naam Irijah was,
de zoon van Shelemiah
de zoon van Hananiah;
en hij arresteerde Jeremiah de profeet,
zeggende,
“gij loopt over naar de Kaldeans!”
37:14 Maar Jeremiah zei,
“een leugen!
ik loop niet over naar de Kaldeans”;
toch wilde hij niet naar hem luisteren.
Dus arresteerde Irijah Jeremiah
en bracht hem naar de ambtenaren.
37:15 Toen waren de ambtenaren boos op Jeremiah
en sloegen hem,
en ze stopten hem in de gevangenis
in het huis van Jonathan
de schrijver,
die ze tot gevangenis hadden gemaakt.
37:16 Daar was Jeremiah in de kerker gekomen,
dat is,
de gewelfde cel;
en Jeremiah bleef daar vele dagen.
37:17 Nu zond koning Zedekiah uit en liet hem meenemen;
en in zijn paleis vroeg de koning hem heimelijk en zei,
“is er een woord van Maryah?”
En Jeremiah zei,
“Er is!”
Toen zei hij,
“Gij zult in de hand van de koning van Babel gegeven worden!”
37:18 Verder zei Jeremiah tegen koning Zedekiah,
“Op welke wijze heb ik tegen u gezondigd,
of tegen uw dienaars,
of tegen dit volk,
dat gij mij gevangen hebt gezet?
37:19 “Waar zijn dan uw profeten
die tegen u profeteerden,
zeggende,
‘De koning van Babel zal niet tegen u
of tegen dit land komen’?
37:20 “Maar nu,
alsjeblief luister,
O mijn Heer de koning;
alsjeblieft laat mijn verzoek voor u komen
en doe mij niet terugkeren
naar het huis van Jonathan de schrijver,
opdat ik daar niet moge sterven.”
37:21 Vervolgens,
koning Zedekiah gaf bevel,
en zij gaven Jeremiah over aan de voorhof van het wachthuis
en gaven hem een snede van brood
dagelijks uit de Bakkersstraat,
totdat al het brood in de stad op was.
Zo bleef Jeremiah in de voorhof van het wachthuis.
Jeremiah 38.
38:1 Nu,
Shephatiah de zoon van Mattan,
en Gedaliah de zoon van Pashhur,
en Jucal de zoon van Shelemiah,
en Pashhur de zoon van Malchijah
hoorden de woorden die Jeremiah sprak tot al het volk,
zeggende,
38:2 “zo zegt Maryah,
‘hij die in deze stad blijft zal sterven door het zwaard
en door hongersnood
en door pestziekte,
maar hij die uitgaat naar de Kaldeans zal leven
en zijn eigen leven als buit hebben
en in leven blijven.
38:3 “Zo zegt Maryah,
‘Ongetwijfeld zal deze stad
in de hand van het leger
van de koning van Babel
worden gegeven
en hij zal die innemen.'”
38:4 Vervolgens,
de ambtenaren zeiden tegen de koning,
“Laat deze man nu ter dood worden gebracht,
aangezien hij de krijgslieden ontmoedigt
die in deze stad zijn achtergelaten en ook al het volk,
door zulke woorden tot hun te spreken;
want deze man zoekt het welzijn niet van dit volk
maar eerder hun schade.”
38:5 Dus zei koning Zedekiah,
“ziehier!
hij is in uw handen;
want de koning kan geen ding tegen u doen.”
38:6 Vervolgens,
ze namen Jeremiah
en wierpen hem in de put van Malchijah
de zoon van de koning,
welke in de voorhof van het wachthuis was;
en ze lieten Jeremiah met touwen zakken.
Nu was er in die put geen water
maar alleen modder,
en Jeremiah zakte (weg) in die modder.
38:7 Maar Ebed-Melech de Ethiopiër,
een eunuch,
terwijl hij in het paleis van de koning was,
hoorde dat ze Jeremiah in de put hadden geworpen.
De koning zat echter toen in de Poort van Benjamin;
38:8 en Ebed-Melech ging uit van het paleis van de koning
en sprak tot de koning,
zeggende,
38:9 “Mijn heer de koning,
deze mannen hebben goddeloos gehandeld
in alles wat zij hebben gedaan aan Jeremiah de profeet
die zij in de put hebben geworpen;
en juist daar waar hij is zal hij sterven
vanwege de hongersnood,
want er is geen brood meer in de stad.”
38:10 Vervolgens,
de koning gebood Ebed-Melech de Ethiopiër,
zeggende,
“Neemt dertig mannen van hier onder uw gezag
en haal Jeremiah de profeet op uit de put
voordat hij sterft.”
38:11 Dus nam Ebed-Melech de mannen onder zijn gezag
en ging in het paleis van de koning
naar een plaats onder de voorraadkamer
en nam van daar afgedragen kleren
en versleten vodden mee,
en liet ze met touwen (naar beneden) zakken
– in de put
bij Jeremiah-.
38:12 Vervolgens,
Ebed-Melech de Ethiopiër zei tegen Jeremiah,
“Steek nu die afgedragen kleren
en die versleten vodden
onder uw oksels
en onder die touwen”;
en Jeremiah deed dat.
38:13 Zo trokken zij Jeremiah omhoog met de touwen
en tilden hem uit de put,
en Jeremiah bleef in de voorhof van het wachthuis.
38:14 Toen zond koning Zedekiah
en liet Jeremiah de profeet tot hem brengen
bij de derde ingang
welke in het huis van Maryah is;
en de koning zei tegen Jeremiah,
“Ik ga u iets vragen;
verberg niets voor mij.”
38:15 Daarop zei Jeremiah tegen Zedekiah,
“Als ik het u zeg,
zult gij mij dan niet ter dood brengen?
Trouwens,
als ik u advies geef,
zult gij naar mij niet luisteren.”
38:16 Maar koning Zedekiah zwoer in het geheim tot Jeremiah
zeggende,
“Zoals Maryah leeft,
die voor ons dit leven maakte,
ik zal u zeker niet ter dood brengen
evenmin zal ik u overgeven
in de hand van deze mannen
die uw leven zoeken.”
38:17 Daarop zei Jeremiah tegen Zedekiah,
“Zo zegt Maryah Aloha van de heirscharen,
Aloha van Israël,
‘Indien gij inderdaad wilt uitgaan
naar de ambtenaren van de koning van Babel,
dan zult gij leven,
deze stad zal niet worden verbrand met vuur,
en gij en uw huishouden zult overleven.
38:18 ‘Maar indien gij niet wilt uitgaan
naar de ambtenaren van de koning van Babel,
dan zal deze stad overgeven worden in de hand van de Kaldeans;
en zij zullen die verbranden met vuur,
en gij,
gij zelf zult niet ontsnappen vanuit hun hand.'”
38:19 Toen zei koning Zedekiah tegen Jeremiah,
“Ik vrees de Joden die overgegaan zijn naar de Kaldeans,
omdat zij mij misschien overgeven in hun hand
en ze zullen mij beschimpen.”
38:20 Maar Jeremiah zei,
“Ze zullen u niet overgeven.
Alsjeblieft gehoorzaam Maryah in wat ik tot u zeg,
opdat het goed met u moge gaan
en gij moogt leven.
38:21 Maar zo gij blijft weigeren om uit te gaan,
dit is het woord dat Maryah mij heeft getoond:
38:22 ‘zie dan,
allen van de vrouwen die achtergebleven zijn
in het paleis van de koning van Judah
zullen worden uitgebracht naar de ambtenaren van de koning van Babel;
en die vrouwen zullen zeggen,
“Uw vertrouwde vrienden hebben u misleid en overmeesterd;
terwijl uw voeten in het slijk waren gezonken,
zijn zij achterwaarts omgekeerd.”
38:23 ‘Zij zullen ook al uw vrouwen
en uw zonen uitbrengen naar de Kaldeans,
en gij,
gijzelf zult niet ontsnappen vanuit hun hand,
maar zult worden gegrepen door de hand van de koning van Babel,
en deze stad zal worden verbrand met vuur.'”
38:24 Toen zei Zedekiah tegen Jeremiah,
“Laat geen mens iets over deze woorden weten en gij zult niet sterven.
38:25 “Maar indien de ambtenaren horen dat ik met u gesproken heb
en tot u komen
en tegen u zeggen,
‘Zeg ons nu wat gij tegen de koning hebt gezegd
en wat de koning tegen u heeft gezegd;
verberg het niet voor ons
en we zullen u niet ter dood brengen,’
38:26 dan moet gij tegen hen zeggen,
‘Ik presenteerde mijn verzoek voor de koning,
om mij niet terug te laten keren naar het huis van Jonathan
om daar te sterven.'”
38:27 Vervolgens,
al de ambtenaren kwamen tot Jeremiah en ondervroegen hem.
Dus rapporteerde hij aan hen
in overeenstemming met al deze woorden
welke de koning bevolen had;
en ze hielden op om met hem te spreken,
aangezien zij dat gesprek niet hadden gehoord.
38:28 Dus bleef Jeremiah in de voorhof van het wachthuis
tot de dag dat Jeruzalem werd veroverd.
Jeremiah 39.
39:1 Terwijl nu Jeruzalem veroverd was,
in het negende jaar van Zedekiah
koning van Judah,
in de tiende maand,
kwam Nebuchadnezzar koning van Babel
en zijn gehele leger naar Jeruzalem
en belegerde het;
39:2 in het elfde jaar van Zedekiah,
in de vierde maand,
op de negende dag van de maand,
was de stadsmuur doorbroken.
39:3 Toen kwamen al de ambtenaren van de koning van Babel binnen
en zaten neer bij de Midden Poort:
Nergal-sar-ezer,
Samgar-nebu,
Sar-sekim de Rab-saris,
Nergal-sar-ezer de Rab-mag,
en al de rest van de ambtenaren van de koning van Babel.
39:4 Toen Zedekiah de koning van Judah
en al de krijgslieden hen zagen,
vluchtten zij en gingen ’s nachts de stad uit
via de tuin van de koning
door de poort tussen de twee muren;
en hij ging naar buiten naar de Arabah toe.
39:5 Maar het leger van de Kaldean achtervolgde hen
en achterhaalde Zedekiah in de vlakten van Jericho;
en zij grepen hem
en brachten hem opwaarts naar Nebuchadnezzar
koning van Babel
naar Riblah in het land van Hamath,
en hij voltrok vonnis over hem.
39:6 Vervolgens,
de koning van Babel
doodde de zonen van Zedekiah
voor zijn ogen bij Riblah;
de koning van Babel
doodde ook al de edelen van Judah.
39:7 Daarna verblindde hij Zedekiah zijn ogen
en bond hem in boeien van brons
om hem naar Babel te brengen.
39:8 De Kaldean verbrandden ook het paleis van de koning
en de huizen van het volk met vuur,
en ze braken de muren van Jeruzalem af.
39:9 Wat betreft de rest van het volk
die in de stad was achtergebleven,
de afvalligen die naar hem waren overgegaan
en de rest van het volk die achterbleef,
Nebuzaradan de kapitein van de lijfwacht
voerde hen in ballingschap naar Babel.
39:10 Maar van de armste mensen die niets hadden,
liet Nebuzaradan de kapitein van de lijfwacht
er sommige achter in het land van Judah,
en gaf hen op dat moment wijngaarden en akkers.
39:11 Nebuchadnezzar
koning van Babel
had nu orders gegeven betreffende Jeremiah
aan Nebuzaradan de kapitein van de lijfwacht,
zeggende,
39:12 “Neem hem en zorg voor hem,
en doe niets schadelijks aan hem
maar handel eerder met hem
precies zoals hij u zegt.”
39:13 Dus stuurde Nebuzaradan de kapitein van de lijfwacht een bevel,
samen met Nebushazban de Rab-saris,
en Nergal-sar-ezer de Rab-mag,
en al de leidende officieren van de koning van Babel;
39:14 en zij zonden heen
en namen Jeremiah vanuit de voorhof van het wachthuis
en vertrouwden hem zelfs toe aan Gedaliah,
de zoon van Ahikam,
de zoon van Shaphan,
om hem naar huis te brengen.
Zo verbleef hij te midden van het volk.
39:15 Nu was het woord van Maryah tot Jeremiah gekomen
terwijl hij was opgesloten in de voorhof van het wachthuis,
zeggende,
39:16 “Ga en spreek met Ebed-melech de Ethiopiër,
zeggende,
‘Zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
“zie,
Ik sta op het punt om Mijn woorden over deze stad te brengen
tot onheil
en niet tot voorspoed;
en zij zullen op die dag voor u (uw aangezicht) plaatsvinden.
39:17 “Maar Ik zal u verlossen op die dag,”
maakt Maryah bekend,
“en gij zult niet in de hand worden gegeven
van die mannen die gij vreest.
39:18 “Want Ik zal u zeker redden,
en gij zult niet vallen door het zwaard;
maar gij zult uw eigen leven als buit hebben,
omdat gij op MIj hebt vertrouwd,”
maakt Maryah bekend.'”
Jeremiah 40.
40:1 Het woord dat tot Jeremiah kwam van Maryah
nadat Nebuzaradan kapitein van de lijfwacht
hem had laten gaan uit Ramah,
toen hij hem in kettingen gevangen had genomen
onder al de ballingen van Jeruzalem
en Judah die werden verbannen naar Babel.
40:2 Nu had de kapitein van de lijfwacht Jeremiah genomen
en zei tegen hem,
“Maryah uw Aloha beloofde deze rampspoed tegen deze plaats;
40:3 en Maryah heeft het voortgebracht
en gedaan zoals Hij het beloofde.
Want gij lieden hebt gezondigd tegen Maryah
en hebt niet geluisterd naar Zijn stem,
daarom is dit ding over u gekomen.
40:4 “Maar nu,
zie,
ik bevrijd u vandaag van de ketenen die aan uw handen zijn.
Indien gij de voorkeur zou geven
om met mij naar Babel te komen,
kom dan mee,
en ik zal voor u zorgen;
maar indien gij niet de voorkeur zou geven
om met mij naar Babel te komen,
laat het maar.
Zie,
het hele land is voor uw aangezicht;
ga waarheen het u goed en recht lijkt om te gaan.”
40:5 Toen Jeremiah nog steeds niet was terug gegaan,
zei hij,
“Ga dan terug naar Gedalliah de zoon van Ahikam,
de zoon van Saphan,
die de koning van Babel over de steden van Judah heeft aangesteld,
en verblijf bij hem onder het volk;
of ga ergens anders heen waar het u goed lijkt om te gaan.”
Zo gaf de kapitein van de lijfwacht hem een vergoeding
en een geschenk
en liet hem gaan.
40:6 Vervolgens,
Jeremiah ging naar Mizpah toe,
naar Gedaliah de zoon van Ahikam
en verbleef bij hem
te midden van het volk
die in het land waren achtergelaten.
40:7 Al de bevelhebbers van de strijdkrachten die nu in het veld waren,
zij en hun mannen,
hoorden dat de koning van Babel
Gedaliah – de zoon van Ahikam
over het land had aangesteld
en dat hij aan hem de leiding had gegeven
over de mannen,
de vrouwen en de kinderen,
die van de armsten van het land
die niet naar Babel verbannen waren geweest.
40:8 Zo kwamen zij bij Gedaliah te Mizpah,
samen met Ishmael de zoon van Nethaniah,
en Johanan en Jonathan de zonen van Kareah,
en Seraiah de zoon van Tanhumeth,
en de zonen van Ephai de Netophathite,
en Jezaniah de zoon van de Maacathite,
zowel zij als hun mannen.
40:9 Vervolgens,
Gedaliah de zoon van Ahikam,
de zoon van Shaphan,
zwoer aan hun en aan hun mannen,
zeggende,
“Wees niet bevreesd om de Kaldean te dienen;
verblijf in het land
en dien de koning van Babel,
opdat het u goed moge gaan.
40:10 “Wat mij nu betreft,
ziet,
ik verblijf in Mizpah
om voor u voor de Kaldean te staan die naar ons toekomen;
maar wat u betreft,
brengt wijn en zomer-vrucht en olie binnen
en doe ze in uw opslagvaten,
en leef in uw steden die gij hebt ingenomen.”
40:11 Precies zo hoorden ook al de Joden die in Moab waren,
en onder de zonen van Ammon
en in Edom
en die in al die andere landen waren,
dat de koning van Babel
een overblijfsel voor Judah had achter gelaten,
en dat hij over hen Gedaliah had aangesteld
de zoon van Ahikam,
de zoon van Saphan.
40:12 Daarop keerden al de Joden terug
vanuit al de plaatsen
naar welke zij gedreven waren
en kwamen naar het land van Judah,
naar Gedaliah te Mizpah,
en brachten wijn en zomer-vrucht binnen in grote overvloed.
40:13 Nu kwamen Johanan de zoon van Kareah
en al de bevelhebbers van de strijdkrachten
die in het veld waren
naar Gedaliah te Mizpah-
40:14 en zeiden tegen hem,
“Zijt gij u ervan bewust
dat Baalis de koning van de zonen van Ammon
Ishmael de zoon van Nethaniah heeft gezonden
om uw leven te nemen?”
Maar Gedaliah de zoon van Ahikam geloofde hen niet.
40:15 Vervolgens,
johanan
de zoon van Kareah
sprak heimelijk tegen Gedaliah te Mizpah,
zeggende,
“Laat mij heengaan en Ishmael de zoon van Nethaniah doden,
en niet één man zal het weten!
Waarom zou hij uw leven nemen,
zodat al de Joden die tot u vergadert zijn
zouden verstrooid worden
en het overblijfsel van Judah zou vergaan?”
40:16 Maar Gedaliah
de zoon van Ahikam
zei tegen Johanan
de zoon van Kareah,
“Doe dit ding niet,
want gij vertelt een leugen over Ishmael.”
Jeremiah 41.
41:1 In de zevende maand,
Ishmael de zoon van Nethaniah,
de zoon van Elishama,
van de koninklijke familie
en één van de hoofd-officieren van de koning,
samen met tien mannen,
kwam te Mizpah naar Gedaliah
de zoon van Ahikam.
Terwijl zij daar samen brood aan het eten waren te Mizpah,
41:2 Ishmael de zoon van Nethaniah
en die tien mannen die bij hem waren stonden op,
en sloegen Gedaliah
de zoon van Ahikam
de zoon van Shaphan
met het zwaard,
en brachten degene die de koning van Babel
over het land had aangesteld ter dood.
41:3 Ishmael sloeg ook al de Joden neer
die bij hem waren;
die bij Gedaliah waren te Mizpah,
en de Kaldean die daar werden gevonden,
de mannen van oorlog.
41:4 Nu gebeurde het op de eerstvolgende dag
na het doden van Gedaliah,
toen niet één ervan wist,
41:5 dat er tachtig mannen van Schehem,
van Shiloh,
en van Samaria kwamen
met hun baarden afgeschoren
en hun kleren gescheurd
en hun lichamen gegeseld,
met graanoffers en wierrook in hun handen
om ze naar het huis van Maryah te brengen.
41:6 Toen Ishmael de zoon van Nethaniah van Mizpah uitging
om hen te ontmoeten,
weende (hij) toen gij ging;
en toen hij hen ontmoette,
zei hij tegen hen,
“Kom naar Gedaliah de zoon van Ahikam!”
41:7 Toch bleek het
dat zo snel als zij de stad binnen kwamen,
dat Ishmael de zoon van Nethaniah
en de mannen die bij hem waren
hun afslachtte en hun in de waterput gooiden.
41:8 Maar tien mannen die onder hun werden gevonden zeiden tegen Ishmael,
“breng ons niet ter dood;
want we hebben opslag van tarwe,
gerst,
olie en honing verborgen in het veld.”
Dus hield hij zich in,
en heeft hun niet ter dood gebracht
samen met hun metgezellen.
41:9 Wat nu de waterput betreft
waarin Ishmael al de lijken van de mannen had gegooid
die hij neergeslagen had vanwege Gedaliah,
dat was degene die koning Asa had gemaakt vanwege Baasha,
koning van Israël;
Ishmael de zoon van Nethaniah vulde die met de verslagenen.
41:10 Toen nam Ishmael
al het overblijfsel van het volk gevangen
dat te Mizpah was,
de dochters van de koning
en al het volk die in Mizpah was overgebleven,
die Nebuzaradab
de kapitein van de lijfwacht
onder de hoede van Gedaliah
de zoon van Ahikam had gesteld;
zo nam Ismael de zoon van Nethaniah
hen gevangen
en ging verder om over te steken naar de zonen van Ammon.
41:11 Maar Johanan
de zoon van Kareah
en al de bevelhebbers van de strijdkrachten
die bij hem waren
hoorden van al het kwaad
dat Ishmael de zoon van Nethaniah had gedaan.
41:12 Dus namen zij al de mannen
en gingen heen om te strijden tegen Ishmael
de zoon van Nethaniah
en zij vonden hem bij de grote poel
die in Gibeon is.
41:13 Zo gauw nu al het volk
dat bij Ishmael was
Johanan zag
de zoon van Kareah
en de bevelhebbers van de strijdkrachten
die bij hem waren,
waren ze blij.
41:14 Dus al het volk
dat Ishmael had gevangen genomen uit Mizpah
draaide zich om
en kwam terug
en ging naar Johanan
de zoon van Kareah.
41:15 Maar Ishmael
de zoon van Nethaniah
ontkwam van Johanan
met acht mannen
en ging naar de zonen van Ammon.
41:16 Vervolgens,
Johanan de zoon van Kareah
en al de bevelhebbers van de strijdkrachten
die bij hem waren
namen uit Mizpah al het overblijfsel van het volk
die hij had herkregen van Ishmael
de zoon van Nethaniah,
nadat hij Gedaliah had neergeslagen
de zoon van Ahikam,
dat wil zeggen,
de mannen die soldaten waren,
de vrouwen,
de kinderen,
en de eunuchen,
die hij had teruggebracht van Gibeon.
41:17 En zij gingen
en verbleven in Geruth Chimham,
dat naast Beth-lechem ligt,
om verder te gaan naar Egypte-
41:18 vanwege de Kaldean;
want zij waren bevreesd voor hen,
aangezien Ishmael
de zoon van Nethaniah-
Gedaliah de zoon van Akiham-
had neergeslagen,
die de koning van Babel over het land had benoemd.
Jeremiah 42.
42:1 Vervolgens,
al de bevelhebbers van de strijdkrachten,
Johanan de zoon van Kareah,
Jezaniah de zoon van Hoshaiah,
en al het volk
beide klein en groot naderden
42:2 en zeiden tegen Jeremiah de profeet,
“Alsjeblieft laat onze smeekbede voor u komen,
en bid voor ons tot Maryah uw Aloha,
dat voor al dit overblijfsel is;
omdat wij maar met weinig van de velen zijn overgebleven,
gelijk uw eigen ogen ons nu zien,
42:3 opdat Maryah uw Aloha
ons de weg moge vertellen
in welke we moeten wandelen
en het ding dat wij moeten doen.”
42:4 Toen zei Jeremiah de profeet tegen hen,
“Ik heb u gehoord.
zie!
Ik ga bidden tot Maryah uw Aloha
in overeenstemming met uw woorden;
en ik zal u de hele boodschap vertellen
welke Maryah u zal antwoorden.
Ik zal geen woord voor u achterhouden.”
42:5 Vervolgens,
zij zeiden tegen Jeremiah,
“Moge Maryah een waarachtig en getrouw getuige zijn tegen ons
als we niet handelen in overeenstemming met de gehele boodschap
waarmee Maryah uw Aloha u naar ons zal zenden.
42:6 “Of het nu aangenaam of onaangenaan is,
we zullen luisteren naar de stem van Maryah onze Aloha
tot wie wij u zenden,
opdat het goed met ons moge gaan
wanneer we luisteren naar de stem van Maryah onze Aloha.”
42:7 Aan het einde nu van tien dagen
kwam het woord van Maryah tot Jeremiah.
42:8 Toen riep hij om Johanan de zoon van Kareah
en al de bevelhebbers van de strijdkrachten die bij hem waren,
en om al het volk
zowel klein en groot,
42:9 en zei tegen hen,
“Zo zegt Maryah
Aloha van Israël,
tot wie gij mij hebt gezonden
om uw smeekbede voor Hem te presenteren:
42:10 ‘Indien gij inderdaad in dit land zult verblijven,
dan zal Ik u opbouwen en u niet afbreken,
en Ik zal u planten en u niet ontwortelen;
want Ik zal afzien betreffende de rampspoed
die Ik u heb toegebracht.
42:11 ‘Wees niet bevreesd voor de koning van Babel,
die gij nu vreest;
wees niet bevreesd voor hem,’
maakt Maryah bekend,
‘want Ik ben met u om u te redden
en u te verlossen uit zijn hand.
42:12 ‘Ik zal u ook mededogen betonen,
zodat hij mededogen over u zal hebben
en u weder naar uw eigen grond brengt.
42:13 ‘Maar in geval gij gaat zeggen,
“we willen niet in dit land verblijven,”
aldus om niet naar de stem van Maryah uw Aloha te luisteren,
42:14 zeggende,
“Nee,
maar we willen naar het land van Egypte gaan,
alwaar we geen oorlog zullen zien
of het geluid van een bazuin horen
of hongeren naar brood,
en we zullen daar verblijven”;
42:15 luister dan in dat geval naar het woord van Maryah,
O overblijfsel van Judah.
Zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
“Indien gij werkelijk uw gedachten zet om Egypte in te gaan
en in gaat om daar te verblijven,
42:16 het zwaard dan,
waar gij bevreesd voor zijt,
zal u daar in het land van Egypte inhalen;
en de hongersnood,
waarvoor gij angstig zijt,
zal u daar in Egypte nauwgezet achtervolgen,
en gij zult daar sterven.
42:17 “Dus al de mannen
die hun zinnen zetten om naar Egypte te gaan om daar te verblijven
zullen sterven door het zwaard,
door hongersnood
en door pestziekte,
en ze zullen geen overlevenden hebben
of vluchtelingen van de rampspoed
die Ik over hun ga brengen.”‘”
42:18 Want zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
“Zoals Mijn boosheid en toorn zijn uitgestort
over de inwoners van Jeruzalem,
zo zal Mijn toorn over u uitgestort worden
wanneer gij Egypte binnengaat.
En gij zult een vloek worden,
een voorwerp van afschuw,
een vervloeking en een verwijt;
en gij zult deze plaats niet meer zien.”
42:19 Maryah heeft tot u gesproken,
O overblijfsel van Judah,
“Ga niet naar Egypte!”
Gij moet duidelijk begrijpen
dat ik heden ten dage tegen u heb getuigd.
42:20 Want gij hebt alleen maar uzelf misleid;
want gij zijt het die mij naar Maryah uw Aloha hebt gezonden,
zeggende,
“bid voor ons tot Maryah onze Aloha;
en al wat Maryah onze Aloha zegt,
vertel het ons ook,
en wij zullen het doen.”
42:21 Dus heb ik het u vandaag verteld,
maar gij hebt Maryah uw Aloha niet gehoorzaamd,
zelfs niet in één ding waarvoor Hij mij zond
om het u te vertellen.
42:22 Daarom moet gij nu duidelijk begrijpen
dat gij zult sterven door het zwaard,
door de hongersnood en door de pestziekte,
in de plaats waarheen gij naar toe wilt gaan
om daar te verblijven.
Jeremiah 43.
43:1 Maar zodra Jeremiah,
-die Maryah- hun Aloha- tot hun had gezonden-,
klaar was om aan al het volk te vertellen
al de woorden van Maryah hun Aloha–
dat wil zeggen,
al deze woorden-
43:2 zeiden Azariah de zoon van Hoshaiah,
en Johanan ben- Kareah,
en al de arrogante mannen tegen Jeremiah,
“Gij vertelt een leugen!
Maryah onze Aloha heeft u niet gezonden om te zeggen,
‘Gij moogt Egypte niet binnengaan om daar te verblijven’;
43:3 maar Baruch
de zoon van Neriah
zet u tegen ons op
om ons over te geven in de hand van de Kaldean,
zodat zij ons ter dood zullen brengen
of ons naar Babel zullen verbannen.”
43:4 Dus Johanan
ben-Kareah
en al de bevelhebbers van de strijdkrachten,
en al het volk,
gehoorzaamden de stem van Maryah niet
om in het land van Judah te verblijven.
43:5 Maar Johanan
ben-Kareah
en al de bevelhebbers van de strijdkrachten
namen het hele overblijfsel van Judah
die waren teruggekeerd vanuit al de naties
waarnaar zij waren uitgedreven geweest,
om te verblijven in het land van Judah-
43:6 de mannen,
de vrouwen,
de kinderen,
de dochters van de koning
en elke persoon
die Nebuzaradan
de kapitein van de lijfwacht
bij Gedaliah had gelaten
de zoon van Ahikam
en kleinzoon van Shaphan,
samen met Jeremiah de profeet
en Baruch de zoon van Neriah-
43:7 en zij gingen het land van Egypte in
want zij gehoorzaamden de stem van Maryah niet
en gingen in zover als Tahpanhes.
43:8 Vervolgens,
het woord van Maryah kwam tot Jeremiah in Tahpanhes,
zeggende,
43:9 “Neem wat grote stenen in uw handen
en verberg ze in de mortel
bij het gemetselde terras
dat bij de ingang van het paleis van de farao in Tahpanhes is,
voor de ogen van sommige van de Joden;
43:10 en zeg tegen hen,
‘Zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
“Zie,
Ik ga heen zenden
en Nebuchadnezzar de koning van Babel grijpen,
Mijn dienaar,
en Ik ga zijn troon zetten
recht boven die stenen die ik verborgen heb;
en hij zal zijn baldakijn over hen ontplooien.
43:11 “Hij zal ook komen om het land van Egypte te treffen;
degenen die tot de dood bestemd zijn
zullen aan de dood worden overgegeven,
en degenen tot gevangenschap
aan gevangenschap,
en degenen tot het zwaard
aan het zwaard.
43:12 “En Ik zal in de tempels van de goden van Egypte een vuur aansteken,
en hij zal hen verbranden en hen gevangen nemen.
Zo zal hij zichzelf omhullen met het land van Egypte
zoals een herder zichzelf omhult met zijn kleed,
en hij zal van daar heengaan in shlama.
43:13 “Hij zal ook de obelisken van Heliopolis verbrijzelen,
wat in het land van Egypte is;
en hij zal de tempels van de goden van Egypte verbranden met vuur.”
Jeremiah 44.
44:1 Het woord dat tot Jeremiah kwam
voor al de Joden die in het land van Egypte leefden,
degenen die in Migdol leefden,
Tahpanhes,
Memphis,
en het land van Pathros,
zeggende,
44:2 “Zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
“Gij hebt zelf al de rampspoed gezien
die Ik over Jeruzalem en al de steden van Judah heb gebracht;
en zie,
deze dag liggen ze in puin
en geen mens leeft daarin,
44:3 vanwege hun goddeloosheid
die zij hebben begaan om Mij tot woede te provoceren
door offers te blijven branden
en om andere goden te dienen
die zij niet hadden gekend,
noch zij,
gij,
noch uw vaders.
44:4 ‘Toch zond Ik u al Mijn dienaars de profeten,
opnieuw en opnieuw,
zeggende,
“Oh,
doe dit afschuwelijke ding niet die Ik verafschuw.”
44:5 ‘Maar zij luisterden
of neigden hun oren niet
om van hun goddeloosheid af te keren,
om geen offers aan andere goden te verbranden.
44:6 ‘Daarom,
Mijn toorn en Mijn woede werden uitgestort
en brandde in de steden van Judah
en in de straten van Jeruzalem,
zo zijn ze een ruïne geworden
en een verlatenheid
zoals het deze dag is.
44:7 ‘Nu dan – zo zegt Maryah
Aloha van de heirscharen,
Aloha van Israël,
“Waarom doet gij uzelf grote schade aan,
gelijk als – om van u – af te snijden,
man en vrouw – kind en zuigeling,
uit het midden van Judah,
uzelf zonder overblijfsel latende,
44:8 Mij tergende tot woede
met de werken van uw handen,
offers brandende aan andere goden in het land van Egypte,
waar gij binnengekomen zijt om te verblijven,
opdat gij moogt worden afgesneden –
en een vloek-
en een smaad wordt-
onder al de naties van de aarde?
44:9 “Hebt gij de goddeloze werken van uw vaders vergeten,
de goddeloze werken van de koningen van Judah,
en de goddeloze werken van hun vrouwen,
uw eigen goddeloze werken,
en de goddeloze werken van uw vrouwen,
die zij deden in het land van Judah
en in de straten van Jeruzalem?
44:10 “Maar ze zijn zelfs tot op deze dag niet berouwvol geworden,
evenmin hebben ze gevreesd
evenmin in Mijn wet of Mijn inzettingen gewandeld,
die Ik heb ingesteld
voor u en voor uw vaders.”‘
44:11 “Daarom,
zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
‘zie,
Ik ga Mijn aangezicht tegen u stellen tot rampspoed,
en om zelfs heel Judah af te snijden.
44:12 En Ik zal het overblijfsel van Judah wegnemen
die hun gedachten hebben gezet
op het binnengaan van het land van Egypte
om daar te verblijven,
en zij zullen allen hun einde ontmoeten in het land van Egypte;
zij zullen vallen door het zwaard
en hun einde ontmoeten door hongersnood.
Beide,
klein en groot zal sterven door het zwaard en hongersnood;
en zij zullen een vloek worden,
een voorwerp van verschrikking,
een verwensing en een smaad.
44::13 ‘En Ik zal diegenen straffen
die in het land van Egypte leven,
zoals Ik Jeruzalem gestraft heb,
met het zwaard,
met hongersnood,
en met pestziekte.
44:14 ‘zo dat er geen zullen zijn die ontkomen
of overleven voor het overblijfsel van Judah-
welke het land van Egypte zijn binnengegaan
om daar te verblijven-
en dan terug te keren naar het land van Judah,
waarnaar zij verlangen terug te keren en te leven;
want niet één zal terugkeren
behalve wat vluchtelingen.'”
44:15 Vervolgens,
al de mannen die zich ervan bewust waren
dat hun vrouwen offers brandden aan andere goden,
samen met de vrouwen die erbij stonden,
als een grote vergadering,
met inbegrip van al het volk die in Pathros woonde
in het land van Egypte,
reageerden op Jeremiah,
zeggende,
44:16 “Wat betreft de boodschap
die gij tegen ons hebt gesproken
in de naam van Maryah,
we gaan niet naar u luisteren!
44:17 “Maar eerder zullen wij zeker elk woord uitvoeren
dat uit onze mond is uitgegaan,
door offers aan de koningin van de hemel te verbranden
en drankoffers aan haar uitgieten,
net zoals wijzelf,
onze voorvaders,
onze koningen en onze prinsen deden
in de steden van Judah
en in de straten van Jeruzalem;
want toen hadden we genoeg te eten
en we waren goed af
en we zagen geen tegenslag.
44:18 Maar sinds we stopten met het branden van offers
aan de koningin van de hemel
en het uitgieten van drankoffers aan haar,
ontbrak het ons aan alles
en hebben ons einde ontmoet
door het zwaard en door hongersnood.”
44:19 “En,”
zeiden de vrouwen,
“Toen wij aan de koninging van de hemel
offers aan het branden waren
en drankoffers aan haar aan het uitgieten waren,
was het zonder onze echtgenoten-
dat we voor haar offerkoekjes maakten-
naar haar beeld
en aan haar drankoffers uitgoten?”
44:20 Toen zei Jeremiah tegen al het volk,
tegen de mannen en vrouwen-
zelfs tegen al het volk
die hem zo’n antwoord had gegeven-
zeggende,
44:21 “Wat betreft de rokende offers die gij brandde
in de steden van Judah
en in de straten van Jeruzalem,
gij en uw voorvaders,
uw koningen en uw prinsen,
en het volk van het land,
heeft Maryah ze niet herinnert
en is dit alles niet in Zijn geest opgekomen?
44:22 “Zo kon Maryah het niet langer verdragen,
vanwege het kwaad van uw daden,
vanwege de gruwelen die gij hebt begaan;
dus is uw land een puinhoop geworden,
een voorwerp van verschrikking
en een vloek,
zonder één inwoner,
zoals het deze dag is.
44:23 “Omdat gij offers hebt gebrand
en hebt gezondigd tegen Maryah
en de stem van Maryah niet gehoorzaamde-
noch in Zijn wet-
Zijn verordening-
en Zijn getuigenissen wandelde,
daarom is deze rampspoed u overkomen,
zoals het op deze dag is.”
44:24 Vervolgens,
Jeremiah zei tegen al het volk,
inclusief al de vrouwen,
“Hoor het woord van Maryah,
geheel Judah
die in het land van Egypte is,
44:25 zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
als volgt:
‘wat u en uw vrouwen betreft,
gij hebt met uw mond gesproken
en het vervuld met uw handen,
zeggende,
“We zullen zeker onze geloften nakomen die wij hebben gezworen,
om offers te branden aan de koningin van de hemel
en drankoffers aan haar schenken.”
Doe maar – en bevestig uw geloften,
en doe zeker uw geloften!’
44:26 “Niettemin,
hoor het woord van Maryah,
geheel Judah die levende zijt in het land van Egypte,
‘Zie,
Ik heb gezworen bij Mijn grote naam,’
zegt Maryah,
‘nooit zal Mijn naam opnieuw worden aangeroepen
door de mond van een man van Judah
in heel het land van Egypte,
zeggende,
“Zoals Maryah Aloha leeft.”
44:27 ‘Zie,
Ik waak over hen tot het kwade en niet tot het goede,
en al de mannen van Judah
die in het land van Egypte zijn
zullen hun einde ontmoeten
door het zwaard en door hongersnood
totdat zij helemaal verdwenen zijn.
44:28 ‘Degenen die aan het zwaard ontsnappen
zullen vanuit het land van Egypte
naar het land van Judah terugkeren
weinig in aantal.
Vervolgens,
heel het overblijfsel van Judah
dat naar het land van Egypte is gegaan om daar te verblijven
zal weten wiens woord zal bestaan,
het Mijne of het hunne.
44:29 ‘Dit zal het teken voor u zijn,’
maakt Maryah bekend,
‘Dat Ik u zal straffen in deze plaats,
opdat gij moogt weten
dat Mijn woorden zeker tegen u zullen bestaan ten kwade.’
44:30 “Zo zegt Maryah,
‘Zie,
Ik ga farao Hopra
koning van Egypte
overgeven in de hand van zijn vijanden,
in de hand van degenen die zijn leven zoeken,
net zoals Ik Zedekiah
koning van Judah
in de hand van Nebuchadnezzar gaf
de koning van Babel,
die zijn vijand was en zijn leven zocht.'”
Jeremiah 45.
45:1 Dit is de boodschap
die Jeremiah de profeet sprak
tegen Baruch
de zoon van Neriah,
terwijl hij die woorden
in een boek neerschreef
op Jeremiah zijn aanwijzing,
in het vierde jaar van Jehoiakim
de zoon van Josiah,
koning van Judah,
zeggende,
45:2 “Zo zegt Maryah
Aloha van Israël tegen u,
O Baruch:
45:3 ‘Gij zegt,
“Ach,
wee mij!
want Maryah heeft aan mijn smart droefheid toegevoegd;
ik ben afgemat door mijn gekreun
en heb geen rust gevonden.”‘
45:4 “Dus moet gij tegen hem zeggen,
‘zo zegt Maryah,
“Zie,
wat Ik gebouwd heb sta ik op het punt om af te breken,
en wat Ik geplant heb sta ik op het punt om te ontwortelen,
dat is,
het hele land.”
45:5 ‘Maar gij,
zoekt gij grote dingen voor uzelf?
Zoek ze niet,
want zie,
Ik ga rampspoed over alle vlees brengen,’
maakt Maryah bekend,
‘Maar Ik zal u uw leven als buit geven
in al de plaatsen waar gij heen moogt gaan. ‘”
Jeremiah 46.
46:1 Dat wat als het woord van Maryah kwam
tot Jeremiah de profeet
betreffende de naties.
46:2 Aan Egypte,
betreffende het leger van farao Neco
koning van Egypte,
dat bij de de Eufraat Rivier was te Carchemish,
die Nebuchadnezzar
koning van Babel versloeg
in het vierde jaar van Jehoiakim
de zoon van Josiah,
koning van Judah:
46:3 “Hef beukelaar en schild (sparaka) op,
en trek nabij voor de strijd!
46:4 “Tuig de paarden op,
en bestijg de strijdrossen,
en neem uw plaats in met helmen op!
Poets de speren op,
doe de schaalbepantsering aan!
46:5 “Waarom heb Ik het gezien?
Ze zijn doodsbang,
Ze trekken zich terug,
En hun machtige mannen zijn verslagen
En hebben toevlucht gezocht in de vlucht,
Zonder om te kijken;
Verschrikking is aan alle kanten!”
Maakt Maryah bekend.
46:6 Laat de snelle man niet ontvluchten,
Noch de machtige man ontsnappen;
In het noorden naast de rivier Eufraat
Zijn ze gestruikeld en gevallen.
46:7 Wie is deze die opstijgt als de Nijl,
als de rivieren wiens wateren op en neer deinen?
46:8 Egypte stijgt op als de Nijl;
Zelfs als de rivieren waarvan de wateren op en neer deinen;
En Hij heeft gezegd,
“Ik zal opstaan en dat land bedekken;
Ik zal de stad en haar inwoners zeker vernietigen.”
46:9 Steiger,
gij paarden,
en rijd waanzinnig,
gij strijdwagens,
Dat de sterke mannen mogen vooruit marcheren:
Cush en Put,
die het schild hanteren,
En de Ludim,
die de boog hanteren en krommen.
46:10 Want die dag behoort toe aan Maryah Aloha van de heirscharen,
Een dag van wraak,
om Zichzelf te wreken op Zijn vijanden;
En het zwaard zal verslinden en verzadigd worden
en zijn vulling drinken van hun bloed;
Want er zal een slachting zijn voor Maryah Aloha van de heirscharen,
in het land van het noorden bij de rivier Eufraat.
46:11 Ga op naar Gilead en verkrijg balsem,
O maagdelijke dochter van Egypte!
Tevergeefs vermeerdert gij geneesmiddelen ;
Er is geen genezing voor u.
46:12 De naties hebben gehoord van uw schaamte,
En de aarde is vol van uw noodkreet;
Want de ene krijger is over de andere gestruikeld,
En beide van hen zijn tegelijkertijd nedergevallen.
46:13 Dit is de boodschap
die Maryah sprak
tegen Jeremiah de profeet
betreffende de komst van Nebuchadnezzar
koning van Babel
om het land van Egypte te slaan:
46:14 “Maak bekend in Egypte
en verkondigt in Migdol,
Verkondig ook in Memphis
en Tahpanhes;
zeg,
‘Neem uw plaats
en maak uzelf klaar,
Want het zwaard heeft degenen om u heen verslonden.’
46:15 “Waarom zijn uw machtigen ter aarde geworpen?
Zij staan niet
omdat Maryah hen heeft neergestoten.
46:16 “Ze zijn herhaaldelijk gestruikeld;
Inderdaad,
ze zijn gevallen de één tegen de ander.
Vervolgens zeiden zij,
‘Sta op!
En laat ons teruggaan
Naar ons eigen volk en ons geboorteland
Weg van het zwaard van de onderdrukker.’
46:17 “Daar riepen zij,
Farao koning van Egypte is maar een groot lawaai;
De bestemde tijd heeft hij laten voorbij gaan!’
46:18 “Zoals Ik leef,”
maakt de Koning bekend
Wiens naam is Maryah van de heirscharen,
“Er zal zeker één komen
die als Tabor opdoemt
tussen de bergen,
Of als de Carmel bij de zee.
46:19 “Maak uw bagage klaar voor verbanning,
O dochter verblijvende in Egypte,
Want Memphis zal een verlatenheid worden;
Het zal zelfs afgebrand
en beroofd worden van inwoners.
46:20 “Egypte is een mooie vaars,
Maar een paardevlieg uit het noorden is komende-
het is komende!
46:21 “Ook haar huurlingen in haar midden
Zijn als gemeste kalveren,
Want ook zij zijn zelfs teruggekeerd en zijn samen weggevlucht;
Ze stonden niet op hun grond.
Want de dag van hun rampspoed is over hen gekomen,
De tijd van hun bestraffing.
46:22 “Het geluid beweegt zich voort als een serpent;
Want als een leger trekken zij verder
En komen naar haar toe als houthakkers met bijlen.
46:23 “Ze hebben haar woud omgehakt,”
maakt Maryah bekend;
“Het zal ongetwijfeld niet meer worden gevonden,
Alhoewel ze nu talrijker dan sprinkhanen zijn
En ze zonder getal zijn.
46:24 “De dochter van Egypte is te schande gemaakt,
Overgegeven aan de macht van het volk van het noorden.”
46:25 Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
zegt,
“Zie,
Ik ga Amon van Thebes straffen,
en farao,
en Egypte samen met haar goden
en haar koningen,
zelfs farao en degenen die op hem vertrouwen.
46:26 “Ik zal hen overleveren
aan de macht van degenen die hun levens zoeken,
zelfs in de hand van Nebuchadnezzar
koning van Babel,
en in de hand van zijn ambtenaren.
Daarna,
echter,
zal het worden bewoond zoals in de dagen vanouds,”
maakt Maryah bekend.
46:27 “Maar wat u betreft,
O Jakob Mijn dienaar,
vreest niet,
Zijt evenmin ontzet,
O Israël!
Want,
zie,
Ik ga u redden van verre,
En uw nakomelingen uit het land van hun gevangenschap;
En Jakob zal terugkeren en ongestoord zijn
En veilig,
met niet één die hem doet beven.
46:28 “O Jakob Mijn dienaar,
vrees niet,”
maakt Maryah bekend,
“Want Ik ben met u.
Want Ik zal een volledig einde maken aan al de naties
waarheen Ik u gedreven heb,
Toch zal Ik geen volledig einde maken aan u;
Maar Ik zal u correct terechtwijzen
En u in geen geval ongestraft laten.”
Jeremiah 47.
47:1 Datgene wat kwam als het woord van Maryah
tot Jeremiah de profeet
betreffende de Filistijnen,
voordat Farao Gaza veroverde.
47:2 Zo zegt Maryah:
“Zie,
wateren zullen opstijgen vanuit het noorden
En een overvloeiende stortvloed worden,
En het land en al haar volheid overvloeien ,
De stad en degenen die daarin leven;
En de mensen zullen het uitschreeuwen,
En elke inwoner van het land zal jammeren.
47:3 “Vanwege het lawaai van de gelopperende hoeven van zijn hengsten,
Het tumult van zijn strijdwagens,
en het gerommel van zijn wielen;
De vaders zijn niet teruggekeerd voor hun kinderen,
Vanwege de slapheid van hun handen,
47:4 Vanwege de dag die komende is
Om al de Filistijnen te vernietigen,
Om af te snijden van Tyre en Sidon
Elke bondgenoot die overblijft;
Want Maryah gaat de Filistijnen vernietigen,
Het overblijfsel van het kustland van Caphtor.
47:5 “Kaalheid is over Gaza gekomen;
Ashkelon is ten val gebracht.
O overblijfsel van hun vallei,
Hoelang zul gij uzelf snijden?
47:6 “Ah,
zwaard van Maryah,
Hoelang zal het nog duren voordat gij stil zijt?
Trek terug in uw schede;
Wees in rust en blijf stil.
47:7 “Hoe kan het stil zijn,
Wanneer Maryah het een bevel heeft gegeven?
Tegen Ashkelon en tegen de zeekust-
daartoe heeft Hij het bestemd.”
Jeremiah 48.
48:1 Betreffende Moab.
Zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël,
“Wee aan Nebo,
want het is vernietigd geweest;
Kiriathaim is ten schande gesteld
het is veroverd geweest;
Het verheven bolwerk is ten schande gesteld
en verbrijzeld.
48:2 “Er is niet langer lof voor Moab,
In Heshbon hebben ze rampspoed tegen haar bedacht:
‘Kom en laat ons haar afsnijden van een volk te zijn!’
Ook gij
Madmen,
Zult tot zwijgen worden gebracht;
Het zwaard zal u achtervolgen.
48:3 Het klinken van een verontwaardiging van Horonaim,
‘Verwoesting en grote vernieling!’
48:4 Moab is gebroken,
Haar kleintjes hebben een kreet-van-nood geslagen.
48:5 Want bij de beklimming van Luhith
zullen ze opklimmen met aanhoudend geween;
Want bij de afdaling van Horonaim
hebben ze de gekwelde kreet van vernietiging gehoord.
48:6 “Vlucht,
red uw levens,
dat gij zoals een tamarisk moogt zijn in de woestijn.
48:7 “Want vanwege uw vertrouwen in uw eigen prestaties en schatten,
Zult gijzelf zelfs gevangen genomen worden;
En Chemosh zal in ballingschap gaan
Tezamen met zijn priesters en zijn prinsen.
48:8 “Een verwoester zal komen naar elke stad,
Zodat geen stad zal ontsnappen;
Het dal zal ook worden verwoest
En de winderige vlakte zal worden vernietigd,
Zoals Maryah heeft gezegd.
48:9 “Geef vleugels aan Moab,
Want zij zal wegvluchten;
En haar steden zullen een troosteloosheid worden,
Zonder één om daarin te wonen.
48:10 “Vervloekt zij degene die het werk van Maryah achteloos doet,
En vervloekt zij degene die zijn zwaard van het bloed weerhoudt.
48:11 “Moab is gerust geweest sinds zijn jeugd;
Hij is ook ongestoord geweest,
Zoals wijn op zijn droesem,
En hij is niet geleegd geweest van vat tot vat,
Noch is hij in ballingschap gegaan.
Daarom behoudt hij zijn smaak,
En zijn geur is niet veranderd.
48:12 “Daarom zie,
de dagen zijn komende,”
maakt Maryah bekend,
“wanneer Ik degenen tot hem zal zenden die vaten om-kantelen,
en zij zullen hem om-kantelen,
en zij zullen zijn vaten ledigen
en zijn kruiken verbrijzelen.
48:13 “En Moab zal zich schamen over Chemosh,
zoals het huis van Israël zich schaamde over Beth-el,
hun vertrouwen.
48:14 “Hoe kunt gij zeggen,
‘We zijn machtige krijgsmannen,
En moedig tot de strijd’?
48:15 “Moab is verwoest geworden
en mannen zijn opgegaan naar zijn steden;
Zijn beste jonge mannen zijn ook afgedaald tot de slachting,”
Maakt de Koning bekend,
wiens naam is Maryah van de heirscharen.
48:16 “De ramp van Moab zal spoedig komen,
En zijn rampspoed heeft zich snel verhaast.
48:17 “Rouw over hem,
gij allen die rondom hem leeft,
Zelfs allen van u die zijn naam kent;
Zegt,
‘Hoe is de machtige scepter gebroken geworden,
Een staf van praal!’
48:18 “Kom van uw heerlijkheid af
En zit op de uitgedroogde grond,
O dochter die in Dibon woont,
Want de verwoester van Moab is tegen u opgekomen,
Hij heeft uw bolwerken verwoest.
48:19 “Sta bij de weg en houd de wacht,
O bewoonster van Aroer;
Vraagt hem die vlucht en haar die ontsnapt
En zeg,
‘Wat is er gebeurd?’
48:20 “Moab is te schande gemaakt,
want het is verbrijzeld.
Jammert en schreeuwt het uit;
Maak het bekend bij de Arnon
dat Moab verwoest is geworden.
48:21 “Het oordeel is ook over de vlakte gekomen,
over Holon,
en over Jahzah
en over Mephaath,
48:22 over Dibon,
Nebo en Beth-diblathaim,
48:23 over Kiriathaim,
Beth-gamul en Beth-meon
48:24 over Kerioth,
Bozrah en al de steden van het land van Moab,
verre en nabij.
48:25 “De hoorn van Moab is afgesneden
en zijn arm verbroken,”
maakt Maryah bekend.
48:26 “Maak hem dronken,
want hij is arrogant geworden jegens Maryah;
dus zal Moab zich wentelen in zijn braaksel,
en hij zal ook een mikpunt van spot worden.
48:27 “Was Israël nu geen mikpunt van spot tot u?
Of was hij gevangen onder de dieven?
Want elke keer dat gij spreekt over hem
schudt gij uw hoofd in minachting.
48:28 “Verlaat de steden
en woon onder de rotsen,
O inwoners van Moab,
En wees zoals een duif die nestelt
in de mond van de rotsspleet.
48:29 “We hebben gehoord van de hoogmoed van Moab
-hij is zeer trots-
Van zijn hooghartigheid,
zijn hoogmoed,
zijn arrogantie
en zijn zelfverheffing.
48:30 “Ik ken zijn woede,”
maakt Maryah bekend,
“Maar het is zinloos;
Zijn ijdele opschepperij heeft niets bereikt.
48:31 “Daarom zal Ik om Moab jammeren,
Zelfs om heel Moab zal Ik het uitschreeuwen:
om de mannen van Kir-heres zal Ik zuchten.
48:32 “Meer dan het geween om Jazer
zal Ik om u wenen,
O wijnstok van Sibmah!
Uw ranken strekten zich uit over de zee,
Ze bereikten de zee van Jazer;
Op uw zomervruchten en uw druivenoogst
is de verwoester gevallen.
48:33 “Zo worden blijheid en vreugde weggenomen
Vanuit het vruchtbare veld,
zelfs vanuit het land van Moab.
En Ik heb de wijn doen ophouden vanuit de wijnpersen;
Niet één zal hen met geschreeuw treden,
Het geschreeuw zal geen geschreeuw van vreugde zijn.
48:34 “Vanwege het geschreeuw te Heshbon
zelfs tot aan Elealeh,
zelfs tot aan Jahaz
hebben zij hun stem verheven,
van Zoar zelfs tot aan Horonaim
en tot aan Eglath-shelishiyah;
want zelfs de wateren van Nimrim zullen verwoest worden.
48:35 “Ik zal een eind maken in Moab,”
maakt Maryah bekend,
“Aan degene die offers brengt op de hoge plaatsen
en aan degene die wierook brandt aan zijn goden.
48:36 “Daarom kermt Mijn hart voor Moab gelijk pijpen;
Mijn hart kermt ook gelijk pijpen voor de mannen van Kir-heres.
Daarom is de overvloed
welke het heeft gekregen
verloren gegaan.
48:37 “Want elke kop is kaal
en elke baard is kortgeknipt;
er zijn snijwonden op alle handen
en een rouwgewaad op de lendenen.
48:38 “Op alle daken van Moab
en in haar straten
is er overal geweeklaag;
want Ik heb Moab verbroken
als een ongewenst vat,”
maakt Maryah bekend.
48:39 “Hoe verbrijzeld is het!
Hoe hebben ze gehuild!
Hoe heeft Moab de rug afgekeerd
-het schaamt zich!-
Zo zal Moab een mikpunt van spot worden
en een voorwerp van verschrikking
aan allen om haar heen.”
48:40 Want zo zegt Maryah:
“Zie,
men zal snel vliegen als een adelaar
en zijn vleugels uitspreiden tegen Moab.
48:41 “Kerioth is gevangen genomen
En de bolwerken zijn in beslag genomen,
Zo zullen de harten zijn
van de machtige mannen van Moab
-op die dag-
zoals het hart van een vrouw in barensweeën.
48:42 “Moab zal worden te-niet-gedaan
als een volk zijnde
Omdat hij arrogant is geworden tegenover Maryah.
48:43 “Verschrikking,
kuil en strik komen over u,
O inwoner van Moab,”
maakt Maryah bekend.
48:44 “Degene die vlucht voor de verschrikking
Zal in de kuil vallen,
En degene die omhoog klimt uit de kuil
Zal in de strik worden gevangen;
Want Ik zal over haar brengen,
zelfs over Moab,
Het jaar van hun straf,”
maakt Maryah bekend.
48:45 ‘In de schaduw van Heshbon
De vluchtelingen staan zonder kracht;
Want een vuur is uitgegaan van Heshbon
En een vlam vanuit het midden van Sihon,
En het heeft het voorhoofd van Moab verteerd
En de hoofdhuid van de losbandige feestgangers.
48:46 “Wee aan u,
Moab!
Het volk van Chemosh is omgekomen;
Want uw zonen zijn gevangen weggenomen
En uw dochters tot gevangenschap.
48:47 “Toch zal Ik het lot van Moab herstellen
In de laatste dagen,”
maakt Maryah bekend.
Tot zover het oordeel over Moab.
Jeremiah 49.
49:1 Betreffende de zonen van Ammon.
Zo zegt Maryah:
“Heeft Israël geen zonen?
Of heeft hij geen erfgenamen?
Waarom dan heeft Malcam bezit genomen van Gad
En vestigde zijn volk zich in de steden daarvan?
49:2 “Daarom zie,
de dagen zijn komende,”
maakt Maryah bekend,
“Dat Ik een trompetgeschal van oorlog zal laten horen
Tegen Rabbah van de zonen van Ammon;
En het zal een troosteloze hoop worden,
En haar steden zullen in brand worden gezet.
Dan zal Israël bezit nemen van zijn bezitters,”
zegt Maryah.
49:3 “Jammert,
O Heshbon,
want Ai is verwoest geworden!
Schreeuwt het uit,
O dochters van Rabbah,
Omgord uzelf met rouwgewaad en weeklaagt,
En ren heen en weer binnen de muren;
Want Malcam zal in ballingschap gaan
Samen met zijn priesters en zijn prinsen.
49:4 “Hoe opschepperig zijt gij over de valleien!
Uw vallei stroomt weg,
O afvallige dochter
Die vertrouwt op haar schatten,
zeggende,
‘Wie zal tegen mij komen?’
49:5 “Zie,
Ik ga verschrikking over u brengen,”
maakt Maryah van de heirscharen bekend,
“Vanuit alle richtingen om u heen;
En elk van u zal halsoverkop verdreven worden,
Met niet één om de vluchtelingen bij elkaar te brengen.
49:6 “Maar daarna zal Ik herstellen
Het lot van de zonen van Ammon,”
maakt Maryah bekend.
49:7 Betreffende Edom.
Zo zegt Maryah van de heirscharen,
“Is er niet langer enige wijsheid in Teman?
Is goede raad van de verstandige verloren gegaan?
Is hun wijsheid vergaan?
49:8 “Vlucht weg,
keert terug,
woont in de diepten,
O inwoners van Dedan,
Want Ik zal de rampspoed van Esau over hem brengen
Terwijl ik hem bestraf.
49:9 “Wanneer er druivenplukkers naar u toe kwamen,
Zouden zij dan niet wat na-pluk achterlaten?
Wanneer er dieven ’s nachts kwamen,
ze zouden slechts vernietigen
totdat ze genoeg hadden.
49:10 “Maar Ik heb Esau ontbloot,
Ik heb zijn schuilplaatsen blootgelegd
Zodat hij niet in staat zal zijn om zich te verbergen;
Zijn nakomelingen zijn samen met zijn familie vernietigd
en zijn geburen,
en hij is niet meer.”
49:11 “Laat uw vaderloze kinderen achter,
Ik zal ze in leven houden,
en laat uw weduwen op Mij vertrouwen.”
49:12 Want zo zegt Maryah,
“Zie!
degenen die niet zijn veroordeeld tot het drinken van de beker
zullen die zeker drinken,
en zijt gij degene die volledig zult worden vrijgesproken?
gij zult niet worden vrijgesproken,
maar gij zult die zeker drinken.
49:13 “Want Ik heb gezworen bij Mijzelf,”
maakt Maryah bekend,
“Dat Bozrah een voorwerp van afschuw zal worden,
een schande,
een puinhoop en een vloek;
en al haar steden zullen eeuwigdurende puinhopen worden.”
49:14 Ik heb een boodschap gehoord van Maryah,
En een afgezant wordt onder de naties gezonden,
zeggende,
“Verzamelt uzelf
en komt tegen haar tezamen,
En sta op voor de strijd!”
49:15 “Want zie,
Ik heb u onder de naties klein gemaakt ,
Onder mensen veracht.
49:16 “Wat de verschrikking van u betreft,
De arrogantie van uw hart heeft u bedrogen,
O gij die woont in de kloven van de rots,
Die de hoogte van de heuvel bezet.
Hoewel gij uw nest zo hoog als een adelaar maakt,
Zal Ik u vandaar naar beneden halen,”
maakt Maryah bekend.
49:17 “Edom zal een voorwerp van afschuw worden;
iedereen die er langs loopt
zal met afschuw vervuld worden
en zal fluiten over al haar wonden.
49:18 “Gelijk de omverwerping van Sodom en Gommorah met haar buren,”
zegt Maryah,
“Zal daarin niet één wonen,
noch zal een zoon van mensen daarin verblijven.
49:19 “Zie,
één zal opkomen zoals een leeuw uit de bosjes van de Jordaan
tegen een eeuwig bewaterde weide;
want in een oogwenk zal Ik hem ervan doen wegrennen,
en wie ook uitverkoren is zal Ik erover benoemen.
Want wie is als MIj,
en wie zal Mij voor de rechter dagen?
En wie is dan die herder die tegen Mij kan opstaan?”
49:20 Daarom,
hoort het plan van Maryah
die Hij heeft gepland tegen Edom,
en Zijn voornemens
die Hij heeft voorgenomen tegen de inwoners van Teman:
ze zullen ze zeker wegslepen,
zelfs de geringsten van de kudde;
Hij zal hun weide zeker verlaten maken vanwege hun.
49:21 De aarde beefde bij het geluid van hun ondergang.
Daar is een geschreeuw!
Het geluid ervan is gehoord geweest aan de Rode Zee.
49:22 Zie,
Hij zal opklimmen
en naar beneden duiken als een adelaar
en Zijn vleugels uitspreiden tegen Bozrah;
en de harten van de machtige mannen van Edom
zullen op die dag zijn als het hart van een vrouw in barensweeën.
49:23 Betreffende Damascus.
“Hamath en Arpad zijn tot schande gemaakt,
Want ze hebben slecht nieuws gehoord;
Ze zijn ontmoedigd.
Er is benauwdheid bij de zee;
Het kan niet gekalmeerd worden.
49:24 “Damascus is hulpeloos geworden;
Zij heeft zich afgewend om te vluchten,
En paniek heeft haar gegrepen;
Nood en benauwdheid hebben haar in de greep gehouden
Als een vrouw in de bevalling.
49:25 “Hoe is de stad van lof niet verlaten geweest,
De stad van Mijn vreugde!
49:26 “Daarom,
haar jonge mannen zullen in haar straten vallen,
En alle krijgslieden zullen op die dag tot zwijgen worden gebracht,”
maakt Maryah van de heirscharen bekend.
49:27 “Ik zal aan de muur van Damascus een vuur aansteken,
En dit zal de versterkte torens van Ben-Hadad verteren.”
49:28 Betreffende Kedar en de koninkrijken van Hazor,
welke Nebuchadnezzar koning van Babel versloeg.
Zo zegt Maryah,
“Sta op,
ga op naar Kedar
En verwoest de mannen van het oosten.
49:29 “Zij zullen hun tenten en hun kudden wegnemen;
Zij zullen wegdragen voor henzelf
Hun tentgordijnen,
al hun goederen
en hun kamelen,
En zij zullen elkaar toeroepen
‘Verschrikking aan alle kanten!’
49:30 “Ren weg,
vlucht!
Woont in de diepten,
O inwoners van Hazor,”
maakt Maryah bekend:
“Want Nebuchadnezzar
koning van Babel
heeft een plan tegen u gemaakt
En bedacht een voornemen tegen u.
49:31 “Sta op,
ga op tegen een volk die op zijn gemak is,
Die veilig leeft,”
maakt Maryah bekend.
Het heeft geen poorten of grendels;
Ze wonen alleen.
49:32 “Hun kamelen zullen geroofd worden,
En hun vele vee zal tot buit zijn,
En Ik zal degenen die de hoeken van hun haar knippen verstrooien
naar al de winden;
En Ik zal hun van alle kanten rampspoed brengen ,”
maakt Maryah bekend.
49:33 “Hazor zal een hol van jakhalzen worden,
Een verlatenheid voor altijd;
Niet één zal daar wonen,
Noch zal er een zoon van mensen in wonen.”
49:34 Hetgeen die kwam als het woord van Maryah
tot Jeremiah de profeet
betreffende Elam,
aan het begin van de heerschappij van Zedekiah
koning van Judah,
zeggende:
49:35 “Zo zegt Maryah van de heirscharen,
“Zie,
Ik ga de boog van Elam breken,
De beste van hun (strijd) macht.
49:36 ‘Ik zal over Elam de vier winden brengen
Vanuit de vier uiteinden van de hemel,
En Ik zal hen verstrooien naar al deze winden;
En er zal geen volk zijn
waarnaar de verstrooiden van Elam niet zullen gaan.
49:37 ‘Zo zal Ik Elam verbrijzelen voor hun vijanden
En voor degenen die hun leven zoeken;
En Ik zal rampspoed over hen brengen,
Zelfs Mijn felle toorn,’
maakt Maryah bekend,
‘En Ik zal het zwaard achter hun uitzenden
Totdat Ik hen verteerd heb.
49:38 ‘Vervolgens,
Ik zal Mijn troon in Elam plaatsen
En koning en prinsen van daar vernietigen,’
maakt Maryah bekend.
49:39 ‘Maar het zal komen
zowat in de laatste dagen
Dat Ik het lot van Elam zal herstellen,'”
maakt Maryah bekend.
Jeremiah 50.
50:1 Het woord dat Maryah sprak betreffende Babel,
het land van de Kaldean,
door Jeremiah de profeet:
50:2 “Maak bekend en verkondigt onder de naties.
Verkondig het en hef een vaandel op.
Verberg het niet maar zeg,
‘Babel is gevangen genomen,
Bel is te schande gemaakt,
Marduk is verbrijzeld geworden;
Haar beelden zijn te schande gemaakt,
haar afgoden zijn verbrijzeld geworden.’
50:3 “Want een volk is tegen haar opgekomen vanuit het noorden;
het zal haar land een voorwerp van afschuw maken,
en er zal geen inwoner daarin zijn.
Beide,
mens en beest zwerven (vandaar) uit,
ze zijn weggegaan!
50:4 “In die dagen en op dat moment,”
maakt Maryah bekend,
“De zonen van Israël zullen komen,
zowel – zij – als – ook de zonen van Judah;
zij zullen tezamen- huilend – gaan – wanneer ze gaan,
en het zal Maryah zijn
hun Aloha
die zij zullen zoeken.
50:5 “Ze zullen om de weg naar Zion vragen,
hun aangezichten in haar richting draaien;
ze zullen komen
op dat ze zich mogen aansluiten bij Maryah
in een eeuwigdurend verbond
dat niet vergeten zal worden.
50:6 “Mijn volk is als verloren schapen geworden;
Hun herders hebben hun op een dwaalspoor gebracht.
Ze hebben hen op de bergen doen afwijken;
Ze zijn van berg tot heuvel verder gegaan,
En hebben hun rustplaats vergeten.
50:7 “Allen die bij hun zijn gekomen hebben hun verslonden;
En hun tegenstanders hebben gezegd,
‘We zijn niet schuldig,
daar zij gezondigd hebben tegen Maryah
die de woning van gerechtigheid is,
Zelfs Maryah,
de hoop van hun vaders.’
50:8 “Trek weg uit het midden van Babel
En ga voort uit het land van de Kaldean;
Wees ook als mannelijke geiten aan het hoofd van de kudde.
50:9 “Want zie,
Een horde van grote volken
uit het land van het noorden
ga Ik opwekken
en opbrengen tegen Babel,
En zij zullen hun gevechtslinies tegen haar optrekken;
Van daaruit zal zij gevangengenomen worden.
Hun pijlen zullen zijn als van een bedreven krijger-
Niet één zal tevergeefs terugkeren.
50:10 “Chaldea zal een plundering worden;
Allen die haar plunderen zullen genoeg hebben,”
maakt Maryah bekend.
50:11 “Omdat gij blij zijt,
Omdat gij jubelend zijt,
O gij die Mijn erfenis plundert,
Omdat gij in ’t rond springt
gelijk een vaars in het weiland
En gelijk snuivende hengsten,
50:12 Uw moeder zal zeer beschaamd zijn,
Zij die u geboorte gaf zal vernederd worden.
Zie,
zij zal de geringste van de naties worden,
Een wildernis,
een verdord land
en een woestijn.
50:13 “Vanwege de verontwaardiging van Maryah
zal zij niet bewoond worden,
Maar zij zal compleet verlaten zijn;
Iedereen die Babel voorbij trekt zal geschokt zijn
en zal haar uitfluiten vanwege alle kwetsuren.
50:14 “Trek van alle kanten uw gevechtslinies op tegen Babel;
Gij allen die de boog spant;
Shiet naar haar,
Wees niet spaarzaam met uw pijlen,
Want zij heeft gezondigd tegen Maryah.
50:15 “Verhef van alle kanten uw strijdkreet tegen haar!
Zij heeft zichzelf overgegeven,
haar steunpilaren zijn gevallen,
Haar muren zijn afgebroken.
Want dit is de wraak van Maryah:
Neemt wraak op haar;
Gelijk zij aan anderen heeft gedaan,
doe zo aan haar.
50:16 “Snijd de zaaier af van Babel
En degene die de sikkel hanteert ten tijde van de oogst;
Vanwege het zwaard van de onderdrukker
Zullen ze terugkeren
ieder naar zijn eigen volk
En zullen ze vluchten
ieder naar zijn eigen land.
50:17 “Israël is een verstrooide kudde,
de leeuwen hebben hen verdreven.
De eerste die hem verslond
was de koning van Assyria,
en deze die zijn botten heeft gebroken
als laatste
is Nebuchadnezzar
koning van Babel.
50:18 “Daarom dus zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël:
‘Zie,
Ik ga de koning van Babel en zijn land straffen,
gelijk als Ik de koning van Assyria heb gestraft.
50:19 ‘En Ik zal Israël terugbrengen naar zijn weide
en hij zal laten grazen op Carmel en Bashan,
en zijn verlangen zal bevredigd worden
in het heuvelland van Ephraim en Gilead.
50:20 ‘In die dagen en op dat moment,’
maakt Maryah bekend,
‘Er zal onderzoek worden gemaakt
naar de ongerechtigheid van Israël,
maar er zal er geen zijn;
en naar de zonden van Judah,
maar ze zullen niet worden gevonden;
want Ik zal degenen die Ik als overblijfsel overlaat vergiffenis schenken.’
50:21 “Trek op tegen het land van Merathaim,
zelfs tegen haar,
en tegen de inwoners van Pekod.
Dood en vernietig ze volkomen,’
maakt Maryah bekend,
“En doe volgens alles wat Ik u geboden heb.
50:22 “Het geluid van de strijd is in het land,
En grote vernietiging.
50:23 “Hoe is de hamer van de hele aarde
Afgesneden en verbroken geweest!
Hoe is Babel geworden
Tot een voorwerp van afschuw onder de naties!
50:24 “Ik legde een strik voor u
en gij werd ook gevangen,
O Babel,
Terwijl gij zelf niet bewust waart;
Gij zijt gevonden geworden en ook gegrepen
Omdat gij in een conflict verwikkeld zijt met Maryah.”
50:25 Maryah heeft Zijn wapenkamer geopend
En heeft de wapens van Zijn verbolgenheid voortgebracht,
Want het is een werk van Maryah Aloha van de heirscharen
in het land van de Kaldean.
50:26 Kom naar haar toe van de verste grens;
Open haar schuren,
Stapel haar op als hopen
En vernietig haar geheel en al,
Laat niets aan haar worden overgelaten.
50:27 Steek al haar jonge stieren aan het zwaard;
Laat hen ter slachting afgaan!
Wee is over hen,
Want hun dag is gekomen,
De tijd van hun bestraffing.
50:28 Er is een geluid van gevluchten en ontsnapten
uit het land van Babel,
Om in Zion de wraak van Maryah onze Aloha te verkondigen,
Wraakneming om Zijn tempel.
50:29 “Roep velen op tegen Babel,
Al degenen die de boog krommen;
Kampeer tegen haar aan alle kanten,
Laat er geen ontsnapping zijn.
Compenseer haar volgens haar werk:
Volgens alles wat ze heeft gedaan,
doe zo aan haar;
Want zij is arrogant geworden tegen Maryah,
Tegen de heilige van Israël.
50:30 “Dat is (de reden) waarom-
haar jonge mannen zullen vallen
in haar straten,
En al haar mannen van de oorlog
zullen op die dag het zwijgen worden opgelegd,
maakt Maryah bekend.
50:31 “Zie,
Ik ben tegen u,
O gij meest arrogante,”
maakt Maryah Aloha van de heirscharen bekend,
“Want uw dag is gekomen,
Het moment waarop Ik u zal straffen.
50:32 “De meest arrogante zal struikelen en vallen
Met niet één om hem te doen opstaan;
En Ik zal vuur ontsteken in zijn steden
En het zal heel zijn omgeving verteren.”
50:33 Zo zegt Maryah van de heirscharen,
“De zonen van Israël zijn verdrukt,
En ook de zonen van Judah;
En allen die hen gevangen namen hielden hen vast,
Ze hebben geweigerd om hen te laten gaan.
50:34 “Hun Verlosser is sterk,
Maryah van de heirscharen is Zijn naam;
Hij zal hun zaak krachtig bepleiten-
Opdat Hij rust moge brengen op de aarde,
Maar onrust aan de inwoners van Babel.
50:35 “Een zwaard tegen de kaldean,”
maakt Maryah bekend,
“En tegen de inwoners van Babel
En tegen haar ambtenaren en haar wijze mannen!
50:36 “Een zwaard tegen de orakel priesters,
en zij zullen dwazen worden!
Een zwaard tegen haar machtige mannen,
en zij zullen vermorzeld worden!
50:37 “Een zwaard tegen hun paarden
en tegen hun strijdwagens
En tegen al de buitenlanders
die in het midden van haar zijn,
En zij zullen vrouwen worden!
Een zwaard tegen haar schatten,
en ze zullen geplunderd worden!
50:38 “Een droogte op haar wateren,
en zij zullen verdord worden!
Want het is een land van afgoden,
En ze zijn gek op angstaanjagende afgoden.
50:39 “Daarom zullen de woestijnwezens-
daar samen met de jakhalzen leven;
Ook de struisvogels zullen er in leven,
En het zal niet meer bewoond worden-
Of bewoond van geslacht tot geslacht.
50:40 “Gelijk Aloha Sodom ten val bracht-
En Gomorrah met haar naburige steden,”
maakt Maryah bekend,
“Zo zal geen mens daar leven,
Noch zal een zoon van mensen erin verblijven.
50:41 “Ziet,
een volk komt vanuit het noorden,
En een grote natie –
en vele koningen –
zullen worden gewekt
vanuit de verst afgelegen delen van de aarde.
50:42 “Ze grijpen hun boog en werpspeer;
Ze zijn wreed en hebben geen genade.
Hun stem brult als de zee;
En ze rijden op paarden,
Als één man opgesteld tot de strijd
Tegen u,
O dochter van Babel.
50:43 “De koning van Babel heeft het gerucht over hun gehoord;
En zijn handen hangen slap;
Angst heeft hem aangegrepen,
Ondraaglijke pijn als van een barende vrouw.
50:44 “Ziet,
één zal opkomen als een leeuw
uit het struikgewas van de Jordaan
naar een meerjarig bewaterd weiland;
want in een oogwenk zal Ik hen ervan doen wegrennen,
en wie ook is gekozen zal Ik erover aanstellen.
Want wie is gelijk Mij,
en wie zal Mij voor de rechtbank dagen?
En wie dan is de herder die voor Mij kan staan?”
50:45 Daarom,
hoort het plan van Maryah
die Hij tegen Babel heeft gepland
en Zijn bedoelingen
die Hij tegen het land van de Kaldean heeft voorgenomen:
ze zullen hen ongetwijfeld wegslepen,
zelfs de kleintjes van de kudde;
Hij zal hun weiland ongetwijfeld verlaten maken vanwege hen.
50:46 Bij de schreeuw,
“Babel wordt in bezit genomen!”
de aarde wordt geschud
en een geschreeuw wordt gehoord onder de volken.
Jeremiah 51.
51:1 Zo zegt Maryah:
“Ziet,
Ik ga opwekken tegen Babel
En tegen de inwoners van Leb-kamai-
De geest van een verwoester.
51:2 “Ik zal vreemdelingen naar Babel sturen
opdat zij haar mogen wannen
En haar land mogen verwoesten;
Want van alle kanten zullen zij zich tegen haar verzetten
op de dag van haar rampspoed.
51:3 “Laat hij die zijn boog spant
hem niet spannen,
Laat hem evenmin opstaan in zijn schubben-bepantsering;
Dus spaar haar jonge mannen niet;
Geef haar hele leger over aan vernietiging.
51:4 “Ze zullen neervallen gedood in het land van de Kaldean,
En doorstoken op hun straten.”
51:5 Want noch Israël noch Judah is verlaten geworden
Door zijn Aloha,
Maryah van de heirscharen,
Hoewel hun land vol van schuld is
Vóór de Heilige Ene van Israël.
51:6 Vlucht uit het midden van Babel,
En ieder van u red zijn leven!
Wordt niet vernietigd in haar bestraffing,
Want het is Maryah’s tijd van wraakneming;
Hij gaat aan haar vergelding geven.
51:7 Babel is een gouden beker in de hand van Maryah geweest,
Die de hele aarde bedwelmde.
De volken hebben van haar wijn gedronken;
Daarom zijn de volken waanzinnig geworden.
51:8 Babel is plotseling gevallen en verwoest geworden;
Jammert om haar!
Brengt balsem voor haar pijn;
Misschien kan ze genezen worden.
51:9 We brachten genezing naar Babel,
maar ze werd niet genezen;
Verlaat haar en laat ons elk naar zijn eigen land gaan,
Want haar oordeel heeft de hemel bereikt
En torent hoog op naar de hemel.
51:10 Maryah heeft onze rechtvaardiging teweeggebracht;
Kom en laat ons in Zion verhalen
Het werk van Maryah onze Aloha!
51:11 Punt de pijlen aan,
vult de pijlkokers!
Maryah heeft de geest van de koningen der Meden opgewekt,
Omdat Zijn voornemen tegen Babel is om het te vernietigen;
Want het is de wraakneming van Maryah,
de wraakneming voor Zijn tempel.
51:12 Verhef een signaal tegen de muren van Babel;
Plaats een sterke bewaker,
Stationeer schildwachten,
zet mannen in een hinderlaag!
Want Maryah heeft zowel voorgenomen als uitgevoerd
Wat Hij gesproken heeft betreffende de bewoners van Babel.
51:13 O gij die woont bij vele wateren,
Overvloedig in schatten,
Uw einde is gekomen,
De maat van uw begeerte.
51:14 Maryah van de heirscharen heeft bij Zichzelf gezworen:
“Ik zal u zeker vullen met een bevolking gelijk sprinkhanen,
En zij zullen het uit schreeuwen met kreten van overwinning over u heen.”
51:15 Het is Hij die de aarde maakte door Zijn kracht,
Die de wereld vestigde door Zijn wijsheid,
En door Zijn begrip
Strekte Hij de hemelen uit.
51:16 Wanneer Hij zijn stem doet horen,
is er een tumult van wateren aan de hemelen,
En Hij doet de nevels opstijgen van het einde van de aarde;
Hij maakt bliksem ten tijde van de regen
En brengt de wind voort uit Zijn pakhuizen.
51:17 De hele mensheid is onnozel,
verstoken van kennis;
Elke goudsmid wordt ten schande gesteld door zijn afgoden,
Want zijn gesmolten beelden zijn bedrieglijk,
En er is geen adem in hen.
51:18 Ze zijn waardeloos,
een werk van spotternij;
Ten tijde van hun bestraffing zullen zij vergaan.
51:19 Het deel van Jacob is niet zoals deze;
Want de Vormer van alles is Hij,
En (Israël) is de stam van Zijn erfdeel;
Maryah van de heirscharen is Zijn naam.
51:20 Hij zegt,
“Gij zijt Mijn strijd-knots,
Mijn strijd-wapen;
En met u verbrijzel Ik volken,
En met u vernietig Ik koninkrijken.
51:21 “Met u verbrijzel Ik het paard en zijn berijder,
En met u verbrijzel Ik de strijdwagen en zijn berijder,
51:22 En met u verbrijzel ik man en vrouw,
En met u verbrijzel Ik de oude man en de jeugdige,
En met u verbrijzel Ik de jongeling en de maagd,
51:23 En met u verbrijzel Ik de herder en zijn kudde,
En met u verbrijzel Ik de landman en zijn span,
En met u verbrijzel Ik landvoogden en prefecten.
51:24 “Maar Ik zal Babel
en al de inwoners van Chaldea
vergoeden voor al hun kwaad
dat ze in Zion
voor uw ogen hebben gedaan,”
maakt Maryah bekend.
51:25 “Zie,
Ik ben tegen u,
O vernietigende berg,
Die de hele aarde vernietigt,”
maakt Maryah bekend,
“En Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken,
En u van de steile rotsen naar beneden rollen,
En Ik zal u tot een afgebrande berg maken.
51:26 “Ze zullen uit u zelfs geen steen voor een hoek wegnemen
evenmin een steen voor fundamenten,
Maar gij zult voor eeuwig troosteloos zijn,”
maakt Maryah bekend.
51:27 Zet een teken op in het land,
Blaast een bazuin onder de naties!
Heiligt de naties tegen haar,
Roep de koninkrijken van Ararat tegen haar bijeen,
Minni en Ashkenaz;
Stel een maarschalk aan tegen haar,
Breng de paarden opwaarts gelijk borstelige sprinkhanen.
51:28 Heiligt de naties tegen haar,
De koningen van de Meden,
Hun landvoogden en al hun prefecten,
En elk land van hun heerschappij.
51:29 Zo siddert en kronkelt zich het land,
Want de voornemens van Maryah
staan vast tegen Babel,
Om het land van Babel te maken
Tot een verlatenheid zonder inwoners.
51:30 De machtige mannen van Babel hebben het vechten gestaakt,
Ze blijven in hun bolwerken;
Hun kracht is uitgeput,
Ze zijn als vrouwen geworden;
Hun woonplaatsen worden in vuur en vlam gezet,
De tralies van haar poorten zijn verbroken.
51:31 Een koerier rent om een andere te ontmoeten,
En een boodschapper om een andere te ontmoeten,
Om de koning van Babel te vertellen
Dat zijn stad van punt tot punt veroverd is geweest;
51:32 De doorwaadbare plaatsen zijn ook in bezit genomen,
En ze hebben de draslanden met vuur verbrand,
En de krijgslieden zijn doodsbang.
51:33 Want zo zegt Maryah van de heirscharen,
Aloha van Israël:
“De dochter van Babel is als een dorsvloer
Op het moment dat zij stevig vertreden wordt,
Toch zal over een korte tijd de oogsttijd voor haar komen.”
51:34 “Nebuchadnezzar
koning van Babel
heeft mij verslonden
en mij verpletterd,
Hij heeft mij neergezet als een leeg vat;
Hij heeft mij doorgeslikt als een monster,
Hij heeft zijn muil gevuld met mijn delicatessen;
Hij heeft mij weggespoeld.
51:35 “Moge het geweld
(dat) aan mij en aan mijn vlees (is) aangedaan
op Babel zijn,”
Zal de inwoner van Zion zeggen;
En,
“Moge mijn bloed op de inwoners van Chaldea zijn,”
Zal Jeruzalem zeggen.
51:36 Daarom dus zegt Maryah,
“Zie,
Ik ga uw zaak pleiten
En volledige wraak voor u eisen;
En Ik zal haar zee opdrogen
En haar springbron droog maken.
51:37 “Babel zal een hoop ruïnes worden,
een hol van jakhalzen,
Een voorwerp van afschuw en uitfluiting,
zonder inwoners.
51:38 “Ze zullen brullen als jonge leeuwen bij elkaar,
Ze zullen grommen als leeuwen welpjes.
51:39 “Wanneer ze verhit worden,
Zal Ik hen hun feestmaal serveren
En hun dronken maken,
opdat zij uitbundig blij mogen worden
En een eeuwigdurende slaap mogen slapen
En niet wakker worden,”
maakt Maryah bekend.
51:40 “Ik zal ze afvoeren als lammetjes naar de slachtbank,
Gelijk rammen tegelijk met mannelijke geiten.
51:41 “Hoe is Sheshak ingenomen geweest,
En de lof van de hele aarde gegrepen geweest!
Hoe is Babel tot een voorwerp van afschuw onder de naties geworden!
51:42 “De zee is opgekomen over Babel;
Ze is overspoeld geweest door haar onstuimige golven.
51:43 “Haar steden zijn tot een voorwerp van afschuw geworden,
Een verdord land en een woestijn,
Een land waarin geen mens leeft
En waardoor geen mensenzoon passeert.
51:44 “Ik zal Bel bestraffen in Babel,
En Ik zal van zijn mond doen uitkomen wat hij heeft verzwolgen;
En de naties zullen niet meer naar hem toestromen.
Zelfs de muur van Babel is neergevallen!
51:45 Komt uit haar midden naar buiten,
Mijn volk,
En ieder van u redt uzelf
Vanwege de felle toorn van Maryah.
51:46 “Zodat uw hart thans niet verzwakt wordt,
En gij niet bang wordt voor het gerucht dat in het land zal gehoord worden
-Want het gerucht zal (in) één jaar komen,
En daarna een ander gerucht in een ander jaar,
En geweld zal in het land zijn
Met heerser tegen heerser-
51:47 Daarom, zie,
dagen zijn komende
wanneer Ik de afgoden van Babel zal bestraffen;
En haar hele land zal zal tot schande worden gezet
En al haar verslagenen zullen in haar midden vallen.
51:48 “Vervolgens,
Hemel en aarde en alles wat daarin is
Zal schreeuwen van vreugde over Babel,
Want de verwoesters zullen naar haar toekomen vanuit het noorden,”
maakt Maryah bekend.
51:49 Gelijk Babel
de verslagenen van Israël heeft doen vallen,
Zo zullen de verslagenen van de gehele aarde
te Babel vallen.
51:50 Gij die (aan) het zwaard zijt ontsnapt,
Vertrek!
Blijft niet!
Gedenkt Maryah van verre,
En laat Jeruzalem in uw gedachten opkomen.
51:51 We zijn beschaamd omdat wij smaad hebben gehoord;
Schande heeft onze gezichten bedekt,
Want buitenlanders hebben betreden-
De heilige plaatsen van het huis van Maryah.
51:52 “Daarom zie,
de dagen zijn komende,”
maakt Maryah bekend,
“Wanneer Ik haar afgoden zal bestraffen,
En de dodelijk verwonde zal kreunen doorheen heel haar land.
51:53 “Al zou Babel naar de hemel opklimmen,
En al zou zij haar torenhoge vesting versterken,
Verwoesters van Mij zullen naar haar toe komen,”
maakt Maryah bekend.
51:54 Hoort!
Het geluid van een geschreeuw uit Babel,
En van grote vernietiging uit het land van de Kaldean!
51:55 Want Maryah gaat Babel vernietigen,
En Hij zal haar harde lawaai van haar doen verdwijnen.
En hun golven zullen brullen als vele wateren;
Het tumult van hun stemmen klinkt voort.
51:56 Want de verwoester is tegen haar komende,
tegen Babel,
En haar machtige mannen zullen worden gevangen,
Hun bogen zijn verbrijzeld;
Want Maryah is een Aloha van vergelding,
Hij zal ten volle vergelden.
51:57 “Ik zal haar prinsen en haar wijze mannen dronken maken,
Haar landvoogden,
haar prefecten en haar machtige mannen,
Opdat zij een eeuwigdurende slaap mogen slapen
en niet wakker worden,”
Maakt de Koning bekend,
Wiens naam is
Maryah van de heirscharen.
51:58 Zo zegt Maryah van de heirscharen,
“De brede muur van Babel zal compleet worden gesloopt
En haar hoge poorten zullen in vuur en vlam worden gezet;
Dus zullen de volken om niets zwoegen,
En de naties raken enkel uitgeput om vuur .”
51:59 De boodschap die Jeremiah de profeet beval aan Seraiah
de zoon van Neriah,
de kleinzoon van Mahseiah,
Toen hij met Zedekiah
de koning van Judah
naar Babel ging
in het vierde jaar van zijn regering.
Nu was Seraiah kwartiermeester.
51:60 Dus schreef Jeremiah in één enkele rol
al de rampspoed dat over Babel zou komen,
dat wil zeggen,
Al deze woorden
die geschreven zijn geweest
betreffende Babel.
51:61 Vervolgens,
Jeremiah zei tegen Seraiah,
“Zodra gij te Babel komt,
zie toch dat gij al deze woorden leest,
hardop,
51:62 en zegt,
‘U,
O Maryah,
hebt betreffende deze plaats beloofd om haar af te snijden,
zodat niets daarin zal blijven wonen,
hetzij mens of beest,
maar het een eeuwigdurende verwoesting zal zijn.’
51:63 En zodra gij klaar zijt met het lezen van deze rol,
zult gij er een steen aan vastbinden
en het in het midden van de Eufraat gooien,
51:64 en zeggen,
‘Even- zo zal Babel ondergaan en niet meer opstaan
vanwege de rampspoed dat Ik over haar ga brengen;
en zij zullen uitgeput raken. ‘”
Tot zo verre de woorden van Jeremiah.
Jeremiah 52.
52:1 Zedekiah was één-en-twintig jaren oud toen hij koning werd,
en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem;
en zijn moeders naam was Hamutal
de dochter van Jeremiah van Libnah.
52:2 Hij deed het kwade in de ogen van Maryah
alles gelijk dat Jehoiakim gedaan had.
52:3 Want door de toorn van Maryah
kwam dit overal in Jeruzalem en Judah
totdat Hij hen uit Zijn tegenwoordigheid heeft uitgeworpen.
En Zedekiah kwam tegen de koning van Babel in opstand.
52:4 Nu kwam het zowat in het negende jaar van zijn regering,
op de tiende dag van de tiende maand,
dat Nebuchadnezzar koning van Babel kwam,
hij en heel zijn leger,
tegen Jeruzalem,
belegerden ertegen
en bouwden een belegeringsmuur helemaal om haar heen.
52:5 Zo was de stad onder belegering
tot het elfde jaar van koning Zedekiah.
52:6 Op de negende dag van de vierde maand
was de hongersnood in de stad zo zwaar
dat er geen voedsel voor het volk van het land was.
52:7 Vervolgens,
werd in de stad ingebroken,
en al de krijgslieden vluchtten
en vertrokken s’nachts uit de stad
langs de weg van de poort
tussen de twee muren
welke bij de Konings Tuin waren,
alhoewel de Kaldean overal in de stad waren.
En zij gingen langs de weg van de Arabah.
52:8 Maar het leger van de kaldean achtervolgde de koning
en haalde Zedekiah in
in de vlaktes van Jericho,
en gans zijn legermacht
werd uiteengedreven
van (bij) hem (vandaan).
52:9 Vervolgens,
zij namen de koning gevangen
en brachten hem opwaarts
naar de koning van Babel te Riblah
in het land van Hamath,
en hij velde oordeel over hem.
52:10 De koning van Babel
slachtte de zonen van Zedekiah af voor zijn ogen,
en hij slachtte ook al de prinsen van Judah af te Riblah.
52:11 Vervolgens,
hij verblindde de ogen van Zedekiah;
en de koning van Babel bond hem met bronzen boeien
en bracht hem naar Babel
en zette hem in de gevangenis
tot de dag van zijn dood.
52:12 Thans op de tiende dag
van de vijfde maand,
dat het negentiende jaar van koning Nebuchadnezzar was,
Koning van Babel,
Nebuzaradan de kapitein van de lijfwacht,
die in de dienst van de koning van Babel was,
kwam naar Jeruzalem.
52:13 Hij verbrandde het huis van Maryah,
het huis van de koning
en al de huizen van Jeruzalem;
zelfs elk omvangrijk huis verbrandde hij met vuur.
52:14 Zo heeft het ganse leger van de Kaldean
die bij de kapitein van de wacht waren
al de muren rondom Jeruzalem verwoest.
52:15 Vervolgens,
Nebuzaradan de kapitein van de wacht
voerde enkele van de armsten van het volk
in ballingschap weg,
de rest van het volk die in de stad was achtergelaten,
de deserteurs die hadden gedeserteerd tot de koning van Babel
en de rest van de ambachtslieden.
52:16 Maar Nebuzaradan de kapitein van de wacht
liet (daar) enkele van de armsten van het land
om wijngaardeniers en ploegers te zijn.
52:17 Nu,
de Kaldean sloegen de bronzen pilaren in stukken
welke toebehoorden aan het huis van Maryah
en de stellingen en de bronzen zee
welke in het huis van Maryah waren;
en al hun brons droegen ze naar Babel.
52:18 Ze namen ook de potten weg,
de schoppen,
de gaffels,
de bekkens,
de schalen en al de bronzen vaten
welke bij de tempeldienst werden gebruikt.
52:19 De kapitein van de wacht
nam ook de schalen weg,
de vuurpannen,
de bekkens,
de potten,
de kandelaars,
de pannen en de drank-offer-kommen,
al wat zuiver goud was
en al wat zuiver zilver was.
52:20 De twee pilaren,
de ene zee,
en de twaalf bronzen stieren
die onder de zee waren,
en de stellingen,
welke koning Solomon had gemaakt voor het huis van Maryah
– het brons van al die vaten was boven gewicht.
52:21 Wat de pilaren betrof,
de hoogte van elke pilaar was achttien elleboogslengtes,
en een snoer van twaalf elleboogslengtes omgorde het
en de dikte ervan was vier vingers ,
het was hol.
52:22 Nu een kroonstuk van brons was erop;
en de hoogte van elk kroonstuk was vijf elleboogslengtes,
met een netwerk en granaatappels
rondom op het kroonstuk,
allemaal van brons.
En de tweede pilaar was als deze,
inclusief de granaatappels.
52:23 Er waren negentig-en-zes onthulde granaatappels;
al de granaatappels telden
één honderd
over het netwerk rondom.
52:24 Vervolgens,
de kapitein van de wacht nam Seraiah de hoofdpriester
en Zephaniah de tweede priester,
met de drie officieren van de tempel.
52:25 Hij nam ook uit de stad één ambtenaar
die opziener was van de krijgslieden,
en zeven raadsmannen van de koning
die in de stad werden gevonden,
en de schrijver van de bevelhebber van het leger
die het volk van het land bijeenbracht,
en zestig mannen van het volk van het land
die werden gevonden in het midden van de stad.
52:26 Nebuzaradan de kapitein van de wacht
nam ze en bracht ze naar de koning van Babel te Riblah.
52:27 Vervolgens,
de koning van Babel sloeg hun neer
en bracht hun ter dood te Riblah
in het land van Hamath.
Zo werd Judah uit zijn eigen land in ballingschap weggevoerd.
52:28 Dit zijn de mensen
die Nebuchadnezzar in ballingschap wegvoerde:
in het zevende jaar 3.023 Joden;
52:29 in het achttiende jaar van Nebuchadnezzar
832 lieden uit Jeruzalem;
52:30 in het twintigste-en-derde jaar van Nebuchadnezzar,
Nebuzaradan de kapitein van de wacht
voerde 745 Joodse mensen in ballingschap;
er waren in totaal 4600 lieden.
52:31 Het kwam nu zowat in het dertigste-en-zeven jaar
van de ballingschap van Jehoiachin koning van Judah,
in de twaalfde maand,
op de twintigste-en-vijf van de maand,
dat Evil-merodach koning van Babel,
in het eerste jaar van zijn regering,
gunst toonde aan Jehoiachin koning van Judah
en hem vanuit de gevangenis uitbracht.
52:32 Vervolgens,
sprak hij vriendschappelijk tot hem
en zette zijn troon boven de tronen van de koningen
die bij hem te Babel waren.
52:33 Dus veranderde Jehoiachin zijn gevangenis kleren,
en had zijn maaltijden regelmatig in de aanwezigheid van de koning,
al de dagen van zijn leven.
52:34 Wat betreft zijn tegemoetkoming,
een regelmatige tegemoetkoming werd hem gegeven
door de koning van Babel,
een dagelijkse deel
al de dagen van zijn leven
tot op de dag van zijn dood.