De tweede brief aan de Korinthiërs.

Khabouris codex.

De tweede brief aan de Korinthiërs.

1:1-24

1.1 Paulos, apostel van Jeshu Meshiha, door de wil van Aloha; en Timotheos een broeder: aan de gemeente van Aloha die in Kurinthos is, en aan al de heiligen die in geheel Akaia zijn. 1.2 Genade zij met u en vrede, van Aloha onze vader, en van onze heer Jeshu Meshiha. 1.3 Gezegend is Aloha, de vader van onze heer Jeshu Meshiha, de vader der barmhartigheden, en de God van alle vertroosting, die ons vertroostte in al onze benauwingen, 1.4 zodat ook wij kundig mogen zijn om dezen te vertroosten die in alle verdrukkingen zijn, door die troost door welke wij vertroost worden van Aloha. 1.5 Want zoals het lijden van de Meshiha in ons overvloedig is, zo, is ook door de Meshiha onze vertroosting overvloedig. 1.6 Maar als we verdrukt worden, is het voor uw troost en voor uw heil dat we verdrukt worden: en als we getroost worden is het opdat gij vertroost moge worden, zodat er in u doorzettingsvermogen moge zijn om het lijden te verdragen die wij ook lijden. 1.7 En onze hoop aangaande u is standvastig: want wij weten dat als gij deelneemt aan het lijden, gij ook deelneemt aan de vertroosting. 1.8 Want ik zou willen dat gij weet, mijn broeders, van de verdrukking die ons overkomen is in Asia: want we zijn sterk verdrukt geworden boven onze kracht, in zoverre dat we zelfs wanhopig waren over ons leven: 1.9 en vanwege dit hadden we het doodvonnis in onszelf; opdat we geen hoop in onszelf zouden hebben, maar in Aloha, die de doden opwekte: 1.10 wie ons van de geweldige dood bevrijde, en die het weer zal doen, we vertrouwen erop, bevrijd ons, 1.11 door de hulp van uw gebeden voor ons; opdat zijn gave jegens ons een voordeel moge zijn verricht voor velen, en velen hem mogen loven namens ons. 1.12 Want onze roem is dit, de getuigenis van ons geweten, dat wij in eenvoud en zuiverheid, en door de genade van Aloha, zijn vertrouwd in de wereld; en niet met de wijsheid van het vlees, en vooral met uzelf. 1.13 Want we schrijven geen andere dingen aan u dan deze welke gij weet en erkent, en ik ben ervan overtuigd dat gij het zult erkennen tot het einde toe; 1.14 zelfs indien gij gedeeltelijk hebt erkend dat wij uw roem zijn, zoals gij ook de onze zijt in de dag van onze heer Jeshu Meshiha. 1.15 En in dit vertrouwen heb ik van het begin gewild om tot u te komen, opdat gij dubbel voordeel zou kunnen ontvangen, 1.16 en dat ik bij u zou passeren richting Makedunia, en terug, van Makedunia zou ik tot u komen, en gij mij voort zou kunnen leiden tot Jihud. 1.17 Dit dan dat ik besloten heb, heb ik het haastig besloten?of zijn het dingen van het vlees die ik besluit, opdat ik in hen Ja als ja zou hebben, of Nee als nee? 1.18 Getrouw is Aloha dat ons woord met u niet ja was en nee bleek. 1.19 Want de zoon van Aloha, Jeshu Meshiha, die door ons aan u is gepredikt, door mij en door Sylvanas en door Timotheos, was geen ja die neen bleek, maar het was ja in hem. 1.20 Want alle beloften van Aloha in hem, in de Meshiha, zijn ja; voor welke wij door hem Amen zeggen tot de heerlijkheid van Aloha. 1.21 Maar Aloha, hijzelf bevestigd ons met u in de Meshiha, die, hijzelf, ons heeft gezalfd, 1.22 en ons heeft verzegeld, en ons de ernstige- belofte ( Rhabuno) heeft gegeven van zijn geest in onze harten. 1.23 Maar ik getuige tot Aloha op mijn ziel, dat ik niet naar Kurinthos ben gekomen omdat ik met u medelijden heb. 1.24 Niet omdat wij heren zijn van uw geloof, maar helpers zijn van uw vreugde; want door geloof staat gij.

2:1-17

2.1 Maar ik heb dit bepaald in mijzelf, dat ik niet opnieuw met lede ogen tot u zou komen. 2.2 Want als ik u bedroefd maak, wie zal me verblijden, dan degene die ik heb bedroefd? 2.3 En ik heb deze brief aan u geschreven, opdat wanneer ik kom zij mij bedroeven, zij die mij moeten verblijden. Maar ik vertrouw in u, dat mijn vreugde ook deze is van u allen. 2.4 En vanuit grote smart en angst van het hart schreef ik deze dingen aan u met vele tranen, niet omdat jullie zouden bedroefd worden maar omdat gij de overvloedige liefde zult kennen die ik heb tot u. 2.5 Maar als om het even wie verdriet veroorzaakt heeft, heeft hij mij niet alleen bedroefd, maar ook een deel van u allen: dat dit woord niet op allen van u moge wegen. 2.6 Maar tot zulke mens is deze bestraffing voldoende, die van velen werd opgelegd. 2.7 En aan de andere kant betaamd het u nu om hem te vergeven, en hem te vertroosten, opdat hij die zo iemand is anders zou worden verzwolgen door buitensporig verdriet. 2.8 Daarom smeek ik van u om uw liefde aan hem te bevestigen. 2.9 Vanwege dit ook heb ik geschreven, om na te gaan door experiment of gij mij in elk ding zult gehoorzamen. 2.10 Maar tot wie gij vergeeft, ik alsook. Want ik, alsook, wat ik heb vergeven, heb ik vergeven voor u in de aanwezigheid van de Meshiha: 2.11 opdat satana geen voordeel zou krijgen op u; want wij kennen zijn methodes. 2.12 Wanneer, ik met de prediking van het evangelie van de Meshiha, tot Troas was gekomen, en er een deur voor mij werd geopend door de heer, 2.13 had ik geen rust in mijn geest omdat ik Titos mijn broeder niet vond. En hun verlatende, ging ik verder naar Makedunia. 2.14 Maar dank aan Aloha, die ons in alle tijden een overwinning maakt in de Meshiha, en door ons het parfum van zijn kennis manifesteert in elke plaats. 2.15 Want voor Aloha zijn wij een geurig parfum in de Meshiha aan degenen die gered zijn, en aan degenen die omkomen, 2.16 aan deze zijn we een parfum des doods tot de dood, en aan de andere als een parfum des levens tot leven. En wie is gelijk aan deze? 2.17 Want wij zijn niet zoals de rest die het woord van Aloha vermengen; maar zoals in waarheid, en zoals van Aloha, voor Aloha spreken wij in de Meshiha.

3:1-18

3.1 Moeten we terug opnieuw beginnen om te laten zien wie we zijn? of moeten we zoals anderen brieven schrijven van lof aan u betreffende onszelf, of moet gij die schrijven om ons aan te bevelen? 3.2 Maar gij, jullie zelf zijn onze brief, geschreven in onze harten, en bekend en gelezen van elke mens.

3.3 Want gij weet dag gij de brief zijt van de Meshiha, die bediend is geworden door ons; geschreven, niet met inkt maar door de geest van Aloha de levende: niet op tabletten van steenrots, maar op de vleselijke tabletten van het hart. 3.4 Maar dit vertrouwen hebben we door de Meshiha tot Aloha. 3.5 Want we zijn niet toereikend om enig ding te denken als vanuit onszelf; maar onze kracht is vanuit Aloha, 3.6 Die ons passend heeft gemaakt om bedienaars te zijn van het nieuwe verbond, niet in schrijfsels, maar in de geest. Want het geschreven woord doodt, maar de geest maakt levend. 3.7 Maar als de bediening des doods in schrijfsels gegraveerd werd op stenen met heerlijkheid, zodat dat de zonen van Israël niet konden kijken naar het gezicht van Musha vanwege de glorie van zijn gezicht die opgehouden is, 3.8 hoeveel temeer zal dan de bediening van de geest uitblinken in glorie? 3.9 Want als de bediening van veroordeling glorieus was, hoeveel temeer zal dan de bediening van rechtvaardiging uitblinken in glorie? 3.10 Want dat die verheerlijkt werd had zelfs geen glorie, in vergelijking met deze uitmuntende glorie. 3.11 Want als dat die werd afgeschaft met glorie was, hoeveel temeer zal dat die volhardt met glorie zijn? 3.12 Daarom, omdat we deze hoop hebben, spreken wij temeer met vrijmoedigheid, 3.13 en zijn niet als Musha, die de sluier voor zijn gezicht gooide, opdat de zonen van Israël niet zouden zien op het einde van dat die moest worden afgeschaft. 3.14 Maar ze waren verblind in hun gedachten tot op deze dag. Want wanneer het oude verbond wordt gelezen, rust diezelfde sluier op hen, noch is het voor hun duidelijk dat de sluier in de Meshiha is afgeschaft. 3.15 En tot op deze dag, wanneer Musha wordt gelezen, is de sluier op hun harten gegooid. 3.16 En wanneer om het even wie van hen zich tot de heer keert, wordt de sluier van hem opgeheven. 3.17 Maar de heer zelf is de geest; en waar de geest is van de heer is er vrijheid. 3.18 Maar we aanschouwen allen de glorie van de heer met ongesluierde gezichten als in een spiegel, en naar de gelijkenis daarvan worden wij veranderd van helderheid tot helderheid, als door de heer de geest.

4:1-18

4.1 Vanwege dit hebben we geen vermoeidheid in deze bediening welke wij hebben ontvangen, vanwege de barmhartigheden die op ons zijn. 4.2 Maar wij hebben de geheimen van schandelijkheid verworpen; en wandelen niet met listigheid, noch gaan we huichelachtig om met het woord van Aloha; maar door de openbaring van de waarheid, maken we onszelf openbaar aan de gedachten van alle mensen, staande voor Aloha. 4.3 Maar indien ons evangelie verborgen zou zijn, aan degenen die verloren gaan is het verborgen; 4.4 voor hen wiens geest de god van deze wereld

heeft verblind zodat zij niet geloven; tenzij het licht van het evangelie van de glorie van de Meshiha, wie de beeltenis is van Aloha, zou schijnen op hen. 4.5 Want wij prediken niet onszelf, maar de Meshiha, Jeshu onze heer; en van onszelf dat we uw dienstknechten zijn omwille van Jeshu. 4.6 Want Aloha, die zei, laat het licht voortvloeien uit de duisternis, is in onze harten opgerezen; opdat we zouden verlicht worden door de kennis van de heerlijkheid van Aloha op het aangezicht van Jeshu Meshiha. 4.7 Maar we hebben deze schat in een aardewerken pot, zodat de grootsheid van de kracht vanuit Aloha zou zijn, en niet vanuit ons. 4.8 Maar in elk ding worden wij geteisterd, maar niet gewurgd; we worden geslagen, maar niet veroordeeld; 4.9 vervolgd, maar niet verlaten; neergeworpen, maar wij komen niet om. 4.10 Ten alle tijde dragen we de dood van Jeshu in onze lichamen, opdat ook het leven van Jeshu in onze lichamen zou onthuld worden. 4.11  Want indien wij, de levenden, tot in de dood worden afgeleverd vanwege Jeshu, zo ook zal het leven van Jeshu worden onthuld, namelijk in dit, ons stervende lichaam. 4.12 Daarom is nu de dood in ons actief, maar in u leven. 4.13 Wij dan die ook één geest hebben van geloof, zoals het is geschreven, ik heb geloofd, en daarom ook gesproken; wij geloven, en daarom spreken wij ook. 4.14 En we weten dat hij die onze heer Jeshu opwekte, ook ons zal opwekken door Jeshu, en ons met jullie wil presenteren tot hemzelf. 4.15 Want alles is om uwentwil, opdat genade, overvloedig door velen, lofprijs moge vermenigvuldigen tot de glorie van Aloha. 4.16 Om die reden hebben wij geen moeheid; want indien onze uiterlijke mens wordt verspild, toch wordt de innerlijke mens vernieuwd, dag bij dag. 4.17 Want de kwellingen van de huidige tijd, hoewel ze zeer klein en licht zijn, bereiden voor ons grote heerlijkheid, zonder einde, voor eeuwig en altijd. 4.18 Terwijl we niet kijken op de dingen die gezien worden, maar op de dingen die niet gezien worden. Want de geziene zijn van deze tijd, maar de ongeziene zijn van de eeuwigheid.

5:1-21

5.1 Want wij weten, dat als onze aardse woning van dit lichaam losgemaakt wordt, wij niettemin een gebouw hebben die bij Aloha is; een woning die niet is gebouwd door handen, in de hemel, eeuwig. 5.2 Want betreffende dit kreunen wij ook, en verlangen om onze woning aan te trekken die van de hemel is, 5.3 en als wij ook gekleed zijn, zullen we niet naakt worden bevonden. 5.4 Want nu, terwijl wij in deze woning zijn, kreunen we onder haar gewicht: toch zijn we niet bereid om het af te werpen, maar om het op te kleden, zodat haar sterfelijkheid zal worden verzwolgen door het leven. 5.5 En hij die ons hiervoor heeft voorbereid, is Aloha, die aan ons de ernstige belofte heeft gegeven van zijn geest. 5.6 Want daarom weten wij en zijn ervan overtuigd, dat zolang als wij in het lichaam verblijven wij op pelgrimstocht zijn naar onze heer. 5.7 Want we wandelen juist door geloof, en niet door het zien. 5.8 Op deze verklaring vertrouwen we, en verlangen om te vertrekken uit het lichaam, en bij onze heer te zijn. 5.9 We zijn ijverig, opdat, of wij nu pelgrims zijn of inwoners, wij hem mogen behagen. 5.10 Want we moeten allen voor het tribunaal van de Meshiha staan, zodat ieder mens zal worden vergolden naar datgene die hij in zijn lichaam heeft gedaan, of het nu goed is of kwaad is. 5.11 Daarom, omdat we de vreze des heren kennen, overtuigen wij mensen; en voor Aloha zijn we ontsluierd; en ik hoop dat wij ook voor uw geweten ontsluierd zijn. 5.12 Want we bevelen niet onszelf weer aan bij u, maar we geven u gelegenheid om vol trots te zijn over ons tegenover hen die in hun verschijning roemen, maar niet in het hart. 5.13 Want als wij buitensporig zijn, is het voor Aloha; en als we bescheiden zijn, is het voor u.5.14 Want de liefde van de Meshiha dwingt ons, omdat we dit oordelen; dat als deze ene voor alle mensen is gestorven, dan zijn alle mensen dus gestorven. 5.15 En hij stierf voor elke mens, zodat zij die leven niet zouden leven voor zichzelf, maar voor hem die namens hen stierf en opsteeg. 5.16 En voortaan kennen we geen mens volgens het lichaam; en indien we de Meshiha hebben gekend volgens het lichaam, toch kennen we hem vanaf nu niet meer zo. 5.17 Wie daarom in de Meshiha is, is een nieuw schepsel; de oude dingen zijn voorbijgegaan, en elk ding is nieuw geworden- 5.18 door Aloha, die ons verzoend heeft tot zichzelf door de Meshiha, en aan ons de bediening van verzoening heeft gegeven. 5.19 Want Aloha is in de Meshiha, die de wereld heeft verzoend met zijn grootheid; en hij heeft hun zonde niet toegerekend aan hen, en heeft in ons het woord van verzoening gelegd. 5.20 Wij zijn dan ambassadeurs voor de Meshiha, en het is alsof Aloha hemzelf u smeekt door ons: in naam van de Meshiha, daarom, smeken wij u, word verzoend met Aloha. 5.21 Want hem die geen zonde kende, heeft hij op onze rekening tot zonde gemaakt, opdat wij door hem de gerechtigheid van Aloha zouden worden.

6:1-18

6.1 En als helpers, smeken wij van u dat de genade van Aloha die gij hebt ontvangen in u niet ondoeltreffend word gemaakt. 6.2 Want hij heeft gezegd, in de aanvaardbare tijd heb ik u gehoord, en op de dag van verlossing heb ik u geholpen, zie! nu is de tijd aanvaardbaar, zie! nu is de dag van verlossing. 6.3 Waarom enig mens, in enig ding een gelegenheid des aanstoots geven, zodat er smet op onze bediening zou zijn? 6.4 maar in elk ding willen we onszelf demonstreren opdat wij de bedienaars zijn van Aloha; door veel geduld, door ellende, door noodzaak, door opsluitingen, 6.5 door verwondingen, door ketens, door opstand, door gezwoeg, door waakzaamheid, door vasten, 6.6 door zuiverheid, door kennis, door verlenging van de geest, door welwillendheid, door de geest der heiligheid, door liefde zonder bedrog, 6.7 door de leer van waarheid, door de kracht van Aloha, door de bepantsering der gerechtigheid voor de rechterhand en voor de linkse, 6.8 door glorie en schande, door lof en door misbruik, als bedriegers, en toch waar; 6.9 als ongekend, en toch zijn we bekend; als doden, toch, zie! we leven; als gekastijd, maar we sterven niet; 6.10 als bedroefd, toch altijd verheugend; als arm, toch velen rijk makende; als niets hebbende, toch alles bezittende. 6.11 Onze mond is geopend voor u, Kurinthoyee, en ons hart is ruim. 6.12 Gij word niet beperkt door ons, maar gij word beperkt door uw eigen barmhartigheid.6.13 Maar als tot mijn kinderen, zeg ik tot u, geef mijn winsten aan mij die met u zijn, en verruim uw liefde jegens mij. 6.14 En wees geen zonen van het juk met hen die niet geloven. Want welke deelname heeft gerechtigheid met ongerechtigheid? of welke vermenging heeft het licht met duisternis? 6.15 of welk verdrag heeft de Meshiha met satana? of welk deel heeft de gelovige met de ongelovige? 6.16 of welk verbond heeft de tempel van Aloha met die van demonen? want gij zijt de tempel van Aloha de levende; zoals het geschreven is, ik zal wonen in hen, en wandelen in hen; en ik zal hun God zijn, en zij zullen mij een volk zijn. 6.17 Daarom, kom uit van onder hen, en zijt afgescheiden van hen, zegt de heer, en raakt het onzuivere niet aan; en ik zal u ontvangen, 6.18 en ik zal tot u een vader zijn, en gij zult tot mij als zonen en dochters zijn, zegt de heer, die alles strak  houd   (d’kul aḥíd,) .

7.1-16

7.1 Omdat wij dan deze beloften hebben, mijn geliefden, laat ons dan onszelf reinigen van alle onreinheid van het vlees en de geest, en heiliging bereiken in de vreze van Aloha. 7.2 Heb geduld met ons, mijn broeders, we hebben geen mens kwaad gedaan, we hebben geen mens schade toegebracht, we hebben geen mens bedrogen. 7.3 Ik spreek niet tot uw veroordeling; want ik heb reeds gezegd, dat gij opgeborgen zijt in onze harten om samen te sterven en om te leven. 7.4 Groot is de vrijheid die ik bij u heb, en groot is mijn roemen in u; ik ben vol van troost, en mijn vreugde is sterk overvloedig in mij, in al mijn benauwingen. 7.5 Wanneer, ook, wij in Makedunia waren gekomen, hadden wij geen rust voor ons lichaam, maar in elk ding werden we getroffen; zonder gevecht, was er van binnen, vrees. 7.6 Maar Aloha , die de nederige troost, troostte ons door de komst van Titos; 7.7 en niet alleen door zijn komst, maar ook door zijn verfrissing waarmee hij was verfrist onder u. Want hij vertelde ons van uw liefde jegens ons, en van uw jammerklacht en uw ijver namens ons. En toen ik het hoorde, was mijn vreugde groot. 7.8 Want hoewel ik u bedroefd heb in een brief, ik berouw het mij niet, niettemin betreurt het mij. Want ik bemerk hoe deze brief, hoewel voor een moment, u bedroefd maakte; 7.9 maar nu beoefen ik vreugde, niet omdat gij bedroefd werd gemaakt, maar omdat uw verdriet u tot bekering heeft gebracht. Maar gij waart bedroefd tot Aloha; zodat gij in niets verlies zult lijden door ons. 7.10 Want het verdriet dat ter wille van Aloha is bewerkt een ziele-bekering welke niet meer omkeerbaar is en een bekering tot behoudenis; maar het verdriet van de wereld werkt dood. 7.11 Want, zie! in dit geval dat gij berouwvol werd gemaakt omwille van Aloha; wat zorgvuldigheid het heeft gewrocht in u, en rechtvaardiging, en ongenoegen, en vrees, en liefde, en ijver, en straf! en aldus hebt gij u in alle dingen getoond om nu puur te zijn in deze kwestie. 7.12 Maar, het was vanwege dit dat wij u schreven; niet  vanwege de verwonder, noch vanwege de gewonde, maar (alleen) omdat gij zelf tegenover Aloha onze toewijding voor u zou mogen kennen. 7.13 Om die reden waren we getroost, en met onze troost hebben we ons overvloediger verblijd  in de vreugde van Titos; omdat zijn geest was verfrist geweest met u allen. 7.14 Omdat, in wat ik ooit had geroemd tot hem aangaande u, ben ik niet beschaamd geweest; maar, zoals in alle dingen hebben wij de waarheid gesproken met u, zo is ook ons roemen tot Titos in waarheid bevonden. 7.15 En zijn genegenheid is sterk vergroot naar u toe, wanneer hij zich uw gehoorzaamheid herinnert; omdat gij hem met vrezen en beven hebt ontvangen. 7.16 Ik ben verheugd dat ik u in elk ding kan vertrouwen.

8:1-24

8.1 Maar we maken aan u bekend, mijn broeders, de genade van Aloha die aan de gemeenten van Makedunia gegeven is geweest : 8.2 omdat in de grote beproeving van hun benauwing een overvloedigheid van hun vreugde is geweest; en de diepte van hun armoede is overschreden geweest door de rijkdom van hun eenvoud. 8.3 Want ik getuig, dat volgens hun kracht, en meer dan hun kracht, in de bereidheid van hun ziel, 8.4 zij van ons smeekten, met veel smeekbeden, dat zij zouden kunnen deelnemen in de weldadigheid van de bediening voor de heiligen. 8.5 En niet zoals we hadden vermeend, maar ze gaven zichzelf eerst aan de heer, en ook aan ons door de wil van Aloha. 8.6 Zodat we Titos hebben gevraagd, dat hij dus deze weldadigheid, zoals hij is begonnen, ook onder u tot vervulling zou dragen. 8.7 Maar zoals gij hebt uitgeblonken in alles, in geloof, en in de leer, en in kennis, en in alle ijver, en door onze liefde jegens u, zo kunt ge ook uitblinken in deze weldadigheid. 8.8 Niet als door een gebod gebied ik u, maar, vanwege de ijver van uw metgezellen, wil ik de waarheid van uw liefde op de proef stellen. 8.9 Want gij kent de weldadigheid van onze heer Jeshu Meshiha, dat hij om uwentwil arm is geworden, hoewel hij rijk was, opdat gij door zijn armoede verrijkt zou worden. 8.10 Maar adviserende raad ik u dit aan wat u helpt, omdat gij vanaf vorig jaar niet alleen begon om te willen, maar ook om te doen. 8.11 Maar bereik nu in werken dat wat gij wilde, zoals dat er een aansporing heeft plaatsgevonden om het te willen, bereik het zo door werken vanuit wat je hebt. 8.12 Want indien de wil er is, volgens wat iemand  heeft, zo wordt hij aanvaard, en niet op basis van wat hij niet heeft. 8.13 Noch moet er tot anderen gemak zijn, en angst tot u,

8.14 maar op dit moment zijt gij in gelijkheid; dat uw overvloed een voorziening mag zijn tot hun gebrek, zodat hun overvloed een aanbod mag worden tot uw behoefte, zodat er gelijkheid kan zijn. 8.15 Zoals er geschreven is, hij die veel opnam had geen overvloed, en hij die weinig opnam was niet gebrekkig. 8.16 Maar prijst Aloha die deze bekommernis voor u ingaf in het hart van Titos. 8.17 Want ons verzoek heeft hij aanvaard; en omdat hij een grote bezorgdheid had, zal hij vanuit zijn eigen wil  tot u komen. 8.18 Maar we hebben met hem onze broeder meegezonden, wiens lof in het evangelie in al de gemeenten is; 8.19 die, bovendien, uitgekozen is door de gemeenten om door te gaan met ons in deze gave die bediend is door ons tot heerlijkheid van Aloha zelf, en tot bewijs van onze hartelijkheid. 8.20 Want wij zijn vol voorzorg in dit, zodat niemand op ons enige beschuldiging zou leggen 8.21 met betrekking tot deze grote gave die er is om door ons toegediend te worden. Want we zijn zeer attent op de dingen die gepast zijn, niet alleen voor Aloha, maar ook voor mensen. 8.22 Maar we hebben ook onze broeder met hem gezonden, die we vaak beproefd hebben in vele ondernemingen om ijverig te zijn; maar nu nog veel meer ijverig is omwille het grote vertrouwen die hij heeft met betrekking tot u. 8.23 Welke gij dan beschouwt, Titos,die mijn metgezel en helper is onder u, of de andere broeders, zij zijn de apostelen van de gemeente van de heerlijkheid van de Meshiha. 8.24 Welnu de demonstratie van uw liefde, en onze trots aangaande u in deze dingen, maken openbaar in de ogen van alle gemeenten.

9:1-15

9.1 MAAR betreffende het beheer van de heiligen, doe ik meer dan genoeg als ik u schrijf. 9.2 Want ik ken de goedheid van uw gedachten, over welke ik roemde aan de Makedunoyee, dat Akaia klaar was sinds vorig jaar, en uw ijver heeft velen beroerd. 9.3 Maar ik heb de broeders tot u gezonden, zodat ons roemen welke we over u roemden in deze affaire geen ijdelheid blijkt; maar dat, zoals ik reeds zei, gij gereed zijt; 9.4 opdat, als de Makedunoyee zouden komen met mij; en u niet gereed vinden, wij beschaamd worden – dat ik niet zou zeggen, schaam u- over de roem welke we hebben geroemd. 9.5 Om die reden ben ik zorgzaam geweest om van deze broeders te smeken om mij voor te gaan tot u, om die zegen gereed te maken van welke gij tevoren hebt gehoord; dat het zou voorbereid worden, zodat het zou kunnen worden beschouwd als een zegen, en niet als een onwillige bijdrage vanuit gierigheid. 9.6 En onthoud dit, hij die met karigheid zaait , oogst ook met karigheid; en hij die met zegen zaait , zal ook oogsten met zegen. 9.7 Ieder mens zoals hij het in zijn gedachten heeft: niet zoals in droefheid of zoals onder dwang; want de heer heeft een blijmoedig gever lief. 9.8 Want het is in de kracht van Aloha om elk goed ding in u te vermeerderen, opdat gij altijd van elk ding voldoende zou hebben, en dat gij moogt overvloeien in elk

goed werk. 9.9 Zoals het is geschreven, Hij heeft verspreid en aan de armen gegeven, en zijn gerechtigheid staat voor altijd. 9.10 Maar hij die zaad geeft aan de zaaier, en brood als voedsel, moge hij geven en uw zaad vermenigvuldigen, en de vruchten vermeerderen van uw gerechtigheid, 9.11 opdat gij in elk ding moogt verrijkt worden in alle eenvoud, die door ons dankzegging bewerkt tot Aloha. 9.12 Want, vanwege de prestatie van deze dienst, vervullen wij niet alleen de tekortkoming van de heiligen, maar we doen ook veel dankzeggingen vermeerderen tot Aloha. 9.13 Want vanwege het bewijs van deze dienst verheerlijken we Aloha, omdat gij onderworpen zijt aan de belijdenis van het evangelie van Meshiha, en gij hebt in eenvoud gecommuniceerd met hen en met iedere mens. 9.14 En ze brengen gebed namens u in grote liefde, vanwege de grootheid van de genade van Aloha die op u is. 9.15 Maar dank zij Aloha voor zijn gave die onuitsprekelijk is.

10:1-18

10.1 MAAR ik Paulos smeek u door de vredigheid en de nederigheid van de Meshiha, die ook in aanwezigheid zijnde nederig ben met u, maar terwijl ver weg zijnde zeker ben over u, 10.2 en ik smeek van u, opdat wanneer ik kom ik niet zal worden beperkt door het vertrouwen, ik moet stoutmoedig zijn, als ik denk, over deze mensen die zich voorstellen dat wij in het vlees wandelen. 10.3 Want indien we in het vlees wandelen, we strijden niet naar het vlees. 10.4 Want de wapenrusting van onze strijdvoering is niet van het vlees, maar van de kracht van Aloha; en daarmee werpen we de rebellerende bolwerken neer, 10.5 en slopen redeneringen, en elk verheven ding dat verheven is tegen de kennis van Aloha, en boeien alle gedachten tot de gehoorzaamheid van de Meshiha. 10.6 En we zijn bereid om de straf uit te voeren van degenen die niet gehoorzamen, wanneer uw gehoorzaamheid zal vervuld zijn. 10.7 Beschouwen wij personen? als enig mens in zichzelf vertrouwt dat hij van de meshiha is, laat deze éne van zichzelf weten, dat zoals hij van de Meshiha is, zo ook wij het zijn. 10.8 Want als ik enigszins iets meer zou roemen van de autoriteit die onze heer mij heeft gegeven, zou ik niet moeten blozen; omdat hij het aan mij gaf voor uw opbouw, en niet voor uw vernietiging. 10.9 Maar ik dring er niet op aan, opdat ik niet zou worden beschouwd als een die u zou verschrikken door mijn brieven. 10.10 Want er zijn mensen die zeggen, zijn brieven zijn gewichtig en krachtig; maar zijn lichamelijke aanwezigheid is zwak, en zijn toespraak verachtelijk. 10.11 Maar hij die op deze wijze spreekt, zal besluiten, dat wij zijn zoals in het woord van onze brief, wanneer afwezig zijnde, en zo zijn we ook in de daad wanneer aanwezig zijnde. 10.12 Want we durven niet onszelf te rekenen als of te vergelijken met dezen die zichzelf verheerlijken; maar omdat zij zich onderling vergelijken met zichzelf, begrijpen zij dit niet. 10.13 Want we roemen niet buiten onze mate, maar in de mate van de grens die Aloha aan ons heeft toebedeeld, zodat we ook tot u zouden bereiken. 10.14 Want het is niet alsof we u niet bereiken, we hebben onszelf uitgestrekt; want we komen tot u met het evangelie van de Meshiha. 10.15  Noch roemen wij buiten onze mate in de arbeid van anderen; maar we hebben hoop, dat met de vermeerdering van uw geloof, wij zullen worden vergroot naar onze mate; 10.16 en dat we ook vooruitstrevend zullen zijn om te evangeliseren voorbij u. We zullen niet roemen in de dingen die al voorbereid zijn,  in de maat van anderen. 10.17  Maar laat hem die roemt roemen in de heer. 10.18 Want het is niet degene die zichzelf aanprijst die goedgekeurd wordt, maar hij die van de heer aangeprezen wordt.

11:1-33

11.1 Maar ik wenste dat gij mij een beetje zou tolereren als ik dwaas zou spreken. 11.2 Niettemin tolereer mij, want ik ben ijverig tot u met de ijver van Aloha; want ik heb u verloofd met één man, als een zuivere maagd, welke ik wil brengen tot de Meshiha. 11.3 Maar ik vrees dat, op een of andere wijze, zoals de slang ‘Hava heeft misleid door zijn listigheid, alzo ook uw gedachten beschadigd zullen worden, betreffende de eenvoud die in de Meshiha is. 11.4 Want indien deze die tot u is gekomen een andere Jeshu zou prediken, die wij niet hebben gepredikt, of gij ontvangt een andere geest die gij niet hebt ontvangen of een ander evangelie die gij niet geaccepteerd hebt, dan zijt gij misschien al te gemakkelijk overgehaald geweest. 11.5 Want ik overweeg dat ik in niets lager ben ten opzichte van deze apostelen die ‘hoogst uitmuntend’ zijn. 11.6 Want als ik onbekwaam ben in mijn toespraak, dan ben ik dat niet in mijn kennis; want in alles zijn we duidelijk geweest onder u. 11.7 Of heb ik een belediging begaan, door mijzelf te vernederen opdat gij verheven zoudt worden, en kosteloos het evangelie van Aloha heb gepredikt tot u? 11.8 En ik heb van andere gemeenten weggenomen, en kosten vergoed gekregen voor de bediening aan u. 11.9 En gekomen zijnde onder u, belaste ik niemand van u; want in mijn behoeften hebben de broeders die van Makedunia kwamen voorzien: en in alle dingen heb ik mijzelf onderhouden, en ik zal mijzelf onderhouden, opdat ik niet belastend zou zijn aan u. 11.10 Omdat de waarheid van de Meshiha in mij is, zal dit roemen niet worden gestopt en men zal mij eerbiedigen in de regio’s Van Akaia. 11.11 Waarom? omdat ik u niet liefheb? Aloha zelf weet het! 11.12 Maar dit doe ik, en wil het ook doen, ik zal de gelegenheid afsnijden van hen die een gelegenheid zoeken, zodat zij in dat ding waarin zij roemen bevonden zullen worden, net zoals wij. 11.13 Want dezen zijn apostels van leugen en werkers van misleiding, zichzelf gelijkstellende aan de apostels van de Meshiha. 11.14 Evenmin in dit kunnen wij ons verbazen, als satana hemzelf transformeert in een engel van het licht. 11.15 Evenmin is het een groot ding als zijn bedienaars ook worden getransformeerd in bedienaars der gerechtigheid; wiens einde zal zijn volgens hun werken. 11.16 Maar ik zeg nogmaals, laat geen mens van mij denken als een dwaas; of indien anders, laat hem mij als een dwaas ontvangen, opdat ik ook een beetje zou kunnen roemen. 11.17 Het ding die ik nu spreek, is niet in onze heer, maar als in dwaasheid spreek ik in deze gelegenheid van roemen. 11.18 Omdat velen in het vlees roemen, zal ik ook roemen. 11.19 Want gij zijt tevreden om te luisteren naar de zwakken van zinnen, en gij zelf zijt wijs. 11.20 Want gij wordt geregeerd door een die u onderwerpt, en door een die u verslind, en door een die van u wegneemt, en door een die zichzelf verhoogd boven u, en door een die u in het gezicht slaat! 11.21 Als in vernedering spreek ik; alsof wij zwak waren door gebrekkigheid van geest, spreek ik. Al wat zij durven, durf ik ook. 11.22 Als zij Ebroyee zijn, ik dus ook; als zij Isroloyee zijn, ik ook; als zij het zaad van Abraham zijn, ik ook; 11.23 als zij bedienaars zijn van de Meshiha, – ik spreek dit met gebrekkigheid van geest -, dan overtref ik! in arbeid ik meer dan hen, in wonden ik meer dan hen, in ketens ik meer dan hen, in de dood vele malen. 11.24 Door de Jihudoyee, ben ik vijfmaal, met veertig min één zweepslagen geslagen; 11.25 driemaal ben ik met stokken geslagen, eenmaal werd ik gestenigd, driemaal leed ik schipbreuk, één dag en één nacht ben ik zonder schip op zee geweest. 11.26 Op vele reizen in gevaar van rivieren, in gevaar van rovers, in gevaar van mijn eigen ras, in gevaar van andere volken; ik ben in gevaar geweest in steden, ik ben in gevaar geweest in de woestenij, in gevaar door zee, in gevaar van valse broeders; 11.27 in gezwoeg en vermoeidheid, in veel nachtelijke waakzaamheid, in honger en dorst, in veel vasten, in koude en in naaktheid; 11.28 naast de vele extra dingen en de bijeenkomst elke dag en mijn zorg voor alle gemeenten. 11.29 Wie is zwak, en ik ben niet zwak? wie is beledigd, en ik ben niet ontstoken? 11.30 Als ik moet roemen in mijn zwakheden, ik zal roemen. 11.31 Aloha, de vader van onze heer Jeshu Meshiha, de Gezegende voor eeuwig en altijd, weet dat ik niet lieg. 11.32 In Darmsuk heeft de grote macht van Aretos de koning de stad bewaakt van de Darmsukoyee om mij aan te houden. 11.33 En vanuit een venster heeft men mij in een mand van de muur naar beneden laten zakken, en ik ontsnapte uit zijn handen.

12:1-21

12.1 Ik zou roemen, maar het is niet raadzaam: dus kom ik tot visioenen en openbaringen van de heer. 12.2 Ik kende een man in de Meshiha veertien jaren geleden, – of het in het lichaam was, of buiten het lichaam, ik weet het niet, Aloha zelf weet het -, die, deze zelf, weggerukte tot in de derde regio des hemels. 12.3  En ik kende deze man zelf,- maar of het nu in het lichaam was, of buiten het lichaam, ik weet het niet-, Aloha zelf weet het, 12.4 en hij werd weggerukt tot in het paradijs, en hoorde woorden welke niet uit te spreken zijn, deze, welken het niet toegestaan zijn voor een mens, om ze te uit te spreken. 12.5 Van dit roem ik, maar van mezelf zal ik niet roemen, behalve in mijn zwakheden. 12.6 Maar als ik wilde roemen, zou ik geen dwaas zijn,want ik zeg de waarheid; maar ik houd me in, laat om het even wie van mij verder denken dan datgene wat hij ziet in mij, en wat hij hoort van mij. 12.7 En opdat ik niet verheven zou worden door de overvloed van openbaringen, werd er aan mij een prikkel in het vlees overhandigd, een boodschapper van satana om me te onderdrukken, zodat ik me niet zou verheffen. 12.8 Betreffende dit smeekte ik drie maal van mijn heer dat het zou worden verwijderd van mij. 12.9 En hij zei tegen mij; mijn genade volstaat u; want mijn kracht is in zwakheid geperfectioneerd. Graag zal ik daarom roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van de Meshiha me zou overschaduwen. 12.10 Om die reden wens ik zwakheden, in beschimping, in ellende, in vervolgingen, in noden, omwille van de Meshiha; want wanneer ik zwak ben, dan ben ik sterk. 12.11 Zie! ik ben gebrekkig geweest van geest in mijn roemen, omdat gij mij hebt gedwongen; want gij waart schuldenaars om getuigenis te dragen aangaande mij; omdat ik in niets minder ben dan deze apostels die de meest vooraanstaande zijn, hoewel ik niets was. 12.12 De tekenen van de apostels heb ik verricht onder u in alle geduld, en met machtige handelingen en wonderen en met krachten. 12.13 Want in wat zijt gij minder geweest dan de andere gemeenten, behalve in dit, dat ik u niet belast heb? vergeef me deze overtreding. 12.14 Zie! dit is drie keer dat ik mezelf voorbereid om tot u te komen, en niet om u te belasten; want ik zoek niet het uwe, maar uzelf. Want de kinderen moeten geen schatten opsparen voor de ouders, maar de ouders voor hun kinderen. 12.15 Maar ik zal graag de kosten besteden, en ook zal ik mijzelf geven omwille van uw zielen: terwijl, ik u temeer liefheb,  gij mij te-minder liefhebt. 12.16 En, misschien, hoewel ik u niet belast heb, -en het moge gezegd worden-, maar heb ik u als een listig man door bedriegerij beroofd? 12.17 Door enig ander die ik tot u heb gezonden, heb ik buit gemaakt van u? 12.18 Van Titos verzocht ik, en zond de broeders met hem mee. Heeft Titos in enig ding van u buit gemaakt? Hebben we niet in één geest gewandeld, en in dezelfde stappen? 12.19 Overweegt gij opnieuw dat wij ons verontschuldigen aan u? We spreken tegenover Aloha in de Meshiha; en alles, mijn geliefden, is ter wille van uw op-bouw. 12.20 Want ik vrees dat, wanneer ik tot u kom, ik u niet zou vinden zoals ik wil, maar u zou vinden hoe gij niet zou willen: opdat er twist en afgunst is, en toorn en boos gepraat, en beschuldigingen en gemor, en hoogdravendheid en kabaal: 12.21 en opdat, wanneer ik tot u kom, mijn God mij zal vernederen, en ik klaagzang zou hebben over velen die hebben gezondigd, en niet hebben berouwd van de onreinheid en van de ontucht en van de wellust die ze hebben begaan.

13.1

13.1 Dit is de derde maal dat ik me voorbereid om tot u te komen; en door de mond van twee of drie getuigen zal elk woord worden vastgesteld.13.2 IK heb u eerder gezegd, en opnieuw voorzeg ik het u; zo ook vertelde ik het u tweemaal terwijl ik met u was , zo ook nu verre zijnde schrijf ik het aan dezen die hebben gezondigd, en aan de rest van de anderen; dat ik als ik terug kom, niets zal sparen. 13.3 Indien gij het bewijs eist dat de Meshiha in mij spreekt, hij die niet zwak is onder u, maar machtig is onder u: 13.4 -want hoewel hij werd gekruisigd in zwakheid, toch leeft hij door de kracht van Aloha; – zo zijn ook wij zwak met u, maar we leven met hem door de kracht van Aloha die onder u is. 13.5 Stel jezelf op de proef, of gij zelf in het geloof staat; test jezelf. Zijt gij niet verzekerd dat Jeshu de Meshiha in u is? en indien dat niet zo is, dan zijt gij verworpenen. 13.6 Maar ik vertrouw erop dat gij zult weten dat we geen verworpenen zijn. 13.7 Maar ik smeek van Aloha dat er geen ding in u zal zijn dat kwaad is, zodat ons bewijs moge gezien worden; maar dat gij goed moogt doen, ofschoon wij als verworpenen zijn.13.8 Want wij zijn niet in staat om iets tegen de waarheid te doen, maar voor de waarheid. 13.9 Maar we verheugen ons wanneer we zwak zijn, en gij sterk zijt: maar dit bidden we ook, dat gij moogt geperfectioneerd worden. 13.10 Daarom, terwijl verre zijnde schrijf ik deze dingen, opdat wanneer ik kom ik niet te streng zou handelen, naar de kracht die mijn heer mij heeft gegeven tot uw opbouw, en niet tot uw vernietiging. 13.11 Daarom, mijn broeders, wees verheugd, geperfectioneerd, en getroost, en laat er eenheid en harmonie en vrede onder u zijn; en de God van liefde en van vrede zal met u zijn. 13.12 Vraag elkaar vrede met de heilige kus. 13.13 Alle heiligen vragen om uw vrede. 13.13 DE VREDE VAN ONZE HEER JESHU MESHIHA, EN DE LIEFDE VAN ALOHA, EN DE GEMEENSCHAP VAN DE GEEST DER HEILIGHEID, OMSLUIT U ALLEN. AMEN.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.