Nehemia

Aramaic Tanakh*

Ketava d’Nekhemya

Boek Nehemia

1:1 De woorden van Nechemyah de zoon van Hakhalyah.

Nu gebeurde het in de maand Kislev,

in het twintigste jaar,

terwijl ik in Shushan was-

de burcht,

1:2 dat Hanani,

één van mijn broeders,

vanuit Y’hudah kwam,

hij en bepaalde mannen;

en ik vroeg hen betreffende de Judeeërs die waren ontkomen,

die waren overgebleven van de gevangenschap,

en betreffende Yerushalayim.

1:3 En zij zeiden tegen mij:

‘Het overblijfsel die zijn overgebleven

van de gevangenschap aldaar in het gewest

zijn in grote ellende en smaad;

alsook de muur van Yerushalayim is afgebroken,

en de poorten daarvan zijn met vuur verbrand.’

1:4 En het gebeurde,

toen ik deze woorden hoorde,

dat ik neerzat en weende,

en bepaalde dagen rouwde;

en ik vastte en bad voor Aloha van de hemel,

1:5 en zei,

‘Ik bid U,

O Maryah,

Aloha van de hemel,

de grote en ontzaglijke Aloha,

die Zijn verbond houdt en genade verlengt-

aan hen die Hem liefhebben en Zijn geboden houden;

1:6 laat Uw oor nu oplettend zijn,

en open Uw ogen,

opdat Gij moogt luisteren naar het gebed van Uw knecht,

dat ik op dit moment voor U bid,

dag en nacht,

voor de kinderen van Isra’el Uw knechten,

terwijl ik de zonden belijd van de kinderen van Isra’el,

die wij tegen U hebben gezondigd;

ja,

ik en mijn vaders huis hebben gezondigd.

1:7 Wij hebben tegen U zeer verdorven gehandeld,

en hebben de geboden niet gehouden,

noch de wetten,

noch de verordeningen die Gij Uw knecht Moshe hebt geboden.

1:8 Gedenk,

ik bid U,

het woord dat Gij Uw knecht Moshe hebt geboden,

zeggende:

indien gij trouweloos handelt,

zal Ik u onder de volken verstrooien;

1:9 maar indien gij naar Mij terugkeert,

en Mijn geboden houdt en ze doet,

hoewel gij verstrooit waart in het uiterste deel van de hemel,

toch zal Ik hen van daar verzamelen,

en zal ze naar de plaats brengen die Ik heb uitgekozen-

om Mijn naam aldaar te doen wonen.

1:10 Dit zijn nu Uw knechten en Uw volk,

die Gij hebt verlost door Uw grote kracht,

en door Uw sterke hand.

1:11 O Maryah,

ik bid U,

laat nu Uw oor oplettend zijn op het gebed van Uw knecht,

en op het gebed van Uw knechten,

die behagen scheppen om Uw naam te vrezen;

en begunstig,

ik bid U,

Uw knecht deze dag,

en verleen hem genade voor het aangezicht van deze man.’

Nu was ik schenker tot de koning.

פ

2:1 En het gebeurde in de maand Nisan,

in het twintigste jaar van Artach’shashta de koning,

terwijl er wijn voor hem was,

dat ik de wijn opnam,

en het aan de koning gaf.

Nu was ik vroeger niet bedroefd geweest in zijn aanwezigheid.

2:2 En de koning zei tegen mij:

‘Waarom is uw aangezicht bedroefd,

aangezien gij niet ziek zijt?

dit is niets anders dan bedroefd zijn van het hart.’

Toen was ik heel erg bevreesd.

2:3 En ik zei tegen de koning:

‘Laat de koning leven voor altijd:

waarom zou mijn aangezicht niet bedroefd zijn,

terwijl de stad,

de plaats van mijn vaders graven,

verwoest ligt,

en de poorten daarvan met vuur verteerd zijn?’

ס

2:4 Toen zei de koning tegen mij:

‘Om wat doet gij verzoek?’

Dus bad ik tot Aloha van de hemel.

2:5 En ik zei tegen de koning:

‘Indien het de koning behaagt,

en indien uw knecht gunst in uw aanblik heeft gevonden,

dat gij mij naar Y’hudah zou zenden,

naar de stad van mijn vaders graven,

dat ik die kan herbouwen.’

2:6 En de koning zei tegen mij,

de koningin zat ook naast hem:

‘Voor hoelang zal uw reis zijn?

En wanneer zult gij terugkeren?’

Dus het behaagde de koning om mij te zenden;

en ik gaf hem een tijd op.

2:7 Bovendien zei ik tegen de koning:

‘Indien het de koning behaagt,

laat brieven aan mij worden gegeven

voor de gouverneurs aan de overkant van de Rivier;

opdat zij mij erdoorheen mogen laten gaan

totdat ik in Y’hudah kom;

2:8 en een brief voor Asaf de bewaker van het koning’s park,

dat hij mij hout moge geven om balken te maken

voor de poorten van de burcht dat bij het huis hoort,

en voor de muur van de stad,

en voor het huis dat ik zal binnengaan.’

En de koning schonk mij,

overeenkomstig de goede hand van mijn Aloha op mij.

2:9 Toen kwam ik bij de gouverneurs aan de overkant van de Rivier,

en gaf hun de koning’s brieven.

Nu had de koning aanvoerders van het leger en ruiters-

met mij (mee) gezonden.

פ

2:10 En toen Sanvalat de Horoni,

en Toviyah de knecht,

de ‘Amoni,

ervan hoorden,

bedroefde het hen buitengewoon,

omdat er een mens was gekomen-

om het welzijn van de kinderen van Isra’el te zoeken.

2:11 Dus ik kwam te Yerushalayim,

en was daar drie dagen.

2:12 En ik stond op in de nacht,

ik en wat weinig mannen met mij;

noch heb ik enig man verteld

wat mijn Aloha in mijn hart had gelegd om voor Yerushalayim te doen;

noch was er enig beest met mij,

tenzij het beest waarop ik reed.

2:13 En ik ging uit bij nacht door de Dal Poort,

namelijk naar de Draken Bron toe,

en naar de Mest Poort,

en bekeek de muren van Yerushalayim,

die waren afgebroken,

en de poorten daarvan waren door vuur verteerd.

2:14 Toen ging ik verder naar de Fontein Poort-

en naar de Koning’s Vijver;

maar daar was geen plaats-

voor het beest dat onder mij was-

om te passeren.

2:15 Toen ging ik in de nacht opwaarts het dal in,

en bekeek de muur;

en ik keerde terug,

en kwam in door de Dal Poort,

en keerde alzo terug.

2:16 En de heersers wisten niet waar ik heenging,

of wat ik deed;

ik had het tot nog toe ook niet verteld aan de Judeeërs,

noch aan de priesters,

noch aan de edelen,

  noch aan de heersers,

noch aan de rest die het werk deden.

2:17 Toen zei ik tegen hen:

‘Gij ziet de kwade zaak waarin wij zijn,

hoe Yerushalayim verwoest ligt,

en de poorten daarvan met vuur zijn verbrand;

kom en laat ons de muur van Yerushalayim heropbouwen,

opdat wij niet langer een aanfluiting zijn.’

2:18 En ik vertelde hun van de goede hand van mijn Aloha die op mij was;

Evenals van de koning’s woorden die hij tegen mij had gesproken.

En zij zeiden:

‘Laat ons opstaan en bouwen.’

Dus versterkten zij hun handen voor het goede werk.

פ

2:19 Maar toen Sanvalat de Horoni,

en Toviyah de knecht,

de ‘Amoni,

en Geshem de Arabier,

het hoorden,

lachten zij ons minachtend uit,

en verachtten ons,

en zeiden:

‘Wat is dit ding dat gij doet?

wilt gij in opstand komen tegen de koning?

2:20 Toen antwoordde ik hun,

en zei tegen hen:

‘Aloha van de hemel,

Hij zal ons begunstigen;

daarom zullen wij zijn knechten opstaan en heropbouwen;

maar gij hebt geen deel,

noch recht,

noch herdenking,

in Yerushalayim.’

3:1 Toen stond Elyashiv de hoge priester op met zijn broeders de priesters,

en zij herbouwden de Schapen Poort;

zij heiligden het;

en richtten de deuren ervan op;

zelfs tot aan de Toren van de Honderd heiligden zij het,

(en verder) tot aan de Toren van Hanan’el.

ס

3:2 En naast hem bouwden de mannen van Yericho.

ס

En naast hen bouwde Zakur de zoon van Imri.

ס

3:3 En de Vis Poort herbouwden de zonen van Hasna’ah;

zij plaatsten de balken daarvan,

en richtten de deuren daarvan op,

de grendels daarvan,

en de sluitingen daarvan.

ס

3:4 En naast hen herstelde M’remot de zoon van Uriyah,

de zoon van Hakotz.

ס

En naast hen herstelde Meshulam de zoon van Berekhyah,

de zoon van Mesheizav’el.

ס

En naast hen herstelde Tzadok de zoon van Ba’ana.

ס

3:5 En naast hen herstelden de mannen van T’koa;

en hun edelen zetten hun schouders niet onder het werk van hun heer.

ס

3:6 En de Poort van de Oude Stad-

herstelden Yoyada de zoon van Paseach

en Meshulam de zoon van B’sodyah;

zij legden de balken daarvan,

en richtten de deuren daarvan op,

de grendels daarvan,

          en de sluitingen daarvan.

ס

3:7 En naast hen herstelden M’latyah de Giv’oni,

en Yadon de Meronoti,

en de mannen van Giv’on,

en van Mitzpah,

(zij werkten) voor hen die behoorden tot de troon-

van de gouverneur aan de overkant van de Rivier.

ס

3:8 Naast hem herstelde ‘Uzi’el de zoon van Harhayah,

goudsmid.

ס

En naast hem herstelde Hananyah een van de parfumeurs,

  en zij vernieuwden Yerushalayim namelijk tot aan de Brede Muur.

ס

3:9 En naast hen herstelde Refayah de zoon van Hur,

  de heerser van half het district van Yerushalayim.

ס

3:10 En naast hen herstelde Y’dayah de zoon van Harumaf,

namelijk tegenover zijn huis.

ס

En naast hem herstelde Hatush de zoon van Hashavn’yah.

3:11 Malkiyah de zoon van Harim,

en Hashuv de zoon van Pachat-Mo’av,

herstelden een ander deel,

en de Toren van de Bakovens.

ס

3:12 En naast hem herstelde Shalum de zoon van HaLochesh,

de heerser van half het district van Yerushalayim,

hij en zijn dochters.

ס

3:13 De Dal Poort herstelden Hanun,

en de inwoners van Zanoach;

zij herbouwden het;

en richtten de deuren daarvan op,

de grendels daarvan,

          en de sluitingen daarvan.

en (ze herbouwden) duizend ellen van de muur tot aan de Mest Poort.

3:14 En de Mest Poort herstelde Malkiyah de zoon van Rechav,

de heerser van het district van Beit-Hakerem;

hij herbouwde het,

en richtte de deuren daarvan op,

           de grendels daarvan,

           en de sluitingen daarvan.

ס

3:15 En de Fontein Poort herstelde Shalun de zoon van Kol-Hozeh,

de heerser van het district van Mitzpah;

hij herbouwde het,

en overdekte het,

en richtte de deuren daarvan op,

          de grendels daarvan,

          en de sluitingen daarvan.

  en (hij herbouwde ook) de muur van de Vijver van Shelach-

bij de koning’s tuin,

zelfs tot aan de trappen-

die afdalen van de Stad van David.

ס

3:16 Na hem herstelde Nechemyah de zoon van Azbuk,

de heerser van half het district van Beit-Tzur,

tot aan de plaats tegenover de graven van David,

en tot aan de vijver die was gemaakt,

en tot aan het huis van de machtige mannen.

ס

3:17 Na hem herstelden de L’vi’im,

Rechum de zoon van Bani.

Naast hem herstelde Hashavyah,

de heerser van half het district van Ke’ilah,

voor zijn district.

ס

3:18 Na hem herstelden hun broeders,

Bavai de zoon van Henadad,

de heerser van half het district van Ke’ilah.

ס

3:19 En naast hem herstelde ‘Ezer de zoon van Yeshua,

de heerser van Mitzpah,

een ander deel,

tegenover de opklimming naar de wapenkamer bij de Bocht.

ס

3:20 Na hem herstelde Barukh-

de zoon van Zakkai-

ernstig een ander deel,

van de Bocht tot aan de deur van het huis van Elyashiv-

de hogepriester.

ס

3:21 Na hem herstelde M’remot-

de zoon van Uriyah-

de zoon van Hakkoz-

een ander deel,

vanaf de deur van het huis van Elyashiv-

zelfs tot aan het einde van het huis van Elyashiv.

ס

3:22 En na hem herstelden de priesters,

de mannen van de Vlakte.

ס

3:23 Na hun herstelden Binyamin en Hashuv tegenover hun huis.

ס

Na hun herstelde ‘Azaryah de zoon van Ma’aseiyah-

de zoon van ‘Ananyah-

naast zijn eigen huis.

ס

3:24 Na hem herstelde Binui de zoon van Henadad een ander deel,

vanaf het huis van ‘Azaryah-

tot aan de Bocht en tot aan de Hoek.

3:25 Palal de zoon van Uzai herstelde tegenover de Bocht,

en de toren die uit het bovenhuis van de koning uitsteekt,

welke bij de Binnenplaats van de Wacht is.

Na hem herstelde P’dayah de zoon van Par’osh.–

ס

3:26 (Aangezien de tempeldienaren in de ‘Ofel woonden,)

tot aan de plaats tegenover de Water Poort naar het oosten toe,

en de toren die uitsteekt.–

ס

3:27 Na hem herstelden de mannen van T’koa nog een deel,

tegenover de grote toren die uitsteekt,

en tot aan de muur van de ‘Ofel.

3:28 Boven de Paarden Poort herstelden de priesters,

eenieder tegenover zijn eigen huis.

ס

3:29 Na hen herstelde Tzadok de zoon van Immer tegenover zijn eigen huis.

ס

  En na hem herstelde Sh’ma’yah de zoon van Sh’khanyah,

de bewaarder van de Oost Poort.

ס

3:30 Na hem herstelden Hananyah de zoon van Shelemyah,

en Hanun de zesde zoon van Tzalaf,

een ander deel.

ס

Na hem herstelde Meshulam de zoon van Berekhyah-

tegenover zijn kamer.

ס

3:31 Na hem herstelde Malkiyah een van de goudsmeden-

tot aan het huis van de tempeldienaren,

en van de kooplieden,

tegenover de Poort van Hammiphkad,

en tot aan de bovenkamer van de hoek.

3:32 En tussen de bovenkamer van de hoek-

en de Schapen Poort herstelden de goudsmeden en de kooplieden.

פ

3:33 Maar het gebeurde,

toen Sanvalat hoorde dat wij de muur herbouwden,

dat hij verbolgen werd,

en grote verontwaardiging kreeg,

en de Judeeërs bespotte.

3:34 En hij sprak voor zijn broeders en het leger van Shomron,

en zei:

‘Wat doen deze krachteloze Judeeërs?

zullen zij naar believen herstellen?

zullen zij offeren?

zullen zij deze dag een einde maken?

zullen zij de stenen vanuit de hopen van puin doen herleven,

ziende dat zij verbrand zijn?’

3:35 Nu was Toviyah de ‘Amoni bij hem,

en hij zei:

‘Zelfs datgene wat zij ook bouwen,

zo er een vos opgaat,

hij zou hun stenen muur afbreken.’

פ

3:36 Hoort,

O onze Aloha;

want wij worden veracht;

en keer hun aanfluiting terug op hun eigen hoofd,

en geef hen over aan plunder in een land van gevangenschap;

3:37 en dek hun ongerechtigheid niet toe,

en laat hun zonde niet uitgewist worden van voor U;

want zij hebben U geërgerd in het bijzijn van de bouwers.

3:38 Dus bouwden wij de muur;

en de ganse muur werd samengevoegd tot de helft van de hoogte ervan;

want het volk had één geest om te werken.

פ

4:1 Maar het gebeurde dat,

toen Sanvalat,

en Toviyah,

en de Arabieren,

en de ‘Amonim,

en de Ashdodim,

hoorden dat het herstel bij de muren van Yerushalayim vooruitging,

en dat de bressen begonnen gestopt te worden

toen werden zij zeer verbolgen;

4:2 en zij spanden allen van hen tezamen-

om te komen en tegen Yerushalayim te strijden,

en om daarin verwarring te veroorzaken.

4:3 Maar wij deden ons gebed tot onze Aloha,

en zetten dag en nacht een wacht tegen hen,

vanwege hun.

4:4 En Y’hudah zei:

‘De kracht van de dragers van lasten is vervallen,

en er is zoveel puin;

dat wij niet in staat zijn om de muur te bouwen.’

4:5 En onze tegenstanders zeiden:

‘Zij zullen niet weten,

noch zien,

totdat wij in het midden van hen komen,

en hen doden,

en het werk doen stoppen.’

4:6 En het gebeurde,

toen de Judeeërs kwamen die bij hun woonden,

dat zij tien keer tegen ons zeiden:

‘Gij moet tot ons terugkeren vanuit alle plaatsen.’

4:7 Daarom zette ik-

in de laagste delen van de plaats achter de muur,

in de open plaatsen,

ik zette zelfs het volk-

naar hun geslachten-

met hun zwaarden,

hun spiesen,

en hun bogen.

4:8 En ik keek,

en stond op,

en zei tegen de edelen,

en tegen de heersers,

en tegen de rest van het volk:

‘wees niet bevreesd voor hen;

denkt aan Maryah,

die groot en ontzaglijk is,

en strijdt voor uw broeders,

uw zonen en uw dochters,

uw vrouwen en uw huizen.’

פ

4:9 En het gebeurde,

toen onze vijanden hoorden dat het aan ons bekend was,

en Aloha hun raad teniet gedaan had,

dat wij allen-van-ons naar de muur terugkeerden,

eenieder naar zijn eigen werk.

4:10 En het gebeurde van die tijd af,

dat de helft van mijn knechten aan het werk werkten,

en de helft van hen hield de spiesen vast,

de schilden,

en de bogen,

en de maliënkolders;

en de heersers waren achter het ganse huis van Y’hudah.

4:11 Zij die de muur bouwden en zij die lasten droegen belaadden zich,

eenieder werkte met één van zijn handen aan het werk,

en met de andere (hand) hield (hij) zijn wapen vast;

4:12 en de bouwers,

eenieder had zijn zwaard omgord aan zijn zijde,

en zij bouwden alzo.

En hij die de shofar klonk was bij mij.

4:13 En ik zei tegen de edelen,

en tegen de heersers en tegen de rest van het volk:

‘Het werk is groot en omvangrijk,

en wij zijn op de muur afgezonderd,

de een verre van de ander;

4:14 op welke plaats gij dan ook het geluid van de shofar hoort,

neemt gij daarheen (uw) toevlucht naar ons toe;

onze Aloha zal voor ons strijden.’

4:15 Dus werkten we aan het werk;

en de helft van hen hield de spiesen vast-

vanaf het opkomen van de morgenstond-

totdat de sterren verschenen.

4:16 Ook zei ik terzelfder tijd tegen het volk:

‘Laat eenieder met zijn knecht in Yerushalayim overnachten,

opdat zij s’nachts een wacht voor ons mogen zijn,

en overdag kunnen werken.’

4:17 Dus noch ik,

noch mijn broeders,

noch mijn knechten,

noch de mannen van de wacht die mij volgden,

niet één van ons deed zijn kleren uit,

eenieder die om water ging nam zijn wapen.

ס

5:1 Vervolgens-

er ontstond een groot geschreeuw van het volk-

en van hun vrouwen-

tegen hun broeders de (rijkere) Judeeërs.

5:2 Want er waren er die zeiden:

‘Wij,

onze zonen en onze dochters,

zijn talrijk;

laten ons voor hen koren halen,

opdat wij kunnen eten en in leven blijven.’

5:3 Er waren ook enkele die zeiden:

‘Wij verpanden onze akkers,

en onze wijngaarden,

en onze huizen;

laat ons koren halen,

vanwege de schaarste.’

5:4 Er waren er ook die zeiden:

‘Wij hebben geld ontleend voor de koning’s cijns-

op onze akkers en onze wijngaarden.

5:5 Toch is ons vlees nu als het vlees van onze broeders,

onze kinderen als hun kinderen,

en,

zie!

wij brengen onze zonen en onze dochters in slavernij-

om knechten te zijn,

en enige van onze dochters zijn reeds in slavernij gebracht;

noch is het in onze macht om het te verhelpen;

want andere mannen hebben onze akkers en onze wijngaarden.’

5:6 En ik was zeer verbolgen-

toen ik hun geschreeuw en deze woorden hoorde.

5:7 Toen overlegde ik bij mijzelf,

en twistte met de edelen en de heersers,

en zei tegen hun:

‘Gij ontleend op onderpand,

eenieder aan zijn broeder.’

En ik hield een grote samenkomst tegen hen.

5:8 En ik zei tegen hun:

‘Wij hebben naar ons vermogen onze broeders de Judeeërs teruggekocht,

die zichzelf verkochten aan de heidenen:

en wilt gij niettemin uw broeders verkopen,

en zouden zij zichzelf aan ons verkopen?’

Toen hielden ze hun rustig,

en (ze) vonden niet eens één woord.

ס

5:9 Alsook zei ik:

‘Het ding dat gij doet is niet goed;

behoort gij niet te wandelen in de vreze van onze Aloha,

vanwege de smaad van de heidenen onze vijanden?

5:10 En eveneens ik,

mijn broeders en mijn knechten,

hebben hun geld en koren uitgeleend.

Ik bid u,

laat ons deze afpersing achterwege laten.

5:11 Geef terug,

ik bid u,

aan hen,

zelfs deze dag,

hun akkers,

hun wijngaarden,

hun olijfgaarden,

en hun huizen,

alsook de honderd stukken van zilver,

en het koren,

de wijn,

en de olie,

die gij (als rente) van hun vordert.’

5:12 Toen zeiden zij:

‘We zullen het ze teruggeven,

en zullen niets van hun eisen;

alzo zullen we doen,

zelfs zoals gij zegt.’

Toen riep ik de priesters,

en nam van hen een eed af,

dat zij zouden doen overeenkomstig deze belofte.

5:13 Ook schudde ik de vouw uit mijn schoot,

en zei:

‘Alzo schudt Aloha elke man uit zijn huis,

en uit zijn arbeid,

die deze belofte niet nakomt;

alzo zelfs wordt hij uitgeschud,

en leeggemaakt.’

En gans de gemeente zei:

‘Amen’,

en zij prezen Maryah.

En het volk deed overeenkomstig deze belofte.

5:14 Bovendien-

vanaf het moment dat ik werd aangesteld-

om hun gouverneur te zijn in het land van Y’hudah,

van het twintigste jaar-

zelfs tot aan het tweeëndertigste jaar van Artach’shashta-

de koning,

dat is,

gedurende twaalf jaren,

hebben ik en mijn broeders het brood van de gouverneur niet gegeten.

5:15 Maar de voormalige gouverneurs

die voor mij waren

legden lasten op het volk,

en namen meer dan veertig shekels van zilver van hen-

voor brood en wijn;

ja,

zelfs hun knechten heersten over het volk;

maar ik deed alzo niet,

vanwege de vreze van Aloha.

5:16 Ja,

ook ik heb de hand gelegd aan het werk van deze muur,

noch kochten wij enig land;

en al mijn knechten waren daarheen verzameld tot het werk .

5:17 Bovendien waren er aan mijn tafel van de Judeeërs

en de heersers 150 man,

naast degenen die naar ons toe kwamen-

van onder de naties die rondom ons waren.

5:18 Datgene nu wat voor één dag was bereid-

was één os en zes keuzeschapen,

ook gevogelte was voor mij bereid;

en eens in de tien dagen een aanvoer van alle soorten wijn;

toch eiste ik vanwege dit alles het brood van de gouverneur niet,

omdat de dienstbaarheid zwaar was op dit volk.

5:19 Gedenk voor mij,

O mijn Aloha,

ten goede,

al wat ik voor dit volk heb gedaan.

פ

6:1 Nu gebeurde het,

toen het werd gemeld aan Sanvalat en Toviyah,

en aan Geshem de Arabier,

en aan de rest van onze vijanden,

dat ik de muur had gebouwd,

en dat er geen bres daarin was gelaten —

hoewel ik zelfs tot die tijd toe-

de deuren niet had opgericht in de poorten–

6:2 dat Sanvalat en Geshem (een bericht) naar mij zonden,

zeggende:

‘Kom,

laat ons bij elkaar samenkomen-

in één van de dorpen in de vlakte van Ono.’

Maar zij dachten mij kwaad te doen.

6:3 En ik zond boden naar hen toe,

zeggende:

‘Ik doe een belangrijk werk,

zodat ik niet naar beneden kan komen;

waarom zou het werk ophouden,

terwijl ik het verlaat,

en naar beneden kom naar u toe?’

6:4 En zij zonden aan mij vier keer naar deze soort;

en ik beantwoordde ze op dezelfde wijze.

ס

6:5 Vervolgens-

zond Sanvalat-

de vijfde keer-

zijn knecht naar mij toe op dezelfde wijze-

met een open brief in zijn hand;

6:6 waarin was geschreven:

‘Het is onder de naties gemeld,

en Geshem zegt het ook,

dat gij en de Judeeërs denken om te rebelleren;

om welke reden gij de muur herbouwt;

en gij zoudt hun koning zijn,

zelfs overeenkomstig deze woorden.

6:7 En gij hebt ook profeten aangesteld

om over u te Yerushalayim te verkondigen,

zeggende:

Er is een koning in Y’hudah;

en nu zal het overeenkomstig deze woorden aan de koning worden gemeld.

Kom daarom nu,

en laat ons samen overleggen.’

ס

6:8 Toen zond ik naar hem,

zeggende:

‘Daar worden niet zulke dingen gedaan zoals gij zegt,

maar gij veinst ze vanuit uw eigen hart.’

6:9 Want zij allen zouden ons bevreesd hebben,

zeggende:

‘Hun handen zullen door het werk worden verzwakt,

opdat het niet gedaan wordt.’

Maar nu,

versterkt Gij mijn handen.

6:10 En wat mij betreft,

ik ging naar het huis van Sh’ma’yah de zoon van D’layah,

de zoon van M’heitav’el,

die opgesloten was;

en hij zei:

‘Laat ons samenkomen in het huis van Aloha,

in de tempel,

en laat ons de deuren van de tempel sluiten;

want zij zullen komen om u te doden;

ja,

in de nacht zullen zij komen om u te doden.’

6:11 En ik zei:

‘Zou zo’n man als ik vluchten?

en wie is er,

die,

zijnde zoals ik,

de tempel zou ingaan en leven?

Ik zal niet ingaan.’

6:12 En ik onderscheidde het,

en zie,

Aloha had hem niet gezonden;

want hij sprak deze profetie tegen mij uit,

aangezien Toviyah en Sanvalat hem hadden gehuurd.

6:13 Om deze reden was hij gehuurd,

opdat ik bevreesd zou zijn,

en alzo doen,

en zondigen,

en opdat zij materie zouden hebben voor een kwaad verslag,

opdat zij mij zouden honen.

פ

6:14 Gedenk,

O mijn Aloha,

Toviyah en Sanvalat overeenkomstig deze hun werken,

en ook de profetes No’adyah,

en de rest van de profeten,

die mij in vreze zouden hebben gezet.

6:15 Dus was de muur klaar op de vijfentwintigste dag van de maand Elul,

in tweeënvijftig dagen.

פ

6:16 En het gebeurde,

toen al onze vijanden ervan hoorden,

dat al de naties die om ons heen waren vreesden,

en in hun eigen ogen zeer terneergeslagen waren;

want zij merkten dat dit werk door onze Aloha was bewerkstelligd.

6:17 Bovendien zonden de edelen van Y’hudah-

in die dagen vele brieven naar Toviyah;

en de brieven van Toviyah kwamen naar hen toe.

6:18 Want er waren velen in Y’hudah die tot hem hadden gezworen,

omdat hij de schoonzoon was van Sh’khanyah de zoon van Arach;

en zijn zoon Y’hochanan had de dochter van Meshulam-

de zoon van Berekhyah-

tot vrouw genomen.

6:19 Ook spraken zij van zijn goede daden in mijn bijzijn,

en melden mijn woorden aan hem.

En Toviyah zond brieven om mij in vreze te zetten.

7:1 Nu gebeurde het,

toen de muur was herbouwd,

en ik de deuren had opgericht,

en de poortwachters en de zangers en de L’vi’im aangesteld waren,

7:2 dat ik mijn broeder Hanani,

en Hananyah de gouverneur van de burcht,

bevel over Yerushalayim gaf;

want hij was een getrouw man,

en vreesde Aloha meer dan velen.

7:3 En ik zei tegen hen:

‘Laat de poorten van Yerushalayim

niet worden geopend voor de zon heet wordt;

en terwijl zij op wacht staan,

laat ze de deuren sluiten,

en vergrendelt gij ze;

en laat er wachters worden aangesteld-

uit de inwoners van Yerushalayim,

eenieder op zijn eigen wacht,

en eenieder om nabij zijn eigen huis te dienen.’

7:4 Nu was de stad uitgestrekt en omvangrijk;

maar het volk daarin was weinig,

en de huizen waren niet herbouwd geweest.

7:5 En mijn Aloha gaf het in mijn hart om de edelen,

en de heersers,

en het volk bijeen te brengen,

opdat zij per geslacht zouden worden gerekend.

En ik vond het boek van de geslachten-

van degenen die in het begin opkwamen,

en ik vond daarin geschreven:

פ

7:6 Dit zijn de kinderen van het gewest,

die opgingen vanuit de gevangenschap-

van degenen die weggevoerd geweest zijn,

welke N’vukhadnetzar de koning van Bavel had weggevoerd,

en die terugkeerden naar Yerushalayim en naar Y’hudah,

eenieder naar zijn stad;

7:7 die met Z’rubavel kwamen,

Yeshua,

Nechemyah,

‘Azaryah,

Ra’amyah,

Nachmani,

Mordekhai,

Bilshan,

Misperet,

Bigvai,

N’chum,

Ba’anah.

Het aantal van de mannen van het volk van Isra’el:

ס

7:8 De kinderen van Par’osh,

2,172.

ס

7:9 De kinderen van Sh’fatyah,

372.

ס

7:10 De kinderen van Arach,

652.

ס

7:11 De kinderen van Pachat-Mo’av,

van de kinderen van Yeshua en Yo’av,

2,818.

ס

7:12 De kinderen van ‘Eilam,

1,254.

ס

7:13 De kinderen van Zatu,

845.

ס

7:14 De kinderen van Zakkai,

760.

ס

7:15 De kinderen van Binui,

648.

ס

7:16 De kinderen van B’vai,

628.

ס

7:17 De kinderen van ‘Azgad,

2,322.

ס

7:18 De kinderen van Adonikam,

667.

ס

7:19 De kinderen van Bigvai,

2,067.

ס

7:20 De kinderen van ‘Adin,

655.

ס

7:21 De kinderen van Ater,

van Y’chizkiyah,

98.

ס

7:22 De kinderen van Hashum,

328.

ס

7:23 De kinderen van Betzai,

324.

ס

7:24 De kinderen van Harif,

112.

ס

7:25 De kinderen van Giv’on,

95.

ס

7:26 De mannen van Beit-Lechem en N’tofah,

188.

ס

7:27 De mannen van ‘Anatot,

128.

ס

7:28 De mannen van Beit-‘Azmavet,

42.

ס

7:29 De mannen van Kiryat-Ye’arim,

K’firah en Be’erot,

743.

ס

7:30 De mannen van Ramah en Geva,

621.

ס

7:31 De mannen van Mikhmas,

122.

ס

7:32 De mannen van Beit-El en ‘Ai,

123.

ס

7:33 De mannen van het andere N’vo,

52.

ס

7:34 De kinderen van het andere ‘Eilam,

1,254.

ס

7:35 De kinderen van Harim,

320.

ס

7:36 De kinderen van Yericho,

345.

ס

7:37 De kinderen van Lod,

Hadid,

en Ono,

721.

ס

7:38 De kinderen van S’na’ah,

3,930.

ס

7:39 De priesters:

de kinderen van Y’da’yah,

van het huis van Yeshua,

973.

ס

7:40 De kinderen van Immer,

1,052.

ס

7:41 De kinderen van Pash’chur,

1,247.

ס

7:42 De kinderen van Harim,

1,017.

פ

7:43 De L’vi’im:

de kinderen Yeshua,

van Kadmi’el,

van de kinderen van Hodvah,

74.

ס

7:44 De zangers:

de kinderen van Asaf,

148.

ס

7:45 De poortwachters:

de kinderen van Shalum,

de kinderen van Ater,

de kinderen van Talmon,

de kinderen van ‘Akuv,

de kinderen van Hatita,

de kinderen van Shovai,

138.

ס

7:46 De tempeldienaren:

de kinderen van Tzicha,

de kinderen van Hasufa,

de kinderen van Taba’ot;

7:47 de kinderen van Keros,

de kinderen van Si’a,

de kinderen van Padon;

7:48 de kinderen van L’vanah,

de kinderen van Hagava,

de kinderen van Salmai;

7:49 de kinderen van Hanan,

de kinderen van Giddel,

de kinderen van Gachar;

7:50 de kinderen van Re’ayah,

de kinderen van Retzin,

de kinderen van N’koda;

7:51 de kinderen van Gazam,

de kinderen van ‘Uza,

de kinderen van Paseach;

7:52 de kinderen van Besai,

de kinderen van Me’unim,

de kinderen van N’fish’sim;

7:53 de kinderen van Bakbuk,

de kinderen van Hakufa,

de kinderen van Harhur;

ס

7:54 de kinderen van Batzlit,

de kinderen van M’chida,

de kinderen van Harsha;

ס

7:55 de kinderen van Barkos,

de kinderen van Sisra,

de kinderen van Temach;

ס

7:56 de kinderen van N’tziach,

de kinderen van Hatifa.

ס

7:57 De kinderen van Shlomo’s knechten:

de kinderen van Sotai,

de kinderen van Soferet,

de kinderen van P’rida;

ס

7:58 de kinderen van Ya’lah,

de kinderen van Darkon,

de kinderen van Giddel;

ס

7:59 de kinderen van Sh’fatyah,

de kinderen van Hatil,

de kinderen van Pokheret-Hatzvayim,

de kinderen van Amon.

7:60 Al de tempeldienaren,

en de kinderen van Shlomo’s knechten,

waren 392.

פ

7:61 En deze waren het die uit Tel-Melach,

Tel-Harsha,

K’ruv,

Adon,

en Immer opkwamen;

maar zij konden hun vaders huizen niet vertellen,

noch hun zaad,

of zij van Isra’el waren:

7:62 de kinderen van D’layah,

de kinderen van Toviyah,

de kinderen van N’koda,

642.

ס

7:63 En van de priesters:

de kinderen van Havayah,

de kinderen van Hakotz,

de kinderen van Barzillai,

die een vrouw namen van de dochters van Barzillai de Gil’adi,

en naar hun naam was genoemd.

7:64 Deze zochten hun register,

dat is,

het geslacht,

maar het werd niet gevonden;

daarom werden zij als verontreinigd beschouwd-

en van het priesterschap afgezet.

7:65 En de Tirshata zei tegen hen,

dat zij van de meest heilige dingen niet zouden eten,

  totdat er een priester opstond met urim en tumim.

7:66 De ganse gemeente bijeen was 42,360,

7:67 behalve hun mannelijke dienaars en hun vrouwelijke dienaressen,

van wie er 7,337 waren,

en zij hadden 245 zingende mannen en zingende vrouwen.

ס

7:68 Hun kamelen 435;

ס hun ezels 6720.

7:69 En sommigen vanonder de hoofden van de vaders huizen

gaven aan het werk.

De Tirshata gaf aan de schatkist 1000 darkmonim van goud,

50 bekkens,

530 priester-tunieken.

7:70 En sommigen van de hoofden van de vaders huizen-

gaven in de schatkist van het werk 20.000 darkmonim van goud,

en 2200 manim van zilver.

7:71 En dat wat de rest van het volk gaf was-

20.000 darkmonim van goud,

en 2000 manim van zilver,

en 67 priester-tunieken.

פ

7:72 Dus de priesters,

en de L’vi’im,

en de poortwachters,

en de zangers,

en sommigen van het volk,

en de tempeldienaars,

en gans Isra’el,

woonden in hun steden.

En toen de zevende maand was gekomen,

en de kinderen van Isra’el in hun steden waren,

8:1 verzamelde al het volk zich tezamen als één man op de brede plaats-

die voor de Water Poort was;

en zij spraken tegen ‘Ezra-

de schrift-geleerde-

om het boek van de Wet van Moshe te brengen,

die Maryah aan Isra’el had geboden.

8:2 En ‘Ezra de priester bracht de Wet voor de gemeente,

  zowel mannen als vrouwen,

en allen (kinderen) die met begrip konden horen,

op de eerste dag van de zevende maand.

8:3 En uitziende op de brede plaats die voor de Water Poort was-

las hij eruit voor-

van s’morgens vroeg tot s’middags,

in het bijzijn van de mannen en de vrouwen-

en van degenen (kinderen) die het konden begrijpen;

  en de oren van het ganse volk

luisterden aandachtig naar het boek van de wet.

8:4 En ‘Ezra de schrift geleerde stond op een verhoging van hout,

die zij voor dit doel hadden gemaakt;

en naast hem stonden Mattityah,

en Shema,

en ‘Anayah,

en Uriyah,

en Hilkiyah,

en Ma’aseiyah,

aan zijn rechterhand;

en aan zijn linkerhand,

P’dayah,

en Misha’el,

en Malkiyah,

en Hashum,

en Hashbadanah,

Z’kharyah en Meshulam.

פ

8:5 En ‘Ezra opende het boek voor gans het volk–

want hij was boven al het volk–

en toen hij het opende,

stond gans het volk op.

8:6 En ‘Ezra zegende Maryah,

de grote Aloha.

En gans het volk antwoordde:

‘Amen, amen’,

samen met het opheffen van hun handen;

en zij bogen hun hoofden,

en vielen voor Maryah neer met hun aangezichten naar de grond toe.

8:7 Ook Yeshua,

en Bani,

en Sherevyah,

Yamin,

‘Akuv,

Shabtai,

Hodiyah,

Ma’aseiyah,

K’lita,

‘Azaryah,

Yozavad,

Hanan,

P’layah,

zelfs de L’vi’im,

zorgden dat het volk de wet begreep;

en het volk stond op hun plaats.

8:8 En zij lazen duidelijk voor uit het boek,

in de wet van Aloha;

en zij gaven de betekenis,

en zorgden dat ze de lezing begrepen.

ס

8:9 En Nechemyah,

die de Tirshata was,

en ‘Ezra de priester de schrift-geleerde,

en de L’vi’im die het volk onderwezen,

zeiden tegen gans het volk:

‘Deze dag is heilig voor Maryah uw Aloha;

rouwt niet,

noch weent.’

Want gans het volk weende,

toen zij de woorden van de wet hoorden.

8:10 Toen zei hij tegen hen:

‘Ga uw weg,

eet het vette,

en drinkt het zoete,

en zendt delen aan hem voor wie niets is bereid;

want deze dag is heilig voor onze Maryah;

weest gij ook niet bedroefd;

want de vreugde van Maryah is uw kracht.’

8:11 Dus de L’vi’im kalmeerden gans het volk,

zeggende:

‘Wees stil,

want deze dag is heilig;

weest gij ook niet bedroefd.’

8:12 En gans het volk ging hun weg om te eten,

en om te drinken,

en om delen te zenden,

en om grote vrolijkheid te maken,

omdat zij de woorden hadden begrepen

die aan hun werden verkondigd.

ס

8:13 En op de tweede dag-

waren de hoofden van de vaders huizen

van gans het volk tezamen verzameld,

  (samen) met de priesters,

en de L’vi’im,

voor ‘Ezra de schrift-geleerde,

namelijk om aandacht te schenken aan de woorden van de wet.

8:14 En zij vonden in de wet geschreven,

hoe dat Maryah door Moshe had geboden,

dat de kinderen van Isra’el in loofhutten moesten wonen-

tijdens het feest van de zevende maand;

8:15 en dat zij moesten bekendmaken

en uitroepen in al hun steden,

en in Yerushalayim,

zeggende:

‘Ga uit naar de berg,

en haal olijftakken,

en takken van wilde olijven,

en mirte takken,

en palmtakken,

en takken van (andere) bladerrijke bomen,

om loofhutten te maken,

zoals het voorgeschreven is.’

פ

8:16 Dus ging het volk uit,

en bracht ze,

en maakte zichzelf loofhutten ,

eenieder op het dak van zijn huis,

en in hun voorhoven,

en in de voorhoven van het huis van Aloha,

en op de brede plaats van de Water Poort,

en op de brede plaats van de Poort van Efrayim.

8:17 En de ganse gemeente-

van hen die uit de gevangenschap waren teruggekomen-

maakten loofhutten,

en woonde in de loofhutten;

want sinds de dagen van Yeshua de zoon van Nun-

tot op die dag toe-

hadden de kinderen van Isra’el alzo niet gedaan.

En er was zeer grote blijdschap.

8:18 Ook dag op dag,

van de eerste tot de laatste dag,

las hij in het boek van de wet van Aloha.

En zij hielden het feest zeven dagen;

en op de achtste dag was er een plechtige samenkomst,

overeenkomstig de verordening.

פ

9:1 Op de vierentwintigste dag nu van deze maand-

waren de kinderen van Isra’el bijeengekomen om te vasten,

met zakken,

en aarde op hen.

9:2 En het zaad van Isra’el scheidde zich af van alle vreemden,

en stonden op en beleden hun (eigen) zonden,

en de ongerechtigheden van hun vaders.

9:3 En zij stonden op op hun plaats,

en lazen een vierde deel van de dag

in het boek van de wet van Maryah hun Aloha;

en een ander vierde deel beleden zij,

en wierpen zich ter aarde voor Maryah hun Aloha.

פ

9:4 Vervolgens-

stonden op-

op de verhoging van de L’vi’im,

Yeshua,

en Bani,

Kadmi’el,

Sh’vanyah,

Buni,

Sherevyah,

Bani,

en K’nani;

en (zij) riepen met een luide stem tot Maryah hun Aloha.

9:5 Dan de L’vi’im,

Yeshua,

en Kadmi’el,

Bani,

Hashavn’yah,

Sherevyah,

Hodiyah,

Sh’vanyah,

en P’tachyah zeiden:

‘Sta op en zegen Maryah uw Aloha van eeuwigheid tot eeuwigheid;

en laten ze zeggen;

Gezegend zij Uw glorierijke Naam,

die verheven is boven alle zegen en lof.

9:6 Gij zijt Maryah,

zelfs Gij alleen,

Gij hebt de hemel gemaakt,

de hemel van de hemelen,

met al hun heir,

de aarde en alle dingen die daarop zijn,

de zeeën en alles wat in hen is,

en Gij bewaart ze allen,

en het heir van de hemel aanbidt U.

9:7 Gij zijt Maryah Aloha,

die Avram uitkoos,

en hem van uit Ur-Kasdim uitbracht,

en hem de naam van Avraham gegeven;

9:8 en zijn hart getrouw bevonden voor U,

en een verbond met hem gemaakt-

om het land te geven van de Kena’ani ,

de Hitti,

de Emori,

en de P’rizi,

en de Y’vusi,

en de Girgashi,

  zelfs om het aan zijn zaad te geven,

en hebt Uw woorden uitgevoerd;

want Gij zijt rechtvaardig;

9:9 En Gij zag de ellende van onze vaders in Egypte,

en hoorde hun geroep bij de Rode Zee;

9:10 en toonde tekenen en wonderen aan Pharaoh,

en aan al zijn knechten,

en aan al het volk van zijn land;

want Gij wist dat zij hoogmoedig tegen hen handelden;

en verkreeg U een naam,

zoals het deze dag is.

9:11 En Gij hebt de zee voor hun gespleten,

zodat zij door het midden van de zee op het droge land gingen;

en hun vervolgers hebt Gij in de diepten geworpen,

als een steen in de machtige wateren.

9:12 Bovendien leidde U hen overdag in een kolom van wolken;

en s’nachts in een kolom van vuur,

om ze licht te geven op de weg waarin zij zouden gaan.

9:13 Gij daalde ook af op Berg Sinai,

en sprak met hen vanuit de hemel,

en gaf hun rechte verordeningen en wetten van waarheid,

goede wetten en geboden;

9:14 en maakte aan hen Uw heilige shabbat bekend,

en gebood hen geboden,

en wetten,

en de wet,

door de hand van Moshe Uw knecht;

9:15 en gaf hun brood uit de hemel voor hun honger,

en bracht water voor hun voort vanuit de rots voor hun dorst,

en gebood hen dat zij moesten ingaan om het land in bezit te nemen-

opdat Gij Uw hand had opgeheven om het hun te geven.

9:16 Maar zij en onze vaders handelden hoogmoedig,

en verharden hun nek,

en luisterden niet naar Uw geboden,

9:17 en weigerden te luisteren,

noch dachten ze aan Uw wonderen die Gij onder hen deed;

maar verhardden hun nek,

en in hun rebellie stelden zij een aanvoerder aan-

om terug te keren naar hun slavernij;

maar Gij zijt een Aloha die bereid is om te vergeven,

goedgunstig en vol van meedogendheid,

langzaam tot toorn en overvloedig in genade,

en verlaat hen niet.

9:18 Ja,

toen zij hen een gegoten kalf hadden gemaakt,

en zeiden:

‘Dit is uw Aloha die u vanuit Egypte opbracht’,

en (andere) grote tergingen hadden gedaan;

9:19 nochtans,

hebt Gij hen in de woestijn-

in Uw veelvuldige barmhartigheden niet verlaten:

de kolom van wolken week overdag niet van hen af,

om hen op de weg te leiden;

noch de kolom van vuur bij nacht,

om hen licht te laten zien,

en de weg waarin zij zouden gaan.

9:20 Gij gaf ook Uw goede geest om hen te onderrichten,

  en onthield Uw man niet van hun mond,

en gaf hun water voor hun dorst.

9:21 Ja,

veertig jaren hebt Gij hen in de woestijn onderhouden,

en zij ontbraken geen ding;

hun kleren waren niet versleten,

en hun voeten zwollen niet.

9:22 Bovendien-

Gij gaf hun koninkrijken en volken,

die Gij kwart per kwart hebt toebedeeld;

alzo bezaten zij het land van Sichon,

namelijk het land van de koning van Heshbon,

en het land van ‘Og-

koning van Bashan.

9:23 Hun kinderen hebt Gij ook vermenigvuldigd-

als de ontelbare sterren van de hemel,

en (Gij) hebt ze vervolgens in het land gebracht,

waarover Gij tegen hun vaders hebt gezegd,

dat zij zouden ingaan om het te bezitten.

9:24 Alzo gingen de kinderen in en bezaten het land,

en Gij hebt voor hen de inwoners van het land onderworpen,

de Kena’ani,

en gaf ze in hun handen,

met hun koningen,

en de volken van het land,

opdat ze met hen zouden doen naargelang zij wilden.

9:25 En zij namen versterkte steden in,

en een vet land,

en bezaten huizen vol van alle goede dingen,

uitgehouwen waterbakken,

wijngaarden en olijfgaarden,

en fruitbomen in overvloed;

zo aten zij en werden verzadigd,

en werden vet,

en tierden welig in Uw grote goedheid.

9:26 Niettemin waren zij ongehoorzaam,

en rebelleerden tegen U,

en wierpen Uw wet achter hun rug,

en doodden Uw profeten-

die hen van tevoren hadden gewaarschuwd-

om hen naar U terug te keren,

en zij werkten andere grote tergingen.

9:27 Daarom hebt Gij hen overgeleverd in de hand van hun tegenstanders,

die hen verontrustten;

en in de tijd van hun benauwdheid,

toen zij tot U riepen,

hoorde Gij vanuit de hemel;

en overeenkomstig Uw veelvuldige barmhartigheden-

gaf U hen verlossers-

die hun zouden verlossen uit de hand van hun tegenstanders.

9:28 Maar nadat zij rust hadden,

deden zij opnieuw kwaad voor U,

daarom hebt Gij hen in de hand van hun vijanden gelaten,

zodat zij de heerschappij over hen hadden;

toch toen ze terugkeerden,

en tot U riepen,

hebt Gij vele malen vanuit de hemel gehoord,

en hen overeenkomstig Uw barmhartigheden verlost;

9:29 en hebt hen van te voren gewaarschuwd,

dat Gij hen zult terugbrengen naar Uw wet;

toch handelden zij hoogmoedig,

en luisterden niet naar Uw geboden,

maar zondigden tegen Uw verordeningen,

welke

indien een mens ze doet,

hij door hen zal leven,

en zij gaven een koppige schouder,

  en verhardden hun nek,

en wilden niet horen.

9:30 Toch hebt Gij aan hen vele jaren barmhartigheid betoond,

en hebt hen van te voor gewaarschuwd door Uw geest-

door Uw profeten;

toch wilden zij geen gehoor geven;

daarom hebt Gij ze in de hand van de volken van de landen gegeven.

9:31 Niettemin-

in Uw veelvuldige barmhartigheden

hebt Gij hen niet geheel en al verteerd,

noch hen verlaten;

want Gij zijt een genadig en barmhartig Aloha.

9:32 Nu daarom,

onze Aloha,

de grote,

de machtige en ontzagwekkende Aloha,

die verbond en barmhartigheid nakomt,

laat niet al de moeite weinig lijken voor U,

die over ons is gekomen,

over onze koningen,

over onze voornaamsten,

en over onze priesters,

en over onze profeten,

en over onze vaders,

en over gans Uw volk,

sinds de tijd van de koningen van Ashur tot op deze dag.

9:33 Hoe dan ook Gij zijt rechtvaardig in alles wat over ons is gekomen;

want Gij hebt waarlijk gehandeld,

maar wij hebben goddeloos gehandeld;

9:34 noch hebben onze koningen,

onze voornaamsten,

onze priesters,

noch onze vaders,

Uw wet gehouden,

noch naar Uw geboden en Uw getuigenissen geluisterd,

waarmee Gij tegen hen hebt getuigd.

9:35 Want zij hebben U niet gediend in hun eigen koninkrijk,

en in Uw aanzienlijke goedheid die Gij hun gaf,

en in het omvangrijke en vette land

die Gij hen gaf,

noch keerden zij zich af van hun goddeloze werken.

9:36 Zie!

deze dag zijn wij knechten ,

en wat betreft het land dat Gij aan onze vaders gaf-

om de vrucht daarvan en het goede daarvan te eten,

zie!

wij zijn daarin knechten.

9:37 En het brengt veel vermeerdering op voor de koningen-

die Gij over ons hebt aangesteld vanwege onze zonden;

alsook hebben zij macht over onze lichamen,

en over ons vee,

naar hun believen,

en wij zijn in grote nood.’

פ

10:1 En toch-

voor dit alles maken wij een vast verbond,

en onderschrijven het;

en onze voornaamsten,

onze L’vi’im,

en onze priesters,

zetten hun zegel erop.

10:2 Degenen nu die hun zegel zetten waren:

Nechemyah de Tirshata,

de zoon van Hakhalyah,

en Tzedekyah;

10:3 S’rayah,’Azaryah, Yirmeyah,

10:4 Pash’chur, Amaryah, Malkiyah,

10:5 Hatush, Sh’vanyah, Malukh,

10:6 Harim, M’remot, ‘Ovadyah,

10:7 Dani’el, Ginton, Barukh,

10:8 Meshulam, Aviyah, Miyamin,

10:9 Ma’azyah, Bilgai, Sh’ma’yah

deze waren de priesters.

ס

10:10 En de L’vi’im:

Yeshua de zoon van Azanyah,

Binui van de zonen van Henadad,

Kadmi’el,

10:11 en hun broeders Sh’vanyah,

Hodiyah,

K’lita,

P’layah,

Hanan,

10:12 Mikha,

Rechov,

Hashavyah,

10:13 Zakur,

Sherevyah,

Sh’vanyah,

10:14 Hodiyah, Bani and B’ninu.

ס

10:15 De hoofden van het volk:

Par’osh,

Pachat-Mo’av,

‘Eilam,

Zatu,

Bani,

10:16 Buni,

‘Azgad,

B’vai,

10:17 Adoniyah,

Bigvai,

‘Adin,

10:18 Ater,

Hizkiyah,

‘Azur,

10:19 Hodiyah,

Hashum,

Betzai,

10:20 Harif,

‘Anatot,

Neivai,

10:21 Magpi’ash,

Meshulam,

Hezir,

10:22 Mesheizav’el,

Tzadok,

Yadua,

10:23 P’latyah,

Hanan,

‘Anayah,

10:24 Hoshea,

Hananyah,

Hashuv,

10:25 HaLochesh,

Pilcha,

Shovek,

10:26 Rechum,

Hashavnah,

Ma’aseiyah,

10:27 en Achiyah,

Hanan,

‘Anan,

10:28 Malukh,

Harim,

Ba’anah.

10:29 En de rest van het volk,

de priesters,

de L’vi’im,

de poortwachters,

de zangers,

de tempeldienaren,

en al zij die zich hadden afgescheiden

van de volken van de landen tot de wet van Aloha,

samen met hun vrouwen,

hun zonen,

en hun dochters,

eenieder die kennis en begrip had;

10:30 zij kleefden zich aan hun broeders,

hun edelen,

en kwamen in een vloek,

en in een eed,

om in Aloha zijn wet te wandelen,

die was gegeven door Moshe de knecht van Aloha,

en om al de geboden van Maryah-

onze Maryah-

te houden en te doen,

en Zijn verordeningen en Zijn inzettingen;

10:31 en dat wij onze dochters niet zouden geven aan de volken van het land,

noch hun dochters nemen voor onze zonen;

10:32 en als de volken van het land-

waren of andere levensmiddelen brengen om te verkopen-

op de shabbat dag,

welke wij van hen niet zouden kopen op de shabbat,

of op een heilige dag;

en dat wij zouden afzien (van planten en oogsten) in het zevende jaar,

en de afpersing van elke schuld.

10:33 Ook maakten wij verordeningen voor ons,

om onszelf jaarlijks te belasten met het derde deel van een shekel-

voor de dienst van het huis van onze Aloha;

10:34 voor het toonbrood,

en voor het voortdurende spijsoffer,

en voor het voortdurende brandoffer,

van de shabbats,

van de nieuwe manen,

voor de vastgestelde seizoenen,

en voor de heilige dingen,

en voor de zondeoffers om verzoening te doen voor Isra’el,

en voor al het werk het huis van onze Aloha.

ס

10:35 En wij wierpen loten,

de priesters,

de L’vi’im

en het volk,

voor het houtoffer,

om het in het huis van onze Aloha te brengen,

overeenkomstig onze vaders huizen,

op bestemde tijden,

jaar op jaar,

om op het altaar van Maryah onze Aloha te branden,

zoals het in de wet is geschreven;

10:36 en om de eerste vruchten van ons land te brengen,

en de eerste vruchten van alle vrucht van allerlei soorten van bomen,

jaar op jaar,

naar het huis van Maryah;

10:37 alsook de eerstgeborenen van onze zonen,

en van ons vee,

zoals het in de wet is geschreven,

en de eerstelingen van onze runderkuddes en schapenkuddes,

om naar het huis van onze Aloha te brengen,

naar de priesters die in het huis van onze Aloha dienen;

10:38 en dat wij het eerste van ons deeg moeten brengen,

en onze hefoffers,

en de vrucht van allerlei soorten van bomen,

de wijn,

en de olie,

naar de priesters,

in de kamers van het huis van onze Aloha;

en de tienden van ons land aan de L’vi’im,

want zij,

de L’vi’im,

nemen de tienden in al de steden van onze akkerbouw.

10:39 En de priester de zoon van Aharon zal bij de L’vi’im zijn,

wanneer de L’vi’im de tienden nemen;

en de L’vi’im zullen het tiende van de tienden opbrengen

naar het huis van onze Aloha,

naar de kamers,

in het schat-huis.

10:40 Want de kinderen van Isra’el en de kinderen van Levi-

moeten het hefoffer van het graan brengen,

van de wijn,

en van de olie,

naar de kamers,

waarin de vaten van het heiligdom zijn,

en de priesters die dienen,

en de poortwachters,

en de zangers;

en wij zullen het huis van onze Aloha niet verlaten.

11:1 En de voornaamsten van het volk vestigden zich in Yerushalayim;

de rest van het volk wierp ook loten,

om uit tien één van hen te brengen-

om in Yerushalayim de heilige stad te wonen,

en de negen (andere) delen in de andere steden.

11:2 En het volk zegende al degenen-

die zich vrijwillig aanboden-

om in Yerushalayim te gaan wonen.

פ

11:3 Dit zijn nu de hoofden van het gewest die in Yerushalayim woonden:

  maar in de steden van Y’hudah woonde eenieder op zijn eigendom-

in hun steden,

namelijk,

het volk van Isra’el,

de priesters,

en de L’vi’im,

en de tempeldienaars,

en de kinderen van Shlomo’s knechten.

11:4 En in Yerushalayim woonden sommigen van de kinderen van Y’hudah,

en van de kinderen van Binyamin.

Van de kinderen van Y’hudah:

Atayah de zoon van ‘Uziyah,

de zoon van Z’kharyah,

de zoon van Amaryah,

de zoon van Sh’fatyah,

de zoon van Mahalal’el,

van de kinderen van Peretz;

11:5 en Ma’aseiyah de zoon van Barukh,

de zoon van Kol-Hozeh,

de zoon van Hazayah,

de zoon van ‘Adayah,

de zoon van Yoyariv,

de zoon van Z’kharyah,

de zoon van de Shelah (familie).

11:6 Al de zonen van Peretz die in Yerushalayim woonden-

waren 468 dappere mannen.

ס

11:7 En dit zijn de zonen van Binyamin:

Salu de zoon van Meshulam,

de zoon van Yo’ed,

de zoon van P’dayah,

de zoon van Kolayah,

de zoon van Ma’aseiyah,

de zoon van Iti’el,

de zoon van Yesha’yah.

11:8 En na hem Gabai,

Salai,

928.

11:9 En Yo’el de zoon van Zikhri was hun opzichter,

en Y’hudah de zoon van Hasnu’ah-

was de tweede (die de leiding had) over de stad.

פ

11:10 Van de priesters:

Y’da’yah de zoon van Yoyariv,

Yakhin,

11:11 S’rayah de zoon van Hilkiyah,

de zoon van Meshulam,

de zoon van Tzadok,

de zoon van M’rayot,

de zoon van Achituv,

de heerser over het huis van Aloha,

11:12 en hun broeders die het werk van het huis deden,

822;

en ‘Adayah de zoon van Yerocham,

de zoon van P’lalyah,

de zoon van Amtzi,

de zoon van Z’kharyah,

de zoon van Pash’chur,

de zoon van Malkiyah,

11:13 en zijn broeders,

hoofden van de vaders huizen,

242;

en ‘Amash’sai de zoon van ‘Azar’el,

de zoon van Achzai,

de zoon van Meshillemot,

de zoon van Immer,

11:14 en hun broeders,

heldhaftige mannen,

128;

en hun opzichter was Zavdi’el,

de zoon van HaG’dolim.

ס

11:15 En van de L’vi’im:

Sh’ma’yah de zoon van Hashuv,

de zoon van ‘Azrikam,

de zoon van Hashavyah,

de zoon van Buni;

11:16 en Shabtai en Yozavad,

van de hoofden van de L’vi’im,

die het overzicht hadden-

over de externe zaken van het huis van Aloha;

11:17 en Matanyah de zoon van Mikha,

de zoon van Zavdi,

de zoon van Asaf,

die het hoofd was om de dankzegging te beginnen in gebed,

en Bakbukyah,

de tweede onder zijn broeders;

en ‘Avda de zoon van Shamua,

de zoon van Galal,

de zoon van Y’dutun.

11:18 Al de L’vi’im in de heilige stad waren 284.

פ

11:19 Bovendien de poortwachters,

‘Akuv,

Talmon,

en hun broeders,

die de wacht hielden bij de poorten,

waren 172.

11:20 En de rest van Isra’el,

(de rest) van de priesters,

(en de rest van) de L’vi’im,

waren in al de steden van Y’hudah,

eenieder in zijn erfdeel.

11:21 Maar de tempeldienaren woonden in de ‘Ofel;

en Tzicha en Gishpa waren (verantwoordelijk) over de tempeldienaren.

פ

11:22 De opzichter van de L’vi’im eveneens te Yerushalayim was ‘Uzi-

de zoon van Bani,

de zoon van Hashavyah,

de zoon van Matanyah,

de zoon van Mikha,

van de zonen van Asaf,

de zangers,

(hij had de leiding) over de zaken van het huis van Aloha.

11:23 Want er was een gebod van de koning betreffende hen,

en een vaste verordening betreffende de zangers,

zoals elke dag vereist was.

11:24 En P’tachyah de zoon van Mesheizav’el,

van de kinderen van Zerach de zoon van Y’hudah,

was aan de koning’s hand-

in alle zaken betreffende het volk.

11:25 En wat betreft de dorpen,

samen met hun (omliggende) akkers,

sommigen van de kinderen van Y’hudah woonden in Kiryat-Arba-

en de steden daarvan,

en in Divon en de steden daarvan,

en in Y’kabze’el en de dorpen daarvan;

11:26 en in Yeshua,

en in Moladah,

en Beit-Pelet;

11:27 en in Hatzar-Shu’al,

en in Be’er-Sheva en de steden daarvan;

11:28 en in Ziklag,

en in M’khonah en in de steden daarvan;

11:29 en in ‘Ein-Rimmon,

en in Tzor’ah,

en in Yarmut;

11:30 Zanoach,

Adulam,

en hun dorpen,

Lakhish en de akkers daarvan,

‘Azekah en de steden daarvan.

Zo sloegen zij hun kamp op-

vanaf Be’er-Sheva tot aan het Dal van Hinnom.

11:31 En de kinderen van Binyamin vanaf Geva voorwaarts,

te Mikhmas en ‘Ayah,

en te Beit-El en de steden daarvan;

11:32 te ‘Anatot,

Nov,

‘Ananyah;

11:33 Hatzor,

Ramah,

Gittayim;

11:34 Hadid,

Tzvo’im,

N’valat;

11:35 Lud,

en Ono,

Gei-Harashim.

11:36 En van de L’vi’im,

sommige klassen van Y’hudah waren toegetreden tot Binyamin.

פ

12:1 Dit zijn nu de priesters en de L’vi’im

die met Z’rubavel de zoon van Sh’alti’el opgingen,

en Yeshua :

S’rayah,

Yirmeyah,

‘Ezra;

12:2 Amaryah, Malukh, Hatush;

12:3 Sh’khanyah, Rechum, M’remot;

12:4 ‘Iddo, Gintoi, Achiyah;

12:5 Miyamin, Ma’adiyah, Bilgah;

12:6 Sh’ma’yah, Yoyariv, Y’da’yah;

12:7 Salu, ‘Amok, Hilkiyah, Y’da’yah.

Deze waren de hoofden van de priesters en hun broeders-

in de dagen van Yeshua.

פ

12:8 Bovendien de L’vi’im:

Yeshua, Binui, Kadmi’el, Sherevyah, Y’hudah,

en Mattanyah,

  die over de (liederen van) dankzegging was,

hij en zijn broeders.

12:9 Alsook Bakbukyah en ‘Uni,

hun broeders,

waren tegenover hen (afwisselend zingend) in de wachtdiensten.

12:10 En Yeshua verwekte Yoyakim,

en Yoyakim verwekte Elyashiv,

en Elyashiv verwekte Yoyada,

12:11 en Yoyada verwekte Yonatan en Yonatan verwekte Yadua.

12:12 En in de dagen van Yoyakim waren priesters,

hoofden van vaders huizen:

van S’rayah,

M’rayah;

van Yirmeyah,

Hananyah;

12:13 van ‘Ezra, Meshulam;

van Amaryah, Y’hochanan;

12:14 van M’likhu, Yonatan;

van Sh’vanyah, Yosef;

12:15 van Harim, ‘Adna;

van M’rayot, Helkai;

12:16 van ‘Iddo, Z’kharyah;

van Ginton, Meshulam;

12:17 van Achiyah, Zikhri;

van Minyamin,

van Mo’adyah,

Piltai;

12:18 van Bilgai, Shamua;

van Sh’ma’yah, Y’honatan;

12:19 en van Yoyariv, Matnai;

van Y’da’yah, ‘Uzi;

12:20 van Salai, Kallai;

van ‘Amok, ‘Ever;

12:21 van Hilkiyah, Hashavyah;

van Y’da’yah, N’tan’el.

12:22 De L’vi’im in de dagen van Elyashiv,

Yoyada, en Yochanan, en Yadua,

waren geregistreerde hoofden van vaders huizen;

alsook de priesters,

tijdens de heerschappij van Daryavesh de Pers.

פ

12:23 De zonen van Levi,

hoofden van vaders huizen,

werden in het boek van de kronieken geschreven,

zelfs tot de dagen van Yochanan de (klein) zoon van Elyashiv.

12:24 En de hoofden van de L’vi’im:

Hashavyah, Sherevyah,

en Yeshua de zoon van Kadmi’el,

met hun broeders tegenover hen (in een afwisselend koor),

  om te loven en dankzegging te geven,

overeenkomstig het gebod van David-

de man van Aloha,

wachtdienst tegenover wachtdienst.

12:25 Mattanyah, en Bakbukyah,

‘Ovadyah, Meshulam, Talmon, ‘Akuv,

waren poortwachters die de wacht hielden-

bij de pakhuizen van de poorten.

12:26 Deze waren in de dagen van Yoyakim de zoon van Yeshua,

de zoon van Yotzadak,

en in de dagen van Nechemyah de gouverneur,

en van ‘Ezra de priester de schrift-geleerde.

פ

12:27 En bij de inwijding van de muur van Yerushalayim-

zochten zij de L’vi’im vanuit al hun plaatsen,

om hen naar Yerushalayim te brengen,

om de inwijding met blijdschap te houden,

beide met dankzeggingen,

en met gezang,

(begeleid) met cimbalen,

dertien snarige luiten,

en met harpen.

12:28 En de zonen van de zangers verzamelden zich tezamen,

beide vanuit de Vlakte rondom Yerushalayim,

en uit de dorpen van de N’tofati;

12:29 alsook uit Beit-Gilgal,

en vanuit de velden van Geva en ‘Azmavet;

want de zangers hadden zich dorpen gebouwd rondom Yerushalayim.

12:30 En de priesters en de L’vi’im reinigden zichzelf:

en zij reinigden het volk,

en de poorten,

en de muur.

12:31 Toen bracht ik de voornaamsten van Y’hudah opwaarts op de muur,

en benoemde twee grote gezelschappen die dankzegging gaven-

en in optocht gingen:

aan de rechterhand op de muur naar de Mest Poort toe;

12:32 en achter hen ging Hosha’yah,

en de helft van de voornaamsten van Y’hudah;

12:33 en ‘Azaryah,

‘Ezra,

en Meshulam,

12:34 Y’hudah,

en Binyamin,

en Sh’ma’yah,

en Yirmeyah;

ס

12:35 en sommige van de priesters zonen met trompetten:

Z’kharyah de zoon van Yonatan,

de zoon van Sh’ma’yah,

de zoon van Mattanyah,

de zoon van Mikhayah,

de zoon van Zakur,

de zoon van Asaf;

12:36 en zijn broeders,

Sh’ma’yah, en ‘Azar’el,

Milalai, Gilalai, Ma’ai,

N’tan’el, en Y’hudah,

Hanani,

met de muzikale instrumenten van David de man van Aloha;

en ‘Ezra de schrift-geleerde was vóór hen;

12:37 en door de Fontein Poort,

en recht voor hen,

gingen zij opwaarts langs de trappen van de stad van David,

bij de opgang van de muur,

boven het huis van David,

zelfs tot aan de Water Poort oostwaarts.

12:38 En het andere gezelschap-

van hen die dankzegging gaven gingen om hen te ontmoeten,

en ik achter hen,

met de helft van het volk,

op de muur,

boven de Toren van de Ovens,

zelfs tot aan de Brede Muur;

12:39 en boven de Poort van Efrayim,

en door de Poort van de Oude stad-

en door de Vis Poort,

en de Toren van Hanan’el,

en de Toren van Honderd,

zelfs tot aan de Schapen Poort;

en zij stonden stil in de Poort van de wacht.

12:40 Alzo stonden de twee gezelschappen van hen die dankzegging gaven-

in het huis van Aloha,

en ik,

en de helft van de heersers met mij;

12:41 en de priesters,

Elyakim, Ma’aseiyah, Minyamin,

Mikhayah, Elyo’einai, Z’kharyah,

en Hananyah,

met trompetten;

12:42 en Ma’aseiyah, en Sh’ma’yah,

en El’azar, en ‘Uzi,

en Y’hochanan, en Malkiyah,

en ‘Eilam, en ‘Ezer.

En de zangers zongen luid,

met Yizrachyah hun opzichter.

12:43 En zij boden die dag grote offers aan ,

en verheugden zich;

want Aloha had hen met grote vreugde doen verblijden;

en ook de vrouwen en de kinderen waren verheugd;

zodat de vreugde van Yerushalayim zelfs van verre werd gehoord.

12:44 En op die dag werden mannen aangesteld-

(om leiding te hebben) over de kamers voor de schatten,

voor de hefoffers,

voor de eerste vruchten,

en voor de tienden,

om daarin te verzamelen,

overeenkomstig de velden van de steden,

de door de wet benoemde delen voor de priesters en de L’vi’im;

want Y’hudah verheugde zich over de priesters en over de L’vi’im-

die hun plaatsen innamen.

12:45 En zij hielden de wacht van hun Aloha,

en de wacht van de reiniging,

en alzo deden de zangers en de poortwachters,

  overeenkomstig het gebod van David,

en van Shlomo-

zijn zoon.

12:46 Want in de dagen van David en Asaf waren er vanouds-

hoofd over de zangers-

en liederen van lof en dankzegging voor Aloha.

12:47 En gans Isra’el-

in de dagen van Z’rubavel,

en in de dagen van Nechemyah,

gaf de delen van de zangers en de poortwachters,

zoals elke dag was vereist;

en zij heiligden voor de L’vi’im;

en de L’vi’im heiligden voor de zonen van Aharon.

פ

13:1 Op die dag lazen zij in het boek van Moshe voor het gehoor van het volk;

en daarin werd geschreven gevonden,

dat geen ‘Amoni en een Mo’avi-

ooit de samenkomst van Aloha mag binnentreden;

13:2 omdat zij de kinderen van Isra’el niet ontmoetten met brood en water,

maar Bil’am tegen hen inhuurden,

om hen te vervloeken;

hoe dan ook-

onze Aloha keerde de vloek om in een zegen.

13:3 En het gebeurde,

toen zij de wet hadden gehoord,

dat zij al de vreemde vermenging (van afkomst) van Isra’el afscheidden.

13:4 Voor dit nu,

Elyashiv de priester,

die was aangesteld over de kamers van het huis van Aloha,

verwant zijnde (door huwelijk) aan Toviyah,

13:5 had voor hem een grote kamer bereidt,

waar zij vroeger de meeloffers legden,

de wierook,

en de vaten,

en de tienden van het graan,

de wijn,

en de olijfolie,

welke op bevel aan de L’vi’im werden gegeven,

en de zangers,

en de poortwachters;

en de hefoffers voor de priesters.

13:6 Maar in al die tijd was ik niet te Yerushalayim;

want in het twee-en-dertigste jaar van Artach’shashta

koning van Bavel-

ging ik naar de koning,

en na bepaalde dagen vroeg ik toestemming van de koning;

13:7 en ik kwam te Yerushalayim,

en begreep het kwaad dat Elyashiv voor Toviyah had gedaan,

door hem een kamer te bereiden-

in de voorhoven van het huis van Aloha.

13:8 En het berouwde mij zeer;

daarom wierp ik al de huishoudelijke spullen van Toviyah-

vanuit de kamer naar buiten

13:9 Toen beval ik,

en zij reinigden de kamers;

en ik bracht de vaten van het huis van Aloha terug daarheen,

met de graanoffers en de wierook.

פ

13:10 En ik bemerkte dat de delen van de L’vi’im-

hun niet waren gegeven;

zodat de L’vi’im en de zangers,

die het werk deden,

waren gevlucht-

eenieder naar zijn eigen akker.

13:11 Toen twistte ik met de heersers,

en zei:

‘Waarom is het huis van Aloha verlaten?’

En ik verzamelde hen (de L’vi’im) tezamen-

en stelde ze terug op hun plaats.

13:12 Daarna bracht gans Y’hudah het tiende van het graan-

en de wijn en de olijfolie naar de schatkamers.

13:13 En ik maakte schatbewaarders over de schatkamers,

Shelemyah de priester,

en Tzadok de schrift-geleerde,

en van de L’vi’im,

P’dayah;

en naast hen was Hanan de zoon van Zakur,

de zoon van Mattanyah;

want zij werden getrouw geacht,

en hun ambt was om aan hun broeders uit te delen.

פ

13:14 Gedenk mij,

O mijn Aloha,

aangaande deze,

en wis mijn goede daden niet uit-

welke ik heb gedaan voor het huis van mijn Aloha,

en voor de wachtdiensten daarvan.

13:15 In die dagen zag ik in Y’hudah-

sommige (mensen) die wijnpersen traden op de shabbat,

en hopen van graan inbrachten,

en daarmee ezels belaadden;

als ook wijn,

druiven,

en vijgen,

en allerlei van lasten,

welke zij op de shabbat dag in Yerushalayim inbrachten;

en ik waarschuwde hen van te voren

op de dag waarop zij eetwaar verkochten.

13:16 Er woonden ook mannen van Tzor daarin,

die vis inbrachten,

en allerlei soorten van waren,

en op de shabbat verkochten aan de kinderen van Y’hudah,

en zelfs in Yerushalayim.

13:17 Toen twistte ik met de edelen van Y’hudah,

en zei tegen hen:

‘Wat voor kwaad ding is dit dat gij doet,

en de shabbat dag ontheiligt?

13:18 Deden uw vaders niet alzo,

en heeft onze Aloha niet al dit kwaad over ons gebracht,

en over deze stad?

Toch brengt gij nog meer gramschap over Isra’el-

door de shabbat te ontheiligen.’

פ

13:19 En het gebeurde,

toen de poorten van Yerushalayim duister begonnen te worden

vóór de shabbat,

dat ik gebood dat de deuren gesloten moesten worden,

en gebood dat ze pas na de shabbat geopend mochten worden;

en sommigen van mijn knechten stelde ik over de poorten,

opdat er op de shabbat dag geen last zou worden ingebracht.

13:20 Dus de kooplieden en de verkopers van allerlei waren-

overnachten één of twee keer buiten Yerushalayim

13:21 Toen waarschuwde ik hen van te voren,

en zei tegen hen:

‘Waarom overnacht gij over de muur?

  indien gij dat nog eens doet,

zal ik de handen op u leggen (grijpen).’

Vanaf dat moment kwamen zij niet meer op de shabbat.

ס

13:22 En ik gebood de L’vi’im dat zij zich zouden reinigen,

en dat zij zouden komen en de poorten bewaken,

om de shabbat dag te heiligen.

Gedenk aan mij,

O mijn Aloha,

ook dit,

en spaar mij overeenkomstig de grootheid van Uw genade.

פ

13:23 In die dagen zag ik ook de Judeeërs

  die vrouwen hadden gehuwd van Ashdod,

van ‘Amon,

en Mo’av;

13:24 en hun kinderen spraken deels in de taal van Ashdod,

en konden niet spreken in de taal van de Judeeërs,

maar alleen in de taal van ieders volk.

13:25 En ik twistte met hen;

en vervloekte hen,

en sloeg sommigen van hen,

en trok hun haar uit,

en deed hen bij Aloha zweren:

‘Gij moogt uw dochters niet (tot vrouw) geven aan hun zonen,

noch hun dochters (tot vrouw) nemen voor uw zonen,

of voor uzelf.

13:26 Heeft Shlomo koning van Isra’el door deze dingen niet gezondigd?

Toch was er onder vele naties geen koning zoals hij,

en hij was geliefd bij zijn Aloha,

en Aloha maakte hem koning over gans Isra’el;

niettemin-

lieten de vreemde vrouwen zelfs hem zondigen.

13:27 Zullen wij dan naar u luisteren om al dit grote kwaad te doen,

om het geloof van onze Aloha te verbreken

  door met vreemde vrouwen te huwen?’

13:28 En één van de zonen van Yoyada,

de zoon van Elyashiv de hogepriester,

  was de schoonzoon van Sanvalat de Horoni;

daarom verdreef ik hem uit mijn aanwezigheid.

13:29 Gedenk hen,

O mijn Aloha,

omdat zij het priesterschap hebben verontreinigd,

en het verbond van het priesterschap,

en van de L’vi’im.

13:30 Aldus reinigde ik hen van al het vreemde,

en stelde wachtdiensten in voor de priesters en voor de L’vi’im,

eenieder in zijn eigen werk;

13:31 en voor het houtoffer,

op bepaalde tijden,

en voor de eerste vruchten.

Gedenk mij,

O mijn Aloha,

ten goede.

ש

You cannot copy content of this page