Genesis

© 2004 Goethals Jean-Paul.
Aramaic Tanakh.

Sipra d’Berita

Torah rol, In een begin.

1:1-31

1:1 IN een begin, Aloha schiep de hemelen en de aarde.

1:2 De aarde was vormeloos en nietig, en duisternis was over het oppervlak van de diepten, en de geest van Aloha bewoog over het oppervlak van de wateren.

1:3 Vervolgens, Aloha sprak “Laat er licht zijn”; en er was licht.

1:4 Aloha zag dat het licht goed was; en Aloha scheidde het licht van de duisternis.

1:5 Aloha noemde het licht dag, en de duisternis noemde hij nacht. En er was avond en er was ochtend, dag één.

1:6 Vervolgens, Aloha sprak, ” laat er een uitspansel zijn in het midden van de wateren, en laat het de wateren van de wateren scheiden.”

1:7 Aloha maakte het uitspansel, en scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo.

1:8 Aloha noemde het uitspansel hemel. En er was avond, en er was ochtend, een tweede dag.

1:9 Vervolgens, Aloha sprak, “Laat de wateren onder de hemelen bijeengebracht worden tot in één plaats, en laat het droge land tevoorschijn komen”; en het was alzo.

1:10 Aloha noemde het droge land aarde, en het bijeenbrengen van de wateren noemde hij zeeën; en Aloha zag dat het goed was.

1:11 Vervolgens, Aloha sprak, “laat de aarde gewas ontspruiten: planten welke zaad opbrengen, en vruchtbomen op de aarde welke vrucht dragen naar hun soort met zaad in hen”; en het was alzo.

1:12 De aarde bracht gewas voort, planten die zaad dragen naar hun soort, en bomen die vrucht dragen met zaad in hen, naar hun soort; en Aloha zag dat het goed was.

1:13 Er was avond en er was ochtend, een derde dag.

1:14 Vervolgens, Aloha sprak,” Laat er lichten zijn in het uitspansel der hemelen om de dag te scheiden van de nacht, en laten ze zijn voor tekenen en voor seizoenen en voor de dagen en de jaren;

1.15 en laat ze zijn voor verlichting in het uitspansel der hemelen om licht te geven op de aarde”; en het was alzo.

1:16 Aloha maakte de twee grote lichten, het grotere licht om de dag te beheersen, en het kleinere licht om de nacht te beheren; hij maakte ook de sterren.

1.17 Aloha plaatste hen in het uitspansel der hemelen om licht te geven op de aarde,

1:18 en om de dag te beheersen en de nacht, en om het licht te scheiden van de duisternis; en Aloha zag dat het goed was.

1:19 Er was avond en er was ochtend, een vierde dag.

1:20 Vervolgens, Aloha sprak,” laat de wateren krioelen met zwermen van levende wezens, en laat de vogels vliegen boven de aarde in het open uitspansel der hemelen.”

1:21 Aloha schiep de grote zeemonsters en elk levend wezen dat beweegt, waarmee de wateren krioelden naar hun soort, en elke gevleugelde vogel naar zijn soort; en Aloha zag dat het goed was.

1:22 Aloha zegende hen, zeggende,” weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vul de wateren in de zeeën, en laat de vogels zich vermenigvuldigen op de aarde.”

1:23 Er was avond en er was ochtend, een vijfde dag.

1:24 Vervolgens, Aloha sprak,” Laat de aarde levende wezens voortbrengen naar hun soort: vee en kruipende dingen en beesten van de aarde naar hun soort”; en het was alzo.

1:25 Aloha maakte de beesten van de aarde naar hun soort, en het vee naar hun soort, en alles wat op de grond kruipt naar zijn soort; en Aloha zag dat het goed was.

1:26 Vervolgens, Aloha sprak,” laat ons de mens maken naar ons beeld, en naar onze gelijkenis; en laat hen heersen over de vissen van de zee en over de vogels van de hemel en over het vee en over de gehele aarde, en over elk kruipend ding dat op de aarde kruipt.”

1:27 Aloha schiep de mens naar zijn eigen beeld, naar het beeld van Aloha schiep hij hem; hij schiep hen man en vrouw.

1:28 Aloha zegende hen; en Aloha zei tot hen,”Wees vruchtbaar en vermenigvuldig, en vul de aarde, en onderwerpt haar; en heers over de vissen van de zee en over de vogels van de hemel en over elk levend ding dat op de aarde beweegt.”

1:29 Vervolgens, Aloha sprak,” zie, ik heb u elke plant gegeven die zaad opbrengt, en welke op het oppervlak zijn der gehele aarde, en elke boom die zaad opbrengende vruchten heeft; het zal voedsel voor u zijn

1:30 en aan elk beest van de aarde en aan elke vogel van de hemel en aan elk ding dat beweegt op de aarde, en leeft, heb ik elke groene plant gegeven voor voedsel”; en het was alzo.

1:31 Aloha zag alles dat hij had gemaakt, en zie! het was zeer goed. En er was avond en er was ochtend, de zesde dag.

2:1-25

2:1 ALZO werden de hemelen en de aarde voltooid, en al hun heerscharen.

2:2 Op de zevende dag voltooide Aloha zijn werk die hij had gedaan, en hij ruste op de zevende dag van al zijn werk die hij had gedaan.

2:3 Vervolgens, Aloha zegende de zevende dag en heiligde die, omdat hij daarop rustte van al zijn werk die Aloha had geschapen en gemaakt.

2:4 Dit is het verslag van de hemelen en de aarde van toen zij gemaakt werden, op de dag dat Maryah Aloha hemel en aarde maakte.

2:5 Op dit moment was er nog geen struik van het veld op de aarde, en geen plant van het veld had nog ontsproten, want Maryah Aloha had nog geen regen gezonden op de aarde, en er was geen mens om de grond te bewerken.

2:6 Maar een nevel werd gebruikt om op te stijgen vanuit de aarde en het doordrenkte het gehele oppervlak van de grond.

2:7 Vervolgens, Maryah Aloha formeerde de mens van stof vanuit de grond, en ademde de adem des levens in zijn neusgaten; en de mens werd alzo een levend wezen.

2:8 Maryah Aloha, plante een tuin richting het oosten, in Eden; en hij plaatste er de mens die hij had geformeerd.

2:9 Vanuit de grond deed Maryah Aloha elk geboomte groeien, die prettig is voor het aanblik en goed voor voedsel; en ook de boom des levens in het midden van de tuin, en de boom der kennis van goed en kwaad.

2:10 Nu vloeide er een rivier vanuit Eden om de tuin te bewateren; en vanaf daar verdeelde zij zich en werd vier rivieren.

2:11 De naam van de eerste is Pishon; ze stroomt rond het gehele land van Havilah, waar er goud is.

2:12 Het goud van dat land is goed; de bdellium (balsemhart) en de onyx steen zijn daar.

2:13 De naam van de tweede rivier is Gihon; ze stroomt rond het gehele land van Cush.

2:14 De naam van de derde rivier is Tigris; die ten oosten van Assur stroomt. En de vierde rivier is de Eufraat.

2:15 Vervolgens, Maryah Aloha nam de mens en plaatste hem in de tuin van Eden om die te bewerken en te onderhouden.

2:16 Maryah Aloha gebood de mens, zeggende,” van elke boom in de tuin moogt gij vrij eten;

2:17 maar van de boom der kennis van goed en kwaad zult gij niet eten, want op de dag dat gij daarvan eet zult gij zeker sterven.”

2:18 Vervolgens, Maryah Aloha sprak,” het is niet goed voor de mens om alleen te zijn; ik zal hem een helper maken, passend voor hem.”

2.19 Vanuit de grond formeerde Maryah Aloha elk beest van het veld en elke vogel van de lucht, en bracht die tot de mens om te zien hoe hij hun zou noemen; en hoe dan ook de mens een levend wezen noemde, dat was zijn naam.

2:20 De mens gaf namen aan al het vee, en aan de vogels van de hemel, en aan elk beest van het veld, maar voor Adam werd er niet één helper gevonden, passend voor hem.

2:21 Dus, Maryah Aloha deed een diepe slaap op de mens vallen, en hij sliep; vervolgens, nam hij één van zijn ribben en sloot het vlees op die plaats.

2.22 Maryah Aloha vormde de rib die hij genomen had van de mens tot een vrouw, en bracht haar tot de mens.

2:23 De mens zei,” dit is nu bot van mijn botten, en vlees van mijn vlees; zij zal worden genoemd ‘vrouw’, omdat zij werd genomen vanuit de mens.”

2:24 Om deze reden zal de mens zijn vader verlaten, en zijn moeder, en worden samengevoegd tot zijn vrouw; en zij zullen één vlees worden.

2:25 En de mens en zijn vrouw waren beiden onbedekt maar waren niet beschaamd.

3:1-24

3:1 NU, de slang was listiger dan enig ander beest van het veld, die Maryah Aloha had gemaakt. En ze zei tot de vrouw,” Aloha heeft zeker gezegd’ gij zult niet eten van om het even welke boom van de tuin’?”

3:2 De vrouw zei tot de slang,” Van de vrucht van de bomen van de tuin mogen wij eten;

3:3 maar van de vrucht van de boom die in het midden is van de tuin, heeft Aloha gezegd, ‘ Gij zult daarvan niet eten, of die aanraken, of ge zult sterven.’ “

3:4 De slang zei tot de vrouw,” Gij zult zeker niet sterven!

3:5 want Aloha weet dat op de dag dat gij daarvan eet uw ogen zullen worden geopend, en gij zult zijn als Aloha, kennende goed en kwaad.”

3:6 Toen de vrouw zag dat de boom goed was voor voedsel, en dat het een genot was voor de ogen, en dat de boom begeerlijk was om iemand wijs te maken, nam zij van zijn vrucht en at, en zij gaf het van haar alsook aan haar man, en hij at.

3:7 Vervolgens, de ogen van beiden van hen werden geopend, en zij wisten dat zij onbedekt waren; en zij naaiden vijgenbladeren samen en maakten zich lendenbekleding.

3:8 Zij hoorden het geluid van Maryah Aloha die wandelde in de tuin in de koelte van de dag, en de mens en zijn vrouw verborgen zichzelf voor de aanwezigheid van Maryah Aloha, tussen de bomen van de tuin.

3:9 Vervolgens, Maryah Aloha riep de mens, en sprak tot hem,” Waar ben je?”

3:10 Hij zei,” Ik hoorde het geluid van u in de tuin, en ik was bang omdat ik onbedekt was; dus, verborg ik mijzelf.”

3:11 En Aloha sprak,” Wie vertelde u dat gij onbedekt waart? Hebt gij gegeten van de boom van welke ik u gebood om niet te eten?”

3:12 De mens zei,” De vrouw die u gaf om met mij te zijn, zij gaf mij van de boom, en ik at.”

3:13 Vervolgens, sprak Maryah Aloha tot de vrouw,” Wat is dit dat gij hebt gedaan?” en de vrouw zei,” De slang misleide mij, en ik at.”

3:14 Maryah Aloha sprak tot de slang,” Omdat gij dit hebt gedaan, zijt gij meer vervloekt dan al het vee, en meer dan elk beest van het veld; op uw buik zult gij gaan, en stof zult gij eten alle dagen van uw leven;

3:15 en ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; hij zal u vermorzelen op het hoofd, en gij zult hem kneuzen op de hiel.”

3:16 Tot de vrouw zij hij,” ik zal uw pijn zeer vermenigvuldigen bij de bevalling, in pijn zal je kinderen voortbrengen; maar uw verlangen zal naar uw man uitgaan, en hij zal heersen over u.”

3:17 Vervolgens, tot Adam zei hij,” Omdat gij hebt geluisterd naar de stem van uw vrouw, en hebt gegeten van de boom waarvan ik u gebood, zeggende, ‘Gij zult daarvan niet eten’; vervloekt is de grond omwille van u; met gezwoeg zult gij daarvan eten al de dagen van uw leven.

3:18 Zowel doornen en distels zal het voor u groeien; en gij zult de planten van het veld eten;

3:19 door het zweet van uw aangezicht zult ge brood eten, tot ge terugkeert naar de grond, omdat gij daarvan werd genomen; want gij zijt stof, en tot stof zult gij terugkeren.”

3:20 De mens nu, noemde zijn vrouw’s naam, Eva, omdat zij de moeder werd van al de levenden.

3:21 Maryah Aloha maakte kleding van huiden voor Adam en zijn vrouw, en bekleedde hun.

3:22 Vervolgens, Maryah Aloha zei, ” Zie! de mens is als één van ons geworden, kennende goed en kwaad; en nu, zou hij vermogen zijn hand uit te strekken? en ook van de boom des levens nemen, en eten, en voor eeuwig leven”–

3:23 daarom zend Maryah Aloha hem weg uit de tuin van Eden, om de grond te bewerken waarvan hij werd genomen.

3:24 Hij dreef de mens uit; en in het oosten van de tuin van Eden posteerde hij de cherubim met het vlammend zwaard die elke richting uitdraaide om de weg te bewaken naar de boom des levens.

4:1-26

4:1 NU, de mens had betrekkingen met zijn vrouw, Eva, en zij werd zwanger en gaf geboorte aan Kaïn, en ze zei,” Ik heb een mannelijk kind gekregen met de hulp van Maryah.”

4:2 Nogmaals, gaf zij geboorte aan zijn broer Abel. En Abel was een bewaarder van kudden, maar Kaïn was een landbouwer van de grond.

4:3 Dus kwam het na verloop van tijd dat Kaïn een offer bracht aan Maryah van de vrucht van de grond.

4:4 Abel, van zijn kant bracht ook van de eerstelingen van zijn kudde, en van hun vet gedeeltes. En Maryah had aandacht voor Abel en voor zijn offergave;

4:5 maar voor Kaïn en voor zijn offergave had hij geen aandacht. Dus werd Kaïn zeer boos en zijn gelaatsuitdrukking betrok.

4:6 Vervolgens, Maryah zei tot Kaïn,” Waarom ben je boos? en waarom is uw gelaatsuitdrukking betrokken?

4:7 – Als je goed doet, zou uw gelaatsuitdrukking dan niet worden opgetild? En als je niet goed doet, zit de zonde neer gehurkt aan de deur; en zijn begeerte is voor u, maar gij moet het overmeesteren.”

4:8 Kaïn sprak met Abel, zijn broer. En het gebeurde ongeveer toen zij in het veld waren, dat Kaïn opstond tegen Abel, zijn broer, en hem doodsloeg.

4:9 Vervolgens, Maryah zei tot Kaïn,” Waar is Abel uw broer?” en hij zei,” Ik weet het niet, ben ik mijn broer’s bewaarder?”

4:10 Hij zei,” Wat hebt gij gedaan? De stem van uw broer’s bloed schreeuwt tot mij van de grond. –

4:11 Nu zijt gij vervloekt van de grond af, die zijn mond heeft geopend om uw broer’s bloed te ontvangen van uw hand.-

4:12 Wanneer gij de grond bewerkt, zal het niet langer zijn kracht opleveren tot u; gij zult een dwaalgast zijn en een zwerver op de aarde.”

4:13 Kaïn zei tot Maryah,” Mijn straf is te groot om dragen!-

4:14 Zie! Gij hebt mij verdreven, deze dag, van het aangezicht van de grond; en van uw aangezicht zal ik verborgen zijn, en ik zal een dwaalgast zijn, en een zwerver op de aarde, en wie mij ook vindt zal mij doden.”

4:15 Dus zei Maryah tot hem,” Daarom, Wie Kaïn doodt, wraak zal op hem genomen worden zevenvoudig.” En Maryah stelde een teken aan Kaïn, zodat niet één die hem vindt hem doden zou.

4:16 Vervolgens, Kaïn ging uit van de aanwezigheid van Maryah, en vestigde zich in het land van Nod, ten oosten van Eden.

4:17 Kaïn had betrekkingen met zijn vrouw en ze werd zwanger, en ze gaf geboorte aan Henoch; en hij bouwde een stad, en noemde de naam van de stad Henoch, naar de naam van zijn zoon.

4:18 Nu, tot Henoch werd Irad geboren, en Irad werd de vader van Mehujael, en Mehujael werd de vader van Methushael, en Methushael werd de vader van Lamech.

4:19 Lamech nam voor zichzelf twee vrouwen: de naam van de ene was Adah, en de naam van de andere, Zillah.

4:20 Adah gaf geboorte aan Jabal; hij werd de vader van degenen die in tenten wonen en veestapels hebben.

4:21 Zijn broer’s naam was Jubal; hij werd de vader van al degenen die de lier en de pijp spelen.

4:22 Ook zo voor Zillah, ook zij gaf geboorte, aan Tubal-Kaïn, de smeder van alle werktuigen van brons en ijzer; en de zuster van Tubal-Kaïn was Nahemah.

4:23 Lamech zei tot zijn vrouwen,” Adah en Zillah, luister naar mijn stem, gij vrouwen van Lamech, schenk aandacht aan mijn toespraak, want ik heb een man gedood voor mij te verwonden; en een jongen voor mij te slaan;

4:24 als Kaïn zevenvoudig wordt gewroken, dan Lamech zeventig maal zevenvoudig.”

4:25 Adam had opnieuw betrekkingen met zijn vrouw; en zij gaf geboorte aan een zoon, en noemde hem Seth, want, ze zei;” Aloha heeft mij een andere nakomeling bestemd in plaats van Abel, want Kaïn heeft hem gedood.”

4:26 Aan Seth, aan hem werd alsook een zoon geboren; en hij noemde zijn naam Enosh. Vervolgens, begonnen de mensen om de naam van Maryah aan te roepen.

5:1-32

5:1 DIT is het boek van de generaties van Adam. Op de dag toen Aloha de mens schiep, maakte hij hem naar de gelijkenis van Aloha.

5:2 Hij maakte hen man en vrouw, en hij zegende hen en noemde hen mens op de dag toen zij werden gemaakt.

5:3 Toen Adam één honderd en dertig jaar had geleefd, werd hij de vader van een zoon naar zijn eigen gelijkenis, en noemde hem Seth.

5:4 Vervolgens, de dagen van Adam, nadat hij de vader werd van Seth, waren acht honderd jaren, en hij had andere zonen en dochters.

5:5 Dus, al de dagen dat Adam leefde, waren negen honderd en dertig jaren, en hij stierf.

5:6 Seth leefde één honderd en vijf jaren; en werd de vader van Enosh.

5:7 Seth leefde acht honderd en zeven jaren nadat hij de vader werd van Enosh, en hij had andere zonen en dochters.

5:8 Dus, al de dagen van Seth waren negen honderd en twaalf jaren, en hij stierf.

5:9 Enosh leefde negentig jaren, en werd de vader van Kenan.

5:10 Vervolgens, leefde Enosh acht honderd en vijftien jaren, nadat hij de vader werd van Kenan, en hij had andere zonen en dochters.

5:11 Dus, al de dagen van Enosh, waren negen en honderd en vijf jaren, en hij stierf.

5:12 Kenan leefde zeventig jaren, en werd de vader van Mahalalel.

5:13 Vervolgens, leefde Kenan acht honderd en veertig jaren, nadat hij de vader werd van Mahalalel, en hij had andere zonen en dochters.

5:14 Dus, al de dagen van Kenan, waren negen honderd en tien jaren, en hij stierf.

5:15 Mahalalel leefde vijfenzestig jaren, en werd de vader van Jared.

5:16 Vervolgens, leefde Mahalalel acht honderd en dertig jaren, nadat hij de vader werd van Jared, en hij had andere zonen en dochters.

5:17 Dus, al de dagen van Mahalalel waren acht honderd en vijfennegentig jaren, en hij stierf.

5:18 Jared leefde één honderd en tweeënzestig jaren, en werd de vader van Henoch.

5:19 Vervolgens, leefde Jared acht honderd jaren, nadat hij de vader werd van Henoch, en hij had andere zonen en dochters.

5:20 Dus, al de dagen van Jared waren negen honderd en tweeënzestig jaren, en hij stierf.

5:21 Henoch leefde vijfenzestig jaren, en werd de vader van Methuselah.

5:22 Vervolgens, wandelde Henoch drie honderd jaren met Aloha, nadat hij de vader werd van Methuselah, en hij had andere zonen en dochters.

5:23 Dus, al de dagen van Henoch waren drie honderd en vijfenzestig jaren.

5:24 Henoch wandelde met Aloha; en hij was niet meer, want Aloha nam hem.

5:25 Methuselah leefde één honderd en zevenentachtig jaren, en werd de vader van Lamech.

5:26 Vervolgens, leefde Methuselah zeven honderd en tweeëntachtig jaren, nadat hij de vader werd van Lamech, en hij had andere zonen en dochters.

5:27 Dus, al de dagen van Methuselah waren negen honderd en negenenzestig jaren, en hij stierf.

5:28 Lamech leefde één honderd en tweeëntachtig jaren, en werd de vader van een zoon.

5:29 Nu noemde hij zijn naam, Noah, zeggende,” Deze zal ons rust geven van ons werk, en van de arbeid onzer handen voortkomende uit de grond welke Maryah heeft vervloekt.”

5:30 Vervolgens, leefde Lamech vijfhonderd en vijfennegentig jaren, nadat hij de vader werd van Noah, en hij had andere zonen en dochters.

5:31 Dus, al de dagen van Lamech waren zeven honderd en zevenenzeventig jaren, en hij stierf.

5:32 Noah was vijf honderd jaren oud, en Noah werd de vader van Shem, Ham, en Japheth.

6:1-22

6:1 NU, het gebeurde ongeveer toen de mensen begonnen te vermenigvuldigen op het aangezicht van het land, en dochters tot hen werden geboren,

6:2 dat de zonen van Aloha zagen dat de dochters der mensen mooi waren; en zij namen vrouwen voor zichzelf, wie zij verkozen.

6:3 Vervolgens, Maryah zei,” Mijn Geest zal niet voor altijd streven met de mens, omdat hij ook vlees is; niettemin zullen zijn dagen één honderd en twintig jaren zijn.”

6:4 De Nephilim waren op de aarde in die dagen, en ook daarna, toen de zonen van Aloha inkwamen tot de dochters der mensen, en zij baarden kinderen tot hen. Deze waren de machtige mannen die van oudsher waren, mannen van faam.

6:6 Maryah had er spijt van dat hij de mens had gemaakt, op de aarde, en hij was bedroefd in zijn hart.

6:7 Maryah zei,” Ik zal de mens, die ik heb gemaakt, uitwissen van het oppervlak van het land, van de mens tot de dieren tot de kruipende dingen en tot de vogels van de lucht; want ik heb er spijt van dat ik ze heb gemaakt.”

6:8 Maar Noah vond gunst in de ogen van Maryah.

6:9 Dit zijn de registers van de generaties van Noah. Noah was een rechtvaardig man, onberispelijk in zijn tijd; Noah wandelde met Aloha.

6:10 Noah werd de vader van drie zoons: Shem, Ham en Japheth.

6:11 Nu, was de aarde verdorven in de ogen van Aloha, en de aarde was gevuld met geweld.

6:12 Aloha keek op de aarde, en zie, ze was verdorven; want alle vlees had hun weg verdorven op de aarde.

6:13 Vervolgens, Aloha zei tot Noah,” Het einde van alle vlees is voor mijn aangezicht gekomen; want de aarde is vol met geweld door hen; en zie! ik ben van plan om hen te vernietigen met de aarde.

6:14 Maak voor uzelf een ark van gofer-hout; gij zult de ark met kamers maken, en zult die vanbinnen en vanbuiten bedekken met pek.

6:15 Dit is hoe gij die zult maken: de lengte van de ark drie honderd ellen, haar breedte vijftig

ellen, en haar hoogte dertig ellen.

6:16 Gij zult een venster maken voor de ark, en het voltooien tot een el van de bovenkant; en zet de deur van de ark in de zijkant van haar; gij zult haar maken met een lagere, een tweede, en derde dek.

6:17 Zie! ik, zelfs ik breng de vloed van water op de aarde, om alle vlees te vernietigen waarin de adem des levens is, vanonder de hemel; alles wat op de aarde is zal vergaan.

6:18 Maar ik zal mijn verbond met u oprichten; en gij zult de ark ingaan– gij en uw zonen en uw vrouw, en uw zoon’s vrouwen met u.

6:19 En van elk levend wezen vanuit alle vlees, zult gij er twee van elke soort in de ark brengen, om hen levend te houden met u; zij zullen mannelijk en vrouwelijk zijn.

6:20 Van de vogels naar hun soort, en van de beesten naar hun soort, van elk kruipend ding van de grond naar zijn soort, twee van iedere soort zullen tot u komen om hen in leven te houden.

6:21 Wat u aangaat, neem voor uzelf wat van alle voedsel dat eetbaar is, en vergader het voor uzelf; en het zal voor voedsel zijn, voor u en voor hen.”

6:22 Alzo deed Noah; volgens alles dat Aloha hem had geboden, zo deed hij.

7:1-24

7:1 VERVOLGENS, Maryah zei tot Noah,” Ga de ark binnen, gij en uw huishouden, want u alleen heb ik voor mijn aangezicht als rechtvaardig gezien in deze tijd.

7:2 Gij zult met u nemen van elk rein dier, een mannetje en zijn vrouwtje, zeven paartjes; en van de dieren die niet rein zijn, een mannetje en zijn vrouwtje, een paartje;

7:3 ook van de vogels van de hemel, zeven paartjes, mannetjes en vrouwtjes, om de nakomelingen levend te houden op het aangezicht van de gehele aarde.

7:4 Want na nog zeven dagen meer, zal ik regen zenden op de aarde, veertig dagen en veertig nachten; en ik zal elke levend ding die ik heb gemaakt uitwissen van het aangezicht der aarde.”

7:5 En Noah deed, volgens alles wat Maryah hem had geboden.

7:6 Noah was nu zes honderd jaren oud toen de vloed van water op de aarde kwam.

7:7 Vervolgens, Noah en zijn zonen, en zijn vrouw, en zijn zoon’s vrouwen met hem, gingen de ark binnen, vanwege het water van de vloed.

7:8 Van de reine dieren en de dieren die niet rein zijn en de vogels en alles wat op de grond kruipt,

7:9 gingen ze per twee tot Noah in de ark, mannetjes en vrouwtjes, zoals Aloha Noah had geboden.

7:10 Het kwam ongeveer na de zeven dagen, dat het water van de vloed op de aarde kwam.

7:11 In het zes honderdste jaar van Noah’s leven, in de tweede maand, op de zeven tiende dag van de maand: op diezelfde dag barsten al de fonteinen van de grote diepte open, en de sluizen van de hemel werden geopend.

7:12 En de regen viel op de aarde voor veertig dagen en veertig nachten.

7:13 Op diezelfde dag Noah en Shem en Ham en Japheth, de zonen van Noah, en Noah’s vrouw, en de drie vrouwen van zijn zoon’s met hem, gingen de ark binnen,

7:14 zij en elk beest naar zijn aard, en al het vee naar hun aard, en elk kruipend ding dat op de aarde kruipt naar zijn aard, en elke vogel naar zijn aard, alle soorten van vogels.

7:15 Zo gingen zij in de ark, per tweeën van alle vlees waarin de adem des leven’s was, tot

Noah.

7:16 En degenen die ingingen, waren mannelijk en vrouwelijk van alle vlees, en gingen in zoals Aloha aan hem had geboden; en Maryah sloot het achter hem toe.

7:17 Vervolgens, de vloed kwam op de aarde voor veertig dagen, en het water nam toe en hief de ark op, zodat ze opsteeg boven de aarde.

7:18 Het water kreeg de overhand en vermeerderde sterk op de aarde, en de ark dreef op het oppervlak van het water.

7:19 Het water steeg meer en meer op de aarde, zodat overal de hoge bergen onder de hemelen werden bedekt.

7:20 Het water steeg vijftien ellen hoger, en de bergen werden bedekt.

7:21 Alle vlees dat bewoog op de aarde kwam om, vogels en vee en beesten en elk krioelend ding dat op de aarde krioelt, en geheel de mensheid;

7:22 van alles dat op het droge land was, alles in wiens neusgaten de adem van de geest des levens was, stierf.

7:23 Alzo wiste hij elk levend ding dat op het oppervlak van het land was, van mens tot beest tot kruipende dingen en tot vogels van de hemel, en zij werden uitgewist van de aarde; en alleen Noah werd overgelaten, samen met hen die bij hem waren in de ark.

7:24 Het water overheerste op de aarde één honderd en vijftig dagen.

8:1-22

8:1 MAAR Aloha herinnerde zich Noah en al de beesten en al het vee dat met hem was in de ark; en Aloha deed een wind voorbijgaan over de aarde, en het water verdween.

8:2 Alsook de fonteinen van de diepte en de sluizen der hemel werden gesloten, en de regen uit de hemel werd tegengehouden;

8:3 en het water verdween gestaag van de aarde, en aan het einde van één honderd en vijftig dagen, daalde het water.

8:4 In de zevende maand, op de zeventiende dag van de maand, rustte de ark op de bergen van Ararat.

8:5 Het water daalde gestaag tot de tiende maand; in de tiende maand, op de eerste dag van de maand, werden de toppen van de bergen zichtbaar.

8:6 Vervolgens, het gebeurde ongeveer aan het einde van veertig dagen, dat Noah de venster opende van de ark die hij had gemaakt;

8:7 en hij zond een raaf uit, maar die vloog van hier naar daar, totdat het water vanop de aarde opgedroogd was.

8:8 Vervolgens, hij zond een duif van hem uit, om te zien of het water van het oppervlak van het land was afgenomen;

8:9 maar die duif vond geen rustplaats voor de zool van haar voet, dus keerde ze terug tot hem in de ark, want het water was over het oppervlak van geheel de aarde. Vervolgens, hij stak zijn hand uit en nam haar, en bracht haar terug in de ark bij zichzelf.

8:10 Dus wachtte hij nogmaals een zevental dagen; en weer zond hij die duif uit van de ark.

8:11 Die duif kwam s’avonds naar hem toe, en zie, in haar snavel was een vers geplukt olijvenblad. Dus wist Noah dat het water vanop de aarde was afgenomen.

8:12 Vervolgens, hij wachtte nogmaals een zevental dagen, en zond die duif weer uit; maar zij

keerde niet opnieuw naar hem terug.

8:13 Nu gebeurde het ongeveer in het zes honderd en eerste jaar, in de eerste maand, op de eerste dag van de maand, dat het water vanop de aarde was opgedroogd. Vervolgens, Noah verwijderde de bedekking van de ark, en keek, en zie! het oppervlak van de grond was opgedroogd.

8:14 In de tweede maand, op de zevenentwintigste dag van de maand, was de aarde droog.

8:15 Vervolgens, sprak Aloha tot Noah, zeggende,

8:16 “Ga uit van de ark, gij en uw vrouw, en uw zonen, en uw zoon’s vrouwen met u.

8:17 Breng elk levend ding van alle vlees die bij u is met u naar buiten, vogels en beesten en elk kruipend ding dat op de aarde kruipt, zodat zij overvloedig kunnen voortplanten op de aarde, en vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen op de aarde.”

8:18 Dus, Noah ging naar buiten, en zijn zonen, en zijn vrouw, en zijn zoon’s vrouwen met hem.

8:19 Elk beest, elk kruipend ding, en elke vogel, alles wat op de aarde beweegt, ging in hun families uit van de ark.

8:20 Vervolgens, Noah bouwde een altaar voor Maryah, en nam van elk rein dier en van elke reine vogel en bood brandoffers aan op het altaar.

8:21 Maryah rook het rustgevende aroma; en Maryah zei tot zichzelf,” Ik zal nooit meer de grond vervloeken vanwege de mens, want het voornemen van s’mensen hart is kwaadaardig vanaf zijn jeugd; en ik zal nooit meer elk levend ding vernietigen, zoals ik heb gedaan.

8:22 Terwijl de aarde blijft; zal de zaaitijd en de oogst, en de koude en de warmte, en de zomer en de winter, en de dag en de nacht niet ophouden.”

9:1-29

9:1 EN Aloha zegende Noah en zijn zonen en sprak tot hen,” Weest vruchtbaar en vermenigvuldigd, en vul de aarde.

9:2 De vrees voor u en de schrik voor u zal op ieder beest van de aarde zijn en op elke vogel van de hemel; met alles wat op de grond kruipt, en alle vissen van de zee, in uw hand zijn zij gegeven.

9:3 Elk bewegend ding die levend is zal voedsel zijn voor u; ik geef alles aan u, zoals ik de groene plant gaf.

9:4 Alleen zult gij geen vlees eten met zijn leven (ziel), dat is, zijn bloed.

9:5 Zeer zeker zal ik uw levensbloed eisen; van elk beest zal ik het eisen. En van ieder mens, van elke man’s broeder zal ik het leven van de mens eisen.

9:6 Wie s’mensen bloed vergiet, door de mens zal zijn bloed worden vergoten, want in het beeld van Aloha maakte hij de mens.

9:7 Wat u aangaat, weest vruchtbaar en vermenigvuldigt; bevolkt de aarde rijkelijk en vermenigvuldigt daarin.”

9:8 Vervolgens, sprak Aloha tot Noah en tot zijn zonen die met hem waren, zeggende,

9:9 ” Zie nu! ik, ikzelf stel mijn verbond met u, en met uw nakomelingen na u;

9:10 en met elk levend schepsel dat met u is, de vogels, het vee, en elk beest van de aarde met u; van alles dat vanuit de ark komt, zelfs elk beest van de aarde

9:11 Ik stel mijn verbond met u; en alle vlees zal nooit meer worden uitgeroeid door het water van de vloed, noch zal er een vloed zijn om de aarde te vernietigen.”

9:12 Aloha sprak,” Dit is het teken van het verbond die ik maak tussen u en mij en elk levend schepsel dat met u is, voor alle opeenvolgende generaties;

9:13 Ik zet mijn boog in de wolk, en het zal voor een teken van een verbond zijn tussen mij en de aarde.

9:14 Het zal geschieden, ongeveer, wanneer ik een wolk over de aarde breng, dat de boog zal worden gezien in de wolk,

9:15 en ik zal mijn verbond herinneren, dat tussen u en mij is en elk levend schepsel van alle vlees; en nooit meer zal het water een vloed worden om alle vlees te vernietigen.

9:16 Wanneer de boog in de wolk is, dan zal ik daarnaar kijken, om het eeuwigdurend verbond te herinneren tussen Aloha en elk levend schepsel van alle vlees dat op de aarde is.”

9:17 En Aloha sprak tot Noah,” Dit is het teken van het verbond die ik heb gesteld tussen mij en alle vlees dat op de aarde is.”

9:18 Nu, de zonen van Noah, die vanuit de ark kwamen, waren Shem en Ham en Japheth; en Ham was de vader van Kanaän.

9:19 Deze drie waren de zonen van Noah, en vanuit dezen werd de hele aarde bevolkt.

9:20 Vervolgens, Noah begon te land-bouwen en plantte een wijngaard.

9:21 Hij dronk van de wijn en werd dronken, en ontblote zichzelf in zijn tent.

9:22 Ham, de vader van Kanaän, zag de naaktheid van zijn vader, en vertelde het zijn twee broers, buiten.

9:23 En Shem en Japheth namen een kledingstuk en legden het beiden op hun schouders en wandelden achteruit en bedekten de naaktheid van hun vader; en hun gezichten waren weggedraaid, zodat zij hun vader’s naaktheid niet zagen.

9:24 Toen Noah van zijn wijn ontwaakte, wist hij wat zijn jongste zoon tot hem had gedaan.

9:25 Dus zei hij,” Vervloekt is Kanaän; een dienaar van dienaars zal hij zijn tot zijn broers.”

9:26 Hij zei ook,” Gezegend is Maryah, de Aloha van Shem, en laat Kanaän zijn dienaar zijn.

9:27 Moge Aloha Japheth vergroten, en laat hem wonen in de tenten van Shem; en laat Kanaän zijn dienaar zijn.”

9:28 Noah leefde drie honderd en vijftig jaren na de vloed.

9:29 Dus, al de dagen van Noah waren negen honderd en vijftig jaren, en hij stierf.

10:1-32

10:1 NU, dit zijn de aantekeningen van de generaties van Shem, Ham, en Japheth, de zonen van Noah; en tot hen werden zonen geboren na de vloed.

10:2 De zonen van Japheth waren Gomer en Magog en Madai en Javan en Tubal en Meshech en Tiras.

10:3 De zonen van Gomer waren Ashkenaz en Riphath en Togarmah.

10:4 De zonen van Javan waren Elishah en Tarshish, Kittim en Dodanim.

10:5 Vanuit deze werden degenen van de kustlanden van de naties afgescheiden tot hun landen, eenieder volgens zijn taal, volgens hun families, tot hun naties.

10:6 De zonen van Ham waren Cush en Mizraim en Put en Kanaän.

10:7 De zonen van Cush waren Seba en Havilah en Sabtah en Raamah en Sabteca; en de zonen van Raamah waren Sheba en Dedan.

10:8 Nu, Cush werd de vader van Nimrod; hij werd een machtige op de aarde.

10:9 Hij was een machtige jager voor het aangezicht van Maryah; daarom word er gezegd,” Zoals Nimrod een machtige jager voor het aangezicht van Maryah.”

10:10 Het begin van zijn koninkrijk was Babel en Erech en Accad en Caineh, in het land van Shinar.

10:11 Vanuit dat land ging hij verder tot Assyrië, en bouwde Nineveh en Rehoboth-ir en Calah,

10:12 en Resen tussen Nineveh en Calah, dat is de grote stad.

10:13 Mizraim werd de vader van Ludim en Anamim en Lehabim en Naphtuhim —

10:14 en Pathrusim, en Casluhim uit wie de Filistijnen ontstonden en de Caphtorim.

10:15 Kanaän werd de vader van Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth–

10:16 en de Jebusite en de Amorite en de Girgashite–

10:17 en de Hivite en de Arkite en de Sinite–

10:18 en de Arvadite en de Zemarite en de Hamathite; en daarna, de families van de Canaanite werden verspreid in het buitenland.

10:19 Het grondgebied van de Canaanite strekt zich uit van Sidon als je naar Gerar gaat, zo ver als Gaza; als je naar Sodom en Gomorrah gaat en Admah en Zeboiim zo ver als Lasha.

10:20 Deze zijn de zonen van Ham, volgens hun families, volgens hun talen, door hun landerijen, door hun naties.

10:21 Alsook aan Shem, de vader van alle kinderen van Eber, en de oudere broer van Japheth, werden kinderen geboren.

10:22 De zonen van Shem waren Elam, en Asshur en Arpachshad en Lud en Aram.

10:23 De zonen van Aram waren Uz en Hul en Gether en Mash.

10:24 Arpachshad werd de vader van Shelah; en Shelah werd de vader van Eber.

10:25 Twee zonen werden geboren aan Eber; de naam van de ene was Peleg, want in zijn dagen was de aarde verdeeld; en zijn broer’s naam was Joktan.

10:26 Joktan werd de vader van Almodad en Sheleph en Hazarmaveth en Jerah —

10:27 en Hadoram en Uzal en Diklah —

10:28 en Obal en Abimael en Sheba —

10:29 en Ophir en havilah en Jobab; al deze waren de zonen van Joktan.

10:30 Nu, hun nederzetting strekt zich uit van Mesha als je naar Sephar gaat, het heuvelland van het oosten.

10:31 Deze zijn de zonen van Shem volgens hun families, volgens hun talen, door hun landerijen, volgens hun naties.

10:32 Deze zijn de families van de zonen van Noah, volgens hun stambomen, door hun naties; en vanuit deze werden de naties afgescheiden op de aarde na de vloed.

11:1-32

11:1 NU, de hele aarde gebruikte dezelfde taal en dezelfde woorden.

11:2 Het kwam ongeveer toen zij oostwaarts reisden, dat zij een vlakte vonden in het land van Shinar en zich daar vestigden.

11:3 Zij zeiden tot elkaar,” Kom, laat ons bakstenen maken en hen door en door branden in vuur.” En zij gebruikten baksteen als steen, en zij gebruikten teer als mortel.

11:4 Ze zeiden,” Kom, laat ons voor onszelf een stad bouwen, en een toren wiens top tot in de hemel zal reiken, en laat ons voor onszelf een naam maken, anders zullen we in het buitenland worden verstrooid over het aangezicht der gehele aarde.”

11:5 Maryah kwam naar beneden om de stad en de toren te zien die de zonen der mensen hadden gebouwd.

11:6 Maryah zei,” Zie! zij zijn één volk, en zij hebben allen dezelfde taal. En dit is wat zij begonnen te doen, en nu, niets wat zij besloten om te doen, zal voor hen onmogelijk zijn.

11:7 Kom laat ons naar beneden gaan en daar hun taal verwarren, zodat zij elkaars spraak niet zullen begrijpen.”

11:8 Dus verstrooide Maryah hen vandaar in het buitenland over het oppervlak van de gehele aarde; en zij stopten het bouwen van de stad.

11:9 Daarom werd haar naam Babel genoemd, omdat Maryah daar de taal verwarde der gehele aarde; en van daar verstrooide Maryah hen in het buitenland over het oppervlak der gehele aarde.

11:10 Dit zijn de aantekeningen van de generaties van Shem. Shem was honderd jaren oud, en werd de vader van Arpachshad twee jaren na de vloed;

11:11 en Shem leefde vijf honderd jaren nadat hij de vader werd van Arpachshad, en hij had andere zonen en dochters.

11:12 Arpachshad leefde dertig-en-vijf jaren, en werd de vader van Shelah;

11:13 en Arpachshad leefde vier honderd en drie jaren nadat hij de vader werd van Shelah, en hij had andere zonen en dochters.

11:14 Shelah leefde dertig jaren, en werd de vader van Eber;

11:15 en Shelah leefde vier honderd en drie jaren nadat hij de vader werd van Eber, en hij had andere zonen en dochters.

11:16 Eber leefde dertig-en- vier jaren, en werd de vader van Peleg;

11:17 en Eber leefde vier-honderd en dertig jaren nadat hij de vader werd van Peleg, en hij had andere zonen en dochters.

11:18 Peleg leefde dertig jaren, en werd de vader van Reu;

11:19 en Peleg leefde twee honderd en negen jaren nadat hij de vader werd van Reu, en hij had andere zonen en dochters.

11:20 Reu leefde dertig en twee jaren, en werd de vader van Serug;

11:21 en Reu leefde twee honderd en zeven jaren nadat hij de vader werd van Serug, en hij had andere zonen en dochters.

11:22 Serug leefde dertig jaren, en werd de vader van Nahor;

11:23 en Serug leefde twee honderd jaren nadat hij de vader werd van Nahor, en hij had andere zonen en dochters.

11.24 Nahor leefde twintig en negen jaren, en werd de vader van Terah;

11:25 en Nahor leefde één honderd en negentien jaren nadat hij de vader werd van Terah, en hij had andere zonen en dochters.

11:26 Terah leefde zeventig jaren, en werd de vader van Abram, Nahor en Haran.

11:27 Dit zijn nu de aantekeningen van de generaties van Terah. Terah werd de vader van Abram, Nahor en Haran; en Haran werd de vader van Lot.

11:28 Haran stierf in het bijzijn van zijn vader Terah in het land van zijner geboorte, te Ur van de Chaldeeën.

11:29 Abram en Nahor namen vrouwen voor zichzelf. De naam van Abram’s vrouw was Sarai; en de naam van Nahor’s vrouw was Milcah, de dochter van Haran, de vader van Milcah en Iscah.

11:30 Sarai was onvruchtbaar; ze had geen kind.

11:31 Terah nam Abram zijn zoon, en Lot de zoon van Haran, zijn kleinzoon, en Sarai zijn schoondochter, zijn zoon Abram’s vrouw; en zij gingen samen uit van Ur van de Chaldeeën, met de bedoeling om het land van Kanaän in te gaan; en zij gingen zo ver als Haran, en vestigden zich daar.

11:32 De dagen van Terah waren twee honderd en vijf jaren; en Terah stierf in Haran.

12:1-20

12:1 NU sprak Maryah tot Abram,” Ga uit van uw land, en van uw familieleden en van uw vader’s huis, naar het land dat ik u zal tonen;

12:2 en ik zal u een grote natie maken, en ik zal u zegenen, en uw naam groot maken; en zo zult gij een zegen zijn;

12:3 En ik zal degene zegenen die u zegent, en degene die u vervloekt zal ik vervloeken. En in u zullen al de geslachten der aarde worden gezegend.”

12:4 Dus ging Abram uit toen Maryah tot hem had gesproken; en Lot ging met hem. Abram was nu zeventig en vijf jaren oud toen hij uit Haran vertrok.

12:5 Abram nam Sarai zijn vrouw en Lot zijn neef, en al hun bezittingen die ze hadden bijeengebracht, en de personen die zij hadden verkregen in Haran, en zij togen uit om naar het land van Kanaän te gaan; en zo kwamen zij tot het land van Kanaän.

12:6 Abram passeerde door het land zo ver als de plaats van Shechem, tot aan de eik van Moreh. Nu waren de Kanaänieten destijds in het land.

12:7 Adonai verscheen aan Abram en zei,”Aan uw nakomelingen zal ik dit land geven.”

Dus bouwde hij daar een altaar voor Maryah die aan hem was verschenen.

12:8 Vervolgens, hij ging vanaf daar naar de berg ten oosten van Bethel, en plaatste zijn tent, met Bethel in het westen en Ai in het oosten; en hij bouwde er een altaar voor Maryah en aanriep de naam van Maryah.

12:9 Abram reisde verder, gaande richting de Negev.

12:10 Nu was daar een hongersnood in het land; dus daalde Abram af tot Egypte om daar te verblijven, want de hongersnood in het land was hevig.

12:11 Het gebeurde ongeveer toen hij nabij Egypte kwam, dat hij zei tot Sarai zijn vrouw,”Zie! nu, ik weet dat gij een mooie vrouw zijt;

12:12 en wanneer de Egyptenaren u zien, zullen zij zeggen,’ Dit is zijn vrouw’; en zij zullen mij doden, maar u zullen zij laten leven.

12:13 Zeg alstublieft dat gij mijn zuster zijt zodat het goed zal gaan met mij omwille van u, en dat ik moge leven vanwege u.”

12:14 Het gebeurde ongeveer toen Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaren zagen dat de vrouw erg mooi was.

12:15 Farao’s ambtenaren zagen haar en prezen haar aan tot Farao; en de vrouw werd in Farao’s huis genomen.

12:16 Daarom behandelde hij Abram goed omwille haar; en gaf hem schapen en ossen en ezels en mannelijke en vrouwelijke dienaars en vrouwelijke ezels en kamelen.

12:17 Maar Maryah trof Farao en zijn huis met grote plagen omwille van Sarai, Abram’s vrouw.

12:18 Vervolgens, Farao riep Abram en zei,”Wat is dit dat gij hebt gedaan aan mij? Waarom

hebt gij mij niet verteld dat zij uw vrouw is?

12:19 Waarom hebt gij gezegd,’zij is mijn zuster’ zodat ik haar nam tot mijn vrouw? Nu dan, hier is uw vrouw, neem haar en ga dan.”

12:20 Farao gebood zijn mannen betreffende hem; en zij begeleiden hem weg, met zijn vrouw en alles dat aan hem toebehoorde.

13:1-18

13:1 DUS, Abram ging opwaarts van Egypte naar de Negev, hij en zijn vrouw en alles dat aan hem toebehoorde, en Lot met hem.

13:2 Abram was nu zeer rijk aan veestapel, aan zilver en aan goud.

13:3 Op zijn reizen ging hij van de Negev tot zo ver als Bethel, naar de plaats waar zijn tent was geweest in het begin, tussen Bethel en Ai,

13:4 naar de plaats van het altaar die hij daar vroeger had gemaakt; en daar riep Abram de naam van Maryah aan.

13:5 Lot nu, die met Abram ging, had ook kuddes en runderen en tenten.

13:6 En het land kon hen niet ondersteunen terwijl ze samen woonden, want hun bezittingen waren zo groot dat zij niet konden samen blijven.

13:7 En er was twist tussen de herders van Abram’s veestapel en de herders van Lot’s veestapel. Nu, de Kanaänieten en de Ferezieten woonden toen in het land.

13:8 Dus zei Abram tot Lot, “laat er geen twist zijn tussen u en mij, noch tussen mijn herders en uw herders, want wij zijn broeders.

13:9 Is niet het gehele land voor u? Alstublieft scheid van mij; indien naar de linkerkant, dan zal ik naar de rechterkant gaan; of indien naar de rechterkant, dan zal ik naar de linkerkant gaan.”

13:10 Lot hief zijn ogen op en zag geheel de vallei van de Jordan, dat het goed was bewaterd– overal–dit was voor Maryah Sodom en Gomorra vernietigde– zoals de tuin van Maryah, zoals het land van Egypte, zoals gij naar Zoar gaat.

13:11 Dus koos Lot voor zichzelf geheel de vallei van de Jordan, en Lot reisde oostwaarts. Dus scheiden zij van elkaar.

13:12 Abram vestigde zich in het land van Kanaän, terwijl Lot zich vestigde in de steden van de vallei, en zijn tenten zo ver als tot Sodom verplaatste.

13:13 Nu waren de mannen van Sodom buitengewoon goddeloos en zondaars tegen Maryah.

13:14 Maryah zei tot Abram, nadat Lot van hem was gescheiden,” Til nu je ogen op en kijk vanaf de plaats waar ge zijt, noordwaarts en zuidwaarts en oostwaarts en westwaarts;

13:15 want geheel het land dat gij ziet, ik zal het aan u en aan uw nakomelingen geven voor eeuwig.

13:16 Ik zal uw nakomelingen als het stof van de aarde maken, zodat, indien iemand het stof van de aarde kan tellen, vervolgens, uw nakomelingen ook kunnen worden geteld.

13:17 Sta op, wandel over het land door zijn lengte en breedte; want ik zal het aan u geven.”

13:18 Vervolgens, Abram verplaatste zijn tent en kwam en woonde bij de eiken van Mamre, welke in Hebron zijn, en daar bouwde hij een altaar voor Maryah.

14:1-24

14:1 EN het kwam ongeveer in de dagen van Amraphel koning van Shinar, Arioh koning van Ellasar, Chedorlaomer koning van Elam, en Tidal koning van Goiim,

14:2 dat zij oorlog maakten met Bera koning van Sodom, en met Birsha koning van Gomorra, Shinab koning van Admah, en Shemeber koning van Zeboiim, en de koning van Bela; wat wil zeggen, Zoar.

14:3 Al deze kwamen als bondgenoten naar de vallei van Siddim ( wat wil zeggen, de zout zee).

14:4 Twaalf jaren hebben zij Chedorlaomer gediend, maar het dertiende jaar kwamen zij in opstand.

14:5 In het veertiende jaar, Chedorlaomer en de koningen die met hem waren, kwamen en versloegen de Rephaim in Ashteroth -Karnaim en de Zuzim in Ham en de Emim in Shaveh-Kiriathaim,

14:6 en de Horites op hun berg Seir, zo ver als El-Paran, die nabij de wildernis is.

14:7 Vervolgens, ze keerden terug, en kwamen tot En-mishpat (dat wil zeggen, Kadesh), en veroverden geheel het land van de Amalekieten, en ook de Amorieten, die leefden in Hazazon-tamar.

14:8 En de koning van Sodom en de koning van Gomorra en de koning van Admah en de koning van Zeboiim en de koning van Bela (wat wil zeggen Zoar) kwamen uit; en zij waren gekleed om te strijden tegen hen in de vallei van Siddim,

14:9 tegen Chedorlaomer koning van Elam en Tidal koning van Goiim en Amraphel koning van Shinar en Arioch koning van Ellasar –vier koningen tegen vijf.

14:10 Nu, de vallei van Siddim was vol van teerputten; en de koningen van Sodom en Gomorra vluchtten, en zij vielen daar in. Maar degenen die overleefden vluchtten naar het heuvelland.

14:11 Vervolgens, zij namen al de goederen van Sodom en Gomorra en al hun voedselvoorraden, en vertrokken.

14:12 Ze namen alsook Lot, Abram’s neef, en zijn bezittingen en vertrokken, want hij leefde in Sodom.

14:13 Vervolgens, een vluchteling kwam en vertelde het Abram de Hebreeër. Nu, hij leefde bij de eiken van Mamre de Amoriet, broeder van Eshcol en broeder van Aner, en dit waren bondgenoten met Abram.

14:14 Toen Abram hoorde dat zijn familielid gevangen was geworden, leidde hij zijn opgeleide mannen uit, geboren in zijn huis, drie honderd en achttien, en ging in achtervolging zo ver als Dan.

14:15 Hij verdeelde zijn strijdmacht tegen hen in de nacht, hij en zijn knechten, en versloeg hen, en achtervolgde hen zo ver als Hobah, die ten noorden van Damascus is.

14:16 Hij bracht al de goederen terug, en bracht ook zijn familielid Lot terug met zijn bezittingen, en ook de vrouwen, en het volk.

14:17 Vervolgens, na zijn terugkeer van de nederlaag van Chedorlaomer en de koningen die met hem waren, ging de koning van Sodom uit om hem te ontmoeten in de vallei van Shaveh ( dat wil zeggen, de koning’s vallei).

14:18 En Melchizedek koning van Salem bracht brood en wijn; hij nu was een priester van Aloha de allerhoogste.

14:19 Hij zegende hem en zei,” Gezegend is Abram van Aloha de allerhoogste, de bezitter van hemel en aarde;

14:20 en gezegend is Aloha de allerhoogste, die uw vijanden heeft overgeleverd tot in uw hand.” En hij gaf hem een tiende van alles.

14:21 De koning van Sodom zei tot Abram,”Geef het volk aan mij en neem de goederen voor uzelf.”

14:22 Abram zei tot de koning van Sodom,” Ik heb gezworen tot Maryah Aloha de allerhoogste, bezitter van hemel en aarde,

14:23 dat ik niet één draad of een sandaal-riem nemen zal noch iets dat het uwe is, want vrezende zou je zeggen ‘ik heb Abram rijk gemaakt.’

14:24 “Ik wil niets nemen behalve wat de jonge mannen hebben gegeten, en het aandeel van de mannen die met mij gingen, Aner, Eshcol, en Mamre; laat ze hun aandeel nemen.”

15:1-21

15:1 NA deze dingen, het woord van Maryah kwam tot Abram in een visioen, zeggende,” Wees niet bang, Abram, ik ben een schild voor u; uw beloning zal zeer groot zijn.”

15:2 Abram zei,” O Maryah Aloha, wat zult gij mij geven, aangezien ik kinderloos ben, en de erfgenaam van mijn huis Eliezer van Damascus is?”

15:3 En Abram zei,” Aangezien u aan mij geen nakomeling hebt gegeven, is een in mijn huis geborenen mijn erfgenaam.”

15:4 Vervolgens, zie! het woord van Maryah kwam tot hem, zeggende,”Deze man zal uw erfgenaam niet zijn; maar een die zal voortkomen uit uw eigen lichaam, hij zal uw erfgenaam zijn.”

15:5 En hij nam hem naar buiten en zei,” Kijk nu naar de hemelen, en tel de sterren, indien gij in staat zijt om ze te tellen.” En hij zei tot hem,”zo zullen uw nakomelingen zijn.”

15:6 Toen geloofde hij in Maryah; en hij rekende het hem als gerechtigheid aan.

15:7 En hij zei tot hem,”Ik ben Maryah die u vanuit Ur der Chaldeeën bracht, om u dit land te geven om het te bezitten.”

15:8 Hij zei,” O Maryah Aloha, hoe kan ik weten dat ik het zal bezitten?”

15:9 Dus zei hij tot hem,”Breng mij een drie jaar oude vaars, en een drie jaar oude vrouwelijke geit, en een drie jaar oude ram, en een tortelduif, en een jonge duif.”

15:10 Vervolgens, hij bracht al deze tot hem en hij sneed hen in tweeën, en legde elke helft tegenover de andere; maar de vogels sneed hij niet.

15:11 De vogels-van-prooi kwamen naar beneden op de karkassen, en Abram dreef hen weg.

15:12 Nu, toen de zon onderging, viel er een diep slaap op Abram; en zie! verschrikking en grote duisternis viel op hem.

15:13 Aloha zei tot Abram,” Weet voor zeker dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land dat niet het hunne is, waar zij vier honderd jaren zullen worden geknecht en verdrukt.

15:14 maar ik zal ook de natie oordelen die zij zullen dienen, en daarna zullen zij uitkomen met vele bezittingen.

15:15 Wat u betreft, gij zult naar uw vaders gaan in vrede; gij zult worden begraven op een eerbare oude leeftijd.

15:16 Vervolgens, in de vierde generatie zullen zij hier terugkeren, want de ongerechtigheid van de Amorieten is nog niet voltooid.”

15:17 Het kwam ongeveer wanneer de zon was ondergegaan, dat het zeer donker was, en

zie! er verscheen een rokende oven en een brandende fakkel die tussen deze stukken passeerde.

15:18 Op die dag, Maryah maakte een verbond met Abram, zeggende,”Aan uw nakomelingen heb ik dit land gegeven, vanaf de rivier van Egypte zo ver als de grote rivier, de rivier Eufraat:

15:19 de Kenite en de Kenizzite en de Kadmonite

15:20 en de Hittite en de Perizzite en de Rephaim

15:21 en de Amorieten en de Kanaänieten en de Girgashite en de jebusieten.”

16:1-16

16:1 SARAI nu, Abram’s vrouw had hem geen kinderen gebaard, en zij had een Egyptische meid wiens naam Hagar was.

16:3 Dus zei Sarai tot Abram,” Zie nu! Maryah heeft mij verhinderd om kinderen te dragen. Alstublieft ga in tot mijn meid; misschien zal ik kinderen bekomen door haar.”En Abram luisterde naar de stem van Sarai.

16:3 Nadat Abram tien jaren had gewoond in het land Kanaän, Abram’s vrouw Sarai nam Hagar de Egyptische, haar meid, en gaf haar aan haar man Abram als zijn vrouw.

16:4 Hij ging in tot Hagar, en zij verwekte; maar toen ze zag dat ze had verwekt, was haar meesteres veracht in haar ogen.

16:5 En Sarai zei tot Abram,”Moge het verkeerde mij aangedaan, op u zijn. Ik gaf mijn meid in uw armen, maar wanneer zij zag dat ze had verwekt, was ik veracht in haar ogen. Moge Maryah oordelen tussen u en mij.”

16:6 Maar Abram zei tot Sarai,”Zie! uw meid is in uw macht; doe tot haar wat goed is in uw ogen.”Dus behandelde Sarai haar hard, en zij vluchtte weg van haar tegenwoordigheid.

16:7 Nu vond de engel van Maryah haar bij een bron van water in de woestijn, nabij de bron op de weg naar Shur.

16:8 Hij zei,” Hagar, Sarai’s meid, waar komt gij vandaan en waar gaat gij heen?” En zij zei,” Ik ben op de vlucht van de tegenwoordigheid van mijn meesteres Sarai.”

16:9 Vervolgens, de engel van Maryah zei tot haar,” Keer terug tot uw meesteres, en onderwerpt uzelf aan haar gezag.”

16:10 Bovendien, de engel van Maryah zei tot haar,” Ik zal uw nakomelingen zeer vermenigvuldigen zodat zij met teveel zullen zijn om te tellen.”

16:11 De engel van Maryah zei verder tot haar,”Zie! gij zijt met een kind, en gij zult een zoon dragen; en gij zult zijn naam Ishmael noemen, omdat Maryah acht heeft gegeven aan uw benauwing.

16:12 Hij zal een wilde ezel van een mens zijn, zijn hand zal tegen iedereen zijn, en ieders hand zal tegen hem zijn; en hij zal ten oosten van al zijn broeders wonen.”

16:13 Vervolgens, zij noemde de naam van Maryah die tot haar sprak,”U bent Aloha die ziet”; want zij zei,” ik ben zelfs in leven gebleven, hier, na het zien van hem?”

16:14 Daarom, werd die put Beer-lahai-roi genoemd; zie! hij ligt tussen Kadesh en Bered.

16:15 Dus, Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde de naam van zijn zoon, die Hagar baarde, Ishmael.

16:16 Abram was tachtig en zes jaren oude toen Hagar aan hem Ishmael baarde.

17:1-27

17:1 NU, wanneer Abram negentig en negen jaren oud was, verscheen Maryah aan Abram en zei tot hem,”Ik ben Aloha de almachtige; wandel voor mij, en wees onberispelijk.

17:2 ik zal mijn verbond oprichten tussen mij en u, en ik zal u buitengewoon vermenigvuldigen.”

17:3 Abram viel op zijn gezicht, en Aloha sprak met hem, zeggende,

17:4 Wat mij betreft, zie! mijn verbond is met u, en gij zult de vader zijn van een veelheid van naties.

17:5 Niet langer zal uw naam Abram worden genoemd, maar uw naam zal Abraham zijn; want ik zal u de vader maken van een veelheid van naties.

17:6 En ik zal u buitengewoon vruchtbaar maken, en ik zal naties maken van u, en koningen zullen vanuit u voortkomen.

17:7 Ik zal mijn verbond vestigen tussen mij en u, en uw nakomelingen na u, doorheen hun generaties, tot een eeuwigdurend verbond, om Aloha tot u en tot uw nakomelingen na u te zijn.

17:8 Ik zal aan u en aan uw nakomelingen na u, het land geven van uw vreemdelingschap, geheel het land van Kanaän, tot een eeuwigdurend bezit; en ik zal hun Aloha zijn.”

17:9 Aloha zei verder tot Abraham,” Nu, wat u aangaat, gij zult mijn verbond houden, gij en uw nakomelingen na u in hun geslachten.

17:10 Dit is mijn verbond, die gij zult houden, tussen mij en u en uw nakomelingen na u: elke man onder u zal worden besneden.

17:11 En gij zult worden besneden in het vlees van uw voorhuid, en het zal het teken zijn van het verbond tussen mij en u.

17:12 En elke mannelijke onder u die acht dagen oud is zal worden besneden in uw geslachten, een dienaar die geboren is in het huis of die gekocht is met geld van een buitenlander, die niet van uw nakomelingen is.

17:13 Een dienaar die geboren is in uw huis of die gekocht is met uw geld zal zeker worden besneden; alzo zal mijn verbond zijn in uw vlees voor een eeuwigdurend verbond.

17:14 Maar een onbesneden man die niet is besneden in het vlees van zijn voorhuid, die zal worden afgesneden van zijn volk; hij heeft mijn verbond verbroken.”

17:15 Vervolgens, Aloha zei tot Abraham,” Wat betreft Sarai uw vrouw, gij zult haar naam niet meer Sarai noemen, maar Sarah zal haar naam zijn.

17:16 Ik zal haar zegenen, en inderdaad, ik zal u bij haar een zoon geven. Dan zal ik haar zegenen, en zij zal een moeder zijn van naties; koningen van volkeren zullen vanuit haar komen.”

17:17 Vervolgens, Abraham viel op zijn gezicht en lachte, en zei in zijn hart,” Zal er een kind worden geboren aan een man van één honderd jaren oud? En zal Sarah, die negentig jaren oud is, een kind dragen?

17:18 En Abraham zei tot Aloha,” Oh dat Ishmael maar mocht leven voor u!”

17:19 Maar Aloha zei,” Neen, maar Sarah uw vrouw zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam Isaac noemen; en ik zal mijn verbond met hem oprichten als een eeuwigdurend verbond voor zijn nakomelingen na hem.

17:20 Wat betreft Ishmael, ik heb u gehoord; zie! Ik zal hem zegenen, en zal hem vruchtbaar maken en zal hem buitengewoon vermenigvuldigen. Hij zal de vader worden van twaalf prinsen, en ik zal hem een grote natie maken.

17:21 Maar mijn verbond zal ik met Isaac vestigen, die Sarah aan u zal dragen volgens jaar

op dit seizoen.”

17:22 Toen hij klaar was met hem te praten, steeg Aloha op van Abraham.

17:23 Vervolgens, Abraham nam Ishmael zijn zoon, en al de dienaars die geboren waren in zijn huis en allen die waren gekocht met zijn geld, iedere man onder de mannen van Abraham’s huishouden, en besneed het vlees van hun voorhuid diezelfde dag, zoals Aloha tegen hem had gezegd.

17:24 Nu was Abraham negentig en negen jaren oud toen hij werd besneden in het vlees van zijn voorhuid.

17:25 En zijn zoon Ishmael was dertien jaren oud toen hij werd besneden in het vlees van zijn voorhuid.

17:26 Op diezelfde dag werd Abraham besneden, en zijn zoon Ishmael.

17:27 Alle mannen van zijn huishouden, die waren geboren in het huis of gekocht met geld van een vreemdeling, werden met hem besneden.

18:1-33

18:1 Nu, Maryah verscheen aan hem bij de eiken van Mamre, terwijl hij bij de tentdeur zat in de hitte van de dag.

18:2 Toen hij zijn ogen ophief en keek, zie! drie mannen stonden tegenover hem; en toen hij hen zag, rende hij vanaf de tentdeur om hen te ontmoeten en boog zichzelf ter aarde,

18:3 en zei, “Mijn Maryah, als ik nu gunst heb gevonden voor uw aangezicht, alstublieft, ga uw dienaar niet voorbij.

18:4 Alstublieft, laat een beetje water worden gebracht en was uwer voeten, en leg jullie zelf te rusten onder de boom;

18:5 en ik zal een stuk van brood brengen, en dat gij uzelf moogt verfrissen; daarna moogt gij verdergaan, aangezien gij uw dienaar hebt bezocht.” En zij zeiden,” Doe zoals gij gezegd hebt.”

18:6 Dus haastte Abraham zich naar Sarah in de tent, en zei,” Snel, bereid drie maten van fijne bloem, kneed het en maak brood koeken.”

18:7 Abraham rende ook naar de kudde, en nam een mals en verkozen kalf en gaf het aan de knecht, en hij haastte zich om het te bereiden.

18:8 Hij nam wrongel en melk en het kalf die hij had bereid, en zette het hen voor; en hij stond bij hen onder de boom toen zij aten.

18:9 Vervolgens, zij zeiden tot hem,”Waar is Sarah uw vrouw?” en hij zei,”Daar, in de tent.”

18:10 Hij zei,” Ik zal zeker tot u terugkeren volgend jaar, op ditzelfde moment; en zie! uw vrouw Sarah zal een zoon hebben.” En Sarah luisterde aan de tentdeur, die achter hem was.

18:11 Nu waren Abraham en Sarah oud, vergevorderd in leeftijd; en Sarah was de vruchtbaarheid voorbij.

18:12 Sarah lachte bij zichzelf, zeggende,”Nadat ik oud ben geworden, zal ik het genoegen hebben? mijn heer is ook oud?”

18:13 En Maryah zei tot Abraham,” Waarom lachte Sarah, zeggende,’ Zal ik inderdaad een kind dragen, wanneer ik zo oud ben?’

18:14 Is iets te moeilijk voor Maryah? Op het afgesproken tijdstip zal ik terugkeren tot u, volgend jaar, op dit moment, en Sarah zal een zoon hebben.”

18:15 Sarah ontkende het echter, zeggende,” Ik lach niet”; want ze was bang. En hij zei,”Nee, maar gij hebt gelachen.

18:16 Vervolgens, de mannen stonden op van daar, en keken naar beneden naar Sodom; en Abraham wandelde met hen om hen weg te zenden.

18:17 Maryah zei,” Zal ik voor Abraham verbergen wat ik nu ga doen,

18:18 vermits Abraham zeker een grote en machtige natie zal worden, en in hem alle natiën der aarde zullen worden gezegend?

18:19 Want ik heb hem gekozen, zodat hij zijn kinderen kan gebieden, en zijn familie na hem, om de weg van Maryah te bewaren, door gerechtigheid en rechtvaardigheid te doen, zodat Maryah over Abraham kan brengen wat hij heeft gesproken over hem.”

18:20 En Maryah zei,” Het geschreeuw van Sodom en Gomorra is inderdaad groot, en hun zonde is buitengewoon ernstig.

18:21 Ik zal nu neerwaarts gaan, en zien als zij geheel hebben gedaan naar hun geschreeuw, die tot mij is gekomen; en zo niet, zal ik het weten.”

18:22 Vervolgens, de mannen keerden zich af van daar, en gingen naar Sodom, terwijl Abraham nog steeds stond voor het aangezicht van Maryah.

18:23 Abraham kwam nabij en zei,” Zult gij werkelijk wegvegen de rechtvaardigen met de goddelozen?

18:24 Stel dat er vijftig rechtvaardigen in de stad zijn; zult gij haar werkelijk wegvegen en de plaats niet sparen omwille van de vijftig rechtvaardigen die daarin zijn?

18:25 Verre zij het van u om te doen zulk een ding, om de rechtvaardigen te doden met de goddelozen, zodat de rechtvaardigen en de goddelozen gelijk worden behandeld. Verre zij het van u! zal niet de rechter van geheel de aarde rechtvaardig handelen?”

18:26 Dus zei de Heer,”als ik in Sodom vijftig rechtvaardigen in de stad vind, dan zal ik de gehele plaats sparen vanwege hen.”

18:27 En Abraham antwoordde,” Zie nu, ik heb gewaagd om te spreken tot Maryah, hoewel ik maar stof en as ben.

18:28 Stel dat (aan) de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken, zult gij de gehele stad vernietigen vanwege vijf?” En hij zei,” Ik zal haar niet vernietigen als ik er daar vijfenveertig vind.”

18:29 Hij sprak wederom tot hem en zei,”Stel dat er daar veertig te vinden zijn?” En hij zei,” Ik zal het niet doen vanwege de veertig.”

18:30 Vervolgens zei hij,” Oh, moge Maryah niet boos worden, en ik zal spreken; veronderstel dat er daar dertig te vinden zijn?” En hij zei,” Ik zal het niet doen als ik er daar dertig vind.”

18:31 En hij zei,”Zie nu, ik heb het gewaagd om te spreken met Maryah; veronderstel dat er twintig zijn te vinden?” En hij zei,” Ik zal haar niet vernietigen vanwege de twintig.”

18:32 Vervolgens zei hij,” Oh moge Maryah niet boos worden, en ik zal dit alleen éénmaal zeggen; stel dat er tien te vinden zijn?” En hij zei,” Ik zal haar niet vernietigen vanwege de tien.”

18:33 Zodra hij klaar was met spreken tot Abraham vertrok Maryah, en Abraham keerde terug naar zijn plaats.

19:1-38

19:1 Nu, de twee engelen kwamen naar Sodom in de avond toen Lot zittende was in de poort van Sodom. Toen Lot hen zag, stond hij op om hen te ontmoeten en boog neerwaarts met zijn gezicht op de grond.

19:2 En hij zei,” Zie nu, mijnheren, alstublieft draai om in het huis van uw dienaar, en breng de nacht door, en was uw voeten; vervolgens kunt u vroeg opstaan en op uw weg gaan.” Zij zeiden echter,” Neen, maar we zullen de nacht doorbrengen op het plein.”

19:3 Doch, hij spoorde hen krachtig aan, dus zij draaiden om tot hem en gingen zijn huis in; en hij bereidde een feest voor hen, en bakte ongezuurde broden, en zij aten.

19:4 Alvorens zij neerlagen, de mannen van de stad, de mannen van Sodom, omringden het huis, zowel jong als oud, geheel het volk van elk plein;

19:5 en zij riepen tot Lot en zeiden tot hem,”Waar zijn de mannen die deze avond tot u kwamen? Breng hen buiten tot ons zodat wij betrekkingen kunnen hebben met hen.”

19:6 Maar Lot ging uit van hen naar de deuropening, en hij sloot de deur achter hem toe,

19:7 en zei,” alsjeblief, mijn broeders, handel niet goddeloos.

19:8 Zie nu, ik heb twee dochters die geen betrekking hebben gehad met mannen; alsjeblief laat me hen uitbrengen tot u, en doe tot hen wat je wilt; doe alleen niets aan deze mannen, daar zij zijn gekomen onder de beschutting van mijn dak.”

19:9 Maar ze zeiden, “ga opzij staan”. Verder, zeiden ze,”Deze kwam in als een vreemdeling, en alreeds gedraagt hij zich als een rechter; nu zullen we u slechter behandelen dan hen”. Dus drukten ze hard tegen Lot en kwamen naderbij om de deur te breken.

19:10 Maar de mannen staken hun handen uit en brachten Lot in het huis met hen, en sloten de deur dicht.

19.11 Ze sloegen de mannen die in de deuropening waren van het huis met blindheid, zowel klein als groot, zodat zij zelf vermoeid probeerden om de deuropening te vinden.

19:12 Vervolgens, de twee mannen zeiden tot Lot,” Wie anders hebt u hier? Een schoonzoon, en uw dochters, en al wie gij in de stad hebt, breng hen vanuit de plaats;

19:13 want we zijn op het punt om deze plaats te vernietigen, omdat hun luid geschreeuw zo groot geworden is voor (het aangezicht van) Maryah zodat de Heer ons gezonden heeft om haar te vernietigen.”

19:14 Lot ging uit en sprak tot zijn schoonzoons, die waren getrouwd met zijn dochters, en zei,” Sta op, kom uit deze plaats, want Maryah zal de stad vernietigen.” Maar het leek tot zijn schoonzoons zotternij te zijn.

19:15 Wanneer de morgen aanbrak spoorden de engelen Lot aan, zeggende, “Sta op, neem uw vrouw en uw twee dochters die hier zijn, of gij zult worden weggevaagd in de straf van de stad.”

19:16 Maar hij aarzelde. Dus de mannen grepen zijn hand en de hand van zijn vrouw en de handen van zijn twee dochters, want het medeleven van Maryah was op hem; en zij brachten hem weg en zetten hem buiten de stad.

19:17 Toen zij hen buiten hadden gebracht, zei er één,” Vlucht voor uw leven! Kijk niet achter u, en blijf niet ergens in de vallei; vlucht naar de bergen, of gij zult worden weggevaagd.”

19:18 Maar Lot zei tot hen,” Och! neen mijn heren!

19:19 Zie nu, uw dienaar heeft genade gevonden in uw ogen, en gij hebt uw goedertierenheid vergroot, die gij mij hebt getoond door mijn leven te redden; maar ik kan niet ontsnappen naar de bergen want het onheil zal mij inhalen en ik zal sterven;

19:20 zie nu, deze stad is dicht genoeg om naar toe te vluchten, en ze is klein. Alsjeblief, laat mij erheen ontsnappen zodat mijn leven kan worden gered.”

19:21 Hij zei tot hem,” Zie, ik verleen u ook dit verzoek, niet om de stad van welke gij hebt

gesproken omver te werpen.

19:22 Schiet op, ontsnap daarheen, want ik kan niets doen totdat gij daar zijt aangekomen.” Daarom, werd de naam van de stad Zoar genoemd.

19.23 De zon was opgestaan over de aarde wanneer Lot te Zoar kwam.

19:24 Vervolgens, Maryah regende zwavel op Sodom en Gomorrah en vuur van Maryah vanuit de hemel,

19:25 en deze steden wierp hij omver, en heel de vallei, en al de inwoners van de steden, en wat op de grond groeit.

19.26 Maar zijn vrouw, vanachter hem, keek om, en zij werd een pilaar van zout.

19:27 Nu Abraham stond vroeg op in de morgen en ging naar de plaats waar hij had gestaan voor Maryah;

19:28 en hij keek neer naar Sodom en Gomorrah, en naar geheel het land van de vallei, en hij zag, en zie, de rook van het land steeg op als de rook van een oven.

19:29 Dus kwam het ongeveer, wanneer Aloha de steden van de vallei vernietigde, dat Aloha Abraham herinnerde, en Lot uitzond van het midden van de omverwerping, wanneer hij de steden omverwierp in welke Lot woonde.

19:30 Lot ging omhoog van Zoar, en bleef in de bergen, en zijn twee dochters met hem; want hij was bang om in Zoar te blijven; en hij bleef in een grot, hij en zijn twee dochters.

19:31 Vervolgens, de eerstgeborene zei tot de jongere,”Onze vader is oud, en er is niet één man op aarde om in ons te komen naar de wijze van de aarde.

19:32 Kom, laat ons onze vader wijn doen drinken, en laat ons gaan liggen met hem zodat we onze familie kunnen bewaren door onze vader.”

19:33 Dus, zij deden hun vader wijn drinken die nacht, en de eerstgeborene ging in en lag bij haar vader; en hij wist het niet toen zij neerlag of toen zij opstond.

19:34 Op de volgende dag, de eerstgeborene zei tot de jongere,” Zie, ik lag gisteravond met mijn vader; laat ons hem ook vanavond wijn doen drinken; gaat gij vervolgens in en lig met hem, zodat we onze familie kunnen bewaren door onze vader.

19:35 Dus deden zij hun vader ook die nacht wijn drinken, en de jongste stond op en lag met hem; en hij wist niet wanneer ze neerlag of wanneer ze opstond.

19:36 Dus, alle twee de dochters van Lot waren met een kind door hun vader.

19:37 De eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijn naam Moab; hij is de vader van de Moabieten tot op deze dag.

19:38 En alsook de jongere, ook zij baarde een zoon, en noemde zijn naam Ben-ammi; hij is de vader van de zonen van Ammon tot op deze dag.

20:1-18

20:1 Nu, Abraham reisde van daar naar het land van de Negev, en vestigde zich tussen Kadesh en Shur; vervolgens vertoefde hij in Gerar.

20:2 Abraham zei van Sarah zijn vrouw,” Ze is mijn zuster.” Dus zond Abimelech de koning van Gerar en nam Sarah.

20:3 Maar Aloha kwam tot Abimelech in een droom van de nacht, en zei tot hem;” Zie! Gij zijt een dode man vanwege de vrouw die gij genomen hebt, want zij is gehuwd.”

20:4 Nu, Abimelech was niet nabij haar gekomen en hij zei,” Maryah, zult gij een natie doden, hoewel zelfs zonder blaam?

20:5 Heeft hijzelf niet tot mij gezegd, ‘Ze is mijn zuster’ ? En zijzelf zei,’Hij is mijn broer.’ In de integriteit van mijn hart en de onschuld van mijn handen heb ik dit gedaan.”

20:6 Vervolgens, Aloha zei tot hem in een droom,” Ja, ik weet dat gij dit in de integriteit van uw hart hebt gedaan, en ik behoede u ook van zondigen tegen mij; daarom heb ik u haar niet laten aanraken.

20:7 Nu daarom, breng de man’s vrouw terug, want hij is een profeet, en hij zal bidden voor u en ge zult leven. Maar indien gij haar niet terugbrengt, weet dan dat ge zeker sterven zult, jij, en allen die van jou zijn.”

20:8 Dus, Abimelech stond vroeg op in de morgen en riep al zijn dienaars en vertelde al deze dingen in hun gehoor; en de mannen waren zeer bang.

20:9 Vervolgens, Abimelech riep Abraham en zei tot hem, “Wat hebt gij gedaan aan ons? En hoe heb ik tegen u gezondigd, omdat gij op mij en op mijn koninkrijk een grote zonde hebt gebracht? Gij hebt aan mij dingen gedaan die niet moesten gebeuren.”

20:10 En Abimelech zei tot Abraham, ” Wat hebt gij ondervonden, dat gij dit ding hebt gedaan?”

20:11 Abraham zei,” Omdat ik dacht, er is zeker geen vreze van Aloha in deze plaats,en zij zullen mij vermoorden vanwege mijn vrouw.

20:12 Bovendien, zij is eigenlijk mijn zuster, de dochter van mijn vader, maar niet de dochter van mijn moeder, en zij werd mijn vrouw;

20:13 en het kwam ongeveer, toen Aloha mij deed zwerven van mijn vaders huis, dat ik zei tot haar, ‘ Dit is de vriendelijkheid die gij aan mij zult tonen: overal waar we gaan, zeg van mij, “Hij is mijn broer.”

20:14 Abimelech vervolgens nam schapen en ossen en mannelijke en vrouwelijke dienaren, en gaf hen aan Abraham, en gaf zijn vrouw Sarah aan hem terug.

20:15 Abimelech zei,”Zie! mijn land is vóór u; vestigt overal waar het u behaagt”

20:16 Aan Sarah zei hij,”Zie! ik heb uw broer een duizend stukken van zilver gegeven; zie, het is uw rechtvaardiging voor allen die met u zijn, en voor alle mannen zijt gij gezuiverd.”

20:17 Abraham bad tot Aloha, en Aloha genas Abimelech en zijn vrouw en zijn meiden, zodat zij kinderen baarden.

20:18 Want Maryah had al de baarmoeders van het huis van Abimelech dicht gesloten vanwege Sarah, Abraham’s vrouw.

21:1-34

21:1 Vervolgens, Maryah nam nota van Sarah zoals hij had gezegd, en Maryah deed voor Sarah zoals hij had beloofd.

21:2 Dus, Sarah verwekte en baarde een zoon aan Abraham op zijn oude leeftijd, op de afgesproken tijd van welke Aloha tot hem had gesproken.

21:3 Abraham noemde de naam van zijn zoon die aan hem was geboren, die Sarah voor hem droeg, Isaac.

21:4 Vervolgens, Abraham besneed zijn zoon Isaac wanneer hij acht dagen oud was, zoals Aloha hem had geboden.

21:5 Abraham nu, was één honderd jaren oud wanneer zijn zoon Isaac aan hem werd geboren.

21:6 Sarah zei, “Aloha heeft gelach gemaakt voor mij; iedereen die hoort zal met mij lachen.”

21:7 En ze zei,”Wie zou hebben gezegd aan Abraham dat Sarah kinderen zou verzorgen? Doch, ik heb hem een zoon gebaard op zijn oudere leeftijd.”

21:8 Het kind groeide en werd gespeend, en Abraham maakte een groot feest op de dag dat Isaac werd gespeend.

21:9 Nu, Sarah zag de zoon van Hagar, de Egyptische, die ze had gedragen aan Abraham, spottende.

21:10 Daarom zei ze tot Abraham,” Verdrijf deze meid en haar zoon, want de zoon van deze meid zal geen erfgenaam zijn met mijn zoon Isaac.”

21:11 De zaak bedroefde Abraham ten zeerste omwille van zijn zoon.

21:12 Maar Aloha zei tot Abraham,”Wees niet bedroefd omwille van de jongen en uw meid; wat Sarah u ook vertelt, luister naar haar, want door Isaac zullen uw nakomelingen worden benoemd.

21:13 En van de zoon van de meid zal ik ook een natie maken, want hij is uw nakomeling.”

21:14 Dus, Abraham stond op vroeg in de morgen, nam brood, en een huid met water en gaf het aan Hagar, bond het om haar schouder, gaf haar de jongen, en zond haar weg. En zij vertrok en zwierf rond in de woestijn van Beersheba.

21:15 Wanneer het water in de huid was opgebruikt, liet zij de jongen, onder één van de struiken.

21:16 Vervolgens, ging ze en zat neer tegenover hem, ongeveer op een boogschot weg, daar zei ze,” Laat me de jongen niet zien sterven.” En zij zat tegenover hem, en hief haar stem op, en zij weende.

21:17 Aloha hoorde de jongen huilen; en de engel van Aloha riep tot Hagar vanuit de hemel en zei tot haar,”Wat is de zaak met u, Hagar? Vreest niet, want Aloha heeft de stem van de jongen gehoord, waar hij is.

21:18 Sta op, til de jongen op, en grijp hem vast bij de hand, want ik zal een grote natie maken van hem.”

21:19 Vervolgens, Aloha opende haar ogen en zij zag een bron van water; en ze ging en vulde de huid met water en gaf de jongen een dronk.

21:20 Aloha was met de jongen, en hij groeide op; en hij leefde in de woestijn en werd een boogschutter.

21:21 Hij leefde in de woestijn van Paran, en zijn moeder nam een vrouw voor hem vanuit het land van Egypte.

21:22 Nu, het kwam ongeveer op dat moment dat Abimelech, met Phicol, de bevelhebber van zijn leger, tot Abraham sprak, zeggende,” Aloha is met u in alles wat ge doet;

21:23 daarom nu, zweert hier aan mij bij Aloha dat gij niet valselijk zult handelen met mij, of met mijn nakomelingen, of met mijn nageslacht, maar volgens de vriendelijkheid die ik heb betoond aan u, zult gij aan mij betonen, en aan het land in welke gij hebt vertoefd.”

21:24 Abraham zei,” Ik zweer dat.”

21:25 Maar Abraham beklaagde zich bij Abimelech vanwege de bron van water welke de dienaren van Abimelech in beslag hadden genomen.

21:26 Maar Abimelech zei,” Ik weet niet wie dit ding heeft gedaan; gij hebt het mij niet verteld, evenmin, heb ik ervan gehoord, tot op vandaag.”

21:27 Abraham nam schapen en ossen en gaf ze aan Abimelech, en de twee van hen maakten een verbond.

21:28 Vervolgens, Abraham stelde zeven ooilammeren van de kudde, op henzelf.

21:29 Abimelech zei tot Abraham,” Wat betekenen deze zeven ooilammeren, welke gij hebt gesteld op henzelf?”

21:30 Hij zei,” Gij zult deze zeven ooilammeren nemen vanuit mijn hand zodat het een getuigenis moge zijn voor mij, dat ik deze (water) bron groef.”

21:31 Daarom, hij noemde die plaats Beersheba, omdat daar de twee van hen een eed aannamen.

21:32 Dus, ze maakten een verbond te Beersheba; en Abimelech, en Phicol de bevelhebber van zijn leger, stonden op, en keerden terug naar het land van de Filistijnen.

21:33 Abraham plante een tamarisk boom te Beersheba, en daar riep hij de naam aan van Maryah, de eeuwige en altijd zijnde Aloha.

21:34 En Abraham vertoefde in het land van de filistijnen voor vele dagen.

22:1-24

22:1 Nu, het kwam ongeveer na deze dingen, dat Aloha Abraham testte, en tot hem zei,”Abraham!” En hij zei” Hier ben ik.”

22:2 Hij zei,”Neem nu uw zoon, uw enige zoon, die gij liefhebt, Isaac, en ga naar het land van Moriah, en offer hem daar als een brand-offer op één van de bergen van welke ik u zal vertellen.”

22:3 Dus, Abraham stond vroeg op in de morgen en zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn jonge mannen met hem en Isaac, zijn zoon; en hij spleet hout voor het brandoffer, en stond op, en ging naar de plaats van welke Aloha hem had verteld.

22:4 Op de derde dag, Abraham hief zijn ogen op en zag de plaats vanaf een afstandje.

22:5 Abraham zei tot zijn jonge mannen,”Blijf hier met de ezel, en ik en de jongen zullen daarheen gaan; en we zullen aanbidden en terugkeren naar u.”

22:6 Abraham nam het hout van het brandoffer en legde het op Isaac zijn zoon, en hij nam het vuur en het mes in zijn hand. Zo wandelden de twee van hen tezamen op.

22:7 Isaac sprak tot Abraham zijn vader en zei,”Mijn vader” en hij zei,”Hier ben ik, mijn zoon.” En hij zei,”zie! het vuur en het hout, maar waar is het lam voor het brandoffer?”

22:8 Abraham zei,”Aloha zal voor zichzelf het lam voor het brandoffer voorzien, mijn zoon.” Dus de twee van hen wandelden op, samen.

22:9 Vervolgens, zij kwamen aan op de plaats van welke Aloha hem had verteld; en Abraham bouwde het altaar daar en schikte het het hout, en bond zijn zoon Isaac en legde hem op het altaar, bovenop het hout.

22.10 Abraham strekte zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te doden.

22.11 Maar de engel van Maryah riep tot hem vanuit de hemel en zei,”Abraham, Abraham!” en hij zei,”Hier ben ik.”

22:12 Hij zei,”Strek uw hand niet uit tegen de jongen, en doe hem niets aan; want nu weet ik dat gij Aloha vreest, aangezien gij uw zoon niet hebt weerhouden, uw enige zoon, van mij.”

22:13 Vervolgens, Abraham hief zijn ogen op en keek, en hij zag achter hem een ram gevangen in het struikgewas door zijn hoornen; en Abraham ging en nam de ram en offerde hem op als een brandoffer in-plaats-van zijn zoon.

22:14 Abraham noemde de naam van die plaats ‘Aloha zal voorzien’, zoals het is gezegd tot op deze dag,”Op de berg van Aloha zal het worden voorzien.”

22:15 Vervolgens, de engel van Maryah riep tot Abraham een tweed maal vanuit de hemel,

22:16 en zei,” Bij mezelf heb ik gezworen, verklaart Maryah, omdat gij dit ding hebt gedaan en uw zoon niet hebt onthouden, uw enige zoon,

22:17 waarlijk, ik zal u zeer zegenen, en ik zal uw zaad zeer vermeerderen als de sterren van de hemel en als de zandkorrels die aan de kust zijn; en uw zaad zal de poorten van hun vijanden bezitten.

22:18 In uw zaad zullen worden gezegend, al de naties van de aarde, omdat gij hebt gehoorzaamd aan mijn stem.”

22.19 Dus, Abraham keerde terug naar zijn jonge mannen, en zij stonden op en gingen samen naar Beersheba; en Abraham leefde te Beersheba.

22:20 Nu, het kwam ongeveer na deze dingen, dat het Abraham werd verteld, zeggende,”Zie, Milcah heeft ook kinderen gedragen aan uw broer Nahor:

22.21 Uz zijn eerstgeborene en Buz zijn broeder en Kemuel de vader van Aram

22:22 en Chesed en Hazo en Pildash en Jidlaph en Betuél.”

22.23 Bethuél werd de vader van Rebekah; deze acht droeg Milcah aan Nahor, Abraham’s broer.

22.24 Zijn bijvrouw, wiens naam Reumah was, droeg ook Tebah en Gaham en Tahash en Maacah.

23:1-20

23:1 Nu, Sarah leefde één honderd en zeven-en-twintig jaren; dit waren de jaren van het leven van Sarah.

23:2 Sarah stierf in Kiriath-arba in het land van Kanaän; en Abraham ging in om te rouwen voor Sarah en om voor haar te huilen .

23:3 Vervolgens, Abraham stond op van boven zijn gestorvene, en sprak aan de zonen van Heth, zeggende,

23:4 “Ik ben een vreemdeling en een bijwoner onder u; geef mij een begraafplaats onder u zodat ik mijn gestorvene kan begraven, buiten mijn zicht.”

23:5 De zonen van Heth antwoordden Abraham, zeggende tot hem,

23:6 “hoor ons, mijn heer, gij zijt een machtige prins onder ons; begraaf uw gestorvene in de voortreffelijkste van onze graven; geen van ons zal u zijn graf weigeren om uw gestorvene te begraven.”

23:7 Dus, Abraham stond en boog tot het volk van het land, de zonen van Heth.

23:8 En hij sprak met hen, zeggende,” Als het uw wens voor mij is, om mijn gestorvene te begraven buiten mijn zicht, hoor mij, en benadert Ephron de zoon van Zohar voor mij,

23:9 dat hij mij de grot van Machpelah moge verlenen die hij bezit, welke aan het eind van zijn akker is; laat het hem geven aan mij in uw aanwezigheid voor de volle prijs, als een begraaf-plaats.”

23:10 Nu, Ephron zat onder de zonen van Heth; en Ephron de Hettit antwoordde Abraham in de hoorzitting van de zonen van Heth; zelfs voor allen die ingingen aan de poort van zijn stad, zeggende,

23:11 “Neen, mijn heer, hoor mij; ik geef u het veld; en ik geef u de grot die daarin is. In de aanwezigheid van de zonen van mijn volk geef ik het aan u; begraaf uw gestorvene.”

23:12 En Abraham boog voor het volk van het land.

23:13 Hij sprak tot Ephron in de hoorzitting van het volk van het land, zeggende,”Indien gij wilt luister alsjeblief eerst naar mij; ik wil de prijs van het veld geven, accepteer het van mij zodat ik mijn gestorvene daar kan begraven.”

23:14 Vervolgens, Ephron antwoordde Abraham, zeggende tot hem,

23:15 “Mijn heer, luistert naar mij; een stuk grond ter waarde van vier-honderd sjekels van zilver, wat is dat tussen u en mij? Dus begraaf uw gestorvene.”

23.16 Abraham luisterde naar Ephron; en Abraham woog voor Ephron het zilver uit die hij had genoemd in de hoorzitting van de zonen van Heth, vier-honderd sjekels van zilver, commerciële standaard.

23:17 Dus, Ephron zijn veld, die in Machpelah was, die Mamre aankeek, het veld en de grot die daarin was, en al de bomen die in het veld waren, die binnen al de grenzen waren van zijn grensgebied, werden overgedragen –

23:18 aan Abraham als een bezit in de aanwezigheid van de zonen van Heth, voor allen die ingingen bij de poort van zijn stad.

23:19 Na dit (ding), Abraham begroef Sarah zijn vrouw in de grot van het veld bij Machpelah Mamre aankijkende in het land van Kanaän.

23:20 Dus, het veld en de grot die daarin is, werden overgedragen aan Abraham voor een begraafplaats door de zonen van Heth.

24:1-67

24:1 Nu, Abraham was oud, gevorderd in leeftijd; en Maryah had Abraham gezegend in elk opzicht.

24:2 Abraham zei tot zijn dienaar, de oudste van zijn huishouden, die verantwoordelijk was voor alles wat hij bezat,”Alsjeblieft, plaats uw hand onder mijn dij,

24:3 en ik zal u doen zweren bij Maryah, de Aloha van de hemel en de Aloha van de aarde, dat gij geen vrouw zult nemen voor mijn zoon van de dochters van de Kanaänieten, onder wie ik leef.

24:4 maar gij zult gaan naar mijn land en naar mijn familieleden, en een vrouw nemen voor mijn zoon Isaac.”

24:5 De dienaar zei tot hem,”Veronderstel dat de vrouw niet bereid is om mij te volgen naar dit land; moet ik uw zoon terug-mee-nemen naar het land vanwaar gij gekomen zijt?”

24:6 Vervolgens, Abraham zei tot hem,” Pas op, dat gij mijn zoon niet meeneemt terug naar daar!

24:7 Maryah, de Aloha des hemels, die mij vanuit mijn vaders huis nam en vanuit het land van mijn geboorte, en die sprak tot mij en die zwoor aan mij, zeggende,’Aan uw nakomelingen zal ik dit land geven,’ Hij zal zijn engel voor u zenden, en gij zult een vrouw

nemen voor mijn zoon van daar?

24:8 Maar als de vrouw niet bereid is om u te volgen, dan zult gij vrij zijn van dit, mijn eed; alleen, neem mijn zoon niet terug daarheen.”

24:9 Dus, de dienaar plaatste zijn hand onder de dij van Abraham zijn meester, en zwoor aan hem betreffende deze zaak.

24:10 Vervolgens, de dienaar nam tien kamelen van de kamelen van zijn meester, en ging uit met een aantal van goede dingen van zijn meester in zijn hand; en hij stond op en ging naar Mesopotamia, naar de stad van Nahor.

24:11 Hij deed de kamelen neerknielen buiten de stad bij de put van water op de avondtijd, het tijdstip wanneer vrouwen uitgaan om water (op) te trekken.

24:12 Hij zei,” O Maryah, Aloha van mijn meester Abraham, alsjeblieft verleen mij voorspoed vandaag, en toon liefdevolle goedheid aan mijn meester Abraham.

24:13 Zie, ik sta bij de bron, en de dochters van de mannen van de stad komen uit om water (op) te trekken;

24:14 nu, mag het zo zijn dat het meisje tot wie ik zeg,’ Alsjeblieft, laat uw kruik neer zodat ik kan drinken,’ en die antwoord,’Drink, en ik zal uw kamelen ook water geven’; moge zij degene zijn die u hebt aangewezen voor uw dienaar Isaac; en door dit zal ik weten dat gij liefdevolle goedheid hebt getoond aan mijn meester.”

24:15 Voordat hij klaar was met spreken, zie! Rebekah die was geboren aan Bethuel de zoon van Milcah, de vrouw van Abraham’s broer Nahor, kwam buiten met haar kruik op haar schouder.

24:16 Het meisje was erg mooi, een maagd, en geen man had relaties gehad met haar; en ze ging nederwaarts naar de bron en vulde haar kruik en kwam opwaarts.

24:17 Vervolgens, de dienaar rende om haar te ontmoeten, en zei,”Alsjeblieft, laat me een beetje water drinken van uw kruik.”

24:18 Ze zei,”Drink,mijn heer”, en ze verlaagde snel haar kruik naar haar hand, en gaf hem een dronk.

24:19 Nu, toen ze klaar was met hem een dronk te geven, zei ze!” Ik zal ook optrekken voor uw kamelen totdat ze klaar zijn met drinken.”

24:20 Dus leegde ze snel haar kruik in de trog, en rende terug naar de bron om op te trekken, en ze trok op voor al zijn kamelen.

24:21 Ondertussen, de man staarde naar haar in stilte, om te weten of Maryah zijn reis succesvol had gemaakt of niet.

24:22 Wanneer de kamelen klaar waren met drinken, nam de man een gouden ring met een gewicht van een halve sjekel en twee armbanden voor haar polsen met een gewicht van tien sjekels in goud,

24:23 en zei,”Wiens dochter zijt gij? Alsjeblieft, vertel me, is er plaats voor ons om te logeren in uw vaders huis?”

24:24 Ze zei tot hem,”Ik ben de dochter van Bethuel, de zoon van Milcah, die zij droeg aan Nahor.”

24:25 Nogmaals zei ze tot hem,”We hebben overvloedig van beide, stro en voeder, en ruimte om in te logeren.”

24:26 Vervolgens, de man boog laag en aanbad Maryah.

24:27 Hij zei,” Gezegend is Maryah, Aloha van mijn meester Abraham, die zijn liefdevolle vriendelijkheid en zijn waarheid naar mijn meester toe niet heeft verzaakt; en wat mij betreft,

Maryah heeft mij geleid op de weg naar het huis van mijn meester’s (zijn) broer.”

24:28 Vervolgens, het meisje rende en vertelde haar moeder’s huishouden over deze dingen.

24:29 Nu Rebekah had een broer wiens naam Laban was; en Laban rende buiten naar de man bij de bron.

24.30 Toen hij de ring zag en de armbanden rond zijn zuster haar polsen, en toen hij de woorden hoorde van Rebekah zijn zuster, zeggende,”Dit is wat de man zei tot mij,” Ging hij tot de man; en zie! hij stond bij de kamelen aan de bron.

24.31 En hij zei,” Kom binnen, gezegende van Maryah! Waarom staat gij buiten sinds ik het huis heb bereid, en een plek voor de kamelen?”

24:32 Dus, de man ging het huis in. Vervolgens, Laban loste de kamelen, en hij gaf stro en voeders aan de kamelen, en water om zijn voeten te wassen en de voeten van de mannen die bij hem waren.

24:33 Maar, wanneer hem voedsel werd voorgezet om te eten, zei hij,”Ik zal niet eten totdat ik mijn zaak heb verteld.” En hij zei,”Spreek verder.”

24:34 Dus, hij zei,”ik ben Abraham’s dienaar.

24:35 Maryah heeft mijn meester zeer gezegend, zodat hij overvloedig werd; en hij gaf hem kleinvee en runderen, en zilver en goud, en dienaars en meiden, en kamelen en ezels.

24:36 Nu, Sarah mijn meester’s vrouw baarde een zoon aan mijn meester op haar oude leeftijd, en hij heeft hem alles gegeven wat hij bezat.

24:37 Mijn meester deed me zweren, zeggende,’Gij zult geen vrouw nemen voor mijn zoon van de dochters van de Kanaänieten, in wiens land ik leef;

24:38 maar gij zult naar mijn vaders huis gaan, en naar mijn familieleden, en een vrouw nemen voor mijn zoon.’

24:39 Ik zei tot mijn meester,’Stel dat de vrouw mij niet volgt.’

24:40 Hij zei tot mij,’Maryah, voor wie ik heb gewandeld, zal zijn engel met u zenden om uw reis succesvol te maken, en gij zult een vrouw nemen voor mijn zoon van mijn familieleden en van mijn vaders huis;

24:41 vervolgens, zult gij vrij zijn van mijn eed, wanneer gij tot mijn familieleden komt; en als zij haar niet aan u geven, zult gij vrij zijn van mijn eed.’

24:42 Dus, kwam ik vandaag bij de bron, en zei,’O Maryah, Aloha van mijn meester Abraham, als u nu mijn reis op welke ik ga succesvol wilt maken;

24:43 zie! ik sta bij de bron, en moge het zijn dat het meisje die uitkomt om op te trekken, en tot wie ik zeg,”Alsjeblieft, laat mij een beetje water drinken van uw kruik”;

24:44 en zij zal zeggen tot mij,”Drinkt gij, en ik zal ook voor uw kamelen putten”; laat haar de vrouw zijn wie Maryah heeft aangewezen voor mijn meester’s zoon.’

24:45 Voordat ik klaar was met spreken in mijn hart, zie! Rebekah kwam uit met haar kruik op haar schouder, en ging naar beneden naar de bron en trok op, en ik zei tot haar,’Alsjeblieft, laat me drinken.’

24:46 Ze verlaagde snel haar kruik van haar schouder, en zei,’Drink, en ik zal ook uw kamelen wateren’; dus dronk ik, en zij waterde ook de kamelen.

24:47 Vervolgens, ik vroeg haar, en zei,’Wiens dochter zijt gij?’ En zij zei,’De dochter van Bethuel, Nahor’s zoon, wie Milcah droeg aan hem’; en ik deed de ring aan haar neus, en de armbanden om haar polsen.

24:48 En ik boog laag en aanbad Maryah, en zegende Maryah, de Aloha van mijn meester Abraham, die mij heeft geleid op de juiste weg om de dochter te nemen van mijn meester’s bloedverwant voor zijn zoon.

24:49 Dus, indien gij nu vriendelijk en waarlijk gaat handelen met mijn meester, vertel het me; en zo niet, laat het me weten, dat ik mij moge wenden naar de rechter hand of de linkse.”

24:50 Vervolgens, Laban en Bethuel antwoorden, “De zaak komt van Maryah; dus kunnen wij niet slecht of goed tot u spreken.

24:51 Hier is Rebekah voor u, neem haar en ga, en laat haar de vrouw worden van uw meester’s zoon, zoals Maryah het heeft gesproken.”

24:52 Wanneer Abraham’s dienaar hun woorden hoorde, boog hij zichzelf tot op de grond voor (het aangezicht van) Maryah.

24:53 De dienaar haalde artikelen uit van zilver en artikelen van goud, en kleding, en gaf ze aan Rebekah; hij gaf ook waardevolle dingen aan haar broer en aan haar moeder.

24:54 Vervolgens, hij en de mannen die bij hem waren aten en dronken en brachten de nacht door. Wanneer zij opstonden in de morgen, zij hij,”Zend mij weg tot mijn meester.”

24:55 Maar haar broer en haar moeder zeiden,”Laat het meisje een weinig dagen bij ons blijven, zeg tien; daarna kan zij gaan.”

24:56 Hij zei tot hen,”Vertraag mij niet, sinds Maryah mijn weg heeft doen bloeien. Zend me weg opdat ik naar mijn meester kan gaan.”

24:57 En zij zeiden,”We zullen het meisje roepen en haar wensen raadplegen.”

24:58 Vervolgens, zij riepen Rebekah en zeiden tot haar,”Wilt gij met deze man gaan?” En zij zei,”Ik wil gaan.”

24:59 Dus, zij zonden hun zuster Rebekah en haar verzorgster weg met Abraham’s dienaar en zijn mannen.

24:60 Zij zegenden Rebekah en zeiden tot haar,”Moge gij, onze zuster, duizenden van tien duizenden worden, en moge uw nakomelingen de poort bezitten van degenen die hen haten.”

24:61 Vervolgens, Rebekah stond op met haar meiden, en zij bestegen de kamelen en volgden de man. Zo nam de dienaar Rebekah mee en vertrok.

24:62 Nu, Isaac was gekomen om uit te gaan naar Beer-lahai-roi; want hij was levende in de Negev.

24:63 Isaac ging uit om te overdenken in het veld, tegen de avond; en hij hief zijn ogen op en keek, en zie! kamelen waren komende.

24:64 Rebekah hief haar ogen op, en toen zij Isaac zag, wierp zij zich uit het zadel van de kameel.

24:65 Ze zei tot de dienaar,”Wie is die man daar, wandelend in het veld, om ons te ontmoeten?” En de dienaar zei,”Hij is mijn meester. Toen nam zij haar sluier en zij bedekte haarzelf.

24:66 De dienaar vertelde Isaac al de dingen die hij had gedaan.

24:67 Vervolgens, Isaac bracht haar tot in zijn moeder Sarah haar tent, en hij nam Rebekah, en zij werd zijn vrouw, en hij had haar lief; zo werd Isaac vertroost na zijn moeders dood.

25:1-34

25:1 Nu, Abraham nam een andere vrouw, wiens naam Keturah was.

25:2 Ze baarde aan hem Zinran en Jokshan en Medan en Midian en Ishbak en Shuah.

25:3 Jokshan werd de vader van Sheba en Dedan. En de zonen van Dedan waren Asshurim en Letushim en Leummim.

25:4 De zonen van Midian waren Ephah en Epher en Hanoch en Abida en Eldaah. Al dezen waren de zonen van Keturah.

25:5 Nu, Abraham gaf alles wat hij had aan Isaac;

25:6 maar aan de zonen van zijn bijvrouwen, gaf Abraham geschenken terwijl hij nog levende was, en stuurde hen weg van zijn zoon Isaac, oostwaarts, naar het land van het Oosten.

25:7 Dit zijn al de jaren van Abraham’s leven dat hij leefde, één honderd en vijf-en-zeventig-jaren.

25:8 Abraham ademde zijn laatste en stierf op een rijpe oude leeftijd, een oude man en tevreden met (zijn) leven; en tot zijn volk werd hij verzameld .

25:9 Vervolgens, zijn zonen Isaac en Ishmael begroeven hem in de grot van Machpelah, in het veld van Ephron de zoon van Zohar de Hettit, tegenover Mamre,

25:10 het veld die Abraham kocht van de zonen van Heth; aldaar werd Abraham begraven bij Sarah zijn vrouw.

25:11 Het kwam ongeveer na de dood van Abraham, dat Aloha zijn zoon Isaac zegende; en Isaac leefde bij Beer-Lahai-roi.

25:12 Nu, dit zijn de optekeningen van de generaties van Ishmael, Abraham’s zoon, wie Hagar de Egyptische, Sarahs meid, droeg tot Abraham;

25:13 en deze zijn de namen van de zonen van Ishmael, bij hun namen, in de volgorde van hun geboorte: Nebaloth, de eerstgeborene van Ishmael, en Kedar en Adbeel en Mibsam

25:14 en Mishma en Dumah en Massa,

25:15 Hadad en Tema, Jetur, Naphish en Kedemah.

25:16 Dit zijn de zonen van Ishmael en dit zijn hun namen, bij hun dorpen, en bij hun kampen; twaalf prinsen volgens hun stammen.

25:17 Dit zijn de jaren van het leven van Ishmael, één honderd en zeven-en-dertig jaren; en hij ademde zijn laatste en stierf, en werd verzameld tot zijn volk.

25:18 Zij vestigden zich vanaf Havilah tot Shur die ten oosten is van Egypte zoals iemand die naar Assyria gaat; hij vestigde zich in weerwil van al zijn verwanten.

25:19 Nu, dit zijn de optekeningen van de generaties van Isaac, Abraham’s zoon: Abraham werd de vader van Isaac;

25:20 en Isaac was veertig jaar oud toen hij Rebekah nam, de dochter van Bethuel de Aramees van Paddan-aram, de zuster van Laban de Aramees, om zijn vrouw te zijn.

25:21 Isaac bad tot Maryah namens zijn vrouw, omdat zij onvruchtbaar was; en Maryah antwoordde hem en Rebekah zijn vrouw ontving.

25:22 Maar de kinderen worstelden samen binnen haar; en ze zei,”Als het zo is, waarom dan ben ik deze wijze?” Dus ging ze om van Maryah te vragen.

25:23 Maryah zei tot haar,”Twee naties zijn in uw baarmoeder; en twee volken zullen worden gescheiden vanuit uw lichaam; en één volk zal sterker zijn dan het ander; en het oudere zal het jongere dienen.”

25:24 Wanneer haar dagen om te worden verlost werden vervuld, zie, er waren tweelingen in haar moederschoot.

25:25 Nu, de eerste kwam eruit, rood, overal gelijk een harig kledingstuk; en ze noemden hem Esau.

25:26 Daarna, zijn broer kwam eruit met zijn hand vasthoudende aan Esau’s hiel, dus werd zijn naam Jakob genoemd; en Isaac was zestig jaar oud toen zij aan hen geboorte gaf.

25:27 Toen de jongens opgroeiden, Esau werd een bekwaam jager, een man van het veld, maar Jakob was een vreedzaam man, wonende in tenten.

25:28 Nu, Isaac hield van Esau, omdat hij een een smaak voor wild had, maar Rebekah hield

van Jakob.

25:29 Toen Jakob stoofpot had gekookt, Esau kwam uit het veld en hij was uitgehongerd;

25:30 en Esau zei tot Jakob,”Alsjeblieft, laat mij een zwelg van dat rode spul daar hebben, want ik ben uitgehongerd.” Daarom werd zijn naam Edom genoemd.

25:31 Maar Jakob zei,” Verkoop mij eerst uw geboorterecht.”

25:32 Esau zei,”Zie! ik ben zowat stervende; dus, tot welk nut is dan het geboorterecht voor mij?”

25:33 En Jakob zei,”Zweer eerst aan mij”; dus zwoer hij aan hem, en verkocht zijn geboorterecht aan Jakob.

25:34 Vervolgens, Jakob gaf Esau brood en linzen stoofpot; en hij at en dronk; en stond op en ging op zijn weg. Zo verachte Esau zijn geboorterecht.

26:1-35

26:1 Nu, er was een hongersnood in het land, naast de vorige hongersnood die had plaatsgevonden in de dagen van Abraham. Dus ging Isaac naar Gerar, naar Abimelech koning van de Filistijnen.

26:2 Maryah verscheen aan hem en zei,”Ga niet neerwaarts naar Egypte; blijf in het land van welk ik u zal vertellen.

26.3 Vertoef in dit land en ik zal met u zijn en u zegenen, want aan u en aan uw nakomelingen zal ik al die gronden geven, en ik zal de eed oprichten die ik zwoer aan uw vader Abraham.

26.4 Ik zal uw nakomelingen vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en ik zal uw nakomelingen al die gronden geven; en door uw nakomelingen zullen al de naties van de aarde worden gezegend;

26:5 omdat Abraham mij gehoorzaamde en mijn opdracht bewaarde, mijn geboden, mijn inzettingen en mijn wetten.”

26:6 Zo woonde Isaac in Gerar,

26:7 Wanneer de mannen van de plaats vroegen over zijn vrouw, zei hij,”Zij is mijn zuster,” want hij was bang om te zeggen,”Mijn vrouw,” denkende,”De mannen van de plaats zouden mij doden vanwege Rebekah, want zij is mooi.”

26:8 Het kwam ongeveer, wanneer hij er een lange tijd had geweest, dat Abimelech koning van de Filistijnen uitkeek door een raam, en zag, en zie, Isaac was zijn vrouw Rebekah aan het strelen.

26:9 Vervolgens, Abimelech riep Isaac en zei,” Zie, zij is stellig uw vrouw! hoe hebt ge dan gezegd,’Zij is mijn zuster’?” EN Isaac zei tot hem,”Omdat ik zei,’ Ik zou sterven vanwege haar.”

26:10 Abimelech zei,”Wat is dit dat gij hebt gedaan aan ons? Een van de mensen zou gemakkelijk hebben gelegen met uw vrouw, en gij zou schuld op ons hebben gebracht.”

26:11 Dus, Abimelech gelaste al de mensen, zeggende,”Hij die deze man of zijn vrouw aanraakt zal zeker ter dood worden gebracht.”

26:12 Nu, Isaac zaaide in dat land en oogstte in hetzelfde jaar honderdvoudig. En Maryah zegende hem,

26:13 en de man werd rijk, en bleef maar rijker worden totdat hij schatrijk werd;

26:14 want hij had bezittingen van kleinvee en runderen en een groot huishouden, zo dat de filistijnen hem benijden.

26:15 Nu, al de putten die zijn vaders dienaars hadden gegraven in de dagen van Abraham zijn vader, stopten de Filistijnen op door ze te vullen met aarde.

26:16 Vervolgens, Abimelech zei tot Isaac,” Ga weg van ons, want gij zijt te machtig voor ons.”

26:17 En Isaac vertrok van daar, en kampeerde in de vallei van Gerar, en vestigde daar.

26:18 Vervolgens, Isaac groef opnieuw de putten van water welke waren gegraven in de dagen van zijn vader Abraham, want de Filistijnen hadden hen opgestopt na de dood van Abraham; en hij gaf hen dezelfde namen die zijn vader ze gegeven had.

26:19 Maar wanneer Isaac’s dienaar in de vallei groef, en daar een bron van stromend water vond,

26:20 ruzieden de herders van Gerar met de herders van Isaac, zeggende,”Het water is van ons!” Dus noemde hij de put Esek, omdat zij met hem betwisten.

26:21 Vervolgens groeven ze een andere put, en ze ruzieden er ook over, dus noemde hij die Sitnah.

26:22 Hij stapte weg vandaar en groef een andere put, en ze maakten er geen ruzie over; dus noemde hij het Rehoboth, want hij zei,” Eindelijk, Maryah heeft ruimte voor ons gemaakt, en we zullen vruchtbaar zijn in het land.”

26:23 Vervolgens, hij ging vandaar op naar Beersheba.

26:24 Maryah verscheen aan hem diezelfde avond en zei,’Ik ben, de Aloha van uw vader Abraham; wees niet bang, want ik ben met u. Ik zal u zegenen, en uw nakomelingen vermenigvuldigen, omwille van mijn dienaar Abraham.”

26:25 Dus, bouwde hij daar een altaar en riep op de naam van Maryah, en stelde zijn tent daar op; en Isaac’s dienaars groeven daar een put.

26:26 Vervolgens, Abimelech kwam tot hem van Gerar met zijn adviseur Ahuzzath en Phicol de bevelhebber van zijn leger.

26:27 Isaac zei tot hen,”Waarom ben je tot mij gekomen, aangezien, gij mij haat en en mij hebt weggezonden van u?”

26:28 Zij zeiden,”We zien duidelijk dat Maryah met u is geweest; dus zeiden we,’Laat er nu een eed zijn tussen ons, zelfs tussen u en ons, en laat ons een verbond maken met u,

26:29 opdat gij ons geen kwaad zult doen, net zoals wij u niet hebben aangeraakt en tot u niets hebben gedaan dan goed en u hebben weggezonden in vrede. Gij zijt nu de gezegende van Maryah.'”

26:30 Vervolgens, hij maakte ze een feestmaal, en zij aten en dronken.

26:31 In de morgen stonden zij vroeg op en wisselden hun eden uit; vervolgens, Isaac zond hen weg en zij vertrokken van hem in vrede.

26:32 Nu, het kwam ongeveer op dezelfde dag, dat Isaac’s dienaars inkwamen en hem vertelden over de put die zij hadden gegraven, en zeiden tot hem, “We hebben water gevonden.”

26:33 Dus, hij noemde het Shibah; daarom is de naam van de stad Beersheba tot op vandaag.

26:34 Wanneer Esau veertig jaren oud was huwde hij Judith de dochter van Beeri de Hitiet en Basemath de dochter van Elon de Hitiet;

26:35 en zij brachten smart aan Isaac en Rebekah.

27:1- 46

27:1 Nu kwam het ongeveer, wanneer Isaac oud was en zijn ogen te schemerig waren om te zien, dat hij zijn oudste zoon Esau riep en tot hem zei,”Mijn zoon.” En hij zei tot hem,”Hier ben ik.”

27:2 Isaac zei,”Zie nu! ik ben oud en ik ken de dag niet van mijn dood.

27:3 Nu dan, neem je spullen alsjeblieft, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit naar het veld en jaag wild voor mij;

27:4 en bereid een hartig gerecht voor mij, zo een als waar ik van hou, en breng het aan mij opdat ik zou kunnen eten, zodat mijn ziel u moge zegenen voor ik sterf.”

27:5 Rebekah luisterde terwijl Isaac sprak tot zijn zoon Esau. Dus toen Esau naar het veld ging om te jagen op wild om thuis te brengen,

27:6 zei Rebekah tot haar zoon Jakob, “Zie! ik hoorde uw vader spreken tot uw broer Esau, zeggende,

27:7’Breng me wat wild en bereid een hartig gerecht voor mij, opdat ik zou kunnen eten, en u zegenen in de aanwezigheid van Maryah voor mijn dood.’

27:8 Daarom nu, mijn zoon, luister naar mij als ik u gebied.

27:9 Ga nu baar de kudde en breng mij twee jonge keuze geitjes vandaar, opdat ik hen zou kunnen bereiden als een hartige schotel voor uw vader, dergelijke waar hij van houd.

27:0 Vervolgens, zult gij het brengen naar uw vader, opdat hij zou eten, zodat hij u moge zegenen voor zijn dood.”

27:11 Jacob antwoordde zijn moeder Rebekah,”Zie! Esau mijn broer is een harig man en ik ben een glad man.

27:12 Misschien zal mijn vader mij voelen, dan zal ik zijn als een bedrieger in zijn ogen, en ik zal over mij een vloek brengen en niet een zegen.”

27:13 Maar zijn moeder zei tot hem,”Uw vloek is over mij, mijn zoon; gehoorzaam enkel mijn stem, en ga, neem ze voor mij.”

27:14 Dus, hij ging en nam ze, en bracht hen naar zijn moeder; en zijn moeder maakte hartig voedsel, dergelijke, waar zijn vader van hield.

27:15 Vervolgens, Rebekah nam de beste kledij van Esau haar oudste zoon, die bij haar in huis waren, en legde hen op Jakob haar jongste zoon.

27:16 En zij legde de huiden van de jonge geitjes op zijn handen en op het gladde deel van zijn nek.

27:17 Ze gaf ook het hartige eten en het brood, die ze had gemaakt, aan haar zoon Jakob.

27:18 Vervolgens, hij kwam tot zijn vader en zei,”Mijn vader.” En hij zei,”Hier ben ik. Wie zijt gij, mijn zoon?”

27:19 Jakob zei tot zijn vader,”Ik ben Esau uw eerstgeborene; ik heb gedaan zoals u mij vertelde. Sta op, alsjeblieft, zit en eet van mijn wild, opdat gij mij moge zegenen.”

27:20 Isaac zei tot zijn zoon,” Hoe komt het dat gij het zo vlug hebt, mijn zoon?” En hij zei,”Omdat Maryah uw Aloha dit liet gebeuren aan mij.”

27:21 Vervolgens, Isaac zei tot Jacob,”Alsjeblieft kom dichter, opdat ik u kan voelen, mijn zoon, of gij nu werkelijk mijn zoon Esau zijt, of niet.”

27:22 Dus, Jakob kwam dichter tot Isaac zijn vader, en hij voelde hem en zei,”De stem is de stem van Jakob, maar de handen zijn de handen van Esau.”

27:23 Hij herkende hem niet, omdat zijn handen harig waren net als Esau’s handen, zijn

broer; dus zegende hij hem.

27:24 En hij zei,”Zijt gij werkelijk mijn zoon Esau?” en hij zei,”Ik ben (het).”

27:25 Dus, hij zei,” Breng het tot mij, en ik zal eten van mijn zoon’s wild, opdat ik u kan zegenen.” En hij bracht het tot hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn en hij dronk.

27:26 Vervolgens, zijn vader Isaac zei tot hem,”Alsjeblieft, kom dichter, en kus mij mijn zoon.”

27:27 Dus, hij kwam dichter en kuste hem; en toen hij de geur rook van zijn kledij, zegende hij hem en zei,”Zie! de geur van mijn zoon is net als de geur van een veld die Maryah heeft gezegend;

27:28 Nu, moge Aloha u van de dauw des hemels geven, en van de vetheid der aarde, en een overvloed van graan en nieuwe wijn;

27:29 moge volkeren u dienen, en naties voor u buigen; zijt meester van uw broeders, en moge uw moeder’s zonen voor u buigen. Vervloekt zijn diegenen die u vervloeken, en gezegend zijn diegenen die u zegenen.”

27:30 Nu kwam het, dat ongeveer zo gauw als Isaac klaar was met het zegenen van Jakob, en Jakob nauwelijks was uitgegaan van de aanwezigheid van Isaac zijn vader, dat Esau zijn broer inkwam van zijn jacht.

27:31 Vervolgens, hij maakte ook hartig eten, en bracht het naar zijn vader; en hij zei tot zijn vader,”Laat mijn vader opstaan en eten van zijn zoon’s wild, opdat gij mij moge zegenen.”

27:32 En zijn vader, Isaac, zei tot hem,”Wie zijt gij?” en hij zei “Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Esau.”

27:33 Vervolgens, Isaac beefde heftig, en zei,” Wie was hij dan die wild jaagde en het bracht aan mij zodat ik van alles at voor dat jij kwam, en hem zegende? Jawel, en gezegend zal hij zijn.”

27:34 Toen Esau de woorden van zijn vader hoorde, riep hij het uit met een buitengewoon grote en bittere kreet, en zei tot zijn vader,”Zegen mij, ook mij evenzo, O mijn vader!”

27:35 En hij zei,”Uw broer kwam huichelachtig en heeft uw zegen weggenomen.”

27:36 Vervolgens, hij zei,” Is hij niet terecht Jakob genoemd, want hij heeft mij verdrongen deze twee keer? Hij nam mijn geboorterecht weg, en zie! nu heeft hij mijn zegen weggenomen.” En hij zei,” Hebt gij niet één zegen voor mij bewaart?”

27:37 Maar Isaac antwoordde tot Esau,”Zie! ik heb hem uw meester gemaakt, en al zijn familieleden heb ik aan hem gegeven als dienaars; en met graan en nieuwe wijn heb ik hem ondersteund. Nu, voor u vervolgens, wat kan ik nog doen, mijn zoon?”

27:38 Esau zei tot zijn vader,” Hebt gij slechts één zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij evenzo, O mijn vader.” Dus verhief Esau zijn stem en weende.

27:39 Vervolgens, antwoordde zijn vader, Isaac, en zei tot hem,”Zie! weg van de vruchtbaarheid van de aarde zal uw woning zijn, en weg van de dauw des hemels van boven.

27:40 Door uw zwaard zult gij leven, en uw broer zult gij dienen; maar het zal komen ongeveer wanneer gij rusteloos wordt, dat gij zijn juk van uw nek zult verbreken.”

27:41 Dus, Esau baarde een wrok tegen Jakob vanwege de zegen waarmee zijn vader hem had gezegend; en Esau zei tegen zichzelf,”De dagen van rouw voor mijn vader zijn nabij; daarna zal ik mijn broer Jakob doden.”

27:42 Nu, wanneer de woorden van haar oudste zoon Esau werden gemeld aan Rebekah, zond zij, en riep haar jongste zoon Jakob, en zei tot hem,”Zie uw broer Esau is zichzelf vertroostende betreffende u door de opzet om u te doden.

27:43 Welnu dus, mijn zoon, gehoorzaamt mijn stem, en sta op, vlucht naar Haran, naar mijn broer Laban!

27:44 Blijf een paar dagen bij hem, totdat uw broer’s razernij afneemt,

27:45 totdat uw broer’s boosheid tegen u afneemt en hij vergeet wat gij aan hem hebt gedaan. Vervolgens, ik zal zenden, en u vandaar halen. Waarom zou ik worden beroofd van u beiden in één dag?”

27:46 Rebekah zei tot Isaac,”Ik ben vermoeid van het leven vanwege de dochters van Heth; als Jakob een vrouw neemt vanuit de dochters van Heth, zoals deze, vanuit de dochters van het land, wat voor goeds zal mijn leven aan mij zijn?

28:1-22

28:1 Dus, Isaac riep Jakob en zegende hem en gelaste hem, en zei tot hem,”Gij zult niet een vrouw nemen vanuit de dochters van Kanaän.

28:2 Sta op, ga naar Paddan-aram, naar het huis van Bethuel uw moeders vader; en neem vandaar een vrouw voor uzelf van de dochters van Laban, uw moeders broer.

28:3 Moge Aloha de Almachtige u zegenen en u vruchtbaar maken en u vermenigvuldigen, opdat gij tot een gezelschap van volken zult worden.

28:4 Moge hij u ook de zegen van Abraham geven, aan u en aan uw nakomelingen met u, opdat gij het land moge bezitten van uw vreemdelingschap, die Aloha aan Abraham gaf.”

28:5 Vervolgens, Isaac zond Jakob weg, en hij ging naar Paddan-aram, naar Laban de zoon van Bethuel de Aramees, de broer van Rebekah, de moeder van Jakob en Esau.

28:6 Nu, Esau zag dat Isaac Jakob had gezegend en hem wegzond naar Paddan-aram om voor zichzelf een vrouw te nemen vandaar, en dat wanneer hij hem zegende hij hem gelaste, zeggende,”Gij zult niet een vrouw nemen van de dochters vanuit Kanaän,”

28:7 en dat Jakob zijn vader had gehoorzaamd en zijn moeder en was gegaan naar Paddan-aram.

28:8 Dus, Esau zag dat de dochters van Kanaän zijn vader Isaac misnoegden;

28:9 en Esau ging naar Ishmael, en huwde, naast de vrouwen die hij reeds had, Mahalath de dochter van Ishmael, Abraham’s zoon, de zuster van Nebaioth.

28:10 Vervolgens, Jakob vertrok van Beersheba en ging naar Haran.

28:11 Hij kwam tot een bepaalde plaats en bracht er de nacht door, omdat de zon was ondergegaan; en hij nam één van de stenen van de plaats en legde deze onder zijn hoofd, en legde zich neer op die plaats.

28:12 Hij had een droom, en zie! een ladder werd gezet op de aarde met zijn top reikende tot de hemel; en zie! de engelen van Aloha waren oplopend en aflopend daarop.

28:13 En zie! Aloha stond er bovenaan en zei,”Ik ben, Maryah, Aloha van uw vader Abraham en Aloha van Isaac; het land waarop je ligt, zal ik aan u geven en aan uw nakomelingen.

28:14 Uw nakomelingen zullen ook zijn als het stof der aarden en gij zult uitspreiden naar het Westen en naar het Oosten en naar het Noorden en naar het Zuiden; en in u en in uw nakomelingen zullen al de geslachten der aarde worden gezegend.

28:15 Zie! Ik ben met u en zal u bewaren waar gij ook gaat, en zal u terug brengen naar dit land; want ik zal u niet verlaten totdat ik heb gedaan wat ik u heb beloofd.”

28:16 Vervolgens, Jakob ontwaakte van zijn slaap en zei;” Maryah is ongetwijfeld in deze plaats, en ik wist het niet.”

28:17 Hij was bevreesd en zei,” Hoe geweldig is deze plaats! Dit is geen andere dan het huis van Aloha, en dit is de poort der hemelen.”

28:18 Dus, Jakob stond op vroeg in de morgen, en nam de steen die hij onder zijn hoofd had gelegd en zette die rechtop als een pilaar en goot olie op zijn top.

28:19 Hij noemde de naam van die plaats Bethel; voorheen echter was de naam van die stad Luz geweest.

28:20 Vervolgens, Jakob maakte een gelofte, zeggende,”Indien Aloha met mij wil zijn en mij wil bewaren op deze reis die ik onderneem, en mij voedsel wil geven om te eten en kledij om te dragen,

28:21 en ik keer terug naar mijn vaders huis in veiligheid, dan zal Maryah mijn Aloha zijn.

28:22 Deze steen, die ik heb opgezet als een pilaar, zal Aloha’s huis zijn, en van alles wat u mij geeft, zal ik u zeker één tiende terug-geven.”

29:1-35

29:1 Vervolgens, Jakob ging op zijn reis, en kwam tot het land van de zonen van het Oosten.

29:2 Hij keek, en zag een put in het veld, en zie! drie kudden schapen lagen ernaast, want vanuit die put drenkten zij die kuddes. Nu, de steen op de mond van de put was groot.

29:3 Wanneer al de kuddes daar werden verzameld, dan zou men de steen van de mond van de put rollen en de schapen drenken, en de steen terug leggen op zijn plaats op de mond van de put.

29:4 Jakob zei tot hen,”Mijn broers, vanwaar zijt gij?” En zij zeiden,”We zijn van Haran.”

29:5 Hij zei tot hen,”Kent gij Laban de zoon van Nahor?” En zij zeiden,”We kennen hem.”

29:6 En hij zei tot hen,”Is het goed met hem?” En zij zeiden,”Het is goed, en hier is Rachel zijn dochter komende met de schapen.”

29:7 Hij zei,”Zie! het is nog hoog dag; het is geen tijd voor het vee om te worden verzameld. Drenkt de schapen, en ga, weidt hen.”

29:8 Maar zij zeiden,”We kunnen niet, totdat al de kudden zijn verzameld, en ze de steen van de mond van de put rollen; dan drenken wij de schapen.”

29:9 Terwijl hij nog altijd sprak met hen; Rachel kwam met haar vaders schapen, want zij was een herderin.

29:10 Toen Jakob Rachel zag, de dochter van Laban zijn moeder’s broer, en de schapen van Laban zijn moeder’s broer, ging Jakob op en rolde de steen van de mond van de put en drenkte de kudde van Laban zijn moeder’s broer.

29:11 Vervolgens, Jakob kuste Rachel en verhief zijn stem en weende.

29:12 Jakob vertelde Rachel dat hij een familielid was van haar vader en dat hij Rebekah’s zoon was, en zij rende en vertelde het haar vader.

29:13 Dus, toen Laban dit nieuws hoorde van Jakob zijn zuster’s zoon, rende hij om hem te ontmoeten, en omarmde hem en kuste hem en bracht hem naar zijn huis. Vervolgens, verhaalde hij aan Laban al deze dingen.

29:14 Laban zei tot hem,”Zekerlijk zijt gij mijn bot en mijn vlees.” En hij verbleef een maand bij hem.

29:15 Vervolgens, Laban zei tot Jakob,’Omdat gij mijn familie zijt, moet gij mij daarom voor niets dienen? Vertel mij eens, wat zal uw loon zijn?”

29:16 Nu, Laban had twee dochters; de naam van de oudste was Leah, en de naam van de jongste was Rachel.

29:17 En Leah’s ogen waren krachteloos; maar Rachel was mooi van vorm en gezicht.

29:18 Nu, Jakob hield van Rachel, dus zei hij,” Ik zal u zeven jaren dienen voor uw jongste dochter Rachel.”

29:19 Laban zei,” Het is beter dat ik haar aan u geef dan haar aan een andere man te geven; blijf bij mij.”

29:20 Dus, Jakob diende zeven jaren voor Rachel en ze leken tot hem maar een weinig dagen vanwege zijn liefde voor haar.

29:21 Vervolgens, Jakob zei tot Laban,”Geef mij mijn vrouw, want mijn tijd is voltooid, opdat ik tot haar in moge gaan.”

29:22 Laban verzamelde al de mannen van die plaats en maakte een feest.

29:23 Nu, in de avond nam hij zijn dochter Leah, en bracht haar tot hem; en Jakob ging tot haar in.

29:24 Laban gaf ook zijn meid Zilpah aan zijn dochter Leah als een meid.

29:25 En zie! Zo kwam het uit, ongeveer in de morgen, dat het Leah was! En hij zei tot Laban,”Wat is dit dat gij aan mij hebt gedaan? Was het niet voor Rachel dat ik bij u gediend heb? Waarom dan hebt gij mij bedrogen?”

29:26 Maar Laban zei,”Het is niet gebruikelijk in onze plaats om de jongste te verbinden voor de eerstgeborene.

29:27 Voltooi de week van deze, en wij zullen u de andere ook geven voor de dienst die gij zult dienen bij mij voor nog zeven andere jaren.”

29:28 Jakob deed zo en voltooide haar week, en hij gaf hem zijn dochter Rachel als zijn vrouw.

29:29 Laban gaf ook zijn meid Bilhah aan zijn dochter Rachel als haar meid.

29:30 Dus, Jakob ging ook tot Rachel in, en hij had Rachel werkelijk meer lief dan Leah, en hij diende bij Laban nog zeven andere jaren.

29:31 Nu, Maryah zag dat Leah onbemind was, en hij opende haar baarmoeder, maar Rachel was onvruchtbaar.

29:32 Leah ontving en baarde een zoon en noemde hem Reuben, want ze zei,”Omdat Maryah mijn smart heeft gezien; zal mijn man mij nu zeker wel liefhebben.”

29:33 Vervolgens, ze ontving opnieuw en ze baarde een zoon en zei,”Omdat Maryah heeft gehoord dat ik onbemind ben, daarom heeft hij mij ook deze zoon gegeven.” Dus noemde ze hem Simeon.

29:34 Ze ontving opnieuw en baarde een zoon en zei,” Nu, deze keer zal mijn man worden gehecht aan mij, omdat ik hem drie zonen heb gebaard.” Daarom werd hij Levi genoemd.

29:35 En zij ontving opnieuw en baarde een zoon en zei,”Deze maal zal ik Maryah loven.” Daarom noemde ze hem Judah. Vervolgens stopte ze met dragen.

30:1-43

30:1 Nu, wanneer Rachel zag dat zij Jakob geen kinderen baarde, werd zij jaloers van haar zuster; en ze zei tot Jakob,”Geef me kinderen, of anders sterf ik.”

30:2 Vervolgens, Jakob’s toorn ontbrande tegen Rachel, en hij zei” Ben ik in de plaats van Aloha, die u de vrucht van de schoot heeft onthouden?”

30:3 Zij zei,”Hier is mijn meid Bilhah, ga tot haar in opdat zij moge baren op mijn knieën, opdat ik door haar ook kinderen moge hebben.”

30:4 Dus, zij gaf hem haar meid Bilhah als vrouw, en Jakob ging in tot haar.

30:5 Bilhah ontving en baarde Jakob een zoon.

30:6 Vervolgens, Rachel zei,”Aloha heeft mij gerechtvaardigd, en heeft inderdaad mijn stem gehoord en heeft mij een zoon gegeven.” Daarom noemde zij hem Dan.

30:7 Rachel’s meid Bilhah ontving opnieuw en baarde een tweede zoon.

30:8 Dus, Rachel zei,” Met machtige worstelingen heb ik geworsteld met mijn zuster, en ik heb inderdaad gezegevierd.” En zij noemde hem Naphtali.

30:9 Wanneer Leah zag dat zij was gestopt met baren, nam ze haar meid Zilpah en gaf haar aan Jakob als een vrouw.

30:10 Leah’s meid Zilpah baarde Jakob een zoon.

30:11 Vervolgens, Leah zei,”Hoe gelukkig!” Dus noemde ze hem Gad.

30:12 Leah’s meid Zilpah baarde Jakob een tweede zoon.

30:13 Vervolgens, Leah zei,”Gelukkig ben ik! want vrouwen zullen mij gelukkig noemen.” Dus, zij noemde hem Asher.

30:14 Nu, in de dagen van de tarweoogst ging Reuben en vond liefdesplanten in het veld, en bracht hen naar zijn moeder Leah. Vervolgens, Rachel zei tot Leah,”Alsjeblieft geef mij wat van uw zoon’s liefdesplanten.”

30:15 Maar ze zei tot haar,”Is het een kleine kwestie voor u om mijn man te nemen? En zou je mijn zoon’s liefdesplanten ook nemen?” Dus zei Rachel,”Daarom zal hij liggen met u vanavond in ruil voor uw zoon’s liefdesplanten.”

30:16 Wanneer Jakob inkwam van het veld in de avond, toen ging Leah uit om hem te ontmoeten en zei,” Gij moet tot mij inkomen, want ik heb u zeker ingehuurd met mijn zoon’s liefdesplanten.” Dus, hij lag met haar die avond.

30:17 Aloha gaf gehoor aan Leah, en zij ontving en baarde Jakob een vijfde zoon.

30:18 Vervolgens, Leah zei,”Aloha heeft mij mijn loon gegeven omdat ik mijn meid gaf aan mijn man.” Dus, zij noemde hem Issachar.

30:19 Leah ontving opnieuw en baarde een zesde zoon aan Jakob.

30:20 Vervolgens, Leah zei,”Aloha heeft mij begiftigd met een goede gift; nu zal mijn man wonen met mij, omdat ik hem zes zonen heb gebaard.” Dus, zij noemde hem Zebulun.

30:21 Daarna, zij droeg een dochter en noemde haar Dina.

30:22 Vervolgens, Aloha herinnerde Rachel, en Aloha gaf gehoor aan haar en opende haar baarmoeder.

30:23 Dus, zij ontving en baarde een zoon en zei,”Aloha heeft mijn verwijt weggenomen.”

30:24 Ze noemde hem Joseph, zeggende,”Moge Maryah mij een andere zoon geven.”

30:25 Nu, het kwam ongeveer wanneer Rachel Joseph had gebaard, dat Jakob zei tot Laban,”Zend mij weg, dat ik moge gaan naar mijn eigen plaats en naar mijn eigen land.

30:26 Geef mij mijn vrouwen en mijn kinderen om welke ik u heb gediend, en laat mij vertrekken; want jijzelf gij kent mijn dienst die ik u heb gegeven.”

30:27 Maar Laban zei tot hem,”Als het u nu bevalt, blijf bij mij; ik heb ontdekt dat Maryah mij heeft gezegend vanwege u.”

30:28 Hij vervolgde,”Noem mij uw loon, en ik zal het geven.”

30:29 Maar hij zei tot hem,”Jijzelf gij weet hoe ik u heb gediend en hoe uw vee zich bij mij heeft bevonden.

30:30 Want gij had weinig voor ik kwam en het is tot een menigte toegenomen, en Maryah heeft u gezegend waar ik ook omdraaide. Maar nu, wanneer zal ik ook voorzien voor mijn eigen huishouden?”

30:31 Dus hij zei,”Wat zal ik u geven?” En Jakob zei,”Gij zult mij niet iets geven. Indien gij dit ene ding wilt doen voor mij, zal ik opnieuw uw kudde weiden en bewaren:

30:32 laat mij vandaag door uw gehele kudde gaan, verwijderende elk gespikkeld en gevlekt schaap en elk zwart onder de lammeren en de gevlekte en gespikkelde onder de geiten; en dezulke zullen mijn loon zijn.

30:33 Zo zal mijn eerlijkheid later voor mij antwoorden, wanneer gij komt betreffende mijn loon. Elk één die niet gespikkeld en gevlekt is onder de geiten en zwart onder de lammeren, indien gevonden bij mij, zal worden beschouwd als gestolen.”

30:34 Laban zei;”Goed, laat het zijn volgens uw woord.”

30:35 Dus, hij verwijderde op die dag de gestreepte en gevlekte mannelijke geiten en al de gespikkelde en gevlekte vrouwelijke geiten, elk één met wit daarin, en al de zwarten onder de schapen, en gaf hen onder de hoede van zijn zonen.

30:36 En hij zette een afstand van drie dagen reizen tussen hemzelf en Jakob, en Jakob voedde de rest van Laban’s kudde.

30:37 Vervolgens, Jakob nam verse palen van populier en amandelbomen en plataan-bomen, en pelde witte strepen in hen, blootleggende het wit die in de palen was.

30:38 Hij zette de palen die hij gepeld had voor de kudden in de geulen, zelfs in de drenkbakken, waar de kudden kwamen om te drinken; en zij kruisten wanneer zij kwamen om te drinken.

30:39 Dus, de kudden kruisten bij de palen, en de kudden brachten gestreepte voort, gespikkelde en gevlekte.

30:40 Jakob scheidde de lammeren, en richtte het aangezicht van de kudden naar de gestreepte en al de zwarte in de kudde van Laban; en hij zette zijn eigen kudden apart, en zette hen niet bij Laban’s kudde.

30:41 Bovendien, wanneer de sterkeren van de kudde kruisten, zou Jakob de palen plaatsen in het zicht van de kudde in de geulen, zodat zij zouden kruisen bij de palen;

30:42 maar wanneer de kudde zwak was, zette hij hen niet in; dus waren de zwakkere van Laban en de sterkere van Jakob.

30:43 Dus, de man werd buitengewoon voorspoedig, en had grote kudden en vrouwelijke en mannelijke dienaars en kamelen en ezels.

31:1-55

31:1 Nu, Jakob hoorde de woorden van Laban’s zonen, zeggende,”Jakob heeft al dat ons vader’s was weggenomen, en van wat aan onze vader toebehoorde heeft hij al deze rijkdom gemaakt.”

31:2 Jakob zag de houding van Laban, en zie! het was naar hem toe niet vriendelijk zoals voorheen.

31:3 Vervolgens, Maryah zei tot Jakob,”Keer terug naar het land van uw vaders en naar uw familieleden, en ik zal met u zijn.”

31:4 Dus, Jakob zond en riep Rachel en Leah tot zijn kudde in het veld,

31:5 en zei tot hen,”Ik zie uw vaders houding, dat het niet vriendelijk is naar mij zoals voorheen, maar de Aloha van mijn vader is met mij geweest.

31:6 Gij weet dat ik uw vader heb gediend met al mijn kracht.

31:7 Maar uw vader heeft mij bedrogen en veranderde mijn loon tienmaal; doch, Aloha heeft hem niet toegestaan om mij kwaad te doen.

31:8 Als hij dus sprak,’De gespikkelde zullen uw loon zijn,’ Dan bracht heel de kudde gespikkelde voort; en als hij dus sprak,’De gestreepte zullen uw loon zijn,’ Dan bracht heel de kudde gestreepte voort.

31:9 Dus, Aloha heeft uw vader’s vee weggenomen en hen aan mij gegeven.

31:10 En het kwam ongeveer op het moment wanneer de kudde parende was dat ik mijn ogen ophief, en zag in een droom, en zie! de mannelijke geiten die parende waren, waren gestreept, gespikkeld, en gevlekt.

31:11 Vervolgens, de engel van Aloha zei tot mij in de droom,’Jakob’ en ik zei,’Hier ben ik.’

31:12 Hij zei,’Heft nu uw ogen op en zie dat alle mannelijke geiten welke parende zijn, gestreept zijn, gespikkeld en gevlekt; want ik heb alles gezien dat Laban heeft gedaan aan u.

31:13 Ik ben de Aloha van Bethel, waar gij een paal zalfde, waar gij een gelofte aan mij maakte; sta nu op, verlaat dit land, en keer terug naar het land van uw geboorte.”

31:14 Rachel en Leah zeiden tot hem,”Hebben wij nog steeds enig deel of erfenis in ons vader’s huis?

31:15 Zijn we niet door hem gerekend als vreemdelingen? Want hij heeft ons verkocht, en heeft ook onze aanschafprijs volledig geconsumeerd.

31:16 Immers, al de rijkdom die Aloha heeft weggenomen van onze vader behoort aan ons en onze kinderen; nu dan, doe al wat Aloha tot u heeft gezegd.”

31:17 Vervolgens, Jakob stond op en zette zijn kinderen en zijn vrouwen op kamelen;

31:18 en hij reed met al zijn dieren weg en al zijn eigendom die hij had verzameld, zijn verworven vee die hij had verzameld in Paddan-aram, om naar het land Kanaän te gaan naar zijn vader Isaac.

31:19 Toen Laban was weggegaan om zijn kudde te scheren, vervolgens stal Rachel de huishoudelijke afgoden die haar vader’s waren.

31:20 En Jakob bedroog Laban de Aramees door hem niet te vertellen dat hij op de vlucht was.

31:21 Dus, hij vluchtte met alles wat hij had; en hij stond op en stak de Eufraat rivier over, en stelde zijn aangezicht op naar het Heuvelland van Gilead.

31:22 Wanneer het Laban was verteld op de derde dag dat Jakob was gevlucht,

31:23 toen nam hij zijn bloedverwanten met hem mee en achtervolgde hem een afstand van zeven dagen reizen, en hij haalde hem in in het Heuvelland van Gilead.

31:24 Aloha kwam tot Laban de Aramees in een droom van de nacht en zei tot hem,” Wees behoedzaam opdat gij tot Jakob niet spreekt hetzij goed of slecht.”

31:25 Laban haalde Jakob in. Nu, Jakob had zijn tent geplaatst in het Heuvelland, en ook Laban met zijn bloedverwanten kampeerden in het Heuvelland van Gilead.

31:26 Vervolgens, Laban zei tot Jakob,”Wat hebt gij gedaan, door mij te bedriegen, en mijn dochters weg te voeren zoals gevangenen van het zwaard?

31:27 Waarom, hebt ge heimelijk ontvlucht en mij bedrogen, en hebt me niet verteld opdat ik u zou kunnen wegzenden hebben met vreugde en met liedjes, met tamboerijn en met lier;

31:28 en mij niet toegestaan om mijn zonen en dochters te kussen? Nu hebt gij dwaas gedaan.

31:29 Het is in mijn macht om u kwaad te doen, maar de Aloha van uw vader sprak tot mij vorige nacht, zeggende,’ Wees behoedzaam om niet beide te spreken -goed of kwaad- tot

Jakob.’

31:30 Nu, gij zijt inderdaad weggegaan omdat gij zeer verlangde naar uw vader’s huis; maar waarom hebt gij mijn goden gestolen?”

31:31 Vervolgens, Jakob antwoordde tot Laban,”Omdat ik bang was, want ik dacht dat gij uw dochters met geweld van mij zou nemen.

31:32 Degene met wie gij uw goden vind zal niet leven; in de aanwezigheid van onze bloedverwanten wijs aan wat het uwe is onder mijn bezittingen en neem het voor uzelf.” Want Jakob wist niet dat Rachel deze had gestolen.

31:33 Dus, Laban ging in tot Jakob’s tent en tot in Leah’s tent en tot in de tent van de twee meiden, maar hij vond ze niet. Vervolgens, hij ging van Leah’s tent uit en ging Rachel’s tent in.

31:34 Nu, Rachel had die huishoudelijk afgoden genomen en legde die in het kamelen zadel, en zij zat op hen. En Laban taste door heel de tent maar vond ze niet.

31:35 Zij zei tot haar vader,”Laat mijn heer niet boos worden omdat ik voor u niet kan opstaan, want de wijze van vrouwen is op mij.” Dus, hij zocht maar vond de huishoudelijke afgoden niet.

31:36 Vervolgens, Jakob werd boos en twistte met Laban; en Jakob zei tot Laban,” Wat is mijn overtreding? wat is mijn zonde opdat gij mij zo fel nagejaagd hebt?

31:37 Hoewel, gij al mijn goederen hebt door tast, wat hebt gij gevonden van al uw huishoudelijke goederen? Zet het hier voor mijn bloedverwanten en uw bloedverwanten, zodat zij uitspraak kunnen doen tussen ons twee.

31:38 Deze twintig jaren ben ik bij u geweest; uw ooien en uw vrouwelijk geiten hebben niet misdragen, noch heb ik de rammen van uw kudden gegeten.

31:39 Datgene die verscheurd was door beesten heb ik niet tot u gebracht; ik droeg het verlies daarvan zelf. U eiste het van mijn hand hetzij gestolen doorheen de dag of gestolen doorheen de nacht.

31:40 Zo was ik: doorheen de dag verteerde de hitte mij, en doorheen de nacht de vorst; en mijn slaap ontvluchte uit mijn ogen.

31:41 Deze twintig jaren ben ik in uw huis geweest; ik diende u veertien jaren voor uw twee dochters en zes jaren voor uw kudde, en gij veranderde mijn loon tienmaal.

31:42 Indien de Aloha van mijn vader, de Aloha van Abraham, en de vrees van Isaac, niet voor mij was geweest, gij zou mij nu zeker hebben weggezonden met lege handen. Aloha heeft mijn ellende gezien en het zwoegen van mijn handen, dus verleende hij oordeel afgelopen nacht.”

31:43 Vervolgens, Laban antwoordde Jakob,” De dochters zijn mijn dochters, en de kinderen zijn mijn kinderen, en de kudden zijn mijn kudden, en alles dat gij ziet is het mijne. Maar wat kan ik deze dag doen aan dezen mijn dochters of aan hun kinderen die zij hebben gedragen?

31:44 Dus, kom nu, laat ons een verbond maken, gij en ik, en laat het een getuigenis zijn tussen u en mij.”

31:45 Vervolgens, Jakob nam een steen en zette die overeind als een pilaar.

31:46 Jakob zei tot zijn bloedverwanten,”Verzamel stenen.” Dus namen zij stenen en maakten een hoop, en zij aten daar bij die hoop.

31:47 Nu, Laban noemde het Jegar-sahadutha, maar Jakob noemde het Gilead.

31:48 Laban zei,”Deze hoop is een getuigenis tussen u en mij deze dag.” Daarom werd het Gilead genoemd,

31:49 en Mizpah, want hij zei” Moge Maryah toezicht houden tussen u en mij wanneer wij de een van de ander afwezig zullen zijn.

31:50 Indien ge mijn dochters mishandelt, of als ge vrouwen neemt naast mijn dochters, hoewel geen mens met ons is, zie! Aloha is getuige tussen u en mij.”

31:51 Laban zei tot Jakob,”Zie! deze hoop en zie de pilaar die ik heb gezet tussen u en mij.

31:52 Deze hoop is een getuige, en de pilaar is een getuige, dat ik u niet zal passeren bij deze hoop tot schade, en gij zult mij niet passeren bij deze hoop en deze pilaar tot schade.

31:53 De Aloha van Abraham en de Aloha van Nahor, de Aloha van hun vader, oordeelt tussen ons.” Dus, Jakob zwoer bij de vrees van zijn vader Isaac.

31:54 Vervolgens, Jakob offerde een offer op de berg, en riep zijn boelverwanten aan de maaltijd; en zij aten het maal en brachten de nacht door op de berg.

31:55 Vroeg in de ochtend, Laban stond op en kuste zijn zonen en zijn dochters en zegende hen. Vervolgens, Laban vertrok en keerde terug naar zijn plaats.

32:1-32

32:1 Nu, terwijl Jakob op zijn weg ging, ontmoetten hem de engelen van Aloha.

32:2 Jakob zei toen hij hen zag,”Dit is Aloha’s kamp.” Dus noemde hij die plaats Mahanaim.

32:3 Vervolgens, Jakob zond boodschappers voor hem uit aan zijn broer Esau in het land van Seir, de streek van Edom.

32:4 Hij gebood hen ook, zeggende,”Aldus zult gij zeggen tot mijn heer Esau: Zo zegt uw dienaar Jakob,’ik heb gewoond met Laban, en bleef tot nu toe;

32:5 ik heb ossen en ezels en kudden en mannelijke en vrouwelijke dienaars; en ik heb gezonden om mijn heer te vertellen, opdat ik gunst moge vinden in uw zicht.'”

32:6 De boodschappers keerden terug naar Jakob, zeggende,”We kamen tot uw broer Esau, en bovendien komt hij om u te ontmoeten, en vier-honderd mannen zijn met hem.”

32:7 Vervolgens, Jakob was zeer bevreesd en verontrust; en hij verdeelde het volk dat bij hem was; en de kudden en de veestapel en de kamelen in twee gezelschappen;

32:8 want hij zei,”Wanneer Esau tot het ene gezelschap komt en het aanvalt, vervolgens, zal het gezelschap dat overblijft ontkomen.”

32:9 Jakob zei,” O Aloha van mijn vader Abraham en Aloha van mijn vader Isaac, O Maryah, die tegen me zei,’Keer terug naar uw land en naar uw familieleden, en ik zal u doen opbloeien,’

32:10 ik ben niet waardig van alle liefdevolle vriendelijkheid en van alle getrouwheid die gij hebt laten zien aan uw dienaar; want met mijn staf alleen overstak ik deze Jordan, en nu ben ik twee gezelschappen geworden.

32:11 Bevrijd mij, bid ik, van de hand van mijn broer, van de hand van Esau; want ik vrees hem, dat hij zal komen en mij aanvallen en de moeders met de kinderen.

32:12 Want u zei,’Ik zal u zeker doen opbloeien, en uw nakomelingen maken zoals het zand van de zee, welke te aanzienlijk zijn om te worden geteld.”

32:13 Dus, bracht hij de nacht daar door. Vervolgens, selecteerde hij vanuit wat hij bij hem had, een geschenk voor zijn broer Esau:

32:14 twee honderd vrouwelijke geiten en twintig mannelijke geiten, twee honderd ooien en twintig rammen,

32:15 dertig melk kamelen en hun jongen, veertig koeien en tien stieren, twintig vrouwelijk ezels en tien mannelijke ezels.

32:16 Hij gaf hen in de hand van zijn dienaars, elke kudde op zichzelf, en zei aan zijn dienaars,”Passeer voorbij mij, en plaats een afstand tussen de kuddes.”

32:17 Hij beval degene vooraan, zeggende,”Wanneer mijn broer Esau u ontmoet en u vraagt, zeggende,’Aan wie behoort gij toe, en waar gaat ge heen, en aan wie behoren deze dieren die voor uw aangezicht zijn?’

32:18 vervolgens zult gij zeggen,’Deze behoren toe aan uw dienaar Jakob; het is een geschenk gezonden aan mijn heer Esau. En zie, hij is ook achter ons.'”

32:19 Vervolgens, hij beval ook de tweede en de derde, en al degenen die de kudden volgden, zeggende,”Naar deze wijze zult gij spreken tot Esau wanneer gij hem vind;

32:20 en gij zult zeggen,’Zie, uw dienaar Jakob is ook achter ons.'” Want hij zei,”Ik zal hem kalmeren met geschenk die voor mij gaat. Daarna dan, zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mij accepteren.”

32:21 Dus, ging het geschenk hem voor, terwijl hijzelf die nacht doorbracht in het kamp.

32:22 Nu, hij stond diezelfde nacht op en nam zijn twee vrouwen en zijn twee meiden en zijn elf kinderen, en stak de doorwaadbare plaats over van de Jabbok.

32:23 Hij nam hen en zond hen de stroom over. En hij zond over wat hij ook had.

32:24 Vervolgens, Jakob bleef alleen achter, en een man worstelde met hem tot het aanbreken van de dag.

32:25 Wanneer hij zag dat hij tegen hem niet had gezegevierd, raakte hij de schede van zijn dij; dus werd de schede van Jakob’s dij ontwricht terwijl hij met hem worstelde.

32:26 Vervolgens, hij zei,”Laat mij gaan want de dageraad breekt aan.” Maar hij zei,”ik zal u niet laten gaan tenzij gij mij zegent.”

32:27 Dus, hij zei tot hem,”Wat is uw naam?” en hij zei,”Jakob.”

32:28 Hij zei,” Uw naam zal niet langer Jakob zijn, maar Israël; want gij hebt u ingespannen met Aloha en met mannen en ge hebt overwonnen.”

32:29 Vervolgens, Jakob vroeg hem en zei,”Alsjeblieft, vertel me uw naam.” Maar hij zei;”Waarom is het dat gij mijn naam vraagt?” En hij zegende hem daar.

32:30 Dus, Jakob noemde de plaats Peniel, want hij zei,”Ik heb Aloha gezien van aangezicht tot aangezicht, doch, mijn leven is bewaard gebleven.”

32:31 Nu, de zon steeg over hem op net toen hij Peniel doortrok; en hij was hinkende op zijn dij.

32:32 Daarom, tot op deze dag eten de zonen van Israël niet de zenuw van de heup die op de schede van de dij is, omdat hij de schede van Jakob’s dij raakte in de zenuw van de heup.

33:1-20

33:1 Vervolgens, Jakob hief zijn ogen op en keek, en zie! Esau was komende, en vier honderd mannen met hem. Dus, verdeelde hij de kinderen onder Leah en Rachel en de twee meiden.

33:2 Hij zette de meiden en hun kinderen vooraan, en Leah en haar kinderen daarna, en Rachel en Joseph laatste.

33:3 Maar hij, hijzelf passeerde voorbij hen en boog neer tot de grond zevenmaal, totdat hij dichterbij zijn broer kwam.

33:4 Vervolgens, Esau rende om hem te ontmoeten, en omhelsde hem, en viel om zijn nek en kuste hem, en zij weenden.

33:5 Hij hief zijn ogen op en zag de vrouwen en kinderen, en zei,” Wie zijn deze met u?”Dus zei hij,”De kinderen die Aloha uw dienaar genadig heeft gegeven.”

33:6 Vervolgens, de meiden kwamen nabij met hen kinderen, en zij bogen neer.

33:7 Leah kwam eveneens nabij met haar kinderen, en zij bogen neer; en daarna kwam Joseph nabij mer rachel, en zij bogen neer.

33:8 En hij zei,”Wat bedoel je met heel dit gezelschap die ik heb ontmoet?” En hij zei,”Om gunst te vinden in de ogen van mijn heer.”

33:9 Maar Esau zei,”Ik heb genoeg, mijn broer; laat wat je hebt van uw eigen zijn.”

33:10 Jakob zei,”Neen, wees zo goed, indien ik nu gunst gevonden heb in uw ogen, neem dan mijn geschenk van mijn hand, want ik zie uw aangezicht als één die het aangezicht van Aloha ziet, en gij hebt mij gunstig ontvangen.

33:11 Alsjeblieft, neem mijn geschenk aan die u gebracht is geweest, omdat Aloha genadig met mij is omgegaan en omdat ik overvloed heb.” Dus hij drong (bij) hem (aan) en hij nam het.

33:12 Vervolgens, Esau zei,”Laat we onze reis aanvangen en gaan, en ik zal voor u gaan.”

33:13 Maar hij zei tot hem,”Mijn heer weet dat de kinderen teer zijn en dat de kudde en veestapel die zogen een zorg aan mij zijn. En als ze één dag zwaar worden gedreven, heel de kudde zal sterven.

33:14 Alsjeblieft, laat mijn heer verder gaan voor zijn dienaar, en ik zal verdergaan op mijn gemak, volgens het tempo van het vee die voor mij is en volgens het tempo van de kinderen, totdat ik bij mijn heer kom te Seir.”

33:15 Esau zei,”Alsjeblieft, laat me sommige van de mensen die met mij zijn bij u laten.” Maar hij zei,”Welke nood is er? laat mij gunst vinden in de ogen van mijn heer.”

33:16 Dus, Esau keerde terug die dag op zijn weg naar Seir.

33:17 Jakob reisde naar Sukkot en bouwde voor hemzelf een huis en maakte stallen voor zijn vee; daarom, is die plaats Sukkot genaamd.

33:18 Nu, Jakob kwam veilig tot de stad van Shechem, die in het land van Kanaän is, toen hij van Paddan-aram kwam; en kampeerde voor de stad.

33:19 Hij kocht het stuk van land waar hij zijn tent had opgezet uit de hand van de zonen van Hamor, Shechem’s vader, voor één honderd stukken van geld.

33:20 Vervolgens, hij richtte daar een altaar op en noemde het El – Elohe – Israël.

34:1-31

34:1 Nu, Dinah de dochter van Leah, die zij had gedragen aan Jakob, ging uit om de dochters van het land te bezoeken.

34:2 Toen Shechem de zoon van Hamor de Hivviet, de prins van het land, haar zag, nam hij haar en lag met haar door geweld.

34:3 Hij was diep aangetrokken tot Dinah de dochter van Jakob, en hij hield van het meisje en sprak teder tot haar.

34:4 Dus, Shechem sprak met zijn vader Hamor, zeggende,”Haal mij dit jonge meisje tot een vrouw.”

34:5 Nu, Jakob hoorde dat hij zijn dochter Dinah had verontreinigd; maar zijn zonen waren met zijn veestapel in het veld, dus Jakob bewaarde de stilte totdat zij kwamen.

34:6 Vervolgens, Hamor de vader van Shechem ging uit naar Jakob om met hem te spreken.

34:7 Nu, de zonen van Jakob kwamen in vanuit het veld toen zij het hoorden; en de mannen waren bedroefd, en zij waren zeer vertoornd omdat hij een schandelijke zaak had gedaan in Israël door te liggen met Jakob’s dochter, want zulk een ding behoorde niet gedaan te worden.

34:8 Maar Hamor sprak met hen, zeggende,”De ziel van mijn zoon Shechem verlangt naar uw dochter, alsjeblieft, geef haar aan hem in echtverbintenis.

34:9 Verbind u met ons; geef uw dochters aan ons en neem onze dochters voor uzelf.

34:10 Zo zult gij leven met ons en het land zal worden opengesteld voor u; leef en handel erin en verwerf eigendom erin.”

34:11 Ook Shechem zei tot haar vader en haar broers,”Als ik gunst vind in uw ogen, dan zal ik geven wat gij ook aan mij zegt.

34:12 Vraag mij immers zo veel bruidsbetaling en geschenk, en ik zal geven naargelang gij tot mij zegt; maar geef mij het meisje in echtverbintenis.”

34:13 Maar Jakob’s zonen antwoordden Shechem en zijn vader met bedrog, omdat hij hun zuster Dinah had verontreinigd.

34:14 Zij zeiden tot hen,”Wij kunnen dit ding niet doen, onze zuster aan iemand geven die onbesneden is, want dat zou een schande zijn aan ons.

34:15 Alleen op die voorwaarde zullen wij instemmen tot u: indien ge wilt worden zoals ons; in die zin dat iedere man van u besneden word,

34:16 dan zullen wij onze dochters aan u geven, en wij zullen uw dochters voor onszelf nemen, en wij zullen met u leven en één volk worden.

34:17 Maar indien gij niet naar ons wilt luisteren om te worden besneden, dan zullen we onze dochter meenemen en gaan.”

34:18 Nu, hun woorden leken redelijk tot Hamor, en Shechem, Hamor’s zoon.

34:19 De jonge man deed geen uitstel om het ding te doen, omdat hij verrukt was van Jakob’s dochter. Nu, hij was meer gerespecteerd dan geheel het huishouden van zijn vader.

34:20 Dus, Hamor en zijn zoon Shechem kwamen naar de poort van hun stad en spraken met de mannen van hun stad, zeggende,

34:21 “Deze mannen zijn vriendelijk met ons; daarom, laat ze leven in het land en handelen daarin, want zie! het land is groot genoeg voor hen. Laat ons hun dochters in echtverbintenis nemen, en onze dochters aan hen geven.

34:22 Alleen op deze voorwaarde zullen de mannen akkoord gaan met ons om te leven met ons, om één volk te worden: dat iedere man onder ons zal worden besneden zoals zij besneden zijn.

34:23 Zal hun veestapel en hun bezittingen en al hun dieren niet het onze worden? Alleen, laten wij toestemmen aan hen, en zij zullen met ons leven.”

34:24 Ieder die uitging vanuit de poort van zijn stad luisterde naar Hamor en naar zijn zoon Shechem, en elke man werd besneden, ieder die uitging vanuit de poort van zijn stad.

34:25 Nu kwam het ongeveer op de derde dag, toen zij in pijn waren, dat twee van Jakob’s zonen, Simeon en Levi, Dinah’s broers, elk zijn zwaard nam en plotseling in de stad kwam en iedere man doodde.

34:26 Ze doodden Hamor en zijn zoon Shechem met de rand van het zwaard, en namen Dinah uit Shechem’s huis, en gingen voort.

34:27 Jakob’s zonen kwamen over de gedoden en plunderden de stad, omdat zij hun zuster

hadden verontreinigd.

34:28 Zij namen hun kleinvee en hun runderen en hun ezels, en dat die in de stad was en dat die in het veld was;

34:29 en ze veroverden en plunderden al hun rijkdom en al hun kleintjes en hun vrouwen, zelfs alles dat in de huizen was.

34:30 Vervolgens, Jakob zei tot Simeon en Levi,”Gij hebt moeite’s over mij gebracht door mij verfoeilijk te maken onder de bewoners van het land, onder de Kanaänieten en de Ferezieten; en mijn mannen worden gering in aantal, zij zullen samenspannen tegen mij en mij aanvallen, en ik zal vernietigd worden, ik en mijn huishouden.”

34:31 Maar zei zeiden,” Moest hij onze zuster behandelen als een hoer?”

35:1-29

35:1 Vervolgens, Aloha zei tot Jakob,”Sta op, en ga op naar Bethel en leef daar, en maak er een altaar voor Aloha, die verscheen aan u toen gij vluchtte van uw broer Esau.”

35:2 Dus, Jakob zei tot zijn huishouden en tot allen die met hem waren,”Doe de vreemde afgoden weg die onder u zijn, en reinig uzelf en verandert uw klederen;

35:3 en laat ons opstaan en opgaan naar Bethel, en ik zal er een altaar maken voor Aloha, die mij antwoordde op den dag van mijn nood en met mij is geweest waar ik ook ben gegaan.”

35:4 Dus, zij gaven aan Jakob al die vreemde afgoden welke zij hadden en de ringen die in hun oren waren, en Jakob verborg ze onder de eik die nabij Shechem was.

35:5 Terwijl zij reisden, was er een grote verschrikking over de steden die om hen heen waren, en zij achtervolgden de zonen van Jakob niet.

35:6 Dus, Jakob kwam naar Luz, wat in het land van Kanaän is, hij en heel het volk wat met hem was.

35:7 Hij bouwde daar een altaar, en noemde de plaats El-Beth-el, omdat Aloha daar zichzelf had geopenbaard aan hem toen hij vluchtte van zijn broer.

35:8 Nu, Deborah, Rebekah’s verzorgster, stierf, en zij werd begraven beneden Beth-el onder die eik; het was genaamd Allon-bacuth.

35:9 Vervolgens, Aloha verscheen aan Jakob, opnieuw, toen hij van Paddan-aram kwam, en hem zegende hij.

35:10 Aloha zei tot hem,” Uw naam is Jakob; gij zult niet langer Jakob worden genoemd, maar Israël zal uw naam zijn.” Dus hij noemde hem Israël.

35:11 Aloha zei ook tot hem,”Ik-ben-Aloha de Alvermogende; wees vruchtbaar en vermenigvuldigt; Een volk en een gezelschap van volken zullen vanuit u komen, en koningen zullen vanuit u voortkomen.

35:12 Het land die ik aan Abraham en Isaac gaf, ik zal het aan u geven, en ik zal het land aan uw nakomelingen na u geven.”

35:13 Vervolgens, Aloha steeg van hem op, in die plaats, waar hij met hem had gesproken.

35:14 Jakob zette een pilaar op in de plaats waar hij met hem had gesproken, een pilaar van steen, en hij goot daarop een drankoffer uit; en hij goot ook olie daarop.

35:15 Dus, Jakob noemde die plaats waar Aloha met hem had gesproken, Beth-el.

35:16 Vervolgens, Ze trokken vanuit Beth-el; en terwijl het nog enige afstand lopen was naar

Ephrath, Rachel begon geboorte te geven en ze leed zware arbeid.

35:17 Toen ze in zware arbeid was, de vroedvrouw zei tot haar,”Vreest niet, want gij hebt nu nog een zoon.”

35:18 Het kwam ongeveer toen haar ziel vertrekkende was (want zij stierf), dat zij hem Ben-oni noemde; maar zijn vader noemde hem Benjamin.

35:19 Dus, Rachel stierf en werd begraven op de weg naar Ephrath (Dat Bethlehem is).

35:20 Jakob stelde een pilaar op boven haar graf; dat de pilaar is van Rachel’s graf tot op deze dag.

35:21 Vervolgens, Israël reisde verder en wierp zijn tent neer buiten de toren van Eder.

35:22 Het kwam ongeveer terwijl Israël wonende was in dat land, dat Reuben heenging en neerlag met Bilhah zijn vader’s bijvrouw, en Israël hoorde ervan. Nu, er waren twaalf zonen van Jakob –

35:23 de zonen van Leah: Reuben, Jakob’s eerstgeborene, dan Simeon en Levi en Judah en Issachar en Zebulon;

35:24 de zonen van Rachel: Joseph en Benjamin;

35:25 en de zonen van Bilhah, Rachel’s meid: Dan en Naphtali;

35:26 en de zonen van Zilpah, Leah’s meid: Gad en Asher. Deze zijn de zonen van Jakob die geboren werden aan hem in Paddan-aram.

35:27 Jakob kwam tot zijn vader Isaac bij Mamre van kiriath-arbe (Dat Hebron is), waar Abraham en Isaac hadden verbleven.

35:28 Nu, de dagen van Isaac waren één honderd en tachtig jaren.

35:29 Isaac ademde zijn laatste (adem) en stierf en werd verzameld tot zijn volk, een oude man van rijpe leeftijd; en zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem.

36:1-43

36:1 Nu, dit zijn de optekeningen van de generaties van Esau (Die Edom is).

36:2 Esau nam zijn vrouwen vanuit de dochters van Kanaän: Adah de dochter van Elon de Hethiet; en Oholibamah de dochter van Anah en de kleindochter van Zibeon de Hiviet;

36:3 ook Basemath, Ishmael’s dochter, de zuster van Nebaioth.

36:4 Adah droeg Eliphaz aan Esau, en Basemath droeg Reuel,

36:5 en Oholibamah droeg Jeush en Jalam en Korah. Dit zijn de zonen van Esau die werden geboren aan hem in het land van Kanaän.

36:6 Vervolgens, Esau nam zijn vrouwen en zijn zonen en zijn dochters en heel zijn huishouden, en zijn kudde en heel zijn veestapel en al zijn goederen die hij had verworven in het land van Kanaän, en ging naar een ander land, weg van zijn broer Jakob.

36:7 Want hun eigendom was te groot geworden voor hen om samen te leven, en het land waar zij verbleven kon hen niet ondersteunen vanwege hun veestapel.

36:8 Dus, Esau leefde in het heuvelland van Seir; Esau is Edom.

36:9 Dit vervolgens, zijn de optekeningen van de generaties van Esau de vader van de Edomieten in het heuvelland van Seir.

36:10 Dit zijn de namen van Esau’s zonen: Eliphaz de zoon van Esau’s vrouw Adah, Reuel de zoon van Esau’s vrouw Basemath.

36:11 De zonen van Eliphaz waren Teman, Omar, Zepho en Gatam en Kenaz.

36:12 Timna was een bijvrouw van Esau’s zoon Eliphaz en zij baarde Amalek aan Eliphaz. Dit zijn de zonen van Esau’s vrouw Adah.

36:13 Dit zijn de zonen van Reuel: Nathan en Zerah, Shammah en Mizzah. Dit waren de zonen van Esau’s vrouw Basemath.

36:14 Dit waren de zonen van Esau’s vrouw Oholibamah, de dochter van Anah en de kleindochter van Zibeon: zij droeg tot Esau, Jeush en Jalam en Korah.

36:15 Dit zijn de hoofden van de zonen van Esau. De zonen van Eliphaz, de eerstgeborene van Esau, zijn, hoofd Teman, hoofd Omar, hoofd Zepho, hoofd Kenaz,

36:16 hoofd Korah, hoofd Gatam, hoofd Amalek. Dit zijn de hoofden afstammende van Eliphaz in het land van Edom; dit zijn de zonen van Adah.

36:17 Dit zijn de zonen van Reuel, Esau’s zoon: hoofd Nahath, hoofd Zerah, hoofd Shammah, hoofd Mizzah. Dit zijn de hoofden afstammende van Reuel in het land van Edom; dit zijn de zonen van Esau’s vrouw Basemath.

36:18 Dit zijn de zonen van Esau’s vrouw Oholibamah: hoofd Jeush, hoofd Jalam, hoofd Korah. Dit zijn de hoofden afstammende van Esau’s vrouw Oholibamah, de dochter van Anah.

36:19 Dit zijn de zonen van Esau (Dat Edom is), en dit zijn hun hoofden.

36:20 Dit zijn de zonen van Seir, den Horiet, de inwoners van dat land: Lotan en Shobal en Zibeon en Anah,

36:21 en Dishon en Ezer en Dishan. Dit zijn de hoofden afstammende van de Horieten, de zonen van Seir in het land van Edom.

36:22 De zonen van Lotan waren Hori en Hemam; en Lotan’s zuster was Timna.

36:23 Dit zijn de zonen van Shobal: Alvan en Manahath en Ebal, Shepho en Onam.

36:24 Dit zijn de zonen van Zibeon: Alah en Anah, hij is die Anah die de warmwaterbronnen vond in de woestijn toen hij de ezels weidde van zijn vader Zibeon.

36:25 Dit zijn de kinderen van Anah: Dishon, en Oholibamah, de dochter van Anah.

36:26 Dit zijn de zonen van Dishon: Hemdan en Eshban en Ithran en Cheran.

36:27 Dit zijn de zonen van Ezer: Bilhan en Zavaan en Akan.

36:28 Dit zijn de zonen van Dishan: Uz en Aran.

36:29 Dit zijn de hoofden afstammende van de Horieten: hoofd Lotan, hoofd Shobal, hoofd Zibeon, hoofd Anah,

36:30 hoofd Dishon, hoofd Ezer, hoofd Dishan. Dit zijn de hoofden afstammende van de Horieten, volgens hun verschillende hoofden in het land van Seir.

36:31 Nu, dit zijn de koningen die regeerden in het land van Edom voor enig koning regeerde over de zonen van Israël.

36:32 Bela de zoon van Beor regeerde in Edom, en de naam van zijn stad was Dinhabah.

36:33 Vervolgens, Bela stierf, en Jobab de zoon van Zerah van Bozrah werd koning in zijn plaats.

36:34 Daarna, Jobab stierf, en Husham van het land van de Temanieten werd koning in zijn plaats.

36:35 Daarna, Husham stierf, en Hadad de zoon van Bedad, die Midian versloeg in het veld van Moab, werd koning in zijn plaats; en de naam van zijn stad was Avith.

36:36 Daarna, Hadad stierf, en Samiah van Masrekah werd koning in zijn plaats.

36:37 Daarna, Samlah stierf, en Shaul van Rehoboth aan de Eufraat rivier werd koning in zijn plaats.

36:38 Daarna, Shaul stierf, en Baal-hanan de zoon van Achbor werd koning in zijn plaats.

36:39 Daarna, Baal-hanan de zoon van Achbor stierf, en Hadar werd koning in zijn plaats; en

de naam van zijn stad was Pau; en zijn vrouw’s naam was Mehetabel, de dochter van Matred, dochter van Mezahab.

36:40 Nu, dit zijn de namen van de hoofden afstammende van Esau, volgens hun gezinnen en hun streken, bij hun namen: hoofd Timna, hoofd Alvah, hoofd Jetheth,

36:41 hoofd Oholibamah, hoofd Elah, hoofd Pinon,

36:42 hoofd Kenaz, hoofd Teman, hoofd Mizbar,

36:43 hoofd Magdiel, hoofd Iram. Dit zijn de hoofden van Edom (Dat is Esau, de vader van de Edomieten), volgens hun woningen in het land van hun bezittingen.

37:1-36

37:1 Nu, Jakob leefde in het land waar zijn vader vreemdelingschap had, in het land van Kanaän.

37:2 Dit zijn de optekeningen van de generaties van Jakob. Joseph, wanneer zeventien jaar oud, was de kudde aan het laten grazen met zijn broers terwijl hij nog steeds jeugdig was, samen met de zonen van Bilhah en de zonen van Zilpah, zijn vader’s vrouwen. En Joseph bracht over hun een kwaad gerucht terug naar hun vader.

37:3 Nu, Israël hield van Joseph meer dan van al zijn zonen, omdat hij de zoon was van zijn ouderdom; en hij maakte hem een veelkleurige tuniek.

37:4 Zijn broers zagen dat hun vader hem meer liefhad dan al zijn broers; en dus haatten zij hem en konden hem niet op vriendschappelijke voet toespreken.

37:5 Vervolgens, Joseph had een droom, en wanneer hij het vertelde aan zijn broers, haatten zij hem nog meer.

37:6 Hij zei tot hen,”Alsjeblieft, luister naar deze droom die ik heb gehad;

37:7 want zie, wij waren bundels bindende in het veld, en kijk, mijn bundel steeg op en stond rechtop; en zie, uw bundels verzamelden rondom en bogen neer voor mijn bundel.”

37:8 Vervolgens, zijn broers zeiden tot hem,”Gaat gij werkelijk regeren over ons? Of gaat gij echt heersen over ons?” Dus haatten zij hem nog meer om zijn dromen en om zijn woorden.

37:9 Nu, hij had nog een andere droom, en verhaalde het aan zijn broers, en zei,” Kijk! Ik heb nog een andere droom gehad; en zie, de zon en de maan en elf sterren waren neerbuigende voor mij.”

37:10 En toen hij het verhaalde aan zijn vader en aan zijn broers; berispte zijn vader hem en zei tot hem,”Wat is deze droom die gij hebt gehad? Zullen ik en uw moeder en uw broers werkelijk komen om onszelf voor u neer te buigen op de grond? “

37:11 Zijn broers waren jaloers op hem, maar zijn vader hield het gezegde in gedachten.

37:12 Daarna, zijn broers gingen om hun vader’s kudde te laten grazen in Shechem.

37:13 Israël zei tot Joseph,” Zijn uw broers niet de kudde aan het laten grazen in Shechem? Kom, en ik zal u tot hen zenden.” En hij zei tot hem,”Ik zal gaan.”

37:14 Vervolgens, hij zei tot hem,”Ga nu en zie betreffende het welzijn van uw broers en het welzijn van van de kudde, en brengt een woord terug tot mij.” Zo zond hij hem vanuit de vallei van Hebron, en hij kwam tot Shechem.

37:15 Een man vond hem, en zie! hij was dwalende in het veld; en de man vroeg hem,”Waar ben je naar op zoek?”

37:16 Hij zei,”Ik ben op zoek naar mijn broers; alsjeblieft, vertel me waar zij de kudde laten

grazen.”

37:17 Toen zei de man,”Zij zijn verhuisd van hier; want ik hoorde hen zeggen,’Laat ons naar Dothan gaan.'” Dus, Joseph ging zijn broers achterna en vond ze te Dothan.

37:18 toen zij hem van een afstand zagen en voor hij dicht bij hen kwam, beraamden zij tegen hem om hem ter dood te brengen.

37:19 Zij zeiden tot elkaar,”Hier komt die dromer!

37:20 Nu dan, kom en laat ons hem doden en hem gooien in een van de putten; en we zullen zeggen,’Een wild beest verslond hem.’ Laten we dan afwachten wat er van zijn dromen zal worden!”

37:21 Maar Reuben hoorde dit en redde hem uit hun handen en zei,”Laten we zijn leven niet nemen.”

37:22 Reuben zei verder tot hen,”Vergiet geen bloed. Gooi hem in de put die in de woestijn is, maar sla geen hand aan hem” opdat hij hem zou kunnen redden uit hun handen, om hem tot zijn vader terug te keren.

37:23 Dus, het kwam ongeveer, toen Joseph zijn broers bereikte, dat zij Joseph van zijn tuniek ontdeden, de veelkleurige tuniek die op hem was;

37:24 en ze namen hem mee en gooiden hem in de put. Nu, de put was leeg, zonder enig water erin.

37:25 Vervolgens, zij zaten neer om een maaltijd te eten. En toen ze hun ogen ophieven en keken, zie! een karavaan van Ismaëlieten kwam van Gilead met hun kamelen, aromatische gum en balsem en mirre dragende, op hun weg om het naar beneden te brengen naar Egypte.

37:26 Judah zei tot zijn broers,”Wat winst is het voor ons om onze broer te doden en zijn bloed te verdoezelen?

37:27 Kom en laat ons ons hem verkopen aan de Ismaëlieten en onze handen niet aan hem slaan, want hij is onze broer, ons eigen vlees.” En zijn broers luisterden naar hem.

37:28 Op dat moment, kwamen enige Midianietische handelaren voorbij, dus, trokken zij hem op en hieven Joseph vanuit de put, en verkochten hem aan de Ismaëlieten voor twintig sikkels van zilver. Zo brachten zij Joseph tot in Egypte.

37:29 Nu, keerde Reuben terug naar de put, en zie, Joseph was niet in de put; dus scheurde hij zijn klederen.

37:30 Hij keerde terug naar zijn broers en zei,”De jongen is er niet; wat mij betreft, waar moet ik heengaan?”

37:31 Dus, zij namen Joseph’s tuniek, en slachten een mannelijke geit en doopten de tuniek in het bloed;

37:32 en zij zonden de veel-gekleurde tuniek en brachten het naar hun vader en zeiden,”Wij vonden dit; alsjeblieft onderzoek het om te zien of het uw zoon’s tuniek is of niet.”

37:33 Vervolgens, hij onderzocht het en zei,”Het is mijn zoon’s tuniek. Een wild beest heeft hem verslonden; Joseph is zeker aan stukken gescheurd!”

37:34 Dus, Jakob scheurde zijn kleren, en deed een grove juten zak om zijn lendenen en treurde om zijn zoon, vele dagen lang.

37:35 Vervolgens, al zijn zonen en al zijn dochters stonden op om hem te troosten, maar hij weigerde om getroost te worden. En hij zei,”Stellig zal ik neerwaarts gaan naar sheol in rouw voor mijn zoon.” Zo weende zijn vader voor hem.

37:36 Ondertussen, de Midianieten verkochten hem in Egypte aan Potifar, Farao’s officier, de

kapitein van de lijfwacht.

38:1-30

38:1 En het kwam ongeveer op dat moment, dat Judah vertrok van zijn broers en een zekere Adullamiet bezocht, wiens naam Hirah was.

38:2 Judah zag aldaar een dochter van een zekere Kanaäniet wiens naam Shua was; en hij nam haar en ging tot haar in.

38:3 Dus, zij werd zwanger en baarde een zoon en hij noemde hem Er.

38:4 Daarna, zij werd opnieuw zwanger en baarde een zoon en noemde hem Onan.

38:5 Ze baarde nog een andere zoon en noemde hem Shelah; en het was bij Chezib dat ze hem baarde.

38:6 Nu, Judah nam een vrouw voor Er zijn eerstgeborene, en haar naam was Tamar.

38:7 Maar Er, Judah’s eerstgeborene, was kwaad in de ogen van Maryah, dus nam Maryah zijn leven.

38:8 Vervolgens, Judah zei tot Onan,”Ga in tot uw broers vrouw, en doe uw plicht als een schoonbroer tot haar, en doe nakomelingen opstaan voor uw broer.”

38:9 Onan wist dat de nakomelingen niet de zijne zouden zijn; dus terwijl hij inging tot zijn broers vrouw, verspilde hij zijn zaad op de grond om geen nakomelingen te geven aan zijn broer.

38:10 Maar wat hij deed was onaangenaam in de ogen van Maryah; dus, Hij nam ook zijn leven.

38:11 Daarna, Judah zei tot zijn schoondochter Tamar,”Blijf een weduwe in uw vader’s huis totdat mijn zoon Shelah opgroeit”; want hij dacht,”ik ben bevreesd dat hij ook zou kunnen sterven net als zijn broers.” Dus, Tamar ging en leefde in haar vader’s huis.

38:12 Nu, na geruime tijd, Shua’s dochter, de vrouw van Judah, stierf; en wanneer de tijd van rouw werd beëindigd, Judah ging op naar zijn schapenscheerders te Tim-nah, hij en zijn vriend Hirah de Adullamiet.

38:13 Het werd verteld aan Tamar,”Zie! uw schoonvader gaat op naar Tim-nah om zijn schapen te scheren.”

38:14 Dus, ze verwijderde haar weduwen kleding en bedekte haarzelf met een sluier, en omhulde haarzelf, en zat in de poort van Enaim, die op de weg is naar Tim-nah; want zij zag dat Shelah was opgegroeid, en zij was niet aan hem gegeven geweest als een vrouw.

38:15 Toen Judah haar zag, dacht hij dat ze een hoer was, want zij had haar gezicht bedekt.

38:16 Dus draaide hij opzij naar haar nabij de weg, en zei,”Hier op dit ogenblik, laat mij in komen tot u”; want hij wist niet dat zij zijn schoondochter was. En zij zei,”Wat wilt gij mij geven, opdat gij zou kunnen inkomen tot mij?”

38:17 Hij zei, daarom,” Ik zal u een jonge geit van de kudde sturen.” Zij zei,”Wilt gij een onderpand geven totdat gij het zend?”

38:18 Hij zei,”Welk onderpand zal ik u geven?” En zij zei,”Uw zegel en uw snoer, en uw staf die in uw hand is.” Dus hij gaf ze aan haar en ging in tot haar, en zij werd zwanger door hem.

38:19 Daarna stond ze op en vertrok, en verwijderde haar sluier en deed haar weduwen gewaden aan.

38:20 Wanneer Judah de jonge geit zond door (de hand van) zijn vriend de Adullamiet, om

het onderpand te ontvangen vanuit de vrouwenhand, vond hij haar niet.

38:21 Hij vroeg de mannen van haar plaats, zeggende,”Waar is de tempel prostituee die bij de weg was te Enaim?” Maar zij zeiden,”Er is hier geen tempel prostituee geweest.”

38:22 Dus, hij keerde terug naar Judah, en zei,”Ik heb haar niet gevonden; en bovendien, de mannen van die plaats zeiden,”Er is hier geen tempel prostituee geweest.”

38:23 Vervolgens, Judah zei,”Laat haar hen houden, anders zullen we een mikpunt van spot worden. Tenslotte, zond ik deze jonge geit, maar gij vond haar niet.”

38:24 Nu, het was ongeveer drie maanden later dat Judah werd geïnformeerd,”uw schoondochter Tamar speelde de hoer, en zie, zij is ook met een kind door hoererij.” Vervolgens zei Judah,”Breng haar weg en laat haar verbrand worden!”

38:25 Het was terwijl ze weggebracht werd dat zij zond tot haar schoonvader, zeggende,”Ik ben met een kind door de man aan wie deze dingen behoren.” En ze zei,”Alsjeblieft, onderzoek en ziet, wiens zegelring en snoeren en staf deze zijn?”

38:26 Judah herkende hen, en zei,”Zij is meer rechtvaardig dan ik, aangezien ik haar niet aan mijn zoon Shelah gegeven heb.” En hij had niet opnieuw betrekkingen met haar.

38:27 Het kwam ongeveer op het moment dat zij geboorte gaf, dat zie! er tweelingen in haar baarmoeder waren.

38:28 Bovendien, vond het plaats terwijl zij geboorte gaf, één stak de hand uit, en de vroedvrouw nam die en bond een dieprode draad om zijn hand, zeggende,”Deze kwam het eerst uit.”

38:29 Maar het kwam ongeveer toen hij zijn hand terugtrok, dat zie! zijn broer uitkwam. Toen zei ze,”Wat een breuk hebt gij gemaakt voor uzelf!” Dus werd hij Perez genoemd.

38:30 Daarna, zijn broer kwam uit die de dieprode draad om zijn hand had; en hij werd Zerah genoemd.

39:1-23

39:1 Nu, Joseph was meegenomen geweest neerwaarts naar Egypte; en Potiphar, een Egyptisch officier van Farao, de kapitein van de lijfwacht, kocht hem van de Ismaëlieten, die hem hadden meegenomen naar beneden.

39:2 Maryah was met Joseph, dus, hij werd een succesvol man. En hij was in het huis van zijn meester, de Egyptenaar.

39:3 Nu, zijn meester zag dat Maryah met hem was, en dat Maryah zorgde dat alles wat hij deed gelukte, door zijn hand.

39:4 Zo vond Joseph genade in zijn ogen en werd zijn persoonlijke dienaar; en hij maakte hem opziener over zijn huis, en alles wat hij bezat zette hij onder zijn hoede.

39:5 Het kwam ongeveer vanaf het moment dat hij hem opziener maakte in zijn huis en over alles wat hij bezat, dat Maryah de Egyptenaar zijn huis zegende vanwege Joseph; zo was de zegen van Maryah op alles wat hij bezat, in het huis en op het veld.

39:6 Dus, hij liet alles wat hij bezat onder Joseph’s verantwoordelijkheid; en met hem daar had hijzelf geen zorgen, over wat dan ook, behalve het eten die hij at. Nu, Joseph was knap van gestalte en verschijning.

39:7 Het kwam ongeveer na deze gebeurtenissen dat zijn meester’s vrouw met begeerte naar Joseph keek, en ze zei,”Lig met mij.”

39:8 Maar hij weigerde en zei tot zijn meester’s vrouw,”Zie! met mij hier, maakt mijn meester zichzelf geen zorgen over wat dan ook in het huis, en hij heeft alles wat hij bezit onder mijn

hoede gesteld.

39:9 Er is niemand groter in dit huis dan ik, en hij heeft niets weerhouden van mij behalve u, omdat gij zijn vrouw zijt. Hoe dan kan ik dit grote kwaad doen en zondigen tegen Aloha?”

39:10 Toen ze tot Joseph sprak, dag na dag, luisterde hij niet naar haar om naast haar te liggen of om met haar te zijn.

39:11 Nu, het gebeurde op een dag dat hij in het huis ging om zijn werk te doen, en geen van de mannen van het huishouden was daarbinnen.

39:12 Ze greep hem bij zijn kleed, zeggende,”Lig met mij!” En hij liet zijn kleed in haar hand en vluchtte, en ging naar buiten.

39:13 Toen ze zag dat hij zijn kleed in haar hand had gelaten en naar buiten was gevlucht,

39:14 riep ze naar de mannen van haar huishouden en zei tot hen,”Zie! hij heeft een Hebreeuwse man ingebracht tot ons om spot te drijven met ons; hij kwam tot mij om te liggen met mij, en ik schreeuwde.

39:15 Toen hij hoorde dat ik mijn stem verhoogde en schreeuwde, liet hij zijn kleed bij mij en vluchtte en ging naar buiten.”

39:16 Dus, zij liet zijn kleed bij haar totdat zijn meester thuiskwam.

39:17 Vervolgens, zij sprak tot hem met deze woorden,”De Hebreeuwse slaaf, die gij tot ons bracht, kwam in tot mij om spot te drijven met mij;

39:18 en toen ik mijn stem verhoogde en schreeuwde, liet hij zijn kleed bij mij en vluchtte buiten.”

39:19 Nu, toen zijn meester de woorden van zijn vrouw hoorde, welke zij sprak tot hem, zeggende,”Dit is wat uw slaaf tot mij deed,” ontbrande zijn toorn.

39:20 Dus, Joseph’s meester nam hem en zette hem in de gevangenis, de plaats waar de koning’s gevangenen werden opgesloten; en hij was daar in de gevangenis.

39:21 Maar Maryah was met Joseph en verlengde goedheid tot hem, en gaf hem gunst in de ogen van de hoofd gevangenbewaarder .

39:22 De hoofd gevangenbewaarder gaf al de gevangenen die in de gevangenis waren, in Joseph’s hand zodat alles wat daar gedaan werd, hij daarvoor verantwoordelijk was.

39:23 De hoofd gevangenbewaarder hield geen toezicht op iets dat in Joseph’s hand was omdat Maryah met hem was; en al wat hij deed, maakte Maryah tot voorspoed.

40:1-23

40:1 Vervolgens, het kwam ongeveer na deze dingen, de schenker en de bakker van de koning van Egypte beledigden hun heer, de koning van Egypte.

40:2 Farao was woedend met zijn twee ambtenaren, de chef schenker en de chef bakker.

40:3 Dus, hij stelde ze in hechtenis in het huis van de kapitein van de lijfwacht, in de gevangenis, dezelfde plaats waar Joseph gevangengezet was.

40:4 De kapitein van de lijfwacht stelde Joseph verantwoordelijk voor hen, en hij nam de zorg over hen; en zij waren in hechtenis voor enige tijd.

40:5 Vervolgens, de schenker en de bakker voor de koning van Egypte, die waren opgesloten in de gevangenis, beide hadden dezelfde nacht een droom, elke man met zijn eigen droom en elke droom met zijn eigen interpretatie.

40:6 Wanneer Joseph tot hen kwam in de morgen en hen observeerde, zie! waren zij neerslachtig.

40:7 Hij vroeg Farao’s ambtenaren die met hem in hechtenis waren in zijn meester’s huis,”Waarom zijn uw aangezichten zo triest vandaag?”

40:8 Vervolgens, zij zeiden tot hem,”Wij hebben een droom gehad en er is niet één om hem uit te leggen.” Toen zei Joseph tot hen,”Behoren uitleggingen niet tot Aloha? Vertel het aan mij, alsjeblieft.”

40:9 Dus, de chef schenker vertelde zijn droom aan Joseph, en zei tot hem,”In mijn droom, zie! was er een wijnstok voor mij;

40:10 en op de wijnstok waren drie takken. En gelijk het ontluikende was, kwamen haar bloesems uit, en haar trossen maakten rijpe druiven.

40:11 “Nu was Farao’s beker in mijn hand; dus nam ik de druiven en kneep ze uit in Farao’s beker, en ik zette de beker in Farao’s hand.”

40:12 Vervolgens, Joseph zei tot hem,”Dit is de uitlegging ervan: de drie takken zijn drie dagen;

40:13 binnen drie dagen meer zal Farao uw hoofd opheffen en u herstellen in uw ambt; en gij zult Farao’s beker in zijn hand zetten naar uw voormalig gebruik toen gij zijn schenker waart.

40:14 Alleen, houd mij in gedachten als het goed met u gaat, en alsjeblieft, doe mij een plezier door mij te vermelden aan Farao en haal mij vanuit dit huis.

40:15 Want ik was in feite ontvoerd uit het land van de Hebreeën, en zelfs hier heb ik niets gedaan, dat zij mij in deze kerker zouden moeten zetten.”

40:16 Toen de chef bakker zag dat hij gunstig had uitgelegd, zei hij tot Joseph,”Ik zag ook in mijn droom, en zie! er waren drie korven met wit brood op mijn hoofd;”

40:17 en in de bovenste korf was een beetje van allerlei soorten gebakken gerechten voor Farao, en de vogels waren ervan aan het eten uit de korf op mijn hoofd.”

40:18 Vervolgens, Joseph antwoordde en zei,”Dit is zijn uitlegging: de drie korven zijn drie dagen;

40:19 binnen drie dag meer zal Farao uw hoofd van u opheffen, en zal u aan een boom hangen, en de vogels zullen uw vlees van u eten.”

40:20 Zo kwam het ongeveer op de derde dag, welke Farao’s verjaardag was, dat hij een feest maakte voor al zijn dienaars; en hij hief het hoofd op van de chef schenker en het hoofd van de chef bakker, te-midden van zijn dienaars.

40:21 Hij herstelde de chef schenker tot zijn ambt, en hij zette de beker in Farao’s hand;

40:22 maar hij ging de chef bakker op, net zoals Joseph had uitgelegd aan hen.

40:23 Doch, de chef schenker herinnerde zich Joseph niet, maar vergat hem.

41:1-57

41:1 Nu, het gebeurde op het eind van twee volle jaren dat Farao een droom had, en zie! hij was staande bij de Nijl.

41:2 En zie, vanuit de Nijl kwamen er zeven koeien op, glanzend en vet; en zij graasden bij het drasland gras.

41:3 Daarna, zie! zeven andere koeien kwamen na hen op vanuit de Nijl, lelijk en mager, en zij stonden bij de andere koeien op de oever van de Nijl.

41:4 De lelijke en magere koeien aten de zeven glanzende en vette koeien op. Vervolgens ontwaakte Farao.

41:5 Hij viel een tweede maal in slaap en droomde ; en zie! Zeven aren van koren kwamen

op één enkele stengel, vol en goed.

41:6 Daarna, zie! zeven aren, dun en verschroeid door de Oostenwind, kiemden op na hen.

41:7 De dunne aren verslonden de zeven dikke en volle aren. Toen ontwaakte Farao, en zie!, het was een droom.

41:8 Nu, in de morgen was zijn geest onrustig, dus zond hij en riep om alle magiërs van Egypte, en al zijn wijze mannen. En Farao vertelde hun zijn dromen, maar er was geen één die ze kon uitleggen aan Farao.

41:9 Toen sprak de chef schenker tot Farao, zeggende,”Ik wil vandaag vermelding maken van mijn eigen overtredingen.

41:10 Farao was woedend op zijn ambtenaren, en hij zette mij in hechtenis in het huis van de kapitein van de lijfwacht, beide, mij en de chef bakker.

41:11 We hadden een droom op dezelfde avond, hij en ik; ieder van ons droomde volgens de uitlegging van zijn eigen droom.

41:12 NU, een Hebreeuwse jongeling was daar met ons, een dienaar van de kapitein van de lijfwacht, en wij vertelden ze aan hem, en hij legde onze dromen uit voor ons. Aan elkeen legde hij uit volgens zijn eigen droom.

41:13 En precies zoals hij aan ons uitlegde, zo gebeurde het; hij herstelde mij in mijn ambt, maar hem heeft hij opgehangen.”

41:14 Vervolgens, Farao zond en riep om Joseph, en zij brachten hem haastig vanuit de kerker; en toen hij zichzelf had geschoren en zijn kleren had verwisseld, kwam hij tot Farao.

41:15 Farao zei tot Joseph,”Ik heb een droom gehad, maar niet één kan hem uitleggen; en ik heb horen zeggen over u, dat wanneer gij een droom hoort, gij hem kunt uitleggen.”

41:16 Joseph antwoordde toen Farao, zeggende,”Het is niet in mij; Aloha zal Farao een gunstig antwoord geven.”

41:17 Dus, Farao sprak tot Joseph,”In mijn droom, zie! was ik staande aan de oever van de Nijl;

41:18 en zie! zeven koeien, vet en glanzend kwamen op vanuit de Nijl, en zij graasden bij het drasland gras.

41:19 Zie, zeven andere koeien kwamen op na hen; pover en zeer lelijk en mager, zoals ik nog nooit had gezien, vanwege hun lelijkheid, in heel het land van Egypte;

41:20 en de magere en lelijke koeien aten de eerste zeven vette koeien op.

41:21 Doch, toen ze hen hadden verslonden, kon het niet worden ontdekt dat zij hen hadden verslonden, want zij waren precies zo lelijk als ervoor. Toen ontwaakte ik.

41:22 Ik zag ook in mijn droom, en zie! zeven aren, vol en goed, kwamen op één enkele stengel;

41:23 en zie! zeven aren, verwelkt, dun, en verschroeid door de Oostenwind, kiemden op na hen;

41:24 en de dunne aren verslonden de zeven goede aren. Toen vertelde ik het aan de magiërs, maar er was geen één die het aan mij kon uitleggen.”

41:25 Nu, Joseph zei tot Farao,”Farao’s dromen zijn één en dezelfde; Aloha heeft tot Farao verteld wat hij van plan is te doen.

41:26 De zeven goede koeien zijn zeven jaren; en de zeven goede aren zijn zeven jaren; de dromen zijn één en dezelfde.

41:27 De zeven magere en lelijke koeien die opkwamen na hen zijn zeven jaren, en de zeven dunne aren verschroeid door de Oostenwind zullen zeven jaren van hongersnood zijn.

41:28 Het is zoals ik tot Farao heb gesproken: Aloha heeft tot Farao getoond wat hij van plan

is te doen.

41:29 Zie , zeven jaren van grote overvloed is komende in geheel het land van Egypte;

41:30 en na hen, zullen zeven jaren van hongersnood komen, en al de overvloed zal worden vergeten in het land van Egypte, en de hongersnood zal het land teisteren.

41:31 Dus, de overvloed zal onbekend zijn in het land vanwege die latere hongersnood; want het zal zeer hevig zijn.

41:32 Nu, vermits het tweemaal herhalen van de droom aan Farao, betekent het dat de zaak vastbesloten is door Aloha, en Aloha zal het snel over brengen.

41:33 Nu, laat Farao uitzien naar een oordeelkundig en verstandig man, en hem over het land van Egypte zetten.

41:34 Laat Farao actie ondernemen om toezichthouders te benoemen die verantwoordelijk zijn voor het land, en laat hem precies een vijfde deel van de opbrengst van het land van Egypte in de zeven jaren van overvloed.

41:35 Daarna, laat hen al het voedsel verzamelen van deze goede jaren die komen, en het graan opslaan voor voedsel in de steden onder Farao’s autoriteit, en laat ze het bewaren.

41:36 Laat het voedsel als een reserve zijn voor het land voor de zeven jaren van hongersnood die zal plaatsvinden in het land van Egypte, zodat het land niet zal vergaan tijdens de hongersnood.”

41:37 Nu, het voorstel leek goed aan Farao en aan al zijn dienaars.

41:38 Vervolgens, Farao zei tot zijn dienaars,”Kunnen we een man vinden als deze, in wie een goddelijke geest is?”

41:39 Dus, Farao zei tot Joseph,”Aangezien Aloha u over al deze (dingen) in kennis heeft gesteld, is er niet één zo oordeelkundig en verstandig zoals gij zijt.

41:40 Gij zult over mijn huis zijn, en volgens uw bevel zal geheel mijn volk eerbetoon doen; alleen in den troon (soevereine macht) zal ik groter zijn dan u.”

41:41 Farao zei tot Joseph,”Zie! ik heb u gezet over heel het land van Egypte.”

41:42 Vervolgens, Farao nam zijn zegelring van zijn hand af en deed die aan Joseph’s hand, en kleedde hem in klederen van fijn linnen en legde de gouden ketting rond zijn nek.

41:43 Hij deed hem rijden in in zijn tweede strijdwagen; en ze riepen voor hem uit;” Buig de knie!” En hij zette hem over heel het land van Egypte.

41:44 Bovendien, Farao zei tot Joseph,”Alhoewel ik Farao ben, toch zal niet één zonder uw toestemming zijn hand of voet opheffen in heel het land van Egypte.”

41:45 Daarna, Farao noemde Joseph Zaphenath-paneah; en hij gaf hem Asenath, de dochter van Potiphera priester van On, als zijn vrouw. En Joseph ging uit over het land van Egypte.

41:46 Nu, Joseph was dertig jaren oud toen hij stond voor de Farao, koning van Egypte. En Joseph ging uit van de tegenwoordigheid van Farao en ging door heel het land van Egypte.

41:47 Tijdens de zeven jaren van overvloed; het land bracht overvloedig voort.

41:48 Dus, hij verzamelde al het voedsel van deze zeven jaren welke voorkwam in het land van Egypte en plaatste het voedsel in de steden; hij plaatste in elke stad het voedsel van zijn eigen omliggende velden.

41:49 Zo sloeg Joseph graan op in grote overvloed, als het zand van de zee, totdat hij stopte met het te meten, want het was mateloos.

41:50 Nu, voordat het jaar van hongersnood kwam, twee zonen werden geboren tot Joseph, welke Asenath, de dochter van Potiphera priester van On, aan hem baarde.

41:51 Joseph noemde de eerstgeborene Manasseh,”want” zei hij,”Aloha heeft me al mijn moeite doen vergeten en heel mijn vader’s huishouden.”

41:52 De tweede noemde hij Ephraim,”Want,” zei hij,”Aloha heeft mij vruchtbaar gemaakt in het land van mijn ellende.”

41:53 Toen de zeven jaren van overvloed, welke waren geweest in het land van Egypte, tot een einde kwamen,

41:54 en de zeven jaren van hongersnood begonnen te komen, precies zoals Joseph had gezegd, toen was er hongersnood in al de landen, maar in heel het land van Egypte was er brood.

41:55 Dus, toen heel het land van Egypte uitgehongerd was, schreeuwde het volk het uit tot Farao om brood; en Farao zei tot al de Egyptenaars, “Ga naar Joseph; wat hij ook zegt aan u, zult gij doen.”

41:56 Wanneer de hongersnood werd verspreid over geheel de oppervlakte van de aarde, toen opende Joseph al de pakhuizen, en verkocht aan de Egyptenaars; en de hongersnood was ernstig in het land van Egypte.

41:57 Het volk van heel de aarde kwam naar Egypte om graan te kopen van Joseph, omdat de hongersnood ernstig was op de hele aarde.

42:1-38

42:1 Nu, Jakob zag dat er graan was in Egypte, en Jakob zei tot zijn zonen,”Waarom staart gij naar elkaar?”

42:2 Hij zei,”Zie!, ik heb gehoord dat er graan is in Egypte; ga naar beneden en koop wat voor ons van die plaats, zodat we mogen leven en niet sterven.”

42:3 Daarna, de tien broers van Joseph gingen naar beneden om graan te kopen uit Egypte.

42:4 Maar, Jakob stuurde Joseph’s broer Benjamin niet samen met zijn broers, want hij zei,”Ik ben bevreesd dat hem schade kan overkomen.”

42:5 Dus, de zonen van Israël wamen om graan te kopen onder diegenen die daar kwamen, want de hongersnood was ook in het land van Kanaän.

42:6 Nu, Joseph was de heerser over het land; hij was diegene die verkocht aan heel het volk van het land. En Joseph’s broers kwamen en bogen neer voor hem met hun gezichten naar de grond.

42:7 Toen Joseph zijn broers zag herkende hij hen, maar hij vermomde zichzelf voor hen en sprak hard tot hen. En hij zei tot hen,”Waar ben je vandaan gekomen?” En zij zeiden,”Vanuit het land van Kanaän, om voedsel te kopen.”

42:8 Enkel Joseph had zijn broers herkend, ofschoon zij hem niet herkenden.

42:9 Joseph herinnerde de dromen die hij had over hen, en zei tot hen,”Gij zijt spionnen; ge zijt gekomen om te kijken naar de onverdedigde gebieden van ons land.”

42:10 Vervolgens, zij zeiden tot hem,”Neen, mijn heer, maar uw dienaars zijn gekomen om voedsel te kopen.

42:11 Wij zijn allen zonen van één man; wij zijn eerlijke mannen, uw dienaars zijn geen spionnen.”

42:12 Doch, hij zei tot hen,”Neen? Maar gij zijt gekomen om te kijken naar de onverdedigde gebieden van ons land!”

42:13 Maar zij zeiden,”Uw dienaars zijn met twaalf broers in totaal, de zonen van één man in het land van Kanaän; en zie! De jongste is met onze vader vandaag, en één is niet langer

levend.”

42:14 Joseph zei tot hen,”Het is zoals ik al zei tot u, gij zijt spionnen;

42:15 Door dit zult ge worden getest: bij het leven van Farao, gij zult niet van deze plaats vandaan gaan tenzij uw jongste broer hier komt!

42:16 Zend één van u, dat hij uw broer kan halen, terwijl gij beperkt blijft, opdat uw woorden moge getest worden, of er in u waarheid is. Maar zo niet, bij het leven van Farao, zijt gij zeker spionnen.”

42:17 Dus, hij zette ze allemaal samen in de gevangenis voor drie dagen.

42:18 Nu, Joseph zei tot hen op de derde dag,”Doe dit en leef, want ik vrees Aloha:

42:19 indien gij eerlijke mannen zijt, laat één van uw broers worden opgesloten in uw gevangenis; maar voor de rest van u, ga, draag graan mee voor de schaarste van uw huishoudens,

42:20 en breng uw jongste broer tot mij, zo dat uw woorden kunnen gecontroleerd worden, en gij niet zult sterven.” En zij deden zo.

42:21 Daarna, zij zeiden tot elkaar,”Waarlijk, wij zijn schuldig betreffende onze broer, omdat wij de nood van zijn ziel zagen toen hij bij ons pleitte, doch, we wilden niet luisteren; daarom is deze ellende over ons gekomen.”

42:22 Reuben antwoordde hen, zeggende,”Heb ik u niet verteld ‘Zondigt niet tegen de jongen’; maar jullie zouden toch niet luisteren? Nu komt de afrekening voor zijn bloed.”

42:23 Ze wisten niet, echter, dat Joseph begreep, want er was een vertaler tussen hen.

42:24 Hij draaide weg van hen en huilde. Maar toen hij terugkeerde naar hen en tot hen sprak, nam hij Simeon van hen en bond hem voor hun ogen.

42:25 Daarna, Joseph gaf orders om hun zakken met graan te vullen en om elke man zijn geld terug te geven in zijn zak, en om hen proviand te geven voor de reis. En zo werd het voor hen gedaan.

42:26 Zo laden zij hun ezels met graan en vertrokken van daar.

42:27 Toen één van hen zijn zak opende om zijn ezel voeder te geven op de verblijfplaats, zag hij zijn geld; en zie! het was in de opening van zijn zak.

42:28 Vervolgens, hij zei tot zijn broers,”Mijn geld is teruggekeerd, en zie! het is zelfs in mijn zak.” En hun harten verflauwden, en zij draaiden bevend om naar elkaar, zeggende,”Wat is dit dat Aloha heeft gedaan aan ons?”

42:29 Toen ze tot hun vader Jakob kwamen in het land van Kanaän, vertelden zij hem alles wat er was gebeurt met hen, zeggende,

42:30 “De man, de heer van het land, sprak hard met ons, en hield ons voor spionnen van het land.

42:31 Maar wij zeiden tot hem,’We zijn eerlijke mannen; wij zijn geen spionnen.

42:32 We zijn twaalf broers, zonen van onze vader; één is niet langer levend, en de jongste is bij onze vader, vandaag, in het land van Kanaän.’

42:33 De man, de heer van het land, zei tot ons,’Door dit zal ik weten dat gij eerlijke mannen zijt: laat één van uw broers bij mij en neem graan voor de schaarste van uw huishoudens, en ga.

42:34 Maar brengt uw jongste broer tot mij opdat ik moge weten dat gij geen spionnen zijt, maar eerlijke mannen. Ik zal uw broer aan u geven, en jullie kunnen handelen in het land.'”

42:35 Nu kwam het ongeveer toen zij hun zakken legende waren, dat zie! elk man zijn bundel van geld in zijn zak was; en toen zij en hun vader hun bundels van geld zagen, waren zij

verbijsterd.

42:36 Hun vader Jakob zei tot hen,”Gij hebt mij berooft van mijn kinderen: Joseph is niet meer, en Simeon is niet meer, en gij zoudt Benjamin nemen; al deze dingen zijn tegen mij.”

42:37 Vervolgens, Reuben sprak tot zijn vader, zeggende,”Gij moogt mijn twee zonen ter dood brengen als ik hem niet tot u terug breng; geef hem in mijn zorg, en ik zal hem terugbrengen tot u.”

42:38 Maar Jakob zei,”Mijn zoon zal niet neergaan met u; want zijn broer is dood, en hij is alleen overgelaten. Als hem kwaad zou overkomen op de reis die gij onderneemt, dan zoudt gij mijn grijze haren naar beneden brengen tot Sheol, in verdriet.”

43:1-34

43:1 Nu, de schaarste was hevig in het land.

43:2 Zo, het kwam ongeveer wanneer zij klaar waren met eten van het graan die zij hadden meegebracht uit Egypte, dat hun vader tot hen zei,”Ga terug, koopt ons een weinig voedsel.”

43:3 Judah sprak tot hem, echter, zeggende,”De man waarschuwde ons plechtig, ‘ Gij zult mijn aangezicht niet zien tenzij uw broer met u is.’

43:4 Indien ge onze broer met ons zend, zullen wij naar beneden gaan en u voedsel kopen.

43:5 Maar indien ge hem niet zend, zullen we niet naar beneden gaan; want de man zei tot ons,”Gij zult mijn aangezicht niet zien tenzij uw broer met u is.'”

43:6 Daarna, Israël zei,” Waarom behandelt ge mij zo slecht door de man te vertellen of ge nog een andere broer had?”

43:7 Maar zij zeiden,”De man ondervroeg vooral over ons en onze familieleden, zeggende,’Is uw vader nog in leven? Hebt ge een andere broer?’ Dus beantwoordden we zijn vragen. Konden wij mogelijks weten dat hij zou zeggen,’Breng uw broer naar beneden’?”

43:8 Judah zei tot zijn vader Israël,”Zend de jongen met mij en wij zullen opstaan en gaan, opdat we zouden leven en niet sterven, wij evenals als u en onze kleinen.

43:9 Ik, ikzelf zal borg zijn voor hem; gij moogt mij verantwoordelijk houden voor hem. Als ik hem niet terug naar u breng en hem voor u zet, laat mij dan de schuld voor u dragen, voor eeuwig.

43:10 Want indien we niet hadden uitgesteld, konden we tot nu toe ongetwijfeld tweemaal teruggekeerd zijn.”

43:11 Daarna, hun vader Israel zei tot hen,”Als het zo moet zijn, doe dan dit: neem enkele van de beste producten van het land in uw zakken, en draag het naar beneden tot de man als een geschenk, een weinig balsem en een weinig honing, aromatische gom en mirre, pistache noten en amandelen.

43:12 Neem het geld dubbel in uw hand, en neem het geld dat was teruggeven in de opening van uw zakken terug mee in uw hand; misschien was het een vergissing.

43:13 Neem uw broer ook mee, en sta op, keer terug naar de man;

43:14 en moge Aloha almachtige u mededogen geven in de ogen van die man, zodat hij uw andere broer en Benjamin aan u zal vrijgeven. En wat mij betreft , als ik ben beroofd van mijn kinderen, ben ik beroofd.”

43:15 Dus, de mannen namen dit geschenk, en zij namen dubbel geld in hun hand, en Benjamin; vervolgens, ze stonden op en gingen naar beneden naar Egypte en stonden voor

Joseph.

43:16 Wanneer Joseph Benjamin met hen zag, hij zei tot zijn huis beheerder,”Breng die mannen tot in het huis, en slacht een dier en maak het klaar; want die mannen zijn op de middag bij mij om te eten.”

43:17 Dus, de man deed zoals Joseph zei, en bracht die mannen naar Joseph’s huis.

43:18 Nu, die mannen waren bang, omdat zij naar Joseph’s huis waren gebracht; en zij zeiden,”Het is vanwege het geld dat was teruggekeerd in onze zakken de eerste maal dat we werden ingebracht, dat hij gelegenheid zou kunnen zoeken tegen ons en ons aanvallen, en ons als slaven nemen met onze ezels.”

43:19 Dus, zij kwamen tot nabij Joseph’s huis beheerder, en spraken tot hem bij de ingang van het huis,

43:20 en zeiden,” O, mijn heer, we kwamen inderdaad naar beneden de eerste maal om voedsel te kopen,

43:21 en het kwam ongeveer toen we aan de verblijfplaats kwamen, dat we onze zakken openden, en zie, elke man’s geld was in de opening van zijn zak; ons geld ten volle. Dus, wij hebben het teruggebracht in onze hand.

43:22 We hebben ook ander geld in onze hand naar beneden gebracht om voedsel te kopen; we weten niet wie ons geld in onze zakken heeft gestopt.”

43:23 Hij zei,”Wees op uw gemak, wees niet bang. Uw Aloha en de Aloha van uw vader heeft u een – schat in uw zakken – gegeven; ik had uw geld.” Vervolgens bracht hij Simeon tot hen buiten.

43:24 Daarna, de man bracht die mannen tot in Joseph’s huis en gaf hen water, en zij wasten hun voeten; en hij gaf hun ezels voer.

43:25 Dus, ze bereidden het geschenk voor Joseph’s komst op de middag; want zij hadden gehoord dat zij daar waren om een maaltijd te eten.

43:26 Toen Joseph thuis kwam, brachten ze aan hem het geschenk, welk in hun hand was, in het huis; en ze bogen tot op de grond voor hem.

43:27 Vervolgens, hij vroeg hen over hun welzijn, en zei,”Is uw oude vader gezond, van wie gij hebt gesproken? Is hij nog steeds in leven?”

43:28 Zij zeiden,” Uw dienaar onze vader is gezond; hij is nog steeds in leven.” Zij bogen neer in eerbetoon.

43:29 Terwijl hij zijn ogen ophief en zijn broer Benjamin zag, zijn moeders zoon, zei hij,”Is dit uw jongste broer, van wie gij tot mij hebt gesproken?” En hij zei,”Moge Aloha u genadig zijn, mijn zoon.”

43:30 Joseph haastte zich buiten want hij was die geroerd over zijn broer, en hij zocht een plaats om te schreien; en hij ging in zijn kamer en schreide daar.

43:31 Daarna, hij waste zijn aangezicht en kwam buiten; en hij beheerste zichzelf en zei,”Serveer de maaltijd.”

43:32 Dus, ze serveerden hem aan hemzelf, en hen aan henzelf, en de Egyptenaren die met hem aten aan henzelf, omdat de Egyptenaren geen brood konden eten met de Hebreeën, want dat is walgelijk aan de Egyptenaren.

43:33 Nu, ze waren gezeten voor hem, de eerstgeborene naar zijn geboorterecht en de jongste naar zijn jeugd, en de mannen keken naar elkaar in verbazing.

43:34 Hij nam porties voor hen van zijn eigen tafel, maar Benjamin’s portie was vijf maal zoveel als om het even welke van hen. Dus, zij smulden en dronken vrijelijk met hem.

44:1-34

44:1 Daarna, hij gebood zijn huisbeheerder, zeggende,”Vul de mannen hun zakken met voedsel, zoveel als ze kunnen dragen, en stop elke man’s geld in de opening van zijn zak.

44:2 Stop mijn beker, de zilveren beker, in de opening van de zak van de jongste, en zijn geld voor het graan.” En hij deed zoals Joseph hem had verteld.

44:3 Zo vlug als het licht was, werden de mannen weggestuurd, zij met hun ezels.

44:4 Ze waren net van de stad uitgegaan, en waren niet ver weg, toen Joseph zei tot zijn huisbeheerder,”Op, volg de mannen; en wanneer gij hen inhaalt, zeg tot hen,’ Waarom hebt gij goed met kwaad terugbetaald?

44:5 Is dit niet degene uit welke mijn heer drinkt en welke hij immers gebruikt voor voorzegging? Gij hebt verkeerd gedaan door dit te doen.'”

44:6 Dus, hij haalde hun in en sprak diezelfde woorden aan hen.

44:7 Zij zeiden tot hem,”Waarom spreekt mijn heer dergelijke woorden als deze? Verre is het van uw dienaars om zulk een ding te doen.

44:8 Zie! het geld dat we in de opening van onze zakken vonden hebben we teruggebracht aan u vanuit het land van Kanaän. Hoe dan kunnen we zilver stelen, of goud uit uw s’heren huis?

44:9 Bij wie van uw dienaren het wordt gevonden, laat hem sterven, en ook wij zullen mijn s’heren slaven zijn.”

44:10 Dus zei hij,”Nu, laat het ook zijn volgens uw woorden; hij bij wie het wordt gevonden zal mijn slaaf zijn, en de overigen van u zullen onschuldig zijn.”

44:11 Vervolgens, zij haasten zich, elke man verlaagde zijn zak op de grond, en elke man opende zijn zak.

44:12 Hij doorzocht, beginnende met de oudste en eindigde met de jongste, en die beker werd gevonden in Benjamin’s zak.

44:13 Daarna, ze scheurden hun klederen, en wanneer elke man zijn ezel had opgeladen, keerden ze terug naar de stad.

44:14 Toen Judah en zijn broers aan Joseph’s huis kwamen, was hij nog steeds daar, en zij vielen op de grond voor hem.

44:15 Joseph zei tot hen,”Wat is deze daad dat gij hebt gedaan. Weet gij niet dat zulk een man als ik immers voorzegging kan beoefenen?”

44:16 Dus, Judah zei,”Wat kunnen wij zeggen tot mijn heer? Wat kunnen wij spreken? En hoe kunnen we onszelf rechtvaardigen? Aloha heeft de ongerechtigheden van uw dienaars ontdekt; zie! wij zijn mijn s’heren slaven; beide, wij en degene in wiens bezit de beker is gevonden.”

44:17 Maar hij zei,”Verre is het van mij om dit te doen. De man in wiens bezit de beker is gebleken, hij zal mijn slaaf zijn; maar wat u aangaat, ga op in vrede tot uw vader.”

44:18 Daarna, Judah benaderde hem, en zei,” Oh mijn heer, moge uw dienaar alsjeblieft één woord spreken in mijn s’heren oren, en weest niet vertoornd op uw dienaar; want gij zijt gelijk aan Farao.

44:19 Mijn heer vroeg zijn dienaars, zeggende,’Hebt gij een vader of een broer?’

44:20 Wij zeiden tot mij heer,’Wij hebben een oude vader en een klein kind van zijn ouderdom. Nu, zijn broer is dood, dus, hij alleen is verlaten van zijn moeder, en zijn vader heeft hem lief.

44:21 Toen zei u aan uw dienaars,’ Breng hem beneden naar mij opdat ik mijn ogen op hem kan zetten’.

44:22 Maar wij zeiden tot mijn heer,’De jongen kan zijn vader niet verlaten, want als hij zijn vader zou verlaten, zijn vader zou sterven.’

44:23 U zei tot uw dienaars, echter,’Indien uw jongste broer niet met u naar beneden komt, dan zult gij mijn aangezicht niet terug zien’

44:24 Dus, het kwam ongeveer toen we opgingen naar uw dienaar mijn vader, we vertelden hem de woorden van mijn heer.

44:25 zodat onze vader zei,’Ga terug, en koopt ons een weinig voedsel.’

44:26 Maar wij zeiden,’We kunnen niet naar beneden gaan. Als onze jongste broer met ons is, dan zullen we naar beneden gaan; want we kunnen de man’s gezicht niet zien tenzij onze jongste broer met ons is.’

44:27 Uw dienaar mijn vader zei tot ons,’ Ge weet dat mijn vrouw me twee zonen baarde;

44:28 en de één ging uit van mij, en ik zei,”Ongetwijfeld, hij is in stukken verscheurd,” en ik heb hem sindsdien niet meer gezien.

44:29 ‘Indien gij deze ook van mij wegneemt, en hem schade overkomt, gij zult mijn grijs haar naar beneden brengen, naar Sheol in droefheid.’

44:30 Nu, dus, wanneer ik tot uw dienaar mijn vader kom, en de jongen niet met ons is, aangezien zijn leven verweven is in de jongen zijn leven,

44:31 als hij ziet dat de jongen niet met ons is, zal hij sterven. Dus, uw dienaren zullen de grijze haren van uw dienaar onze vader omlaag brengen tot Sheol, in droefheid.

44:32 Want uw dienaar werd voor deze jongen een zekerheid aan mijn vader, zeggende,’Als ik hem niet terugbreng naar u, laat mij dan de schuld dragen voor mijn vader, voor altijd.’

44:33 Nu, dan, alsjeblieft, laat uw dienaar een slaaf blijven aan mijn heer, in plaats van de jongen, en laat de jongen opgaan met zijn broers.

44:34 Want hoe zal ik opgaan tot mijn vader als de jongen niet met mij is, uit vrees dat ik het onheil zie die mijn vader zou overvallen?”

45:1-28

45:1 Daarna, Joseph kon zichzelf niet beheersen voor al diegenen die bij hem stonden, en hij riep,”Doe iedereen uitgaan van mij.” Dus, er was geen mens met hem toen Joseph zichzelf bekend maakte aan zijn broers.

45:2 Hij schreide zo luid dat de Egyptenaren het hoorden, en het huishouden van Farao ervan hoorde.

45:3 Vervolgens, Joseph zei tot zijn broers,”ik ben Joseph! Is mijn vader nog altijd in leven?” Maar zijn broers konden hem niet antwoorden, want zij waren verbijsterd voor zijn aanwezigheid.

45:4 Toen zei Joseph tot zijn broers,”Alsjeblieft, kom dichter bij mij.” En zij kwamen dichterbij. En hij zei,”Ik ben uw broer Joseph, wie gij naar Egypte verkocht hebt.

45:5 Nu, wees niet bedroefd of boos op uzelf, omdat gij mij hier hebt verkocht, want Aloha zond mij voor u om leven te behouden.

45:6 Want de hongersnood is in het land geweest deze twee jaren, en er zijn nog vijf jaren in

welke er geen van beide zal zijn, ploegen noch oogsten.

45:7 Aloha zond mij voor uw aangezicht om voor u een restant op de aarde te bewaren, en om u levend te houden door een grote verlossing.

45:8 Nu, dus, het was niet u die mij hierheen zond, maar Aloha; en hij heeft mij een vader gemaakt tot Farao en heer van heel zijn huishouden en heerser over gans het land van Egypte.

45:9 Maak haast en ga op naar mijn vader, en zeg tot hem,’Zo zegt uw zoon Joseph,”Aloha heeft mij heer gemaakt van heel Egypte; kom naar beneden tot mij, stel niet uit.

45:10 Gij zult leven in het land van Goshen, en gij zult nabij mij zijn, gij en uw kinderen en uw kinder’s kinderen en uw kleinvee en uw runderen en alles wat je hebt.

45:11 Daar zal ik ook voor u voorzien, want er zijn nog altijd vijf jaren van hongersnood komende, en gij en uw huishouden en alles wat je hebt zou verarmd worden.'”

45:12 Zie! uw ogen zien, en de ogen van mijn broer Benjamin zien, dat het mijn mond is welke sprekende is tot u.

45:13 Nu, ge moet mijn vader vertellen van al mijn pracht in Egypte, en alles wat ge gezien hebt; en ge moet haast maken en breng mijn vader hier beneden.”

45:14 Daarna, viel hij in zijn broer Benjamin’s hals en schreide, en Benjamin schreide in zijn hals.

45:15 Hij kuste al zijn broers en schreide bij hun, en daarna, zijn broers spraken met hem.

45:16 Nu, Wanneer het nieuws werd gehoord in farao’s huis dat Joseph’s broer was gekomen, verheugde het de Farao en zijn dienaren.

45:17 Vervolgens, Farao zei tot Joseph,”Zeg tegen uw broers,’Doe dit: laad uw beesten en ga naar het land van Kanaän,

45:18 en neem uw vader en uw huishoudens en kom naar mij, en ik zal u het beste van het land van Egypte geven en gij zult het vet van het land eten.’

45:19 Nu, gij zijt bevolen,’Doe dit: neem wagens mee uit het land van Egypte voor uw kleintjes en voor uw vrouwen, en breng uw vader mee en kom.

45:20 Maak uzelf geen zorgen over uw goederen, want het beste van geheel het land van Egypte is het uwe.'”

45:21 Daarna, de zonen van Israel deden zo; en Joseph gaf hen wagens volgens het gebod van Farao, en gaf hen proviand voor de reis.

45:22 Aan elk van hen gaf hij een verschoning van klederen, maar aan Benjamin gaf hij driehonderd stukken van zilver en vijf verschoningen van klederen.

45:23 Aan zijn vader stuurde hij als volgt: tien ezels geladen met de beste dingen van Egypte, en tien vrouwelijke ezels geladen met graan en brood en levensonderhoud voor zijn vader op de reis.

45:24 Dus stuurde hij zijn broers weg, en toen zij vertrokken, zei hij tegen hen,” Ruziet niet op de reis.”

45:25 Vervolgens, zij gingen omhoog vanuit Egypte, en kwamen tot het land van Kanaän bij hun vader Jacob.

45:26 Zij vertelden hem, zeggende,”Joseph is nog altijd levende, en hij is werkelijk heerser over geheel het land van Egypte.” Maar hij werd verdoofd, want hij geloofde hen niet.

45:27 Toen ze hem al de woorden van Joseph vertelden die hij tot hen had gesproken, en toen hij de wagens zag die Joseph had gestuurd om hem te dragen, werd de geest van hun vader Jacob nieuw leven ingeblazen.

45:28 Toen zei Israel:”Het is genoeg; mijn zoon Joseph is nog altijd in leven. Ik zal gaan en hem zien aleer ik sterf.

46:1-34

46:1 Dus, Israel reisde uit met alles wat hij had, en kwam tot Beersheba, en offerde offers aan de Aloha van zijn vader Isaak.

46:2 Aloha sprak tot Israel in visioenen van de nacht en zei,”Jakob, Jakob.” En hij zei,”Hier ben ik.”

46:3 Hij zei,”Ik ben Aloha, de Aloha van uw vader; wees niet bang om omlaag te gaan naar Egypte, want ik zal u daar een grote natie maken.

46:4 Ik zal met u omlaag gaan naar Egypte, en ik zal u ook zeker weer omhoog brengen; en Joseph zal uw ogen toesluiten.”

46:5 Daarna, Jakob stond op uit Beersheba; en de zonen van Israël droegen hun vader Jacob en hun kleintjes en hun vrouwen in de wagens die Farao had gezonden om hem te voeren.

46:6 Ze namen hun veestapel en hun eigendommen, die zij hadden verworven in het land van Kanaän, en kwamen naar Egypte, Jakob en al zijn nakomelingen met hem:

46:7 zijn zonen en zijn kleinzonen met hem, zijn dochters en zijn kleindochters, en al zijn nakomelingen bracht hij met hem mee naar Egypte.

46:8 Nu, dit zijn de namen van de zonen van Israel, Jakob en zijn zonen, welke naar Egypte gingen: Reuben, Jakob’s eerstgeborene.

46:9 De zonen van Reuben: Hanoch en Pallu en Hezron en Carmi.

46:10 De zonen van Simeon: Jemuel en Jamin en Ohad en Jachin en Zohar en Shaul de zoon van een Kanaänitische vrouw.

46:11 De zonen van Levi: Gershon, Kohath, en Merari.

46:12 De zonen van Judah: Er en Onan en Shelah en Perez en Zerah ( Er en Onan stierven in het land van Kanaän ). En de zonen van Perez waren Hezron en Hamul.

46:13 De zonen van Issachar: Tola en Puvvah en Iob en Shimron.

46:14 De zonen van Zebulun: Sered en Elon en Jahleel.

46:15 Dit zijn de zonen van Leah, welke ze baarde aan Jakob in Paddan-aram, met zijn dochter Dinah; al zijn zonen en zijn dochters bedroegen drie-en-dertig.

46:16 De zonen van Gad: Ziphion en Haggi, Shuni en Ezbon, Eri en Arodi en Areli.

46:17 De zonen van Asher: Imnah en Ishvah en Ishvi en Beriah en hun zuster Serah. En de zonen van Beriah: Heber en Malchiel.

46:18 Dit zijn de zonen van Zilpa, wie Laban gaf tot zijn dochter Leah; en zij baarde aan Jakob deze zestien personen.

46:19 De zonen van Jakob’s vrouw Rachel: Joseph en Benjamin.

46:20 Nu, aan Joseph in het land van Egypte werden Manasse en Ephraim geboren, die Asenath, de dochter van Potiphera, priester van On, tot hem baarde.

46:21 De zonen van Benjamin: Bela en Becher en Ashbel, Gera en Naaman, Ehi en Rosh, Muppim en Huppim en Ard.

46:22 Dit zijn de zonen van Rachel, die werden geboren tot Jakob; er waren veertien personen in totaal.

46:23 De zonen van Dan: Hushim.

46:24 De zonen van Naphtali: Jahzeel en Guni en Jezer en Shillem.

46:25 Dit zijn de zonen van Bilhah, die Laban gaf aan zijn dochter Rachel, en zij baarde deze

tot Jakob; er waren zeven personen in totaal.

46:26 Al de personen behorende tot Jakob, die naar Egypte kwamen, zijn directe afstammelingen, niet met inbegrip van de vrouwen van Jakob’s zonen, waren zes-en-zestig personen in totaal,

46:27 en de zonen van Joseph, die geboren werden in Egypte waren twee; al de personen van het huis van Jakob, die naar Egypte kwamen, waren zeventig.

46:28 Nu, hij zond Judah voor hem tot Joseph, om de weg voor hem aan te wijzen naar Goshen; en zij kwamen tot in het land van Goshen.

46:29 Joseph bereide zijn strijdwagen en ging op naar Goshen om zijn vader Israel te ontmoeten; zodra hij voor hem verscheen, viel hij om zijn hals en schreide aan zijn hals een lange tijd.

46:30 Daarna, Israel zei tot Joseph,”Nu, laat mij sterven, vermits ik uw aangezicht heb gezien, en dat gij nog steeds in leven zijt.”

46:31 Joseph zei tot zijn broers en tot zijn vader’s huishouden,”Ik zal opgaan en Farao vertellen, en zal zeggen tot hem,’Mijn broers en mijn vader’s huishouden, die in het land van Kanaän waren, zijn tot mij gekomen;

46:32 en de mannen zijn herders, want zij zijn houders van vee geweest; en zij hebben hun kleinvee en hun kuddes meegebracht en alles wat zij hebben.’

46:33 Wanneer Farao u roept en zegt ‘Wat is uw bezigheid?’

46:34 dan zult gij zeggen,’Uw dienaars zijn houders geweest van vee vanaf onze jeugd zelfs tot nu toe, beiden, wijzelf en onze vaders,’ zodat gij moogt leven in het land van Goshen; want elke herder is walgelijk aan de Egyptenaren.”

47:1-31

47:1 Vervolgens, Joseph ging in en verteld Farao, en zei,”Mijn vader en mijn broers en hun kleinvee en hun kuddes en alles wat zij hebben, zijn gekomen vanuit het land van Kanaän; en zie! zij zijn in het land van Goshen.”

47:2 Hij nam vijf mannen vanonder zijn broers en presenteerde hen aan Farao.

47:3 Daarna, Farao zei tot zijn broers,”Wat is uw bezigheid?” Dus, zij zeiden tot Farao,”Uw dienaars zijn herders, beiden, wijzelf en onze vader’s.”

47:4 Zij zeiden tot Farao,”We zijn gekomen om te vertoeven in het land, want er is geen gras voor uw dienaars hun kuddes, want de hongersnood is zwaar in het land van Kanaän. Nu, daarom, alsjeblieft laat uw dienaars leven in het land van Goshen.”

47:5 Toen zei Farao tot Joseph,”Uw vader en uw broers zijn tot u gekomen.

47:6 Het land van Egypte is ter uwer beschikking; vestigt uw vader en uw broers in het beste van het land, laat hun leven in het land van Goshen; en indien gij enig bekwaam man kent onder hen, stel hun dan verantwoordelijk over mijn dieren.”

47:7 Vervolgens, Joseph bracht zijn vader Jakob en presenteerde hem aan Farao; en Jakob zegende farao.

47:8 Farao zei tot Jakob,”Hoeveel jaren hebt gij geleefd?”

47:9 Dus, Jakob zei tot Farao,”De jaren van mijn vreemdelingschap zijn één-honderd-en-dertig; spaarzaam en onaangenaam zijn de jaren van mijn leven geweest, ook hebben zij de jaren niet bereikt die mijn vader’s leefden tijdens de dagen van hun vreemdelingschap.”

47:10 En Jakob zegende Farao, en ging weg vanuit zijn aanwezigheid.

47:11 Dus, Joseph vestigde zijn vader en zijn broers en gaf hun een bezitting in het land van

Egypte, in het beste van het land, in het land van Ra-messes, zoals Farao had verordend.

47:12 Joseph voorzag zijn vader en zijn broers en heel zijn vader’s huishouden met voedsel, en verschafte aan hun kleintjes.

47:13 Nu, er was geen voedsel in het gehele land, omdat de hongersnood zeer ernstig was, zodat het land van Egypte en het land van Kanaän wegkwijnden vanwege de hongersnood.

47:14 Joseph verzamelde al het geld dat werd gevonden in het land van Egypte en in het land van Kanaän voor het graan dat zij kochten, en Joseph bracht het geld tot in Farao’s huis.

47:15 Wanneer het geld uit het land van Egypte en uit het land van Kanaän allemaal uitgegeven was , kwamen al de Egyptenaren naar Joseph en zeiden,”Geef ons voedsel, want waarom zouden wij sterven in uw aanwezigheid? Want ons geld is verdwenen.”

47:16 Vervolgens, Joseph zei,”Geef uw veestapel op, en ik zal u voedsel geven in de plaats van uw veestapel, aangezien uw geld is verdwenen.”

47:17 Dus, brachten zij hun veestapel naar Joseph, en Joseph gaf hen voedsel in ruil voor de paarden en het kleinvee en de runderen en de ezels; en hij voedde hen dat jaar met voedsel, in ruil voor heel hun veestapel.

47:18 Toen dat jaar beëindigd was, kwamen zij tot hem het volgende jaar en zeiden tot hem,”Wij zullen niet verbergen voor mijn heer dat ons geld allemaal is uitgegeven, en de veestapel is van mijn heer. Er is niets meer over voor mijn heer behalve onze lichamen en onze landerijen.

47:19 Waarom zouden wij sterven voor uw ogen, beide, wij en ons land? Koop ons en ons land voor voedsel, en wij en ons land zullen slaven zijn aan farao. Dus, geef ons zaad, dat wij mogen leven en niet sterven, en dat het land niet moge verlaten worden.”

47:20 Dus, Joseph kocht heel het land van Egypte voor Farao, want elke Egyptenaar verkocht zijn akkers, omdat de hongersnood ernstig over hun was. Zo werd het land Farao’s.

47:21 Betreffende het volk, hij verhuisde hen naar de steden van het ene eind van Egyptische grens naar de andere.

47:22 Alleen het land van de priesters kocht hij niet, want de priesters hadden een toewijzing van Farao, en zij leefden van de toewijzing die Farao hun gaf. Daarom, zij verkochten hun land niet.

47:23 Daarna, Joseph zei tot het volk,”Zie!Ik heb vandaag u en uw land voor Farao gekocht; nu, hier is zaad voor u; en gij moogt het land bezaaien.

47:24 Bij de oogst zult gij een vijfde aan Farao geven, en vier vijfden bedraagt uw eigen (deel) uit het zaad des veld’s; en voor uw voedsel, en voor dezen van uw huishoudens, en als voedsel voor uw kleintjes.”

47:25 Dus, zij zeiden,”Gij hebt onze levens gered! laat ons gunst vinden in de ogen van mijn heer, en wij zullen Farao’s slaven zijn.”

47:26 Joseph maakte het een wet betreffende het land van Egypte, geldig tot op deze dag, dat Farao een vijfde moest hebben; alleen het land van de priesters is Farao’s niet geworden.

47:27 Nu, Israel leefde in het land van Egypte, in Goshen, en zij verkregen eigendom erin en waren vruchtbaar en werden zeer talrijk.

47:28 Jakob leefde zeven-tien jaren in het land van Egypte; dus, de lengte van Jakob’s leven was één-honderd-en-zeven-en-veertig jaren.

47:29 Wanneer de tijd voor Israel naderde om te sterven, hij riep zijn zoon Joseph en zei tot hem,”Alsjeblieft, als ik gunst in uw ogen heb gevonden, plaats nu uw hand onder mijn dij en ga met mij om in vriendelijkheid en getrouwheid. Alsjeblieft, begraaf mij niet in Egypte,

47:30 maar wanneer ik neerlig met mijn vaders, zult gij mij uitdragen van Egypte en mij begraven in hun begraafplaats.” En hij zei,”Ik zal doen zoals gij hebt gezegd.”

47:31 Hij zei,”Zweer aan mij.” Dus zwoer hij aan hem. Vervolgens, Israel boog in aanbidding aan het hoofd van het bed.

48:1-22

48:1 Nu, het kwam ongeveer na deze dingen dat Joseph werd verteld,”Zie! uw vader is ziek.” Dus nam hij zijn twee zonen Manasseh en Ephraim met hem mee.

48:2 Wanneer het aan Jakob werd verteld ,”Zie!, uw zoon Joseph is tot u gekomen,” verzamelde Israel zijn kracht en zat in het bed rechtop.

48:3 Vervolgens, Jakob zei tot Joseph,”Aloha, de almachtige, verscheen aan mij te Luz in het land van Kanaän en zegende mij,

48:4 en hij zei tot mij,’Zie! ik zal u vruchtbaar maken en talrijk, en ik zal u een gezelschap van volkeren maken, en zal dit land aan uw nakomelingen na u geven, als een eeuwigdurend bezit.’

48:5 Nu, uw twee zonen, die waren geboren aan u in het land van Egypte voor ik tot u kwam in Egypte, zijn de mijne; Ephraim en Manasseh zullen de mijne zijn, zoals Reuben en Simeon zijn.

48:6 Maar uw nakomelingen die geboren zijn na hen zullen de uwe zijn; zij zullen worden genoemd bij de namen van hun broers in hun erfdeel.

48:7 Nu, wat mij betreft, wanneer ik van Paddan kwam, stierf Rachel, tot mijn verdriet, in het land van Kanaän op de reis, wanneer er nog steeds enige afstand te gaan was naar Ephrath; en ik begroef haar daar aan de weg naar Ephrath ( wat Bethlehem is).”

48:8 Wanneer Israel Joseph’s zonen zag, hij zei,”Wiens zijn deze?”

48:9 Joseph zei tot zijn vader,”Zij zijn mijn zonen, die Aloha mij hier heeft gegeven.”Dus zei hij,”Breng hen tot mij, alsjeblieft, dat ik hen moge zegenen.”

48:10 Nu, de ogen van Israel waren zo dof van ouderdom dat hij niet kon zien. Vervolgens, Joseph bracht hen dicht bij hem, en hij kuste hen en omhelsde hen.

48:11 Israel zei tot Joseph,”Ik verwachte nooit om uw aangezicht te zien, en zie! Aloha heeft mij uw kinderen ook laten zien.”

48:12 Vervolgens, Joseph nam hen van zijn knieën af, en boog met zijn gezicht naar de grond.

48:13 Joseph nam hen beide, Ephraim met zijn rechterhand naar Israel’s linkse, en Manasseh met zijn linkerhand naar Israel’s rechtse, en bracht ze dicht bij hem.

48:14 Maar Israel strekte zijn rechterhand uit en legde het op het hoofd van Ephraim, die de jongere was, en zijn linkerhand op Manasseh’s hoofd, zijn handen kruisende, hoewel Manasseh de eerstgeborene was.

48:15 Hij zegende Joseph, en zei,”De Aloha voor wie mijn vader’s Abraham en Isaac wandelden, de Aloha die mijn herder is geweest, mijn hele leven, tot op deze dag,

48:16 de engel die mij verlost heeft van alle kwaad, zegen deze jongens; en moge mijn naam verder leven in hen, en de namen van mijn vader’s Abraham en Isaac; en moge zij uitgroeien tot een veelheid in het midden van de aarde.”

48:17 Wanneer Joseph zag dat zijn vader zijn rechterhand op Ephraim’s hoofd legde, misnoegde het hem; en hij greep zijn vader’s hand om het te verplaatsen van Ephraim’s hoofd

naar Manasseh’s hoofd.

48:18 Joseph zei tot zijn vader,”Niet zo, mijn vader, want deze is de eerstgeborene. Plaats uw rechterhand op zijn hoofd.”

48:19 Maar zijn vader weigerde en zei,”Ik weet, mijn zoon, ik weet; hij zal ook een volk worden en hij zal ook groot zijn. Echter, zijn jongere broer zal groter zijn dan hij, en zijn nakomelingen zullen een veelheid worden van Naties.”

48:20 Hij zegende hen die dag, zeggende,”Door u zal Israel zegen uitspreken, zeggende,’Moge Aloha u maken zoals Ephraim en Manasseh!'”

Dus zette hij Ephraim voor Manasseh.

48:21 Vervolgens, Israel zei tot Joseph,”Zie! ik ben zowat stervende, maar Aloha zal met u zijn, en u terug brengen naar het land van uw vader’s.

48:22 Ik geef u één deel meer dan uw broers, die ik vanuit de hand van de Amorieten nam met mijn zwaard en mijn boog.”

49:1-33

49:1 Daarna, Jakob ontbood zijn zonen en zei,”Verzamel uzelf dat ik u kan vertellen wat u zal overkomen in die dagen die komen.

49:2 Kom bij elkaar en hoort, O zonen van Jakob; en luistert naar Israel uw vader.

49:3 Reuben, gij zijt mijn eerstgeborene; mijn kracht en het begin van mijn macht, de meest voortreffelijke in waardigheid en de meest voortreffelijke in sterkte!

49:4 Ongebreidelde als de wateren, gij zult geen superioriteit hebben, omdat gij opgeklommen zijt naar uw vader’s bed; daarna hebt gij het verontreinigd, en hij is opgeklommen naar mijn rustbed.

49:5 Simeon en Levi zijn broers; hun zwaarden zijn werktuigen van geweld.

49:6 Laat mijn ziel niet ingaan tot hun raad; laat mijn heerlijkheid niet verenigd worden met hun vergadering; omdat zij in hun boosheid de mannen doodden, en in hun eigenzinnigheid verlamden zij de ossen.

49:7 Vervloekt is hun boosheid, want het is hevig; en hun toorn, want het is wreed. Ik zal hen verspreiden onder Jakob, en hen verstrooien onder Israel.

49:8 Judah, uw broers zullen u loven; uw hand zal op de nek van uw vijanden zijn; uw vader’s zonen zullen neerbuigen voor u.

49:9 Judah is een leeuwen welp; naar de prooi, mijn zoon, zijt gij opgegaan. Hij vleit zich , hij ligt neer als een leeuw, en als een leeuw, wie durft hem wakker te maken ?

49:10 De scepter zal niet wijken van Judah, noch de heerser’s staf van tussen zijn voeten, totdat Shiloh komt, en aan hem zal de gehoorzaamheid zijn van de volken.

49:11 Hij bind zijn veulen aan de wijnstok, en zijn ezel’s jong aan de uitgelezen wijnstok; hij wast zijn kledij in wijn, en zijn gewaden in het bloed van druiven.

49:12 Zijn ogen zijn versuft van de wijn, en zijn tanden wit van de melk.

49:13 Zebulon zal aan de zeekust wonen; en hij zal een haven zijn voor schepen; en zijn flank zal naar Sidon zijn.

49:14 Issachar is een sterke ezel, neerliggend tussen de schaapskooien.

49:15 Wanneer hij zag dat een rustplaats goed was en dat het land aangenaam was, boog hij zijn schouders om lasten te dragen, en werd een slaaf van gedwongen arbeid.

49:16 Dan, hij zal zijn volk richten, als een van de stammen van Israel.

49:17 Dan, zal een slang zijn op de weg, een gehoornde slang op het pad, die in de paarden-hakken bijt, zodat zijn berijder naar achter valt.

49:18 Op uw zaligheid wacht ik, O Maryah.

49:19 Wat Gad betreft, stropers zullen hem aanvallen, maar hij zal aanvallen op hun hielen.

49:20 Wat Asher betreft, zijn voedsel zal rijkelijk zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen oogsten.

49:21 Naphtali is een losgelaten hinde, hij geeft mooie woorden.

49:22 Joseph is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak bij een bron; zijn takken lopen over een muur.

49:23 De schutters vielen hem verbitterd aan, en schoten op hem en intimideerden hem;

49:24 Maar zijn boog bleef stevig, en zijn armen waren behendig, uit de handen van de Ene Machtige van Jakob, daarvan is hij de herder, de steen van Israel,

49:25 van de Aloha van uw vader die u helpt, en door de Almachtige die u zegent met zegeningen van de hemel boven, zegeningen van de diepte die beneden ligt, zegeningen van de borsten en de baarmoeder.

49:26 De zegeningen van uw vader, hebben de zegeningen van mijn voorouders overtroffen tot op de uiterste grens van de eeuwige heuvels; moge zij op het hoofd van Joseph zijn, en op de kruin van het hoofd van degene onderscheiden onder zijn broers.

49:27 Benjamin is een vraatzuchtige wolf; in de morgen verslindt hij de prooi, en in de avond verdeelt hij de buit.”

49:28 Al deze zijn de twaalf stammen van Israel, en dit is wat hun vader zei tot hen wanneer hij hen zegende. Hij zegende hen, elkeen met de passende zegen aan hem.

49:29 Daarna, hij droeg hen op en zei tot hen,”Ik ben op het punt om te worden verzameld tot mijn volk; begraaf mij bij mijn vader’s in de grot die in het veld is van Ephron de Hettitische,

49:30 in de grot die in het veld is van Machpelah, die voor Mamre is, in het land van Kanaän, welke Abraham kocht samen met het veld van Ephron de Hettitische voor een begraafplaats.

49:31 Daar begroeven ze Abraham en zijn vrouw Sarah, daar begroeven ze Isaak en zijn vrouw Rebekah, en ik begroef Leah –

49:32 daar op het veld, en in de grot die daarin is, gekocht van de zonen van Heth.”

49:33 Wanneer Jacob klaar was met zijn zonen te bevelen, trok hij zijn voeten in het bed en ademde zijn laatste (adem), en werd verzameld tot zijn volk.

50:1-26

50:1 Daarna, Joseph viel op zijn vader’s gezicht, en schreide over hem en kuste hem.

50:2 Joseph gebood zijn dienaars de artsen om zijn vader te balsemen. Dus, de artsen balsemden Israel.

50:3 Nu, Veertig dagen waren ervoor nodig, want dat is de vereiste periode voor het balsemen. En de Egyptenaren schreiden voor hem, zeventig dagen lang.

50:4 Wanneer de dagen van rouw voor hem voorbij waren, Joseph sprak tot het huishouden van Farao, zeggende,”Als ik nu gunst heb gevonden voor uw aangezicht, alsjeblieft, spreek tot Farao, zeggende,

50:5 ‘Mijn vader deed me zweren, zeggende,”Zie! ik ben op het punt om te sterven; in mijn

graf die ik groef voor mijzelf in het land van Kanaän, daar zult gij mij begraven.” Nu daarom, alsjeblieft laat mij opgaan en mijn vader begraven; dan zal ik terugkomen.'”

50.6 Farao zei,”Ga op en begraaf uw vader, zoals hij u deed zweren.”

50:7 Dus, Joseph ging op om zijn vader te begraven, en met hem gingen al de dienaars van de Farao op, de ouderlingen van zijn huishouden, en al de ouderlingen van het land van Egypte,

50:8 en geheel het huishouden van Joseph en zijn broers en zijn vader’s huishouden; ze lieten alleen hun kleintjes en hun kuddes en hun veestapel in het land van Goshen.

50:9 Met hem gingen er ook zowel koetsen als ruiters naar omhoog; en het was een zeer groot gezelschap.

50:10 Wanneer zij tot de dorsvloer van Atad kwamen, die voorbij de Jordaan is, klaagden zij daar met een zeer lange en bedroefde jammerklacht: en hij nam zeven dagen van rouw in acht voor zijn vader.

50:11 Nu, wanneer de bewoners van het land, de Kanaänieten, de droefheid zagen aan de dorsvloer van Atad, zeiden zij,”Dit is een pijnlijke droefheid voor de Egyptenaren.” Daarom heette het Abel-mizraim, wat is, voorbij de Jordaan.

50:12 Dus, zijn zonen deden voor hem zoals hij hen bevolen had;

50:13 want zijn zonen droegen hem naar het land van Kanaän en begroeven hem in de grot van het veld van Machpelah voor Mamre, die Abraham had gekocht samen met het veld voor een begraafplaats van Ephron de Hettitische.

50:14 Nadat hij zijn vader had begraven, Joseph keerde terug naar Egypte, hijzelf en zijn broers, en allen die met hem waren opgegaan om zijn vader te begraven.

50:15 Wanneer Joseph’s broers zagen dat hun vader dood was, zeiden zij,”Wat indien Joseph een wrok draagt tegen ons en ons ten volle terugbetaalt voor al het onrecht die wij aan hem deden!”

50:16 Dus, zij stuurden een bericht naar Joseph, zeggende,”Uw vader beval voordat hij stierf, zeggende,

50:17 ‘Zo zult gij zeggen tot Joseph,”alsjeblieft,vergeef, ik smeek u, de overtreding van uw broers en hun zonde, want zij deden u verkeerd.'” En nu, alsjeblieft vergeef de overtreding van de dienaars van de Aloha van uw vader.” En Joseph schreide wanneer zij tot hem spraken.

50:18 Daarna, zijn broers kwamen ook en vielen voor hem neer en zeiden,”Zie! wij zijn uw dienaren.”

50:19 Maar Joseph zei tot hen,”Wees niet bang, want -ben- ik- in Aloha’s plaats?

50:20 wat u aangaat, gij bedoelde kwaad tegen mij, maar Aloha bedoelde het als goed met het oog op om dit huidige resultaat te brengen, om veel volkeren te bewaren in leven.

50:21 Dus, daarom, weest niet bang; ik zal voorzien voor u en uw kleintjes.” Dus, hij troostte hen en sprak vriendelijk met hen.

50:22 Nu, Joseph bleef in Egypte, hijzelf en zijn vader’s huishouden, en Joseph leefde één- honderd-en-tien-jaren.

50:23 Joseph zag de derde generatie van Ephraim’s zonen; ook de zonen van Machir, de zoon van Manasseh, werden op Joseph’s knieën geboren.

50:24 Joseph zei tot zijn broers,”Ik ben op het punt om te sterven, maar Aloha zal zeker voor u zorg dragen en u op brengen vanuit dit land naar het land dat hij beloofde onder ede aan Abraham, aan Isaak, en aan Jakob.”

50:25 Daarna, Joseph deed de zonen van Israel zweren, zeggende,”Aloha zal zeker zorg

voor u dragen, en gij zult mijn beenderen omhoog dragen, hiervandaan.”

50:26 Zo stierf Joseph op de leeftijd van één-honderd-en-tien-jaren; en hij werd gebalsemd en in een kist in Egypte geplaatst.

You cannot copy content of this page