Numeri

Aramaic Tanakh*

Sipra d’Minyane

Boekrol Numeri

1:1 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe

in de woestijn van Sinai,

in de tent van samenkomst,

op de eerste van de tweede maand,

in het tweede jaar nadat zij uit het land van Egypte waren gekomen,

zeggende,

1:2 “Neem een volkstelling op-

van de gehele gemeente van de zonen van Isra’el,

volgens hun families,

volgens hun vaders huishoudens,

overeenkomstig het getal van namen

elke mannelijke,

hoofd per hoofd-

1:3 vanaf twintig jaren en opwaarts,

al wie bekwaam is om uit te gaan tot de strijd in Isra’el,

gij en Aharon zullen hun tellen volgens hun legers.

1:4 “Met u,

bovendien,

zal er een man zijn van elke stam,

elk één (die) hoofd (is) van zijn vaders huishouden.

1:5 “Deze zijn dan de namen van de mannen die met u zullen staan:

van Re’uven,

Elitzur de zoon van Sh’de’ur;

1:6 van Shim’on,

Shlumi’el de zoon van Tzurishaddai;

1:7 van Y’hudah,

Nachshon de zoon van ‘Amminadav;

1:8 van Yissakhar,

N’tan’el de zoon van Tzu’ar;

1:9 van Z’vulun,

Eli’av de zoon van Helon;

1:10 van de zonen van Yosef:

van Efrayim,

Elishama de zoon van ‘Ammihud;

van M’nasheh,

Gamli’el de zoon van P’dahtzur;

1:11 van Binyamin,

Avidan de zoon van Gid’oni;

1:12 van Dan,

Achi’ezer de zoon van ‘Ammishaddai;

1:13 van Asher,

Pag’i’el de zoon van ‘Okhran;

1:14 van Gad,

Elyasaf de zoon van De’u’el;

1:15 van Naftali,

Achira de zoon van ‘Enan.

1:16 “Deze zijn zij die van de gemeente waren geroepen,

de leiders van hun vaders stammen;

zij waren de hoofden van afdelingen van Isra’el.”

1:17 Dus namen Moshe en Aharon deze mannen-

die bij naam waren aangewezen geweest,

1:18 en zij verzamelden de gehele gemeente tezamen-

op de eerste van de tweede maand.

Vervolgens registreerden zij zich volgens afkomst in hun families,

volgens hun vaders huishouden,

overeenkomstig het getal van namen,

vanaf twintig jaren oud en opwaarts,

hoofd per hoofd,

1:19 precies zoals Maryah Moshe bevolen had.

Zo telde hij hun in de woestijn van Sinai.

ס

1:20 De zonen nu van Re’uven

Isra’els eerstgeborene,

hun genealogische registratie volgens hun families,

volgens hun vaders huishoudens,

overeenkomstig het getal van namen,

hoofd per hoofd,

elke mannelijke van twintig jaren oud en opwaarts,

al wie in staat was om tot de strijd uit te gaan,

1:21 hun getelde mannen van de stam van Re’uven

waren zes-en-veertig-duizend-en-vijfhonderd.

פ

1:22 Van de zonen van Shim’on,

          hun genealogische registratie volgens hun families,

          volgens hun vaders huishoudens,

          overeenkomstig het getal van namen,

          hoofd per hoofd,

          elke mannelijke van twintig jaren oud en opwaarts,

          al wie in staat was om tot de strijd uit te gaan,

1:23 hun getelde mannen van de stam van Shim’on

waren negen-en-vijftig-duizend-en-driehonderd.

פ

1:24 Van de zonen van Gad,

hun genealogische registratie volgens hun families,

          volgens hun vaders huishoudens,

          overeenkomstig het getal van namen,

          van twintig jaren oud en opwaarts,

          al wie in staat was om tot de strijd uit te gaan,

1:25 hun getelde mannen van de stam van Gad,

waren vijf-en-veertig-duizend-en-zeshonderd-vijftig.

פ

1:26 Van de zonen van Y’hudah,

hun genealogische registratie volgens hun families,

          volgens hun vaders huishoudens,

          overeenkomstig het getal van namen,

          van twintig jaren oud en opwaarts,

          al wie in staat was om tot de strijd uit te gaan,

1:27 hun getelde mannen van de stam van Y’hudah

waren vier-en-zeventig-duizend-en-zeshonderd.

פ

1:28 Van de zonen van Yissakhar,

hun genealogische registratie volgens hun families,

          volgens hun vaders huishoudens,

          overeenkomstig het getal van namen,

          van twintig jaren oud en opwaarts,

          al wie in staat was om tot de strijd uit te gaan,

1:29 hun getelde mannen van de stam van Yissakhar-

waren vier-en-vijftig-duizend-en-vierhonderd.

פ

1:30 Van de zonen van Z’vulun,

hun genealogische registratie volgens hun families,

          volgens hun vaders huishoudens,

          overeenkomstig het getal van namen,

          van twintig jaren oud en opwaarts,

          al wie in staat was om tot de strijd uit te gaan,

1:31 hun getelde mannen van de stam van Z’vulun-

waren zeven-en-vijftig-duizend-en-vierhonderd.

פ

1:32 Van de zonen van Joseph,

namelijk,

van de zonen van Efrayim,

hun genealogische registratie volgens hun families,

          volgens hun vaders huishoudens,

          overeenkomstig het getal van namen,

          van twintig jaren oud en opwaarts,

          al wie in staat was om tot de strijd uit te gaan,

1:33 hun getelde mannen van de stam van Efrayim-

waren veertig-duizend-en-vijfhonderd.

פ

1:34 Van de zonen van M’nasheh,

hun genealogische registratie volgens hun families,

volgens hun vaders huishoudens,

          overeenkomstig het getal van namen,

          van twintig jaren oud en opwaarts,

          al wie in staat was om tot de strijd uit te gaan,

1:35 hun getelde mannen van de stam van M’nasheh-

waren twee-en-dertig-duizend-en-tweehonderd.

פ

1:36 Van de zonen van Binyamin,

hun genealogische registratie volgens hun families,

          volgens hun vaders huishoudens,

          overeenkomstig het getal van namen,

          van twintig jaren oud en opwaarts,

          al wie in staat was om tot de strijd uit te gaan,

1:37 hun getelde mannen van de stam van Binyamin-

waren vijf-en-dertig-duizend-en-vierhonderd.

פ

1:38 Van de zonen van Dan,

hun genealogische registratie volgens hun families,

          volgens hun vaders huishoudens,

          overeenkomstig het getal van namen,

          van twintig jaren oud en opwaarts,

          al wie in staat was om tot de strijd uit te gaan,

1:39 hun getelde mannen van de stam van Dan-

waren twee-en-zestig-duizend-en-zevenhonderd.

פ

1:40 Van de zonen van Asher,

hun genealogische registratie volgens hun families,

          volgens hun vaders huishoudens,

          overeenkomstig het getal van namen,

          van twintig jaren oud en opwaarts,

          al wie in staat was om tot de strijd uit te gaan,

1:41 hun getelde mannen van de stam van Asher-

waren één-en-veertig-duizend-en-vijfhonderd.

פ

1:42 Van de zonen van Naftali,

hun genealogische registratie volgens hun families,

          volgens hun vaders huishoudens,

          overeenkomstig het getal van namen,

          van twintig jaren oud en opwaarts,

          al wie in staat was om tot de strijd uit te gaan,

1:43 hun getelde mannen van de stam Naftali-

waren drie-en-vijftig-duizend-en-vierhonderd.

פ

1:44 Dit zijn degenen die werden geteld,

welke Moshe en Aharon telden,

met de leiders van Isra’el,

twaalf mannen,

van wie elk (van hen) over zijn vaders huishouden was.

1:45 Dus al de mannen van de zonen van Isra’el

volgens hun vaders huishouden,

van twintig jaren oud en opwaarts,

al wie in staat was om tot de strijd uit te gaan In Isra’el,

1:46 al de getelde mannen

waren gelijk zeshonderd-drie-duizend-en vijfhonderd-en-vijftig.

1:47 De L’vi’im,

echter,

werden onder hen niet geteld volgens hun vaders stam.

פ

1:48 Want Maryah had tegen Moshe gesproken,

zeggende,

1:49 “Alleen de stam van Levi zult gij niet tellen,

noch zult gij hun volkstelling nemen

onder de zonen van Isra’el.

1:50 “Maar gij zult de L’vi’im aanstellen over de tabernakel van de getuigenis,

en over al zijn inrichtingen

en over alles wat erbij behoort.

Zij zullen de tabernakel dragen en al zijn inrichtingen,

en zij zullen er voor zorgen;

zij zullen ook rondom de tabernakel kamperen.

1:51 “Dus wanneer de tabernakel zal uittrekken,

de L’vi’im zullen het neer halen;

en wanneer de tabernakel kampeert

zullen de L’vi’im het opzetten,

Maar de oningewijde die naderbij komt zal ter dood worden gebracht.

1:52 “De zonen van Isra’el zullen hun tenten opslaan,

elke man bij zijn eigen kamp,

en elke man bij zijn eigen vaandel,

overeenkomstig hun legers.

1:53 “Maar de L’vi’im zullen kamperen

rondom de tabernakel van de getuigenis,

opdat er geen toorn zou zijn-

over de gemeente van de zonen van Isra’el.

Dus zullen de L’vi’im de zorg houden

over de tabernakel van de getuigenis.”

1:54 Zo deden de zonen van Isra’el;

overeenkomstig alles wat Maryah Moshe had bevolen,

zo deden zij.

פ

2:1 Nu sprak Maryah tegen Moshe en tegen Aharon,

zeggende,

2:2 “De zonen van Isra’el zullen kamperen,

elk bij zijn eigen vaandel,

met de banieren van hun vaders huishoudens;

zij zullen vanop een afstand

rondom de tent van samenkomst kamperen.

2:3 “Degenen nu die aan de oostkant kamperen

in de richting van de zonsopgang

zullen van de vaandel van het kamp van Y’hudah zijn,

volgens hun legers,

en de leider van de zonen van Y’hudah;

Nachshon de zoon van ‘Amminadav,

2:4 en zijn leger,

gelijk hun getelde mannen,

vier-en-zeventig-duizend-en- zeshonderd.

2:5 “Degenen die naast hem kamperen

zullen van de stam van Yissakhar zijn,

en de leider van de zonen van Yissakhar;

N’tan’el de zoon van Tzu’ar,

2:6 en zijn leger,

gelijk zijn getelde mannen,

vier-en-vijftig-duizend-en-vierhonderd.

2:7 “Dan komt de stam van Z’vulun,

en de leider van de zonen van Z’vulun;

Eli’av de zoon van Helon,

2:8 en zijn leger,

gelijk zijn getelde mannen,

zeven-en-vijftig-duizend-en-vierhonderd.

2:9 “Het totaal van de getelde mannen van het kamp van Y’hudah:

honderd-zes-en-tachtig-en-vierhonderd,

volgens hun legers.

Zij zullen eerst uittrekken.

ס

2:10 “Aan de zuidkant zal de vaandel van het kamp van Re’uven zijn

volgens hun legers,

en de leider van de zonen van Re’uven:

Elitzur de zoon van Sh’de’ur,

2:11 en zijn leger,

gelijk hun getelde mannen,

zes-en-veertig-duizend-en-vijfhonderd.

2:12 “Degenen die naast hem kamperen

zullen van de stam van Shim’on zijn,

en de leider van de zonen van Shim’on:

Shlumi’el de zoon van Tzurishaddai,

2:13 en zijn leger,

gelijk hun getelde mannen,

negen-en-vijftig-duizend-en-driehonderd.

2:14 “Dan komt de stam van Gad,

  en de leider van de zonen van Gad:

Elyasaf de zoon van Re’u’el,

2:15 en zijn leger,

gelijk hun getelde mannen,

vijf-en-veertig-duizend-en-zeshonderd-en-vijftig.

2:16 “Het totaal van de getelde mannen van het kamp van Re’uven:

honderd-en-één-en-vijftig-duizend-en-vierhonderd-en-vijftig

volgens hun legers.

En zij zullen als tweede uittrekken.

ס

2:17 Vervolgens-

de tent van samenkomst zal uittrekken met het kamp van de L’vi’im

  in het midden van de kampen;

precies zoals zij kamperen,

zo zullen zij uittrekken,

elke man op zijn plaats volgens hun vaandels.

ס

2:18 “Aan de westkant zal de vaandel van het kamp van Efrayim zijn

volgens hun legers,

en de leider van de zonen van Efrayim

zal Elishama de zoon van ‘Ammihud zijn,

2:19 en zijn leger,

gelijk hun getelde mannen,

veertig-duizend-en-vijfhonderd.

2:20 “Naast hem zal de stam van M’nasheh zijn,

en de leider van de zonen van M’nasheh:

Gamli’el de zoon van P’dahtzur,

2:21 en zijn leger,

gelijk hun getelde mannen,

twee-en-dertig-duizend-en-tweehonderd.

2:22 “Dan komt de stam van Binyamin,

en de leider van de zonen van Binyamin:

Avidan de zoon van Gid’oni,

2:23 en zijn leger,

gelijk de getelde mannen,

vijf-en-dertig-duizend-en-vierhonderd.

2:24 “Het totaal van de getelde mannen van het kamp van Efrayim:

honderd-en-acht-duizend-en-één-honderd,

volgens hun legers.

En zij zullen als derde uittrekken.

ס

2:25 “Aan de noordkant zal de vaandel van het kamp van Dan zijn-

volgens hun legers,

en de leider van de zonen van Dan:

Achi’ezer de zoon van ‘Ammishaddai,

2:26 en zijn leger,

gelijk hun getelde mannen,

twee-en-zestig-duizend-en-zevenhonderd.

2:27 “Degenen die naast hem kamperen

zullen van de stam van Asher zijn,

en de leider van de zonen van Asher:

Pag’i’el de zoon van ‘Okhran,

2:28 en zijn leger,

gelijk hun getelde mannen,

één-en-veertig-duizend-en-vijfhonderd.

2:29 “Dan komt de stam van Naftali,

en de leider van de zonen van Naftali:

Achira de zoon van ‘Enan,

2:30 en zijn leger,

gelijk hun getelde mannen,

drie-en-vijftig-duizend-en-vierhonderd.

2:31 “Het totaal van de getelde mannen

van het kamp van Dan

was honderd-en-zeven-en vijftig-duizend-en-zeshonderd.

Zij zullen als laatsten uittrekken

volgens hun vaandels.”

פ

2:32 Dit zijn de getelde mannen van de zonen van Isra’el-

volgens hun vaders huishouden;

het totaal van de getelde mannen van de kampen-

volgens hun legers,

zes-honderd-en-drie-duizend-en-vijfhonderd-en-vijftig.

2:33 De L’vi’im,

echter,

werden niet geteld onder de zonen van Isra’el,

precies zoals Maryah Moshe had bevolen.

2:34 Zo deden de zonen van Isra’el;

overeenkomstig alles wat Maryah Moshe bevolen had,

zo kampeerden zij volgens hun vaandels,

en zo trokken zij uit,

een ieder volgens zijn familie-

overeenkomstig zijn vaders huishouden.

פ

3:1 Dit zijn nu de verslagen van de geslachten van Aharon en Moshe-

ten tijde dat Maryah met Moshe op Berg Sinai sprak.

3:2 Dit zijn dan de namen van de zonen van Aharon:

Nadav de eerstgeborene,

en Avihu,

El’azar en Itamar.

3:3 Dit zijn de namen van de zonen van Aharon,

de gezalfde priesters,

die hij als priesters bestemde om te dienen.

3:4 Maar Nadav en Avihu stierven voor Maryah-

toen zij vreemd vuur voor Maryah ten offer brachten-

in de woestijn van Sinai;

en zij hadden geen kinderen.

Dus El’azar en Itamar dienden als priesters-

in de levenstijd van hun vader Aharon.

פ

3:5 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

3:6 “Breng de stam van Levi dichterbij-

en stel hun voor de priester Aharon,

opdat zij hem mogen dienen.

3:7 “Zij zullen de plichten voor hem-

en voor de gehele gemeente volbrengen-

voor de tent van samenkomst,

om de dienst van de tabernakel te doen.

3:8 “Zij zullen ook al de inrichtingen van de tent van samenkomst behouden,

samen met de plichten van de zonen van Isra’el,

om de dienst van de tabernakel te doen.

3:9 “Gij zult dus de L’vi’im aan Aharon en zijn zonen geven;

zij zijn geheel aan hem gegeven-

van onder de zonen van Isra’el.

3:10 “Dus zult gij Aharon en zijn zonen aanstellen

opdat zij hun priesterschap mogen behouden,

maar de oningewijde die naderbij komt zal ter dood worden gebracht.”

פ

3:11 Maryah sprak opnieuw tegen Moshe,

zeggende,

3:12 “Nu,

Ziehier!

Ik heb de L’vi’im genomen van onder de zonen van Isra’el-

in plaats van elke eerstgeborene,

(die) de eerste nakomeling van de baarmoeder (is)-

onder de zonen van Isra’el.

Dus zullen de L’vi’im de Mijne zijn.

3:13 “Want al de eerstgeborenen zijn de Mijne;

op de dag dat Ik al de eerstgeborenen in het land van Egypte neder-sloeg,

heiligde Ik voor Mijzelf al de eerstgeborenen in Isra’el ,

van mens tot beest toe.

Zij zullen de Mijne zijn:

Ik ben Maryah.”

פ

3:14 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe in de woestijn van Sinai,

zeggende,

3:15 “Tel de zonen van Levi volgens hun vaders huishoudens,

  volgens hun families;

elke mannelijke van een maand oud en opwaarts zult gij tellen.”

3:16 Dus telde Moshe hun overeenkomstig het woord van Maryah,

precies zoals hij bevolen was geweest.

3:17 Dit zijn dan de zonen van Levi bij hun namen:

Gershon en K’hat en M’rari.

3:18 Dit zijn de namen van de zonen van Gershon volgens hun families:

Livni en Shim’i;

3:19 en de zonen van K’hat volgens hun families:

‘Amram en Yitz’har,

Hevron en ‘Uzi’el;

3:20 en de zonen van M’rari volgens hun families:

Machli en Mushi.

Dit zijn de families van de L’vi’im overeenkomstig hun vaders huishoudens.

3:21 Van Gershon was de familie van Livni

en de familie van Shim’i;

dit waren de Gershon families.

3:22 Hun getelde mannen,

in het tellen van elke mannelijke van één maand oud en opwaarts,

hun getelde mannen waren gelijk zeven-duizend-en-vijfhonderd.

3:23 De Gershon families zouden kamperen-

achter de tabernakel-

naar het westen toe,

3:24 en de leider van de huishoudens van de vaders van Gershon-

was Elyasaf de zoon van La’el.

3:25 De plichten nu van de zonen van Gershon-

in de tent van samenkomt-

betroffen de tabernakel en de tent,

haar bedekking,

en het scherm voor de deuropening van de tent van samenkomst,

3:26 en de ophangingen van de hof,

en het scherm voor de deuropening van de hof-

welke rondom de tabernakel is-

en het altaar,

en haar koorden,

overeenkomstig gans de dienst aangaande hen.

ס

3:27 Van K’hat was de familie van ‘Amram-

en de familie van Yitz’har-

en de familie van Hevron-

en de familie van Uzi’el;

dit waren de K’hat families.

3:28 in het tellen van elke mannelijke van één maand oud en opwaarts,

waren er acht-duizend-en-zeshonderd,

uitvoerende de plichten van het heiligdom.

3:29 De families van de zonen van K’hat zouden kamperen

aan de zijkant van de tabernakel-

naar het zuiden toe.

3:30 en de leider van de huishoudens van de vaders van de K’hat families-

was Elitzafan de zoon van ‘Uzi’el.

3:31 Hun plichten nu betroffen de ark,

  de tafel,

de kandelaar,

de altaren,

en het gereedschap van het heiligdom met welke zij dienden,

en het scherm,

en gans de dienst aangaande hen;

3:32 en El’azar de zoon van Aharon de priester

was het hoofd van de leiders van Levi,

  en had het toezicht over degenen-

die de plichten van het heiligdom uitvoeren.

3:33 Van M’rari was de familie van Machli

en de familie van Mushi;

dit waren de M’rari families.

3:34 Hun getelde mannen

in het tellen van elke mannelijke

van één maand oud en opwaarts,

  waren zes-duizend-en-tweehonderd.

3:35 De leider van de huishoudens van de vaders-

van de families van M’rari-

was Tzuri’el de zoon van Avichayil.

Zij zouden kamperen-

aan de zijkant van de tabernakel-

noordwaarts.

3:36 De aangewezen plichten nu van de zonen van M’rari-

betroffen de kaders van de tabernakel,

  zijn spijlen,

zijn pilaren,

zijn houders

al zijn gereedschap,

en de dienst betreffende hen,

3:37 en de pilaren rondom de hof-

met hun houders-

en hun pinnen-

en hun koorden.

3:38 Degenen die nu zouden kamperen voor de tabernakel

oostwaarts,

voor de tent van samenkomst naar de zonsopgang toe,

zijn Moshe en Aharon en zijn zonen,

uitvoerende de plichten van het heiligdom

voor de verplichting van de zonen van Isra’el;

maar de oningewijde

naderbij komende

moest ter dood worden gebracht.

3:39 Al de getelde mannen van de L’vi’im,

welke Moshe en Aharon telden-

op het bevel van Maryah-

volgens hun families,

elke mannelijke van één maand oud en opwaarts-

waren twee-en-twintig-duizend.

ס

3:40 Vervolgens-

Maryah zei tegen Moshe,

“Tel elke eerstgeborene mannelijke van de zonen van Isra’el

van één maand oud en opwaarts,

en maak een opsomming van hun namen.

3:41 “Gij zult de L’vi’im voor Mij nemen,

Ik ben Maryah,

in plaats van al de eerstgeborenen

onder de zonen van Isra’el,

en het vee van de L’vi’im

in plaats van al de eerstgeborenen

onder het vee van de zonen van Isra’el.”

3:42 Dus telde Moshe al de eerstgeborenen onder de zonen van Isra’el,

precies zoals Maryah hem had bevolen;

3:43 en al de eerstgeborenen

-mannelijke-

volgens het getal van namen-

van één maand oud en opwaarts,

naar hun getelde mannen-

waren twee-en-twintig-duizend-en tweehonderd-en-drie-en-zeventig.

פ

3:44 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

3:45 “Neem de L’vi’im-

in plaats van al de eerstgeborenen

onder de zonen van Isra’el

en het vee van de L’vi’im

(in plaats van hun vee).

En de L’vi’im zullen de Mijne zijn;

Ik ben Maryah.

3:46 “Voor de losprijs van de twee-honderd-en-drie-en-zeventig

van de eerstgeborenen

van de zonen van Isra’el

die het aantal L’vi’im overtreffen,

3:47 moet gij voor elk vijf shekels nemen,

per hoofd;

gij zult de shekel van het heiligdom nemen

-wat hun betreft-

(de shekel is twintig gerahs),

3:48 en geef het geld,

de losprijs van degenen die overvloedig onder hun zijn,

aan Aharon en aan zijn zonen.”

3:49 Dus nam Moshe het losprijs geld van degenen die overvloedig waren,

boven degenen (die) losgekocht (zijn) door de L’vi’im;

3:50 van de eerstgeborenen van de zonen van Isra’el-

nam hij het geld-

wat betreft de shekel van het heiligdom,

duizend-en-driehonderd-en-vijf-en-zestig.

3:51 Toen gaf Moshe het losprijs geld aan Aharon en aan zijn zonen,

op het bevel van Maryah,

precies zoals Maryah Moshe had bevolen.

פ

4:1 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe en tegen Aharon,

zeggende,

4:2 “Neemt een volkstelling van de nakomelingen van K’hat-

die onder de zonen van Levi zijn,

volgens hun families,

volgens hun vaders huishoudens,

4:3 van dertig jaren en opwaarts,

zelfs tot vijftig jaren oud,

al wie in dienst treed

om het werk te doen in de tent van samenkomst.

4:4 “Dit is het dienen van de nakomelingen van K’hat-

in de tent van samenkomst,

betreffende de heiligste dingen.

4:5 “Wanneer het kamp vertrekt,

zullen Aharon en zijn zonen inkomen

en zij zullen de sluier van het scherm afnemen

en daarmee de ark van de getuigenis bedekken;

4:6 en zij moeten er een bedekking van bruinvis huid op leggen,

en moeten er een laken van puur blauw over uitspreiden,

en moeten er zijn stokken insteken.

4:7 “Over de tafel van het brood van de Tegenwoordigheid-

moeten zij ook een laken van blauw uitspreiden-

en er het vaatwerk opzetten-

en de schalen-

en de offer kommen-

en de kruiken voor het drankoffer,

en het altijddurend brood moet daarop zijn.

4:8 “Zij moeten over hen een kleed van scharlaken (materiaal) uitspreiden,

en hetzelfde bedekken met een bedekking van bruinvis huid,

en zij moeten er zijn stokken insteken.

4:9 “Dan moeten zij een blauw kleed nemen-

en de kandelaar voor het licht bedekken,

samen met zijn lampen

en zijn snuiters,

en zijn bakjes en al zijn olievaten

  door welke zij het dienen;

4:10 en zij moeten dit-

en al zijn gereedschap

  in een bedekking van bruinvis huid leggen,

en moeten het op de draagstaven plaatsen.

4:11 “Over het gouden altaar moeten zij een blauw kleed uitspreiden

en het met een bedekking van bruinvis huid bedekken,

en moeten er zijn stokken insteken;

4:12 en zij moeten al het gereedschap van de dienst nemen,

met welke zij in het heiligdom dienen,

en ze in een blauw kleed leggen-

en ze bedekken met een bedekking van bruinvis huid,

en ze op de draagstaven leggen.

4:13 “Dan moeten zij de as van het altaar afnemen,

en er een paars kleed over uitspreiden.

4:14 “Zij moeten er ook al het gereedschap op doen

waarmee zij in verband daarmee dienen:

de vuurpannen,

de vorken en de scheppen en de bekkens,

al het gereedschap van het altaar;

en zij moeten er een bedekking van bruinvis huid over uitspreiden

en zijn stokken erin steken.

4:15 “Wanneer Aharon en zijn zonen klaar zijn

met het bedekken van de heilige voorwerpen

en al de inrichtingen van het heiligdom,

wanneer het kamp moet uittrekken,

daarna zullen de zonen van K’hat komen om ze te dragen,

zodat zij de heilige voorwerpen niet zullen aanraken en sterven.

Dit zijn de dingen in de tent van samenkomst-

die de zonen van K’hat moeten dragen.

4:16 “De verantwoordelijkheid van El’azar-

de zoon van Aharon de priester-

is de olie voor de verlichting-

en de geurige wierook-

en het voortdurend graanoffer-

en de zalvende olie-

de verantwoordelijkheid van gans de tabernakel-

en van alles wat daarin is,

het heiligdom en zijn inrichting inbegrepen.”

פ

4:17 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe en tegen Aharon,

zeggende,

4:18 “Laat de stam van de families van K’hat

niet worden afgesneden

van onder de L’vi’im.

4:19 “Maar doe dit aan hun opdat zij mogen leven en niet sterven-

wanneer zij de meest heilige voorwerpen naderen:

Aharon en zijn zonen moeten inkomen-

en wijst elk van hen toe

tot zijn arbeid en tot zijn last;

4:20 maar zij (de afstammelingen van K’hat) moeten niet inkomen-

om de heilige voorwerpen te zien

-zelfs niet voor een ogenblik-,

of zij zullen sterven.”

פ

4:21 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

4:22 “Neemt ook een volkstelling van de zonen van Gershon,

volgens hun vaders huishoudens,

volgens hun families;

4:23 vanaf dertig jaren en opwaarts

tot vijftig jaren oud,

gij zult hun tellen;

al wie ingaat om de dienst uit te voeren

om de arbeid te doen in de tent van samenkomst.

4:24 “Dit is de dienst van de families van Gershon,

  in dienen en in (lasten) vervoeren:

4:25 zij moeten de gordijnen van de tabernakel dragen-

en de tent van samenkomst

met haar bedekking en de bedekking van bruinvis huid

die er bovenop is,

en het scherm voor de deuropening van de tent van samenkomst,

4:26 en de gordijnen van de hof,

en het scherm voor de deuropening van de poort van de hof

die rondom de tabernakel en het altaar is,

en hun koorden

en al de uitrusting voor hun dienst;

en alles dat gedaan moet worden,

moeten zij uitvoeren.

4:27 “Al de dienst van de zonen van Gershon,

in al hun lasten en hun arbeid,

zullen worden uitgevoerd op het bevel van Aharon en zijn zonen;

en gij zult aan hen als een plicht al hun lasten toewijzen.

4:28 “Dit is de dienst-

van de families van de zonen van Gershon-

in de tent van samenkomst,

en hun plichten-

moeten onder de leiding van Itamar zijn-

de zoon van Aharon de priester.

ס

4:29 “Wat de zonen van M’rari betreft,

gij zult hen tellen volgens hun families,

volgens hun vaders huishoudens;

4:30 van dertig jaren en opwaarts-

zelf tot vijftig jaren oud,

moet gij hun tellen,

iedereen die de dienst ingaat

om de arbeid van de tent van samenkomst te doen.

4:31 “Dit is nu de plicht van hun lasten,

voor al hun dienst in de tent van samenkomst:

de planken van de tabernakel

en zijn staven en zijn pilaren en zijn houders,

4:32 en de pilaren rondom de hof

en hun houders

en hun pinnen

en hun koorden,

met al hun uitrusting

en met al hun dienst;

en gij moet elke man bij naam de objecten toewijzen

welke hij moet dragen.

4:33 “Dit is de dienst van de families van de zonen van M’rari,

overeenkomstig al hun dienst in de tent van samenkomst,

onder de leiding van Itamar

de zoon van Aharon de priester.”

4:34 Dus Moshe en Aharon-

en de leiders van de gemeente-

telden de zonen van K’hat-

volgens hun families-

en volgens hun vaders huishoudens,

4:35 van dertig jaren en opwaarts

zelfs tot vijftig jaren oud,

ieder die de dienst inging

om te arbeiden in de tent van samenkomst.

4:36 Hun getelde mannen volgens hun families-

waren twee-duizend-en-zeven-honderd-en vijftig.

4:37 Dit zijn de getelde mannen van de K’hat families,

  iedereen die in de tent van samenkomst diende,

die Moshe en Aharon telden-

overeenkomstig het bevel van Maryah-

door Moshe.

ס

4:38 De getelde mannen van de zonen van Gershon-

volgens hun families

en volgens hun vaders huishoudens,

4:39 van dertig jaren en opwaarts

zelfs tot vijftig jaren oud,

ieder die de dienst inging

          om te arbeiden in de tent van samenkomst.

4:40 Hun getelde mannen volgens hun families,

volgens hun vaders huishouden,

waren twee-duizend-en-zeshonderd-en-dertig.

4:41 Dit zijn de getelde mannen

van de families van de zonen van Gershon,

iedereen die in de tent van samenkomst diende,

die Moshe en Aharon telden-

overeenkomstig het bevel van Maryah.

4:42 De getelde mannen van de families van de zonen van M’rari-

volgens hun families,

volgens hun vaders huishoudens,

4:43 van dertig jaren en opwaarts

zelfs tot vijftig jaren oud,

ieder die de dienst inging

om te arbeiden in de tent van samenkomst.

4:44 Hun getelde mannen volgens hun families

waren drie-duizend-en-tweehonderd.

4:45 Dit zijn de getelde mannen

van de families van de zonen van M’rari,

die Moshe en Aharon telden

overeenkomstig het bevel van Maryah

door Moshe.

4:46 Al de getelde mannen van de L’vi’im,

die Moshe en Aharon

en de leiders van Isra’el telden,

volgens hun families

en volgens hun vaders huishoudens,

4:47 van dertig jaren en opwaarts

zelfs tot vijftig jaren oud,

ieder die in kon gaan –

om de arbeid van dienst te doen-

en de arbeid van lasten dragen-

in de tent van samenkomst.

4:48 Hun getelde mannen

waren acht-duizend-en-vijfhonderd-en-tachtig.

4:49 Overeenkomstig het bevel van Maryah-

door Moshe,

werden zij geteld,

ieder volgens zijn dienen of lasten dragen;

dit waren dus zijn getelde mannen,

precies zoals Maryah Moshe bevolen had.

פ

5:1 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

5:2 “Beveel de zonen van Isra’el

dat zij elke lepralijder uit het kamp wegsturen

  en ieder die een lozing heeft

  en ieder die onrein is

door een dode persoon (aan te raken).

5:3 “Gij zult zowel mannen als vrouwen wegzenden;

gij zult hen buiten het kamp zenden

zodat zij hun kamp niet zullen verontreinigen

waar Ik in hun midden woon.”

5:4 De zonen van Isra’el deden zo

en zonden hen buiten het kamp;

precies zoals Maryah tegen Moshe had gesproken,

zo deden de zonen van Isra’el.

פ

5:5 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

5:6 “Spreekt tegen de zonen van Isra’el,

‘Wanneer een man of vrouw één van de zonden van de mensheid begaat,

trouweloos handelende tegen Maryah,

en die persoon is schuldig,

5:7 dan zal hij zijn zonden belijden die hij heeft begaan,

en hij zal volledige vergoeding doen voor zijn onrecht-

  en er één vijfde van aan toevoegen,

en het aan hem geven die hij onrecht heeft gedaan.

5:8 ‘Maar indien de man geen verwant heeft-

aan wie vergoeding kan worden gedaan voor het onrecht,

de vergoeding die is gedaan voor het onrecht-

moet naar Maryah gaan-

(dat is) voor de priester,

behalve de ram van verzoening,

door welke voor hem verzoening wordt gedaan.

5:9 ‘Ook elke bijdrage-

  behorende tot al de heilige gaven van de zonen van Isra’el,

welke zij aanbieden aan de priester,

zal het zijne zijn.

5:10 ‘Dus ieders heilige gaven-

zullen de zijne zijn;

  al wat iemand aan de priester geeft,

het wordt het zijne.'”

פ

5:11 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

5:12 “Spreek tegen de zonen van Isra’el en zeg tegen hen,

‘Indien een mans vrouw op het verkeerde pad gaat-

en ontrouw aan hem is,

5:13 en een man heeft gemeenschap met haar

en het is verborgen voor de ogen van haar man

en zij wordt niet opgemerkt,

hoewel zij zichzelf heeft verontreinigd,

en er is geen getuige tegen haar

en zij is niet betrapt geweest in de daad,

5:14 als er een geest van jaloersheid over hem komt

en hij is jaloers op zijn vrouw

terwijl zij zichzelf verontreinigd heeft,

of als er een geest van jaloersheid over hem komt

en hij is jaloers op zijn vrouw

terwijl zij zichzelf niet verontreinigd heeft,

5:15 de man zal dan zijn vrouw naar de priester brengen,

en zal voor haar als een offer

één tiende ephah van gerstemeel brengen;

hij zal er geen olie op gieten

noch wierook erop doen,

want het is een graanoffer van jaloezie,

een graanoffer van gedachtenis,

een herinnering van ongerechtigheid.

5:16 ‘Dan zal de priester haar dichterbij brengen-

en haar voor Maryah laten staan,

5:17 en de priester zal heilig water nemen

in een aardewerken vat;

en hij zal wat van het stof nemen-

dat op de vloer van het tabernakel is-

en dit in het water doen.

5:18 ‘De priester zal dan de vrouw voor Maryah laten staan

en het haar van de vrouw haar hoofd losmaken,

en het graanoffer van gedachtenis in haar handen plaatsen,

hetwelk het graanoffer van jaloezie is,

en in de hand van de priester moet het water van bitterheid zijn

hetwelk een vloek voortbrengt.

5:19 ‘De priester zal haar een eed laten afleggen

en zal tegen de vrouw zeggen,

“Indien er geen man bij u heeft gelegen

en indien gij niet zijt afgedwaald in onreinheid,

onder het gezag zijnde van uw echtgenoot,

wees gevrijwaard voor dit water van bitterheid

hetwelk een vloek voortbrengt;

5:20 indien gij,

echter,

afgedwaald zijt,

onder het gezag zijnde van uw echtgenoot,

en indien gij uzelf hebt verontreinigd

en een andere man dan uw echtgenoot heeft gemeenschap met u gehad”

5:21 (dan zal de priester de vrouw laten zweren met de eed van de vloek,

en de priester zal tegen de vrouw zeggen),

“Maryah maakt u tot een vloek-

en tot een eed-

onder uw volk-

door Maryah’s maaksel-

uw dij verschrompelt-

en uw onderbuik zwelt op;

5:22 en dit water dat een vloek voortbrengt zal in uw maag gaan,

en doet uw onderbuik opzwellen

en uw dij verschrompelen.”

En de vrouw moet zeggen,

“Amen, Amen.”

5:23 ‘De priester moet deze vloeken dan op een boekrol schrijven,

en hij moet ze schoonwassen in het water van bitterheid.

5:24 ‘Dan moet hij de vrouw het water van bitterheid laten drinken

hetwelk een vloek voorbrengt,

zodat het water dat een vloek voortbrengt

in haar zal gaan

en bitterheid veroorzaken.

5:25 ‘De priester moet het graanoffer van Jaloezie

uit de hand van de vrouw nemen,

en hij moet het graanoffer voor Maryah wuiven-

en dat naar het altaar brengen;

5:26 en de priester moet een handvol van het graanoffer nemen-

als zijn herdenkingsoffer-

en het in rook op het altaar opofferen,

en daarna moet hij de vrouw het water laten opdrinken.

5:27 ‘Wanneer hij haar het water heeft laten opdrinken,

dan zal het gebeuren,

indien zij zichzelf verontreinigd heeft

en aan haar echtgenoot ontrouw is geweest

  dat het water hetwelk een vloek voortbrengt

in haar zal komen

en bitterheid veroorzaken,

en haar onderbuik zal zwellen en haar dij verschrompelen,

en de vrouw zal tot een vloek worden onder haar volk.

5:28 ‘Maar indien de vrouw zichzelf niet heeft verontreinigd

en rein is,

dan zal zij vrij zijn en zwanger worden van kinderen.

5:29 ‘Dit is de wet van jaloezie:

wanneer een vrouw,

onder het gezag van haar echtgenoot zijnde,

afdwaalt en zichzelf verontreinigt,

5:30 of wanneer een geest van jaloezie over een man komt

  en hij is jaloers op zijn vrouw,

hij zal de vrouw dan voor Maryah doen staan,

en de priester moet op haar deze gehele wet toepassen.

5:31 ‘Bovendien,

de echtgenoot zal vrij van schuld zijn,

maar die vrouw zal (de gevolgen van) haar schuld dragen.'”

פ

6:1 Opnieuw sprak Maryah tegen Moshe,

zeggende,

6:2 “Spreek tegen de zonen van Isra’el en zeg tegen hen,

‘Wanneer een man of vrouw een bijzondere gelofte maakt,

  de gelofte van een Nazir,

om zich toe te wijden aan Maryah,

6:3 hij moet zich onthouden van wijn en sterke drank;

hij mag geen edik drinken,

  hetzij gemaakt van wijn of sterke drank,

  evenmin mag hij enig druivensap drinken-

  noch verse of gedroogde druiven eten.

6:4 ‘Al de dagen van zijn afscheiding-

moet hij niet iets eten dat door de wijnstok wordt voortgebracht,

zelfs niet van de zaden of de druiven-vellen.

6:5 ‘Al de dagen van zijn gelofte van afscheiding

zal geen scheermes over zijn hoofd gaan.

Hij moet heilig zijn totdat de dagen zijn vervuld-

voor welke hij zich afscheidde voor Maryah;

hij moet de lokken van haar op zijn hoofd lang laten groeien.

6:6 ‘Al de dagen van zijn afscheiding voor Maryah-

moet hij niet dichtbij een dode persoon komen.

6:7 ‘Hij moet zichzelf niet onrein maken voor zijn vader of zijn moeder,

voor zijn broeder of voor zijn zuster,

  wanneer zij sterven,

omdat zijn afscheiding voor Aloha op zijn hoofd is.

6:8 ‘Al de dagen van zijn afscheiding (een Nazir zijnde)

is hij voor Maryah heilig.

6:9 ‘Maar indien een man heel plotseling bij hem sterft

en hij verontreinigt zijn toegewijde hoofdhaar,

dan moet hij zijn hoofd scheren op de dag waarop hij rein wordt;

hij zal het scheren op de zevende dag.

6:10 ‘Op de achtste dag dan-

moet hij twee tortelduiven-

of twee jonge duiven naar de priester brengen,

bij de deuropening van de tent van samenkomst.

6:11 ‘De priester moet er één offeren voor een zondoffer

en de andere voor een brandoffer,

en verzoening voor hem doen betreffende zijn zonde

vanwege de dode persoon.

En diezelfde dag moet hij zijn hoofd heiligen,

6:12 en moet zijn dagen als een Nazir aan Maryah toewijden,

en moet een mannelijk lam van één jaar oud brengen

voor een schuldoffer;

maar de vorige dagen zullen ledig zijn

omdat zijn (periode van) afscheiding verontreinigd was.

6:13 ‘Dit is nu de wet van de Nazir

wanneer de dagen van zijn afscheiding zijn vervuld,

hij moet het offer brengen-

bij de deuropening van de tent van samenkomst.

6:14 ‘Hij moet zijn offer aan Maryah aanbieden:

één mannelijk lam

een jaar oud zonder gebrek voor een brandoffer

en één ooilam

een jaar oud zonder gebrek voor een zondoffer

en één ram zonder gebrek voor een vredeoffer,

6:15 en een mand met ongezuurde koeken-

van fijne bloem gemengd met olie-

en ongezuurde wafels met olie besmeerd,

samen met hun graanoffer en hun drankoffer.

6:16 ‘Dan moet de priester hen aanbieden voor Maryah-

en zijn zondoffer en zijn brandoffer offeren.

6:17 ‘Hij moet ook de ram offeren-

voor een offer van vredeoffers-

aan Maryah,

samen met de mand met ongezuurde koeken;

de priester moet eveneens zijn graanoffer-

en zijn drankoffer offeren.

6:18 ‘De Nazir moet dan zijn toegewijde hoofdhaar scheren-

bij de deuropening van de tent van samenkomst,

en het toegewijde haar van zijn hoofd nemen

en het op het vuur leggen

hetwelk onder het offer van vredesoffers is.

6:19 ‘De priester moet de ram’s schouder nemen

wanneer deze is gekookt,

en één ongezuurde koek uit de mand

en één ongezuurde wafel,

en moet ze op de handen van de Nazir leggen

nadat hij zijn toegewijde haar heeft afgeschoren.

6:20 ‘Dan moet de priester hen wuiven

voor een wuif offer voor Maryah.

Dit is heilig voor de priester,

samen met de borst geofferd door te wuiven

en de dij geofferd door op te heffen;

en daarna mag de Nazir wijn drinken.’

6:21 ‘Dit is de wet van de Nazir

die zijn offer plechtig aan Maryah belooft

overeenkomstig zijn afscheiding,

in aanvulling op wat hij zich nog meer kan veroorloven;

overeenkomstig zijn gelofte welke hij aflegt,

zo zal hij doen overeenkomstig de wet van zijn afscheiding.”

פ

6:22 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

6:23 “Spreek tegen Aharon en tegen zijn zonen,

zeggende,

‘Zo zult gij de zonen van Isra’el zegenen.

Gij zult tegen hen zeggen:

ס

6:24 Maryah zegent u,

en bewaart u;

ס

6:25 Maryah doet Zijn aangezicht over u schijnen,

En is genadig voor u.

ס

6:26 Maryah verheft Zijn aanschijn over u,

En geeft u vrede.’

ס

6:27 “Zo moeten zij Mijn naam aanroepen-

over de zonen van Isra’el,

en Ik zal hen dan zegenen.”

ס

7:1 Op de dag nu dat Moshe klaar was

met het opzetten van de tabernakel,

zalfde hij het-

en heiligde het-

met al zijn inrichting-

en het altaar-

en al zijn gereedschap;

hij zalfde hen-

en heiligde hen ook.

7:2 Toen brachten de leiders van Isra’el-

de hoofden van hun vaders huishoudens-

een offer-

(zij waren de leiders van de stammen;

zij waren degenen die over de getelde mannen waren).

7:3 Wanneer zij hun offer voor Maryah brachten,

zes overdekte karren en twaalf ossen,

één kar voor elke twee van de leiders

en één os voor elk,

toen presenteerden zij hen voor de tabernakel.

7:4 Toen sprak Maryah tegen Moshe,

zeggende,

7:5 “Accepteer deze dingen van hen,

  opdat zij moeten worden gebruikt-

  in dienst van de tent van samenkomst,

  en gij zult hen aan de L’vi’im geven,

aan elke man overeenkomstig zijn dienst.”

7:6 Dus nam Moshe de karren

en de ossen

en gaf hen aan de L’vi’im.

7:7 Twee karren en vier ossen gaf hij aan de zonen van Gershon,

overeenkomstig hun dienst,

7:8 en vier karren en acht ossen gaf hij aan de zonen van M’rari,

overeenkomstig hun dienst,

onder de leiding van Itamar

de zoon van Aharon de priester.

7:9 Maar hij gaf er geen enkele aan de zonen van K’hat-

omdat het hunne de dienst van de heilige voorwerpen was,

welke zij op de schouders droegen.

7:10 De leiders offerden het inwijdingsoffer voor het altaar-

wanneer het gezalfd werd,

de leiders offerden dus hun offer voor het altaar.

7:11 Toen zei Maryah tegen Moshe,

“Laat hen hun offergave aanbieden,

één leider iedere dag,

voor de inwijding van het altaar.”

ס

7:12 Degene die nu zijn offer presenteerde-

op de eerste dag-

was Nachshon de zoon van ‘Amminadav,

van de stam van Y’hudah;

7:13 en zijn offer was één zilveren schotel

welks gewicht één-honderd-en-dertig shekels was,

  één zilveren kom van zeventig shekels,

overeenkomstig de shekel van het heiligdom,

beide van hen vol van fijn meel vermengd met olie-

voor een graanoffer;

7:14 één gouden schaal van tien shekels,

vol van wierook;

7:15 één stier,

één ram,

één mannelijk lam (van) één jaar oud,

voor een brandoffer;

7:16 één mannelijke geit voor een zondoffer;

7:17 en voor het offer van vredesoffers,

twee ossen,

vijf rammen,

vijf mannelijke geiten,

vijf mannelijke lammeren (van) één jaar oud.

  Dit was het offer van Nachshon de zoon van ‘Amminadav.

פ

7:18 Op de tweede dag-

N’tan’el de zoon van Tzu’ar,

leider van Yissakhar,

presenteerde zijn offer;

7:19 hij presenteerde als zijn offer één zilveren schotel

welks gewicht één-honderd-en-dertig shekels was,

één zilveren kom van zeventig shekels,

overeenkomstig de shekel van het heiligdom,

beide van hen vol van fijn meel vermengd met olie

voor een graanoffer;

7:20 één gouden schaal van tien shekels,

vol van wierook;

7:21 één stier,

één ram,

één mannelijk lam (van) één jaar oud,

voor een brandoffer;

7:22 één mannelijke geit voor een zondoffer;

7:23 en voor het offer van vredesoffers,

          twee ossen,

          vijf rammen,

          vijf mannelijke geiten,

          vijf mannelijke lammeren (van) één jaar oud.

          Dit was het offer van N’tan’el de zoon van Tzu’ar.

פ

7:24 Op de derde dag

was het Eli’av de zoon van Helon,

leider van de zonen van Z’vulun;

7:25 zijn offer was-

één zilveren schotel

         welks gewicht één-honderd-en-dertig shekels was,

         één zilveren kom van zeventig shekels,

         overeenkomstig de shekel van het heiligdom,

         beide van hen vol van fijn meel vermengd met olie

         voor een graanoffer;

7:26 één gouden schaal van tien shekels,

          vol van wierook;

7:27 één jonge stier,

          één ram,

          één mannelijk lam (van) één jaar oud,

          voor een brandoffer;

7:28 één mannelijke geit voor een zondoffer;

7:29 en voor het offer van vredesoffers,

          twee ossen,

          vijf rammen,

          vijf mannelijke geiten,

          vijf mannelijke lammeren (van) één jaar oud.

Dit was het offer van Eli’av de zoon van Helon.

פ

7:30 Op de vierde dag was het Elitzur de zoon van Sh’de’ur,

leider van de zonen van Re’uven;

7:31 zijn offer was

één zilveren schotel

          welks gewicht één-honderd-en-dertig shekels was,

          één zilveren kom van zeventig shekels,

          overeenkomstig de shekel van het heiligdom,

          beide van hen vol van fijn meel vermengd met olie

          voor een graanoffer;

7:32 één gouden schaal van tien shekels,

          vol van wierook;

7:33 één stier,

          één ram,

          één mannelijk lam (van) één jaar oud,

          voor een brandoffer;

7:34 één mannelijke geit voor een zondoffer;

7:35 en voor het offer van vredesoffers,

          twee ossen,

          vijf rammen,

          vijf mannelijke geiten,

  vijf mannelijke lammeren (van) één jaar oud.

          Dit was het offer van Elitzur de zoon van Sh’de’ur.

פ

7:36 Op de vijfde dag was het Shelumiel de zoon van Zurishaddai,

leider van de kinderen van Simeon:

7:37 zijn offer was

          één zilveren schotel

          welks gewicht één-honderd-en-dertig shekels was,

          één zilveren kom van zeventig shekels,

          overeenkomstig de shekel van het heiligdom,

          beide van hen vol van fijn meel vermengd met olie

          voor een graanoffer;

7:38 één gouden schaal van tien shekels,

          vol van wierook;

7:39 één stier,

          één ram,

          één mannelijk lam (van) één jaar oud,

          voor een brandoffer;

7:40 één mannelijke geit voor een zondoffer;

7:41 en voor het offer van vredesoffers,

          twee ossen,

          vijf rammen,

          vijf mannelijke geiten,

          vijf mannelijke lammeren (van) één jaar oud.

  Dit was het offer van Shelumiel de zoon van Zurishaddai.

פ

7:42 Op de zesde dag was het Elyasaf de zoon van De’u’el,

leider van de zonen van Gad.

7:43 zijn offer was

          één zilveren schotel

          welks gewicht één-honderd-en-dertig shekels was,

          één zilveren kom van zeventig shekels,

          overeenkomstig de shekel van het heiligdom,

          beide van hen vol van fijn meel vermengd met olie

          voor een graanoffer;

7:44 één gouden schaal van tien shekels,

          vol van wierook;

7:45 één stier,

          één ram,

          één mannelijk lam (van) één jaar oud,

          voor een brandoffer;

7:46 één mannelijke geit voor een zondoffer;

7:47 en voor het offer van vredesoffers,

          twee ossen,

          vijf rammen,

          vijf mannelijke geiten,

          vijf mannelijke lammeren (van) één jaar oud.

          Dit was het offer van Elyasaf de zoon van De’u’el.

פ

7:48 Op de zevende dag was het Elishama de zoon van ‘Ammihud,

leider van de zonen van Efrayim;

7:49 zijn offer was

          één zilveren schotel

          welks gewicht één-honderd-en-dertig shekels was,

          één zilveren kom van zeventig shekels,

          overeenkomstig de shekel van het heiligdom,

          beide van hen vol van fijn meel vermengd met olie

          voor een graanoffer;

7:50 één gouden schaal van tien shekels,

          vol van wierook;

7:51 één stier,

          één ram,

          één mannelijk lam (van) één jaar oud,

          voor een brandoffer;

7:52 één mannelijke geit voor een zondoffer;

7:53 en voor het offer van vredesoffers,

          twee ossen,

          vijf rammen,

          vijf mannelijke geiten,

          vijf mannelijke lammeren (van) één jaar oud.

          Dit was het offer van Elishama de zoon van ‘Ammihud.

פ

7:54 Op de achtste dag was het Gamli’el de zoon van P’dahtzur,

leider van de zonen van M’nasheh.

7:55 zijn offer was

          één zilveren schotel

          welks gewicht één-honderd-en-dertig shekels was,

          één zilveren kom van zeventig shekels,

          overeenkomstig de shekel van het heiligdom,

          beide van hen vol van fijn meel vermengd met olie

          voor een graanoffer;

7:56 één gouden schaal van tien shekels,

          vol van wierook;

7:57 één stier,

          één ram,

één mannelijk lam (van) één jaar oud,

          voor een brandoffer;

7:58 één mannelijke geit voor een zondoffer;

7:59 en voor het offer van vredesoffers,

          twee ossen,

          vijf rammen,

          vijf mannelijke geiten,

          vijf mannelijke lammeren (van) één jaar oud.

          Dit was het offer van Gamli’el de zoon van P’dahtzur.

פ

7:60 Op de negende dag was het Avidan de zoon van Gid’oni,

leider van de zonen van Binyamin;

7:61 zijn offer was

          één zilveren schotel

          welks gewicht één-honderd-en-dertig shekels was,

          één zilveren kom van zeventig shekels,

          overeenkomstig de shekel van het heiligdom,

          beide van hen vol van fijn meel vermengd met olie

          voor een graanoffer;

7:62 één gouden schaal van tien shekels,

          vol van wierook;

7:63 één stier,

          één ram,

          één mannelijk lam (van) één jaar oud,

          voor een brandoffer;

7:64 één mannelijke geit voor een zondoffer;

7:65 en voor het offer van vredesoffers,

          twee ossen,

          vijf rammen,

          vijf mannelijke geiten,

          vijf mannelijke lammeren (van) één jaar oud.

          Dit was het offer van Avidan de zoon van Gid’oni.

פ

7:66 Op de tiende dag was het Achi’ezer de zoon van ‘Ammishaddai,

leider van de zonen van Dan.

7:67 zijn offer was

          één zilveren schotel

          welks gewicht één-honderd-en-dertig shekels was,

          één zilveren kom van zeventig shekels,

          overeenkomstig de shekel van het heiligdom,

          beide van hen vol van fijn meel vermengd met olie

  voor een graanoffer;

7:68 één gouden schaal van tien shekels,

          vol van wierook;

7:69 één stier,

          één ram,

          één mannelijk lam (van) één jaar oud,

          voor een brandoffer;

7:70 één mannelijke geit voor een zondoffer;

7:71 en voor het offer van vredesoffers,

          twee ossen,

          vijf rammen,

          vijf mannelijke geiten,

          vijf mannelijke lammeren (van) één jaar oud.

          Dit was het offer van Achi’ezer de zoon van ‘Ammishaddai.

פ

7:72 Op de elfde dag was het Pag’i’el de zoon van ‘Okhran,

leider van de zonen van Asher.

7:73 zijn offer was

          één zilveren schotel

          welks gewicht één-honderd-en-dertig shekels was,

          één zilveren kom van zeventig shekels,

          overeenkomstig de shekel van het heiligdom,

          beide van hen vol van fijn meel vermengd met olie

          voor een graanoffer;

7:74 één gouden schaal van tien shekels,

          vol van wierook;

7:75 één stier,

          één ram,

          één mannelijk lam (van) één jaar oud,

          voor een brandoffer;

7:76 één mannelijke geit voor een zondoffer;

7:77 en voor het offer van vredesoffers,

          twee ossen,

          vijf rammen,

          vijf mannelijke geiten,

          vijf mannelijke lammeren (van) één jaar oud.

          Dit was het offer van Pag’i’el de zoon van ‘Okhran.

פ

7:78 Op de twaalfde dag was het Achira de zoon van ‘Enan,

leider van de zonen van Naftali;

7:79 zijn offer was

          één zilveren schotel

          welks gewicht één-honderd-en-dertig shekels was,

  één zilveren kom van zeventig shekels,

          overeenkomstig de shekel van het heiligdom,

          beide van hen vol van fijn meel vermengd met olie

          voor een graanoffer;

7:80 één gouden schaal van tien shekels,

          vol van wierook;

7:81 één stier,

          één ram,

          één mannelijk lam (van) één jaar oud,

          voor een brandoffer;

7:82 één mannelijke geit voor een zondoffer;

7:83 en voor het offer van vredesoffers,

          twee ossen,

          vijf rammen,

          vijf mannelijke geiten,

          vijf mannelijke lammeren (van) één jaar oud.

          Dit was het offer van Achira de zoon van ‘Enan.

פ

7:84 Dit was het inwijdingsoffer voor het altaar

van de leiders van Isra’el wanneer het gezalfd werd:

twaalf zilveren schotels,

twaalf zilveren kommen,

twaalf gouden schalen,

7:85 elke zilveren schotel

woog één-honderd-en-dertig shekels

en elke kom zeventig;

al het zilver van het gereedschap

was twee-duizend-en-vierhonderd shekels,

overeenkomstig de shekel van het heiligdom;

7:86 de twaalf gouden schalen

vol van wierook,

wogen tien shekels per stuk,

overeenkomstig de shekel van het heiligdom,

al het goud van de schalen honderd-en-twintig shekels;

7:87 al al het vee voor het brandoffer twaalf stieren,

al de rammen twaalf,

de mannelijke lammeren (van) een jaar oud

met hun graanoffer twaalf,

en de mannelijke geiten voor een zondeoffer twaalf;

7:88 en al het vee voor het offer van vredesoffers

vierentwintig ossen,

al de rammen zestig,

de mannelijke geiten zestig,

de mannelijke lammeren (van) een jaar oud zestig.

Dit was het inwijdingsoffer voor het altaar

nadat het was gezalfd.

7:89 Toen Moshe nu de tent van samenkomst inging

om met Hem te spreken,

hoorde hij de stem-

tegen hem sprekende van boven het verzoendeksel-

welke op de ark van de getuigenis was,

van tussen de twee k’ruvim,

zo sprak Hij tegen hem.

פ

8:1 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

8:2 “Spreek tegen Aharon en zeg tegen hem,

‘Wanneer gij de lampen plaats,

moeten de zeven lampen hun licht geven

aan de voorkant van de kandelaar.'”

8:3 Dus deed Aharon zo;

hij plaatste zijn lampen aan de voorkant van de kandelaar,

  precies zoals Maryah Moshe had bevolen.

8:4 Dit was nu het vakwerk van de kandelaar,

gehamerd werk van goud;

van zijn voetstuk tot zijn bloemen was het gehamerd werk;

overeenkomstig het model dat Maryah Moshe had getoond,

zo maakte hij de kandelaar.

פ

8:5 Opnieuw sprak Maryah tegen Moshe,

zeggende,

8:6 “Neem de L’vi’im van onder de zonen van Isra’el-

en reinig hen.

8:7 “Zo moet gij aan hun doen,

voor hun reiniging:

spreng zuiverend water op hen,

  en laat ze over hun hele lichaam een scheermes gebruiken-

en hun klederen wassen,

en zij zullen rein zijn.

8:8 “Laat ze dan een stier nemen met zijn graanoffer,

(dat is) fijn meel vermengd met olie;

en een tweede stier moet gij nemen voor een zondeoffer.

8:9 “Gij moet zo de L’vi’im presenteren voor de tent van samenkomst.

Gij moet ook de gehele gemeente van de zonen van Isra’el bijeenbrengen,

8:10 en presenteert de L’vi’im voor Maryah;

en de zonen van Isra’el zullen hun handen op de L’vi’im leggen.

8:11 “Aharon zal dan de L’vi’im voor Maryah presenteren

als een wuif offer van de zonen van Isra’el,

  opdat zij geschikt zouden zijn-

om de dienst van Maryah te verrichten.

8:12 “Nu zullen de L’vi’im hun handen op de koppen van de stieren leggen;

offer dan de ene voor een zondeoffer

en de andere voor een brandoffer voor Maryah,

om verzoening te doen voor de L’vi’im.

8:13 “Gij zult de L’vi’im voor Aharon laten staan

en voor zijn zonen,

om ze als een wuif offer te presenteren voor Maryah .

8:14 “Zo zult gij de L’vi’im afscheiden van onder de zonen van Isra’el,

en de L’vi’im zullen de Mijne zijn.

8:15 “Daarna dan mogen de L’vi’im ingaan

om de tent van samenkomst te bedienen.

Maar gij zult hen reinigen en als een wuif offer presenteren;

8:16 want zij zijn geheel aan Mij gegeven

van onder de zonen van Isra’el.

Ik heb ze voor Mijzelf genomen

in plaats van elke eerste uitkomst van de baarmoeder,

de eerstgeborene van al de zonen van Isra’el.

8:17 “Want elke eerstgeborene onder de zonen van Isra’el is de Mijne,

onder de mannen en onder de beesten;

op de dag dat Ik al de eerstgeborenen neersloeg-

in het land van Egypte-

heiligde Ik ze voor Mijzelf.

8:18 “Maar Ik heb de L’vi’im genomen-

in plaats van elke eerstgeborene onder de zonen van Isra’el.

8:19 “Ik heb de L’vi’im als een geschenk aan Aharon gegeven

en aan zijn zonen

van onder de zonen van Isra’el,

om de dienst van de zonen van Isra’el te verrichtten

in de tent van samenkomst

en om verzoening te doen namens de zonen van Isra’el,

zodat er geen plaag zal zijn onder de zonen van Isra’el

door hun naderbij komen tot het heiligdom.”

8:20 Zo deden Moshe en Aharon

en de gehele gemeente van de zonen van Isra’el

aan de L’vi’im;

overeenkomstig alles wat Maryah Moshe bevolen had-

betreffende de L’vi’im,

zo deden de zonen van Isra’el aan hen.

8:21 De L’vi’im,

zuiverden zichzelf ook van zonde

en wasten hun klederen;

en Aharon presenteerde hen als een wuif offer voor Maryah.

Aharon deed ook verzoening voor hen

om hen te reinigen.

8:22 Daarna dan gingen de L’vi’im in om hun dienst te verrichten

in de tent van samenkomst

voor Aharon en voor zijn zonen;

precies zoals Maryah Moshe bevolen had-

betreffende de L’vi’im,

zo deden zij aan hen.

ס

8:23 Nu sprak Maryah tegen Moshe,

zeggende,

8:24 “Dit is wat van toepassing is op de L’vi’im:

vanaf vijf-en-twintig jaren oud en opwaarts

zullen zij ingaan

om dienst te verrichten in het werk van de tent van samenkomst.

8:25 “Maar op de leeftijd van vijftig jaren-

moeten zij zich terugtrekken-

van (deze) dienst in het werk-

en niet meer werken.

8:26 “Zij mogen,

echter,

hun broeders bijstaan in de tent van samenkomst,

om een verplichting na te komen,

maar zij zelf mogen geen werk doen.

Zo moet gij met de L’vi’im handelen betreffende hun verplichtingen.”

פ

9:1 Zo sprak Maryah tegen Moshe in de woestijn van Sinai,

in de eerste maand van het tweede jaar-

nadat zij van uit het land van Egypte waren gekomen,

zeggende,

9:2 “Nu,

laat de zonen van Isra’el het Pesach in acht nemen

op zijn vastgestelde tijd.

9:3 “Op de veertiende dag van deze maand,

bij avondschemering,

moet gij het op de vastgestelde tijd in acht nemen;

gij moet het overeenkomstig al zijn inzettingen in acht nemen-

en overeenkomstig al zijn verordeningen.”

9:4 Dus zei Moshe tegen de zonen van Isra’el-

om het Pesach in acht te nemen.

9:5 Zij namen het Pesach in acht in de eerste maand,

op de veertiende dag van de maand,

bij avondschemering,

in de woestijn van Sinai;

overeenkomstig alles wat Maryah Moshe bevolen had,

zo deden de zonen van Isra’el.

9:6 Maar er waren enkele mannen

die onrein waren vanwege de dode persoon,

zodat zij het Pesach niet in acht konden nemen

op die dag;

dus kwamen zij voor Moshe en voor Aharon

op die dag.

9:7 Die mannen zeiden tegen hem,

“Ofschoon wij onrein zijn vanwege de dode persoon,

waarom worden wij weerhouden-

van het aanbieden van het offer van Maryah-

op zijn vastgestelde tijd-

te midden van de zonen van Isra’el?”

9:8 Moshe zei daarom tegen hun,

“Wacht,

en ik zal luisteren

naar wat Maryah bevelen zal aangaande u.”

פ

9:9 Vervolgens sprak Maryah tegen Moshe,

zeggende,

9:10 “Spreek tegen de zonen van Isra’el,

zeggende,

‘Indien iemand van u of van uw generaties onrein wordt

vanwege een dode persoon,

of op een verre reis is,

hij mag,

toch,

voor Maryah het Pesach in acht nemen.

9:11 ‘In de tweede maand op de veertiende dag bij avondschemering,

zullen zij het in acht nemen;

zij moeten het eten met matzah en bittere kruiden.

9:12 ‘Zij mogen er niets van overlaten tot de ochtend,

noch er een bot van breken;

overeenkomstig al de verordening van het Pesach

moeten zij het in acht nemen.

9:13 ‘Maar de man die rein is

en niet op een reis is,

en toch verzuimt om het Pesach in acht te nemen,

die persoon zal dan van zijn volk worden afgesneden,

want hij heeft het offer van Maryah

niet op de vastgestelde tijd gepresenteerd.

Die man zal zijn zonde dragen.

9:14 ‘Indien er een vreemdeling onder u verblijft-

en het Pesach voor Maryah in acht neemt,

overeenkomstig de wet van het Pesach-

en overeenkomstig zijn verordening,

zo zal hij doen;

gij zult één wet hebben,

zowel voor de vreemdeling als voor de ingeborene van het land.'”

ס

9:15 Op de dag nu dat de tabernakel werd opgericht-

bedekte de wolk de tabernakel,

(dat is) de tent van de getuigenis,

en in de avond was het over de tabernakel

als het uiterlijk van vuur,

tot aan de ochtend.

9:16 Zo was het voortdurend;

de wolk zou het bij dag bedekken,

en het uiterlijk van vuur bij nacht.

9:17 Telkens als de wolk van boven de tent werd opgetild,

zouden de zonen van Isra’el dan nadien vertrekken;

en in de plaats waar de wolk zich vestigde,

  daar zouden de zonen van Isra’el kamperen.

9:18 Op het bevel van Maryah

zouden de zonen van Isra’el vertrekken,

en op het bevel van Maryah

zouden zij kamperen;

zolang als de wolk zich over de tabernakel vestigde,

bleven zij kamperen.

9:19 Zelfs toen de wolk vele dagen over de tabernakel bleef hangen,

zouden de zonen van Isra’el de opdracht van Maryah houden-

  en niet vertrekken.

9:20 Als de wolk soms een weinig dagen over de tabernakel bleef,

  overeenkomstig het bevel van Maryah-

bleven zij kamperen.

Daarna vertrokken zij overeenkomstig het bevel van Maryah.

9:21 Als de wolk soms van s’avonds tot s’morgens bleef,

  wanneer de wolk s’morgens werd opgetild,

zouden zij uitstappen,

  of als het in de dag en bij nacht bleef,

telkens als de wolk werd opgetild,

zouden zij vertrekken.

9:22 Of het nu twee dagen of een maand of een jaar was

dat de wolk over de tabernakel bleef hangen,

erboven blijvende,

de zonen van Isra’el bleven kamperen

en vertrokken niet;

maar toen het werd opgetild,

gingen zij op weg.

9:23 Op het bevel van Maryah kampeerden zij,

en op het bevel van Maryah vertrokken zij;

zij hielden Maryah’s opdracht,

  overeenkomstig het bevel van Maryah door Moshe.

פ

10:1 Maryah sprak verder tegen Moshe,

zeggende,

10:2 “Maakt uzelf twee trompetten van zilver,

van gehamerd werk zult gij ze maken;

en gij zult ze gebruiken om de gemeente bijeen te roepen

en om de kampen te laten vertrekken.

10:3 “Wanneer beide geblazen worden,

moet de gehele gemeente zich voor u verzamelen-

bij de deuropening van de tent van samenkomst.

10:4 “Maar indien er maar één word geblazen,

dan de leiders,

de hoofden van de afdelingen van Isra’el,

moeten zich voor u verzamelen.

10:5 “Maar wanneer gij een alarm blaast,

moeten de kampen vertrekken-

welke aan de oostkant zijn opgesteld.

10:6 “Wanneer gij de tweede maal een alarm blaast,

moeten de kampen vertrekken-

welke aan de zuidkant zijn opgesteld;

er moet voor hen een alarm worden geblazen-

om te vertrekken.

10:7 “Wanneer de vergadering bijeenkomt,

moet gij blazen-

echter zonder een alarm te klinken.

10:8 “De priesterlijke zonen van Aharon,

zullen bovendien de trompetten blazen;

en dit zal voor u een eeuwigdurende wet zijn-

gedurende uw generaties.

10:9 “Wanneer gij ten strijde trekt in uw land-

tegen de tegenstander die u aanvalt,

  dan zult gij een alarm klinken met de trompetten,

opdat gij herinnerd moge worden voor Maryah uw Aloha,

en van uw vijanden gered worden.

10:10 “Ook in de dag van uw blijdschap

en in uw vastgestelde feesten,

en op de eerste dagen van uw maanden,

moet gij de trompetten blazen over uw brandoffers,

en over de offers van uw vredesoffers;

en zij zullen als een herinnering aan u zijn-

voor uw Aloha.

Ik ben Maryah uw Aloha.”

פ

10:11 In het tweede jaar nu,

in de tweede maand,

op de twintigste van de maand,

werd de wolk opgetild-

van boven de tabernakel van de getuigenis;

10:12 en de zonen van Isra’el vertrokken op hun reizen

vanuit de woestijn van Sinai.

Toen vestigde de wolk zich in de woestijn van Pa’ran.

10:13 Zo trokken zij er voor de eerste maal op uit-

overeenkomende het bevel van Maryah door Moshe.

10:14 De vaandel van het kamp van de zonen van Y’hudah,

overeenkomstig hun legers,

vertrok eerst,

met Nachshon de zoon van ‘Amminadav.

  over zijn leger.

10:15 en N’tan’el de zoon van Tzu’ar,

over het stammenleger van de zonen van Yissakhar;

10:16 en Eli’av de zoon van Helon

over het stammenleger van de zonen van Z’vulun.

10:17 Toen werd de tabernakel afgebroken;

en de zonen van Gershon

en de zonen van M’rari,

  die de tabernakel droegen,

vertrokken.

ס

10:18 Daarna-

de vaandel van het kamp van Re’uven,

overeenkomende hun legers,

vertrok met Elitzur de zoon van Sh’de’ur,

over zijn leger,

10:19 en Shlumi’el de zoon van Tzurishaddai

over het stammenleger van de zonen van Shim’on,

10:20 en Elyasaf de zoon van De’u’el

was over het stammenleger van de zonen van Gad.

10:21 Toen vertrokken de zonen van K’hat,

dragende de heilige voorwerpen;

en de tabernakel werd opgezet vóór hun aankomst.

ס

10:22 Daarna-

de vaandel van het kamp van Efrayim,

overeenkomende hun legers,

was vertrokken,

met Elishama de zoon van ‘Ammihud over zijn leger,

10:23 en Gamli’el de zoon van P’dahtzur

over het stammenleger van de zonen van M’nasheh;

10:24 en Avidan de zoon van Gid’oni

over het stammenleger van de zonen van Binyamin.

ס

10:25 Daarna-

de vaandel van het kamp van de zonen van Dan,

overeenkomende hun legers,

welke de achterhoede vormden voor al de kampen,

vertrekkende,

met Achi’ezer de zoon van ‘Ammishaddai over zijn leger,

10:26 en Pag’i’el de zoon van ‘Okhran

over het stammenleger van de zonen van Asher;

10:27 en Achira de zoon van ‘Enan

over het stammenleger van de zonen van Naftali.

10:28 Dit was de volgorde van opmarcheren van de zonen van Isra’el

volgens hun legers

toen zij vertrokken.

ס

10:29 Vervolgens-

Moshe zei tegen Hovav de zoon van Re’u’el de Midyani,

Moshe’s schoonvader,

“Wij vertrekken naar de plaats van welke Maryah zei,

‘Ik zal het aan u geven’;

kom met ons mee en we zullen u goed doen,

want Maryah heeft goed beloofd aangaande Isra’el.”

10:30 Maar hij zei tegen hem,

“Ik zal niet meekomen,

maar zal eerder naar mijn eigen land en verwanten gaan.”

10:31 Toen zei hij,

“Alsjeblieft verlaat ons niet,

aangezien gij weet waar we in de woestijn moeten kamperen,

en gij zult als ogen voor ons zijn.

10:32 “Zo zal het zijn,

indien gij met ons meegaat,

dat welk goed dan ook Maryah voor ons doet,

wij voor u zullen doen.”

10:33 Zo vertrokken zij-

vanaf de berg van Maryah drie dagen reizen,

met de ark van het verbond van Maryah voor hen reizende

gedurende drie dagen,

  om een rustplaats voor hen uit te zoeken.

10:34 De wolk van Maryah was bij dag over hen-

toen zij uit het kamp vertrokken.

ס

10:35 Toen gebeurde het

  terwijl de ark vertrok dat Moshe zei,

“Sta op,

O Maryah!

En laat Uw vijanden verstrooid worden,

En laat degenen die U haten voor U vluchten.”

10:36 Toen zij tot rust kwam,

zei hij,

“Kom terug,

O Maryah,

Naar de ontelbare duizenden van Isra’el.”

פ

11:1 Nu werd het volk als degenen die zich beklaagden over tegenspoed

  in het gehoor van Maryah;

en toen Maryah het hoorde,

werd zijn toorn ontstoken,

en het vuur van Maryah ontbrandde onder hen

en verteerde enige van de buitenkanten van het kamp.

11:2 Daarom schreeuwde het volk het uit tegen Moshe,

en Moshe bad tot Maryah

en het vuur stierf uit.

11:3 Dus werd de naam van die plaats Tav’erah genoemd,

omdat het vuur van Maryah te midden van hen brandde.

11:4 Het gepeupel dat onder hen was had hebzuchtige verlangens;

en de zonen van Isra’el weenden ook opnieuw en zeiden,

“Wie zal ons vlees te eten geven?

11:5 “We herinneren ons de vis

die we gewoonlijk in Egypte kosteloos aten,

de komkommers en de meloenen

en de prei

en de ajuinen en de knoflook,

11:6 maar nu is onze eetlust verdwenen.

Er is helemaal niets om naar uit te zien behalve dit manna.”

11:7 Nu was het manna als korianderzaad,

en zijn uiterlijk als dat van balsemhars.

11:8 Het volk zou rondom gaan en het verzamelen-

en het malen tussen twee molenstenen

of het in de vijzel fijnstampen,

en het in de pot koken en er koeken mee maken;

en zijn smaak was als de smaak van koeken gebakken met olijfolie.

11:9 Toen de dauw bij nacht op het kamp viel,

zou het manna er samen mee vallen.

11:10 Nu hoorde Moshe het volk wenen door hun families,

elke man bij de deuropening van zijn tent;

en de toorn van Maryah was zeer ontstoken,

en Moshe was (ook) misnoegd.

11:11 Dus zei Moshe tegen Maryah,

“Waarom zijt Gij zo hard geweest tegen Uw knecht?

En waarom heb ik geen gunst in Uw ogen gevonden,

opdat Gij de last van dit ganse volk op mij hebt gelegd?

11:12 “Was ik het die dit ganse volk ontving?

Was ik het die hen voortbracht,

opdat Gij tegen mij zoudt zeggen,

‘Draag hen in uw schoot

zoals een voedster een zuigeling draagt,

naar het land hetwelk Gij aan hun vaderen zwoer’?

11:13 “Waar ga ik vlees halen om aan al dit volk te geven?

Want zij wenen voor mij,

zeggende,

‘Geef ons vlees opdat wij mogen eten!’

11:14 “Ik alleen ben niet in staat om al dit volk te dragen,

omdat het te zwaar voor mij is.

11:15 “Dus indien Gij zo met mij gaat handelen,

alsjeblieft dood mij meteen,

  indien ik gunst in Uw ogen heb gevonden,

  en laat mij mijn ellendigheid niet bezien.”

פ

11:16 Maryah zei daarom tegen Moshe,

“Verzamel voor Mij zeventig mannen uit de oudsten van Isra’el,

  die gij erkent-

als oudsten van het volk en officieren van hun-

en breng hen naar de tent van samenkomst,

en laat hen daar bij u gaan staan.

11:17 “Dan zal Ik neerwaarts komen en daar met u spreken,

en Ik zal van de Geest nemen die op u is,

en zal Hem op hun leggen;

en zij zullen de last van het volk samen met u dragen,

  zodat gij het niet helemaal alleen zult dragen.

11:18 “Zeg tegen het volk,

‘Heiligt uzelf voor morgen,

en gij zult vlees eten;

want gij hebt geweend in de oren van Maryah,

zeggende,

“Och dat iemand ons vlees te eten zou geven!

Want we waren goed af in Egypte.”

Daarom zal Maryah u vlees geven en gij zult eten.

11:19 ‘Gij zult het eten,

niet één dag,

noch twee dagen,

noch vijf dagen,

noch tien dagen,

noch twintig dagen,

11:20 maar een hele maand lang,

totdat het uw neusgaten uitkomt

  en walgelijk voor u wordt;

omdat gij Maryah verworpen hebt

die onder u is

en voor Hem geweend hebt,

zeggende,

“Waarom hebben wij ooit Egypte verlaten?”‘”

11:21 Maar Moshe zei,

“Het volk,

onder wie ik ben,

is zeshonderd-duizend te voet gaande;

toch hebt Gij gezegd,

‘Ik zal hun vlees geven,

zodat zij gedurende een hele maand mogen eten.’

11:22 “Moeten schapenkuddes en runderkuddes voor hen worden geslacht,

om voldoende voor hen te zijn?

Of moeten al de vissen van de zee voor hen tezamen worden verzameld,

om voldoende voor hen te zijn?”

פ

11:23 Maryah zei tegen Moshe,

“Is Maryah’s macht beperkt?

Nu zult gij zien-

of Mijn woord voor u waar zal worden of niet.”

11:24 Dus ging Moshe uit-

en vertelde het volk de woorden van Maryah.

Bovendien,

verzamelde hij zeventig mannen van de oudsten van het volk,

en plaatste hen rondom de tent.

11:25 Toen kwam Maryah neerwaarts in de wolk en sprak tegen hem;

en Hij nam van de Geest die op hem was

  en plaatste Hem op de zeventig oudsten.

  En toen de Geest op hun rustte,

profeteerden zij.

Maar zij deden het niet nog een keer.

11:26 Maar twee mannen waren in het kamp achtergebleven;

de naam van de ene was Eldad

en de naam van de ander Medad.

En de Geest rustte op hen

(Nu behoorden zij tot degenen die aangeduid waren,

maar niet naar de tent waren uitgegaan),

en zij profeteerden in het kamp.

11:27 Dus een jonge man rende en vertelde het Moshe en zei,

“Eldad en Medad profeteren in het kamp.”

11:28 Vervolgens-

Y’hoshua de zoon van Nun,

  de dienaar van Moshe vanaf zijn jeugd,

  zei,

  “Moshe,

mijn heer,

weerhoudt hen.”

11:29 Maar Moshe zei tegen hem,

“Zijt gij zo afgunstig omwille van mij?

(Ik) Wilde dat allen van Maryah’s volk profeten waren,

  dat Maryah Zijn Geest op hen (allemaal) zou plaatsen!”

11:30 Toen kwam Moshe terug naar het kamp,

zowel hij als de oudsten van Isra’el.

11:31 Nu ging er een wind uit van Maryah-

en het bracht kwakkels mee van over de zee,

en liet ze bij het kamp vallen,

omtrent een dagreis op deze kant

en een dagreis op de andere kant,

overal rondom het kamp-

omtrent twee ellen diep bedekkende-

op het oppervlak van de grond.

11:32 Het volk besteedde de hele dag-

en de hele nacht en de volgende dag,

en verzamelde de kwakkels-

(hij die het minst verzamelde-

verzamelde tien hopen)

en zij spreidden ze voor zich uit-

helemaal rondom het kamp.

11:33 Terwijl het vlees nog tussen hun tanden was,

(nog) voordat het gekauwd was,

  was de toorn van Maryah tegen het volk ontstoken,

en Maryah trof het volk met een zeer hevige plaag.

11:34 Dus de naam van die plaats

werd Kivrot-HaTa’avah (graven van hebzucht) genoemd,

  omdat zij daar het volk begroeven dat zo hebzuchtig was geweest.

11:35 Van Kivrot-HaTa’avah vertrok het volk naar Hatzerot,

en zij bleven te Hatzerot.

פ

12:1 Vervolgens-

Miryam en Aharon spraken tegen Moshe

vanwege de Ethiopische vrouw welke hij gehuwd had

(want hij was gehuwd met een Ethiopische vrouw);

12:2 en zij zeiden,

“Heeft Maryah inderdaad alleen door Moshe gesproken?

  Heeft hij niet ook door ons gesproken?”

  En Maryah hoorde het.

12:3 (Nu was de man Moshe zeer bescheiden,

meer dan om het even welke man-

die op het aangezicht van de aarde was.)

ס

12:4 Plotseling zei Maryah tegen Moshe en Aharon

en tegen Miryam,

“Gij drieën komt uit naar de tent van samenkomst.”

Dus kwamen de drie van hen uit.

12:5 Toen kwam Maryah neerwaarts in een zuil van wolk

  en stond bij de deuropening van de tent,

  en Hij riep Aharon en Miryam.

Toen ze beiden naar voren waren gekomen,

12:6 zei Hij,

“Hoort nu Mijn woorden:

indien er een profeet onder u is,

Ik,

Maryah,

zal Mijzelf in een visioen aan hem bekend maken.

Ik zal met hem spreken in een droom.

12:7 “Zo (is het) niet,

met Mijn knecht Moshe,

Hij is (de enige) in Mijn ganse huishouden (die) getrouw (is);

12:8 Met hem spreek Ik van mond tot mond,

Openlijk zelfs,

en niet in duistere gezegden,

En hij aanschouwt de gedaante van Maryah.

Waarom waart gij toen niet bevreesd

Om tegen Mijn knecht te spreken,

tegen Moshe?”

12:9 Dus ontbrandde de toorn van Maryah tegen hen

en Hij vertrok.

12:10 Maar toen de wolk van over de tent was teruggetrokken,

ziedaar,

Miryam was melaats,

zo wit als sneeuw,

Terwijl Aharon zich naar Miryam keerde,

ziedaar,

zij was melaats.

12:11 Toen zei Aharon tegen Moshe,

“Och,

mijn heer,

ik smeek u,

reken ons deze zonde niet aan,

in welke wij dwaas hebben gehandeld-

en in welke wij hebben gezondigd.

12:12 “Och,

laat haar niet als een doodgeboren baby zijn,

wiens vlees half weg gegeten is-

wanneer het uit zijn moeders baarmoeder komt!”

12:13 Moshe riep het uit tegen Maryah,

zeggende,

“O Aloha,

heel haar,

bid ik!”

פ

12:14 Maar Maryah zei tegen Moshe,

“Indien haar vader slechts in haar gezicht gespuugd had,

zou zij haar schaamte (dan) niet zeven dagen lang verdragen?

Laat haar gedurende zeven dagen

buiten het kamp opgesloten worden,

en daarna mag zij terug aangenomen worden.”

12:15 Dus werd Miryam zeven dagen lang buiten het kamp opgesloten,

en het volk ging niet verder-

totdat Miryam weer aangenomen werd.

12:16 Daarna,

echter,

trok het volk uit van Hatzerot,

en ze kampeerden in de woestijn van Pa’ran.

פ

13:1 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe zeggende,

13:2 “Zend mannen voor u uit-

dat zij het land van Kena’an mogen bespieden,

hetwelk Ik aan de zonen van Isra’el ga geven;

gij zult een man zenden uit elk van hun vaders stammen,

ieder die een leider onder hen is.”

13:3 Dus zond Moshe hen vanuit de woestijn van Pa’ran

  op bevel van Maryah,

allen van hen mannen

die hoofden waren van de zonen van Isra’el.

13:4 Dit waren dan hun namen:

van de stam van Re’uven,

Shamua de zoon van Zakur;

13:5 van de stam van Shim’on,

Shafat de zoon van Hori;

13:6 van de stam van Y’hudah,

Kalev de zoon van Y’funeh;

13:7 van de stam van Yissakhar,

Yig’al de zoon van Yosef;

13:8 van de stam van Efrayim,

Hoshea de zoon van Nun;

13:9 van de stam van Binyamin,

Palti de zoon van Rafu;

13:10 van de stam van Z’vulun,

Gadi’el de zoon van Sodi;

13:11 van de stam van Yosef,

(dat is)

van de stam van M’nasheh,

Gadi de zoon van Susi;

13:12 van de stam van Dan,

Ammi’el de zoon van G’malli;

13:13 van de stam van Asher,

S’tur de zoon van Mikha’el;

13:14 van de stam van Naftali,

Nachbi de zoon van Vofsi;

13:15 van de stam van Gad,

Ge’u’el de zoon van Makhi.

13:16 Dit zijn de namen van de mannen-

die Moshe uitzond om het land te bespieden;

maar Moshe noemde Hoshea-

de zoon van Nun,

Y’hoshua.

13:17 Toen Moshe hen zond om het land van Kena’an te bespieden,

zei hij tegen hen,

“Ga daar opwaarts de Negev in;

ga dan opwaarts het heuvelland in.

13:18 “Bekijk het land-

hoe het is,

en of het volk dat erin woont sterk of zwak is,

of zij met weinig of veel zijn.

13:19 “Hoe is het land waarin zij wonen,

is het goed of slecht?

En hoe zijn de steden waarin zij wonen,

zijn ze zoals open kampen of met versterkingen?

13:20 “Hoe is het land,

is het vet of mager?

Zijn er bomen in of niet?

Lever dan een inspanning-

om wat van de vrucht van het land te bemachtigen.”

Het moment nu-

was het moment van de eerste rijpe (wijn) druiven.

13:21 Dus gingen zij opwaarts-

en bespiedden het land-

vanaf de woestijn van Tzin-

tot aan Rechov,

bij Lebo-hamath (de ingang naar Hamat).

13:22 Toen zij opgegaan waren in de Negev,

kwamen zij naar Hevron toe-

alwaar Achiman,

Sheshai en Talmai,

de ‘Anakim waren.

  (Nu was Hevron zeven jaren gebouwd vóór Zoan in Egypte.)

13:23 Daarna kwamen zij naar het dal van Eshkol

en sneden daar een zijtak af met één enkele tros van (wijn) druiven;

en zij droegen het aan een paal tussen twee mannen,

met enige van de granaatappels en de vijgen.

13:24 Die plaats werd het dal van Eshkol (tros) genoemd,

vanwege de tros welke de zonen van Isra’el van daar afsneden.

13:25 Toen zij terugkeerden van het bespieden van het land,

aan het einde van veertig dagen,

13:26 gingen zij verder om naar Moshe en Aharon te komen

en naar de gehele gemeente van de zonen van Isra’el

in de woestijn van Pa’ran,

te Kadesh;

en zij brachten bericht aan hen terug

en aan de gehele gemeente

en toonden hen de vrucht van het land.

13:27 Dus vertelden zij hem,

en zeiden,

“Wij gingen in tot het land waarheen gij ons zond;

en het vloeit zeker van melk en honing,

en dit is zijn vrucht.

13:28 “Niettemin,

het volk dat in het land woont is sterk,

en de steden zijn versterkt en zeer groot;

en bovendien,

zagen wij de ‘Anakim daar.

13:29 ” ‘Amalek woont in het land van de Negev-

en de Hitti en de Y’vusi en de Emori wonen in het heuvelland,

en de Kena’ani wonen aan de zee-

en aan de zijkant van de Yarden.”

13:30 Toen kalmeerde Kalev het volk voor Moshe en zei,

“Wij moeten met alle middelen opgaan en er bezit van nemen,

want wij zullen het zeker overwinnen.”

13:31 Maar de mannen die met hem waren opgegaan zeiden,

“Wij zijn niet bij machte om tegen het volk op te gaan,

want zij zijn te sterk voor ons.”

13:32 Dus brachten zij aan de zonen van Isra’el een slecht gerucht uit-

van het land dat zij hadden bespied,

zeggende,

“Het land door hetwelk wij zijn gegaan,

om het te bespieden

is een land dat zijn inwoners verteert;

en al het volk dat wij daarin zagen-

zijn mannen van grote gestalte.

13:33 “Daar zagen wij ook de N’filim-

(de zonen van ‘Anak maken deel uit van de N’filim);

en wij werden als sprinkhanen in ons eigen aanblik,

en zo waren wij ook in hun aanblik.”

14:1 Daarop verhief de gehele gemeente hun stemmen

en schreeuwden (van ontzetting),

en het volk weende die nacht.

14:2 Al de zonen van Isra’el mopperden tegen Moshe en Aharon;

en de gehele gemeente zei tegen hen,

  “Zouden wij in het land van Egypte gestorven zijn!

  Of zouden wij in deze woestijn gestorven zijn!

14:3 “Waarom brengt Maryah ons naar dat land,

om door het zwaard te vallen?

Onze vrouwen en onze kleintjes zullen buit worden;

zou het niet beter voor ons zijn om naar Egypte terug te keren?”

14:4 Dus zeiden zij tegen elkaar,

“Laat ons een leider aanstellen en naar Egypte terugkeren.”

14:5 Toen vielen Moshe en Aharon op hun aangezichten

in de aanwezigheid van de ganse vergadering

van de gemeente van de zonen van Isra’el.

14:6 Y’hoshua de zoon van Nun

en Kaleb de zoon van Y’funeh,

van degenen die het land hadden bespied,

scheurden hun kleren;

14:7 en zij spraken tegen de ganse gemeente van de zonen van Isra’el,

zeggende,

“Het land waar wij doorheen zijn gegaan om te bespieden-

is een buitengewoon goed land.

14:8 “Indien Maryah tevreden met ons is,

dan zal Hij ons in dit land brengen en het aan ons geven

– een land van melk en honing vloeiende-.

14:9 “Rebelleer alleen niet tegen Maryah;

en vreest het volk van het land niet,

want zij zullen onze buit zijn.

Hun bescherming is van hun verwijderd,

en Maryah is met ons;

vreest hen niet.”

14:10 Maar de ganse gemeente zei hen met stenen te stenigen.

Daarop verscheen de heerlijkheid van Maryah in de tent van samenkomst

aan al de zonen van Isra’el.

פ

14:11 Maryah zei tegen Moshe,

“Hoe lang nog zal dit volk Mij afwijzen?

En hoe lang nog zullen zij niet in Mij geloven,

ondanks al de tekenen

welke Ik in hun midden heb uitgevoerd?

14:12 “Ik zal hen met pestziekte slaan

en hen ontzetten,

en Ik zal u tot een natie maken

(die) groter en machtiger (is) dan zij.”

14:13 Maar Moshe zei tegen Maryah,

“Dan zullen de Egyptenaren er van horen,

want door Uw sterkte-

hebt Gij dit volk opwaarts gebracht-

uit hun midden,

14:14 en zij zullen het aan de inwoners van dit land vertellen.

Zij hebben gehoord dat Gij,

O Maryah,

in het midden van dit volk zijt,

Want Gij,

O Maryah,

wordt van oog tot oog gezien,

terwijl Uw wolk over hen staat;

en Gij gaat voor hen uit-

in een zuil van wolk bij dag-

en in een zuil van vuur bij nacht.

14:15 “Indien Gij dit volk nu dood als één man,

dan zullen de naties die van Uw roem hebben gehoord zeggen,

14:16 ‘Omdat Maryah dit volk niet in het land kon brengen-

hetwelk Hij hen beloofde door eed,

daarom slachtte Hij hen af in de woestijn.’

14:17 “Maar nu,

ik bid,

laat de kracht van Maryah groot zijn,

net zoals Gij hebt bekend gemaakt,

14:18 ‘Maryah is traag tot toorn en overvloedig in liefdevolle goedheid,

vergevende ongerechtigheid en overtreding;

  maar Hij zal geenszins de schuldigen zuiveren,

bezoekende de ongerechtigheid van de vaders aan de kinderen-

tot aan de derde en de vierde geslachten.’

14:19 ‘Vergeef,

bid ik,

de ongerechtigheid van dit volk

overeenkomstig de grootheid van Uw liefhebbende goedheid,

precies zoals Gij ook dit volk hebt vergeven,

  van Egypte af-

zelfs tot nu toe.”

14:20 Dus zei Maryah,

“Ik heb hun vergeven overeenkomstig uw woord;

14:21 maar voorwaar,

zoals Ik leef,

zal de ganse aarde met de heerlijkheid van Maryah gevuld worden.

14:22 “Immers,

al de mannen die Mijn heerlijkheid

en Mijn tekenen hebben gezien-

  welke Ik in Egypte en in de woestijn uitvoerde,

doch deze hebben Mij tienmaal op de proef gesteld-

en niet naar Mijn stem geluisterd,

14:23 zullen geenszins het land zien-

hetwelk Ik aan hun vaders zwoer,

noch zal één van deze die Mij verachtte het zien.

14:24 “Maar Mijn knecht Kalev,

omdat hij een andere geest heeft gehad

en Mij ten volle gevolgd heeft,

hem zal Ik in het land brengen dat hij inkwam,

en zijn nakomelingen zullen er bezit van nemen.

14:25 “De ‘Amaleki en de Kena’ani wonen nu in de dalen;

keert morgen om

en vertrekt naar de woestijn

  langs de weg van de Rode Zee.”

פ

14:26 Maryah sprak tegen Moshe en Aharon,

zeggende,

14:27 “Hoe lang nog moet Ik het verdragen bij deze boze gemeente-

die tegen Mij moppert?

Ik heb de klachten van de zonen van Isra’el gehoord,

die zij tegen Mij afsteken.

14:28 “Zeg tegen hen,

‘zoals Ik leef,’

zegt Maryah,

‘precies zoals gij in Mijn gehoor hebt gesproken,

zo zal Ik zeker aan u doen;

14:29 uw lijken zullen in deze woestijn vallen,

zelfs al uw getelde mannen,

overeenkomstig uw volledig aantal-

vanaf twintig jaren en opwaarts,

die tegen Mij hebben gemopperd.

14:30 “Gij zult immers het land niet inkomen

in hetwelk Ik zwoer om u te vestigen,

behalve Kalev de zoon van Y’funeh-

en Y’hoshua de zoon van Nun.

14:31 ‘Uw kinderen,

echter,

van wie gij zei dat ze een buit zouden worden

-Ik zal hen inbrengen-,

en zij zullen het land kennen hetwelk gij verworpen hebt.

14:32 ‘Maar wat u betreft,

uw lijken zullen in deze woestijn vallen.

14:33 ‘Uw zonen zullen gedurende veertig jaren-

herders zijn in de woestijn,

en zij zullen lijden vanwege uw trouweloosheid,

totdat uw lijken in de woestijn neerliggen.

14:34 ‘Overeenkomstig het aantal van dagen dat gij het land bespiedde,

veertig dagen,

voor elke dag zult gij uw schuld één jaar dragen,

zelfs veertig jaren,

en gij zult Mijn tegenstand kennen.

14:35 ‘Ik,

Maryah,

heb gesproken,

dit zal Ik zeker doen aan deze ganse boze gemeente

die zich tegen Mij tezamen verzameld heeft.

In deze woestijn zullen zij worden vernietigd,

en daar zullen zij sterven.'”

14:36 Wat de mannen betreft-

  die Moshe zond om het land te bespieden-

en die terugkwamen-

en de ganse gemeente tegen hem deden mopperen-

door een kwalijk bericht betreffende het land uit te brengen,

14:37 die mannen zelfs-

die het zeer kwalijke bericht over het land uitbrachten-

stierven door een plaag in de aanwezigheid van Maryah.

14:38 Maar (enkel) Y’hoshua de zoon van Nun-

en Kalev de zoon van Y’funeh-

bleven in leven-

van die mannen-

  die heengingen om het land te bespieden.

14:39 Toen Moshe deze woorden tegen al de zonen van Isra’el sprak,

treurde het volk zeer.

14:40 In de ochtend,

echter,

stonden zij vroeg op en gingen naar de heuvelrug van het heuvelland,

  zeggende,

“Hier zijn wij;

wij hebben immers gezondigd,

maar wij zullen opgaan naar de plaats die Maryah heeft beloofd.”

14:41 Maar Moshe zei,

“Waarom overtreed gij dan het bevel van Maryah,

terwijl het niet slagen zal?

14:42 “Ga niet opwaarts,

of gij zult voor uw vijanden worden neergeslagen,

want Maryah is niet onder u.

14:43 “Want de ‘Amalekim en de Kena’anim zullen daar voor u zijn,

en gij zult door het zwaard vallen,

daar gij zijt teruggekeerd van het volgen van Maryah.

En Maryah zal niet met u zijn.”

14:44 Maar zij gingen achteloos opwaarts

naar de heuvelrug van het heuvelland;

noch de ark van het verbond van Maryah

noch Moshe verlieten het kamp.

14:45 Toen kwamen de ‘Amalekim en de Kena’anim

die in dat heuvelland woonden neerwaarts,

en sloegen hen neer

en sloegen hen helemaal terug zover als Hormah.

פ

15:1 Nu sprak Maryah tegen Moshe,

zeggende,

15:2 “Spreek tegen de zonen van Isra’el en zeg tegen hen,

‘Wanneer gij het land binnenkomt-

waar gij wonen gaat,

hetwelk Ik u geef,

15:3 breng dan een offer door vuur aan Maryah,

een brandoffer of een slachtoffer om een speciale gelofte te vervullen,

of als een vrijwillig offer

of op uw bestemde tijden,

om een rustgevende geur voor Maryah te maken,

  van het rundvee of van het kleinvee.

15:4 ‘Degene die zijn offer aanbied

zal aan Maryah een graanoffer aanbieden

van één tiende van een ephah van fijn meel

vermengd met één vierde van een hin van olie,

15:5 en gij zult wijn bereiden voor het drankoffer,

één vierde van een hin,

(samen) met het brandoffer-

of voor het slachtoffer,

(of) voor elk lam.

15:6 ‘of voor een ram

gij zult als een graanoffer bereiden

twee tienden van een ephah van fijn meel

vermengd met één derde van een hin van olie;

15:7 en voor het drankoffer

zult gij één derde van een hin van wijn offeren

als een rustgevende geur voor Maryah.

15:8 ‘Wanneer gij een stier bereidt-

als een brandoffer of een slachtoffer,

om een speciale gelofte te vervullen,

of voor vredesoffers voor Maryah,

15:9 dan zult gij met de stier een graanoffer offeren

van drie tienden van een ephah van fijn meel

vermengd met de helft van een hin van olie;

15:10 en gij zult offeren als het drankoffer-

de helft van een hin van wijn als een offer door vuur,

als een rustgevende geur voor Maryah.

15:11 ‘Zo zal het gebeuren voor elke os,

of voor elke ram,

of voor elk van de mannelijke lammeren,

of van de geiten.

15:12 ‘Overeenkomstig het aantal dat gij bereidt,

zo moet gij doen voor elk overeenkomstig hun aantal.

15:13 ‘Allen die ingeboren zijn

moeten deze dingen op deze wijze doen,

bij het aanbieden van een offer door vuur,

als een rustgevende geur voor Maryah.

15:14 ‘Indien een vreemdeling bij u vertoeft,

of iemand die onder u moge zijn

door uw generaties heen,

en hij wenst een offer door vuur te maken,

als een rustgevende geur voor Maryah,

precies zoals gij doet zo moet hij doen.

15:15 ‘Wat de samenkomst betreft,

er zal één wet zijn voor u-

en voor de vreemdeling die met u vertoeft,

een eeuwigdurende wet door uw generaties heen;

zoals gij zijt,

zo moet de vreemdeling zijn voor Maryah.

15:16 ‘Er moet één wet en één verordening zijn-

(zowel) voor u als voor de vreemdeling-

die met u vertoeft.'”

פ

15:17 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

15:18 “Spreek tegen de zonen van Isra’el en zeg tegen hen,

‘Wanneer gij het land ingaat waarheen Ik u breng,

15:19 dan zal het zijn,

dat wanneer gij eet van het voedsel van het land,

  gij een offer voor Maryah zult opheffen.

15:20 ‘Van het eerste van uw deeg-

moet gij een koek opheffen als een offer;

als het offer van de dorsvloer,

zo moet gij het opheffen.

15:21 ‘Van het eerste van uw deeg-

moet gij aan Maryah geven-

een offer door uw generaties heen.

ס

15:22 ‘Maar wanneer gij onbewust faalt-

en al deze geboden niet in acht neemt,

  welke Maryah tegen Moshe heeft gesproken,

15:23 alles zelfs wat Maryah u geboden heeft door Moshe,

vanaf de dag dat Maryah (het) gebod gaf-

en verder door uw generaties heen,

15:24 dan zal het zijn,

indien dit onbedoeld word gedaan,

zonder medeweten van de gemeente,

dat de ganse gemeente één stier zal offeren voor een brandoffer,

als een rustgevende geur voor Maryah,

met zijn graanoffer en zijn drankoffer,

overeenkomstig de verordening,

en één mannelijke geit voor een zondoffer.

15:25 ‘Dan zal de priester verzoening doen

voor de ganse gemeente van de zonen van Isra’el,

en zij zullen worden vergeven;

want het was een dwaling,

en zij hebben hun offer gebracht,

  een offer door vuur voor Maryah,

en hun zondeoffer voor Maryah,

voor hun dwaling.

15:26 ‘Dus de ganse gemeente van de zonen van Isra’el

zal worden vergeven,

(samen) met de vreemdeling die onder hen vertoeft,

want het is het ganse volk door dwaling overkomen.

ס

15:27 ‘Ook indien een persoon onbedoeld zondigt,

dan moet hij een één jaar oude vrouwelijke geit offeren-

voor een zondoffer.

15:28 ‘De priester zal voor Maryah verzoening doen-

voor de persoon die dwaalt wanneer hij onbedoeld zondigt,

verzoening voor hem doen opdat hij vergeven moge worden.

15:29 ‘Gij moet één wet hebben voor hem die onbedoeld iets doet,

voor hem die ingeboren is onder de zonen van Isra’el-

en voor de vreemdeling die onder hen vertoeft.

15:30 ‘Maar de persoon die iets doet (met) uitdagende (hand),

of hij ingeboren is of een vreemdeling,

diegene lastert Maryah;

en die persoon zal van onder zijn volk worden afgesneden.

15:31 ‘Omdat hij het woord van Maryah heeft veracht

en Zijn gebod heeft verbroken,

die persoon zal volledig worden afgesneden;

zijn schuld zal op hem zijn.'”

פ

15:32 Terwijl nu de zonen van Isra’el in de woestijn waren,

vonden zij een man

hout bijeenrapende op shabbat (dag).

15:33 Degenen die hem hout bijeenrapende vonden

brachten hem naar Moshe en Aharon

en naar de ganse gemeente;

15:34 en zij hielden hem in hechtenis-

omdat het (nog) niet verklaard was geweest-

wat er met hem diende gedaan te worden.

ס

15:35 Vervolgens-

Maryah zei tegen Moshe,

“De man moet zeker ter dood worden gebracht;

de ganse gemeente moet hem stenigen met stenen

buiten het kamp.”

15:36 Dus bracht de ganse gemeente hem buiten het kamp

en stenigde hem ter dood met stenen,

precies zoals Maryah Moshe had bevolen.

פ

15:37 Maryah sprak ook tegen Moshe,

zeggende,

15:38 “Spreek tegen de zonen van Isra’el,

en vertel hen dat zij voor zichzelf franjes moeten maken

op de hoeken van hun kleding

gedurende hun generaties,

en dat zij aan de franje van elke hoek

een koord van blauw moeten zetten.

15:39 “Het zal een franje voor u zijn om naar te kijken-

en al de geboden van Maryah te gedenken,

om ze te doen en niet uw eigen hart en uw eigen ogen na te volgen,

achter welke gij de hoer speelde,

15:40 zo dat gij u moge herinneren om al Mijn geboden te doen-

en wees heilig voor uw Aloha.

15:41 “Ik ben Maryah uw Aloha

die u uit het land van Egypte uitbracht

om uw Aloha te zijn;

Ik ben Maryah uw Aloha.”

פ

16:1 Korach nu de zoon van Yitz’har,

de zoon van K’hat,

de zoon van Levi,

met Datan en Aviram,

de zonen van Eli’av,

en On de zoon van Pelet,

zonen van Re’uven,

ondernamen actie,

16:2 en zij stonden op voor Moshe,

samen met enkele van de zonen van Isra’el,

tweehonderd-en-vijftig leiders van de gemeente,

verkozen in de vergadering,

mannen van vermaardheid.

16:3 Zij verzamelden tezamen tegen Moshe en Aharon,

en zeiden tegen hen,

“Ge zijt ver genoeg gegaan,

want de ganse gemeente is heilig,

elkeen van hen,

en Maryah is in hun midden;

dus waarom verheft gij uzelf boven de vergadering van Maryah?”

16:4 Toen Moshe dit hoorde,

viel hij op zijn aangezicht;

16:5 en hij sprak tegen Korach en gans zijn gezelschap,

zeggende,

“Morgenochtend zal Maryah tonen wie van Hem is;

en wie heilig is,

en zal hem tot Zichzelf nabij brengen;

zelfs degene die Hij verkiezen zal,

zal Hij tot Zichzelf nabij brengen.

16:6 “Doe dit:

neemt wierookvaten voor uzelf,

Korach en uw ganse gezelschap,

16:7 en doet vuur in hen,

en legt morgen wierook op hen in de tegenwoordigheid van Maryah;

en de man die Maryah verkiest zal degene zijn die heilig is.

Gij zijt ver genoeg gegaan,

gij zonen van Levi!”

16:8 Toen zei Moshe tegen Korach,

“Hoort nu,

gij zonen van Levi,

16:9 is het niet genoeg voor u-

dat Aloha van Isra’el u heeft afgescheiden

van de rest van de gemeente van Isra’el,

om u nabij te brengen tot Zichzelf,

om de dienst van de tabernakel van Maryah te doen,

en om voor de gemeente te staan om hen te dienen;

16:10 en dat Hij u nabij heeft gebracht,

Korach,

en al uw broeders,

zonen van Levi,

met u?

En zoekt gij ook naar het priesterschap?

16:11 “Daarom zijt gij en gans uw gezelschap

tegen Maryah tezamen verzameld;

maar wat Aharon betreft,

wie is hij dat gij tegen hem moppert?”

16:12 Toen zond Moshe een geschreven oproeping naar Datan en Aviram,

  de zonen van Eli’av;

maar zij zeiden,

“Wij zullen niet opwaarts komen.

16:13 “Is het niet genoeg-

dat gij ons hebt opgebracht-

van uit een land vloeiende met melk en honing-

om ons in de woestijn te laten sterven,

maar wilt gij (nu) ook over ons heersen?

16:14 “Inderdaad,

gij hebt ons niet in een land gebracht

vloeiende met melk en honing,

noch hebt gij ons een erfenis van akkers en wijngaarden gegeven.

Wilt gij de ogen van deze mannen uitsteken?

Wij zullen niet opwaarts komen!”

16:15 Toen werd Moshe erg boos en zei tegen Maryah,

“Zie hun offer niet aan!

ik heb niet één enkele ezel van hen genomen,

noch heb ik aan één van hen kwaad gedaan.”

16:16 Moshe zei tegen Korach,

“Gij en gans uw gezelschap

wees morgen voor Maryah aanwezig,

beide gij en zij-

samen met Aharon.

16:17 “Elk van u neemt zijn vuurpan en legt er wierook op,

en elk van u brengt zijn wierookvat voor Maryah,

tweehonderd-en-vijftig vuurpannen;

ook gij en Aharon

elk zal zijn vuurpan brengen.”

16:18 Dus nam elkeen zijn eigen wierookvat

en zij wierpen er vuur op,

en legden er wierook op;

en zij stonden bij de deuropening van de tent van samenkomst,

met Moshe en Aharon.

16:19 Dus verzamelde Korach gans de gemeente tegen hen

  bij de deuropening van de tent van samenkomst.

En de heerlijkheid van Maryah verscheen aan de ganse gemeente.

ס

16:20 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe en Aharon,

zeggende,

16:21 “Scheid uzelf af van onder deze gemeente,

dat Ik hen ogenblikkelijk verteren kan.”

16:22 Maar zij vielen op hun aangezichten en zeiden,

“O Aloha,

Aloha van de geesten van alle vlees,

wanneer één man zondigt,

zult Gij (dan) toornig zijn op de ganse gemeente?”

ס

16:23 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

16:24 “Spreek tegen de gemeente,

zeggende,

‘Komt terug van rond de woningen van Korach,

Datan en Aviram.'”

16:25 Toen stond Moshe op

en ging naar Datan en Aviram,

met de oudsten van Isra’el hem volgend.

16:26 en hij sprak tegen de gemeente,

zeggende,

“Vertrek nu van de tenten van deze goddeloze mannen,

en raakt niets aan dat hen toebehoort,

of gij zult weggevaagd worden in al hun zonden.”

16:27 Dus kwamen zij terug van rond de woningen van Korach,

Datan en Aviram,

en Datan en Aviram kwamen uit

en stonden bij de ingang van hun tenten,

samen met hun vrouwen

en hun zonen

en hun kleintjes.

16:28 Moshe zei,

“Hierdoor zult gij weten dat Maryah mij heeft gezonden-

om al deze daden te doen;

want dit is niet mijn werk.

16:29 “Indien deze mensen

de dood van alle mensen sterven-

of indien zij het lot van alle mensen ondergaan,

dan heeft Maryah mij niet gezonden.

16:30 “Maar indien Maryah een geheel nieuw ding tot stand brengt-

en de grond opent zijn mond

en zwelgt hun op met alles dat het hunne is,

en zij dalen levend af in Sh’ol,

dan zult gij begrijpen dat deze mannen Maryah hebben veracht.”

16:31 Terwijl hij al deze woorden sprekende beëindigd had,

spleet de grond open

welke onder hen was;

16:32 en de aarde opende haar mond-

en zwolg hen op,

en hun huishoudens,

en al de mensen die bij Korach behoorden-

met hun bezittingen.

16:33 Dus zij-

en alles wat aan hun toebehoorde-

gingen neerwaarts-

levend naar Sh’ol;

en de aarde sloot zich boven hen,

en zij kwamen om uit het midden van de vergadering.

16:34 Geheel Isra’el

dat om hen heen was

vluchtte voor hun geschreeuw,

want zij zeiden,

“De aarde zou ons kunnen verzwelgen!”

16:35 Er kwam ook vuur van Maryah uit-

en verteerde de tweehonderd-en-vijftig mannen-

die de wierook offerden.

ס

16:36 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

16:37 “Zeg tegen El’azar,

de zoon van Aharon de priester,

dat hij de wierookvaten moet opnemen

van uit het midden van de gloed,

want zij zijn heilig;

en strooit gij de gloeiende kolen verre weg.

16:38 “Wat betreft de wierookvaten

van deze mannen die hebben gezondigd

  ten koste van hun levens,

laat ze tot gehamerde platen worden gemaakt

  tot een beplating van het altaar,

  aangezien zij hen hebben gepresenteerd voor Maryah

en zij zijn heilig;

en zij zullen tot een teken zijn voor de zonen van Isra’el.”

16:39 Dus nam El’azar de priester de bronzen wierookvaten-

welke de mannen die (ter dood) waren verbrand hadden geofferd,

en zij hamerden ze uit tot een beplating voor het altaar,

16:40 als een herinnering voor de zonen van Isra’el

opdat geen leek die niet van de nakomelingen van Aharon is

naderbij zou komen om wierook voor Maryah te branden;

zodat hij niet zal worden als Korach en zijn gezelschap–

precies zoals Maryah tegen hem gesproken had

door Moshe.

פ

16:41 Maar op de volgende dag-

mopperde de ganse gemeente van de zonen van Isra’el

tegen Moshe en Aharon,

zeggende,

“Gij zijt degenen die de dood van Maryah’s volk hebben veroorzaakt.”

16:42 Het gebeurde,

echter,

wanneer de gemeente zich tegen Moshe en Aharon had verzameld,

dat zij zich naar de tent van samenkomst keerden,

en ziedaar,

de wolk bedekte haar-

en de heerlijkheid van Maryah verscheen.

16:43 Toen kwamen Moshe en Aharon

naar de voorkant van de tent van samenkomst,

פ

16:44 en Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

16:45 “Ga weg van onder deze gemeente,

dat Ik ze ogenblikkelijk kan verteren.”

Toen vielen zij op hun aangezichten.

16:46 Moshe zei tegen Aharon,

“Neemt uw wierookvat

en doe er vuur in van het altaar,

en leg er wierook op;

breng het dan snel naar de gemeente-

en doe verzoening voor hen,

want toorn is van Maryah uitgegaan,

de plaag is (reeds) begonnen!”

16:47 Daarop nam Aharon het gelijk Moshe had gesproken,

en rende tot in het midden van de vergadering,

want ziedaar,

de plaag was onder het volk begonnen.

Dus stak hij de wierook aan-

en deed verzoening voor het volk.

16:48 Hij nam zijn positie in tussen de doden en de levenden,

zodat de plaag werd tegengehouden.

16:49 Maar degenen

die stierven door de plaag

waren veertienduizend-en-zevenhonderd,

naast degenen die stierven als gevolg van (het) Korach (voorval).

16:50 Toen keerde Aharon terug naar Moshe-

bij de deuropening van de tent van samenkomst,

want de plaag was tegengehouden geweest.

פ

17:1 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

17:2 “Spreekt tegen de zonen van Isra’el,

en verkrijg van hen voor elk vaders huishouden een staf;

twaalf staven,

van al hun leiders overeenkomstig hun vaders huishoudens.

Gij moet eenieders naam op zijn staf schrijven,

17:3 en schrijf Aharon’s naam op de staf van Levi,

  want er is één staf-

voor het hoofd van elk van hun vaders huishouden.

17:4 “Gij moet ze dan neerleggen in de tent van samenkomst-

voor de getuigenis,

waar Ik met u samenkom.

17:5 “Het zal gebeuren

dat de staf van de man die ik verkies zal ontspruiten,

Zo zal Ik het gemopper tegen Mezelf afzwakken-

van de zonen van Isra’el,

die tegen u mopperen.”

17:6 Moshe sprak daarom tegen de zonen van Isra’el,

en al hun leiders gaven hem elk een staf,

voor elke leider overeenkomstig hun vaders huishoudens,

twaalf staven,

met de staf van Aharon tussen hun staven.

17:7 Dus legde Moshe de staven neer voor Maryah-

in de tent van de getuigenis.

17:8 Op de volgende dag nu

Moshe ging de tent van de getuigenis in

  en ziedaar,

de staf van Aharon voor het huis van Levi was ontsproten-

en bracht knoppen voort-

en kreeg bloesems,

en hij droeg rijpe amandelen.

17:9 Moshe bracht toen al de staven uit-

van de tegenwoordigheid van Maryah-

  naar al de zonen van Isra’el;

en zij keken,

en elke man nam zijn staf (terug).

פ

17:10 Maar Maryah zei tegen Moshe,

“Leg de staf van Aharon terug voor de getuigenis

  om te worden bewaard als een teken tegen de opstandelingen,

  opdat gij een einde moogt maken aan hun gemopper tegen Mij;

  zodat zij niet sterven zullen.”

17:12 Zo deed Moshe;

precies zoals Maryah hem had geboden,

zo deed hij.

פ

17:13 Vervolgens-

de zonen van Isra’el spraken tegen Moshe,

zeggende,

“Ziehier,

wij komen om,

wij gaan dood,

wij gaan allemaal dood!

17:14 “Iedereen die nabij komt,

die nabij de tabernakel van Maryah komt,

moet sterven.

Moeten wij allemaal omkomen?”

ס

18:1 Dus zei Maryah tegen Aharon,

“Gij en uw zonen en uw vaders huishouden met u-

zult de schuld dragen in verband met het heiligdom,

en gij en uw zonen met u-

zult de schuld dragen in verband met uw priesterschap.

18:2 “Maar breng met u ook uw broeders mee,

de stam van Levi,

de stam van uw vader,

dat zij mogen worden samengevoegd met u en u dienen,

terwijl gij en uw zonen met u voor de tent van de getuigenis zijt.

18:3 “En zij zullen zo aan uw verplichting

en de verplichting van de ganse tent voldoen,

maar zij zullen niet nabij komen-

tot de inrichting van het heiligdom en het altaar,

of beide

zij en gij

zullen sterven.

18:4 “Zij zullen worden samengevoegd met u-

en aan de verplichtingen van de tent van samenkomst voldoen,

voor al de dienst van de tent;

maar een buitenstaander mag niet nabij u komen.

18:5 “Zo zult gij voldoen aan de verplichtingen van het heiligdom

en de verplichtingen van het altaar,

zodat er niet langer toorn op de zonen van Isra’el zal zijn.

18:6 “Ziehier!

Ikzelf heb uw mede L’vi’im van onder de zonen van Isra’el genomen;

zij zijn een gave voor u,

toegewijd aan Maryah,

om de dienst voor de tent van samenkomst uit te voeren.

18:7 “Maar gij en uw zonen met u-

zullen voldoen aan uw priesterschap

voor alles wat betreft het altaar en binnen de sluier,

en gij moet de dienst uitvoeren.

Ik geef u het priesterschap tot een verleende dienst,

maar de buitenstaander die nabij komt zal ter dood worden gebracht.”

ס

18:8 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Aharon,

“Zie nu,

Ik zelf heb u de leiding over Mijn offergaven gegeven,

zelfs al de heilige gaven van de zonen van Isra’el-

aan u heb Ik ze als een erfdeel gegeven-

  en aan uw zonen als een eeuwigdurende toewijzing.

18:9 “Dit zal het uwe zijn van de meest heilige gaven

(die) uit het vuur (zijn) voorbehouden;

elke offerande van hun,

zelfs elk graanoffer

en elk zondoffer

en elk schuldoffer,

dat zij Mij zullen teruggeven,

  zal voor u en voor uw zonen meest heilig zijn.

18:10 “Als de meest heilige gaven moet gij het eten;

elke mannelijke mag het eten.

  Het zal heilig voor u zijn.

18:11 “Dit is ook het uwe,

het offer van hun gaven,

zelfs al de wuif offers van de zonen van Isra’el;

Ik heb ze aan u en aan uw zonen en dochters met u gegeven-

als een eeuwigdurende toewijzing.

Iedereen van uw huishouden die rein is mag het eten.

18:12 “Al het beste van de nieuwe olijfolie-

en al het beste van de nieuwe wijn

  en van het graan,

de eerste vruchten van dat wat zij aan Maryah geven,

Ik geef ze aan u.

18:13 “De eerste rijpe vruchten van alles wat in hun land is,

die zij naar Maryah brengen,

zal het uwe zijn;

iedereen van uw huishouden die rein is mag het eten.

18:14 “Elk gewijd ding in Isra’el zal het uwe zijn.

18:15 “Elke eerste nakomeling van de baarmoeder van alle vlees

  hetzij mens of dier,

dat zij aan Maryah offeren,

zal het uwe zijn;

niettemin moet gij de eerstgeborene van mensen zeker loskopen,

en de eerstgeborene van onreine dieren moet gij loskopen.

18:16 “Wat hun los-koopprijs betreft,

vanaf één maand oud moet gij ze loskopen,

door uw schatting,

vijf shekels in zilver,

overeenkomstig de shekel van het heiligdom,

hetgeen twintig gerahs is.

18:17 “Maar de eerstgeborene van een os

of de eerstgeborene van een schaap

of de eerstgeborene van een geit,

moogt gij niet loskopen;

zij zijn heilig.

Gij moet hun bloed op het altaar sprenkelen-

en hun vet in rook opofferen als een offer door vuur,

voor een rustgevende geur voor Maryah.

18:18 “Hun vlees zal het uwe zijn;

het zal het uwe zijn gelijk de borst van een wuif offer

en gelijk de rechter dij.

18:19 “Al de offers van de heilige gaven,

die de zonen van Isra’el aan Maryah offeren,

heb Ik aan u gegeven

en uw zonen

en uw dochters met u,

als een eeuwigdurende toewijzing.

Het is een eeuwigdurend verbond van zout-

vóór Maryah-

voor u en uw nakomelingen met u.”

18:20 Toen zei Maryah tegen Aharon,

“Gij zult geen erfenis in hun land hebben

noch enig deel onder hun bezitten;

Ik ben uw deel en uw erfenis onder de zonen van Isra’el.

ס

18:21 “Aan de zonen van Levi,

zie,

heb Ik al de tienden in Isra’el tot een erfenis gegeven,

in ruil voor hun dienst die zij uitvoeren,

de dienst van de tent van samenkomst.

18:22 “De zonen van Isra’el

mogen niet meer nabij de tent van samenkomst komen,

  of zij zullen (de gevolgen van hun) zonde dragen

en sterven.

18:23 “Alleen de L’vi’im

mogen de dienst van de tent van samenkomst uitvoeren,

en zij zullen hun ongerechtigheid dragen;

het zal een eeuwigdurende verordening zijn gedurende uw generaties,

en onder de zonen van Isra’el zullen zij geen erfenis hebben.

18:24 “Want de tiende van de zonen van Isra’el,

die zij offeren als een offer voor Maryah,

heb Ik gegeven aan de L’vi’im tot een erfenis;

daarom heb Ik gezegd betreffende hen,

‘Zij zullen geen erfenis hebben onder de zonen van Isra’el.'”

פ

18:25 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

18:26 “Bovendien,

gij zult tegen de L’vi’im spreken en tegen hen zeggen,

‘Wanneer gij van de zonen van Isra’el de tiende aanneemt-

die Ik u voor uw erfenis van hen gegeven heb,

dan moet gij daarvan een offer voor Maryah presenteren,

één tiende van de tiende.

18:27 ‘Uw offer zal aan u worden gerekend

als het graan van de dorsvloer-

of de volle opbrengst van het wijnvat.

18:28 ‘Zo moet gij ook een offer voor Maryah presenteren van uw tienden,

die gij van de zonen van Isra’el ontvangt;

en daarvan moet gij Maryah’s offer geven-

aan Aharon de priester.

18:29 ‘Vanuit al uw gaven

moet gij elk offer presenteren (dat) verschuldigd (is) aan Maryah,

van al het beste daarvan,

het geheiligde deel daarvan.’

18:30 “Gij moet tegen hen zeggen,

‘Wanneer gij daar van-

het beste ervan geofferd hebt,

dan zal de rest aan de L’vi’im worden gerekend

als de opbrengst van de dorsvloer,

en als de opbrengst van het wijnvat.

18:31 ‘Gij moogt het overal opeten,

gij en uw huishoudens,

want het is uw vergoeding-

in ruil voor uw dienst in de tent van samenkomst.

18:32 ‘Gij zult geen zonde dragen-

op grond hiervan-

wanneer gij het beste ervan hebt geofferd.

Maar gij moogt de heilige gaven van de zonen van Isra’el niet ontheiligen,

  of gij zult sterven.'”

פ

19:1 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe en Aharon,

zeggende,

19:2 “Dit is de verordening van de wet die Maryah heeft bevolen,

zeggende,

‘Spreekt tegen de zonen van Isra’el-

dat zij u een onbevlekte rode vaars brengen

  waarin geen gebrek is

  en waarop nooit een juk geplaatst is geweest.

19:3 ‘Gij moet haar aan El’azar de priester geven,

en zij zal buiten het kamp worden gebracht

en in zijn aanwezigheid worden geslacht.

19:4 “Daarna zal El’azar de priester-

wat van haar bloed-

  met zijn vinger nemen-

en wat van haar bloed-

naar de voorkant van de tent van samenkomst sprenkelen-

zeven maal.

19:5 ‘Dan moet de vaars voor zijn aangezicht (tot as) worden verbrand;

haar vel en haar vlees en haar bloed,

met haar afval,

moet (tot as) worden verbrand.

19:6 ‘De priester moet cederhout nemen-

en hysop-

en scharlaken materiaal-

en dit in het midden van de brandende vaars gooien.

19:7 ‘De priester moet dan zijn kleren wassen-

en zijn lichaam in water baden,

en daarna (mag hij weer) in het kamp komen,

maar de priester zal onrein blijven

tot ’s avonds.

19:8 ‘Degene die haar verbrandt

moet ook zijn kleren in water wassen

en zijn lichaam in water baden,

en zal onrein blijven

tot ’s avonds.

19:9 ‘Nu-

een man die rein is-

moet de as van de vaars verzamelen-

en deze buiten het kamp op een reine plaats neerleggen,

en de gemeente van de zonen van Isra’el-

moet het bewaren-

als water om onzuiverheid te verwijderen;

het is zuivering van zonde.

19:10 ‘Degene die de as van de vaars verzamelt-

moet zijn kleren wassen

en tot ’s avonds onrein zijn;

en het zal een eeuwigdurende verordening zijn

voor de zonen van Isra’el-

en voor de vreemdeling die onder hun verblijft.

19:11 ‘Degene die het lijk van een mens aanraakt-

zal onrein zijn-

gedurende zeven dagen.

19:12 ‘Diegene moet zich van onreinheid met het water reinigen-

op de derde dag-

  en op de zevende dag,

en dan zal hij rein zijn;

maar indien hij zich niet reinigt-

op de derde dag-

en op de zevende dag,

zal hij niet rein zijn.

19:13 ‘Eenieder die een lijk aanraakt,

het lichaam van een mens die overleden is,

  en zich niet reinigt,

  verontreinigt de tabernakel van Maryah;

en die persoon zal van Isra’el worden afgesneden.

Omdat het water voor reiniging niet op hem was gesprenkeld,

zal hij onrein zijn;

zijn onreinheid is nog altijd in hem.

19:14 ‘Dit is de wet wanneer een mens sterft in een tent:

ieder die de tent inkomt-

en elk ding dat in de tent is-

zal onrein zijn gedurende zeven dagen.

19:15 ‘Elk open vat,

dat geen deksel erop vastgebonden heeft,

zal onrein zijn.

19:16 ‘Ook,

eenieder die in het open veld-

iemand aanraakt die met een zwaard is gedood geweest-

of die van nature is gestorven,

of een menselijk bot of een graf,

zal onrein zijn gedurende zeven dagen.

19:17 ‘Voor de onreine persoon dan-

moeten zij wat van de as-

van de verbrande zuivering van zonde nemen-

en stromend water zal eraan worden toegevoegd

in een vat.

19:18 ‘Een rein persoon moet (een bundel) hysop (bladeren) nemen-

en het in het water dopen,

en het op de tent sprenkelen

en op al de inrichting

en op de personen die daar waren,

en op degene die het bot aanraakte

of degene die gedood is

of degene die van nature stierf

of het graf.

19:19 ‘Dan zal de reine persoon op de onreine sprenkelen

op de derde dag

en op de zevende dag;

en op de zevende dag moet hij hem reinigen van onreinheid,

en hij moet zijn kleren wassen-

en zich in water baden-

en zal rein zijn tegen de avond.

19:20 ‘Maar de man die onrein is

en zich niet reinigt van onreinheid,

die persoon zal worden afgesneden uit het midden van de samenkomst,

omdat hij het heiligdom van Maryah heeft verontreinigd;

het water voor onzuiverheid is op hem niet gesprenkeld;

hij is onrein.

19:21 ‘Zo zal dit voor hen een eeuwigdurende verordening zijn.

En hij die het water voor onzuiverheid sprenkelt

  moet zijn kleren wassen,

en hij die het water voor onzuiverheid aanraakt

zal onrein zijn tot ’s avonds.

19:22 ‘Bovendien,

al wat de onreine persoon aanraakt

zal onrein zijn;

en de persoon die dat aanraakt

zal onrein zijn tot ’s avonds.'”

פ

20:1 Vervolgens-

de zonen van Isra’el,

de ganse gemeente,

kwamen naar de woestijn van Tzin in de eerste maand;

en het volk bleef te Kadesh.

Nu stierf Miryam daar en werd er begraven.

20:2 Er was geen water voor de gemeente,

en zij verzamelden zich tegen Moshe en Aharon.

20:3 Het volk twistte dus met Moshe en sprak,

zeggende,

“Zo wij maar waren gestorven-

toen onze broeders stierven voor Maryah !

20:4 “Waarom dan hebt gij Maryah’s samenkomst in deze woestijn gebracht,

om ons en onze beesten (te veroordelen) om hier te sterven?

20:5 “Waarom hebt gij ons uit Egypte doen opkomen,

om ons in deze miserabele plaats te brengen?

Het is geen plaats van graan of vijgen

of wijnstokken of granaatappels,

evenmin is er water om te drinken.”

20:6 Toen kwamen Moshe en Aharon-

van de aanwezigheid van de samenkomst-

tot in de deuropening van de tent van samenkomst-

en vielen op hun aangezichten.

Toen verscheen de heerlijkheid van Maryah aan hun;

פ

20:7 en Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

20:8 “Neem de staf;

en gij en uw broer Aharon-

verzamelt de gemeente-

en spreekt tegen de rots voor hun ogen,

dat het haar water moge voortbrengen.

Gij zult dus water voor hun voortbrengen uit de rots-

en de gemeente en hun beesten laten drinken.”

20:9 “Dus nam Moshe de staf van voor Maryah,

precies zoals Hij hem had geboden;

20:10 en Moshe en Aharon verzamelden de gemeente voor de rots.

En hij zei tegen hen,

“Luistert nu,

gij opstandelingen;

moeten wij water voor u voortbrengen vanuit deze rots?”

20:11 Toen hief Moshe zijn hand op

en sloeg tweemaal op de rots met zijn staf;

  en water kwam in overvloed naar buiten,

  en de gemeente en hun beesten dronken.

ס

20:12 Maar Maryah zei tegen Moshe en Aharon,

“Omdat gij Mij niet geloofd hebt,

om Mij als geheiligd te behandelen-

voor het aangezicht van de zonen van Isra’el,

daarom moogt gij deze gemeente niet in het land brengen-

hetwelk Ik hun gegeven heb.”

20:13 Dat waren de wateren van M’rivah (betwisting),

omdat de zonen van Isra’el met Maryah twistten,

en Hij toonde Zichzelf heilig onder hen.

ס

20:14 Vanuit Kadesh zond Moshe toen boodschappers

naar de koning van Edom:

“Zo heeft uw broeder Isra’el gezegd,

‘Gij kent al de ontbering die ons overkomen is;

20:15 dat onze vaders neerwaarts naar Egypte gingen,

en wij een lange tijd in Egypte verbleven,

en de Egyptenaren ons en onze vaders slecht behandelden.

20:16 ‘Maar toen wij het uitschreeuwden naar Maryah,

hoorde Hij onze stem en zond een engel-

en bracht ons uit van Egypte;

zie nu hier,

wij zijn te Kadesh,

een stad aan de rand van uw grondgebied.

20:17 ‘Laat ons alsjeblieft door uw land trekken.

We zullen niet door het veld of door de wijngaard gaan;

  we zullen niet eens water uit een put drinken.

we zullen langs de koning’s hoge weg gaan,

niet naar rechts of links draaien,

totdat wij doorheen uw grondgebied zijn gegaan.'”

20:18 Edom,

echter,

zei tegen hem,

“Gij moogt niet door ons heen gaan,

of ik zal met het zwaard tegen u uitkomen.”

20:19 Opnieuw,

zeiden de zonen van Isra’el tegen hem,

“Wij zullen door de hoge weg opgaan,

  en als ik en mijn vee wat van uw water drinken,

dan zal ik zijn prijs voldoen.

Laat mij er alleen doorheen gaan op mijn voeten,

niets anders.”

20:20 Maar hij zei,

“Gij moogt er niet doorheen gaan.”

En Edom kwam tegen hem uit-

met een overvloedige macht-

en met een sterke hand.

20:21 Zo weigerde Edom om Isra’el toe te staan

om door zijn grondgebied heen te gaan;

dus keerde Isra’el zich van hem af.

פ

20:22 Toen zij nu vanuit Kadesh vertrokken,

de zonen van Isra’el,

de ganse gemeente,

kwam naar Berg Hor.

20:23 Toen sprak Maryah tegen Moshe en Aharon-

bij Berg Hor aan de grens van het land van Edom,

zeggende,

20:24 “Aharon zal worden verzameld tot zijn volk;

want hij zal het land niet ingaan

hetwelk Ik aan de zonen van Isra’el heb gegeven,

omdat gij gerebelleerd hebt tegen Mijn gebod

bij de wateren van M’rivah.

20:25 “Neemt Aharon en zijn zoon El’azar

en brengt ze opwaarts naar Berg Hor;

20:26 en ontdoe Aharon van zijn gewaden-

en trek ze zijn zoon El’azar aan.

Zo zal Aharon worden verzameld tot zijn volk,

en zal daar sterven.”

20:27 Dus deed Moshe precies zoals Maryah had bevolen,

en zij gingen opwaarts naar Berg Hor

in het zich van de ganse gemeente.

20:28 Nadat Moshe Aharon van zijn gewaden had ontdaan

en ze zijn zoon El’azar had aangetrokken,

stierf Aharon daar op de bergtop.

Vervolgens kwamen Moshe en El’azar van de berg af.

20:29 Toen de ganse gemeente zag

dat Aharon was gestorven,

het hele huis van Isra’el weende dertig dagen om Aharon.

ס

21:1 Toen de Kena’ani,

de koning van ‘Arad,

die in de Negev leefde,

hoorde dat Isra’el via Atarim komende was,

toen streed hij tegen Isra’el

en nam er enige van hen gevangen.

21:2 Dus deed Isra’el een gelofte aan Maryah en zei,

“Indien gij dit volk inderdaad in mijn hand wilt geven-

dan zal ik hun steden geheel en al vernietigen.”

21:3 Maryah hoorde de stem van Isra’el

en overhandigde de Kena’anim;

daarna vernietigden zij hen en hun steden geheel en al.

Vandaar dat de naam van die plaats

Hormah werd genoemd (complete vernietiging).

פ

21:4 Vervolgens-

zij vertrokken van Berg Hor via de Rode zee,

om rond het land van Edom heen te gaan;

en het volk werd ongeduldig vanwege de tocht.

21:5 Het volk sprak tegen Aloha en Moshe,

“Waarom hebt gij ons opgebracht vanuit Egypte

om te sterven in de woestijn?

Want daarin is geen echt voedsel en geen water

en wij walgen van dit miserabele voedsel.”

21:6 Maryah zond vurige serpenten onder het volk-

en ze beten het volk,

zodat er velen van het volk van Isra’el stierven.

21:7 Dus kwam het volk naar Moshe en zei;

“Wij hebben gezondigd,

omdat wij Maryah en u hebben tegengesproken;

doe voorbede bij Maryah,

opdat Hij de serpenten van ons moge wegzenden.”

En Moshe deed voorbede voor het volk.

21:8 Toen zei Maryah tegen Moshe,

“Maak een vurig serpent,

en zet het op een staf;

en het zal gebeuren,

dat ieder die gebeten is,

wanneer hij ernaar kijkt,

hij leven zal.”

21:9 En Moshe maakte een bronzen serpent

en zette die op de staf;

en het gebeurde,

dat als een serpent enig mens beet,

toen hij naar het bronzen serpent keek,

leefde hij.

21:10 Nu stapten de zonen van Isra’el verder

en sloegen hun kamp op te Ovot.

21:11 Ze reisden vanuit Ovot

en sloegen hun kamp op bij ‘Iyei-Ha’avarim,

in de woestijn die tegenover Mo’av is,

naar het oosten toe.

21:12 Van daaruit vertrokken zij

  en sloegen hun kamp op in Vadi Zered.

21:13 Van daaruit reisden zij

en sloegen hun kamp op aan de andere kant van de Arnon,

welke in de woestijn is

die (rivier) van uit de grens van de Emori komt,

want de Arnon is de grens van Mo’av,

tussen Mo’av en de Emori.

21:14 Daarom is er gezegd in het Boek der Oorlogen van Maryah,

“Vahev in Sufah,

En de vadis van Arnon,

21:15 En de helling van de vadis

Die zich naar de zetel van Ar uitstrekt,

En leunt aan de grens van Mo’av.”

21:16 Vandaar gingen zij verder naar Be’er (waterput),

  dat is de put waar Maryah tegen Moshe zei,

“Verzamel het volk;

opdat Ik ze water moge geven.”

ס

21:17 Vervolgens-

Isra’el zong dit lied:

“Spring op,

O put!

Zingt voor hem!

21:18 “De put,

die de leiders groeven,

Die de edelen van het volk dolven,

  Met de scepter en met hun staven.”

  En vanuit de woestijn gingen zij verder naar Mattanah,

21:19 en vanuit Mattanah naar Nachali’el,

en vanuit Nachali’el naar Bamot,

21:20 en vanuit Bamot naar het dal dat in het land van Mo’av is,

bij de top van Pisgah

welke uitkijkt over de woestenij.

פ

21:21 Vervolgens-

Isra’el zond boodschappers naar Sichon,

  koning van de Emori,

  zeggende,

21:22 “Laat mij door uw land trekken.

Wij zullen niet afwijken in het veld of wijngaard;

  wij zullen geen water uit de putten drinken.

  Wij zullen langs de koning’s hoge weg gaan

totdat wij uw grens hebben doortrokken.”

21:23 Maar Sichon wilde Isra’el niet toestaan

om door zijn grensgebied te trekken.

Dus verzamelde Sichon gans zijn volk

en ging uit tegen Isra’el in de woestijn,

  en kwam te Yachatz en streed tegen Isra’el.

21:24 Toen sloeg Isra’el hem met de scherpte van het zwaard,

en nam bezit van zijn land

van de Arnon tot de Yabok (rivier)

zover als de zonen van ‘Amon;

want de grens van de zonen van ‘Amon was Yazer.

21:25 Isra’al nam al deze steden in

en Isra’el woonde in al de steden van de Emori,

in Heshbon ,

en in al haar dorpen.

21:26 Want Heshbon was de stad van Sichon,

koning van de Emori,

die tegen de voormalige koning van Mo’av had gestreden

en al zijn land vanuit zijn hand had genomen,

zo ver als de Arnon.

21:27 Daarom zeggen degenen die spreekwoorden gebruiken,

“Kom naar Heshbon!

  Laat het herbouwd worden!

  Laat de stad van Sichon dus gevestigd worden.

21:28 “Want er ging een vuur uit van Heshbon,

Een vlam vanuit de stad van Sichon;

zij verteerde Ar van Mo’av,

De dominante hoogten van de Arnon.

21:29 “Wee aan u,

O Mo’av!

Gij zijt ten gronde gericht,

O volk van K’mosh!

Hij heeft zijn zonen als voortvluchtigen gegeven,

En zijn dochters in gevangenschap,

Aan een koning van de Emori,

  Sichon.

21:30 “Maar wij hebben ze neergeworpen,

Heshbon is ten gronde gericht zo ver als Divon,

  Dan hebben wij zelfs een verwoesting aangericht tot Nofach toe,

Welke zich tot aan Meidva uitstrekt.”

21:31 Zo woonde Isra’el in het land van de Emori.

21:32 Moshe zond om Ya’zer te bespieden,

en zij veroverden haar dorpen-

en ontzetten de Emori die daar waren.

21:33 Toen draaiden zij zich om

en gingen opwaarts langs de weg van Bashan,

en ‘Og de koning van Bashan ging uit met gans zijn volk,

om te strijden te Edre’i.

21:34 Maar Maryah zei tegen Moshe,

“Vreest hem niet,

want Ik heb hem in uw hand gegeven,

en gans zijn volk en zijn land:

en gij zult met hem doen zoals gij met Sihon deed,

koning van de Emori,

die te Heshbon woonde.”

21:35 Dus doodden zij hem en zijn zonen en gans zijn volk,

totdat er hem geen overblijfsel was overgelaten;

en zij bezaten zijn land.

22:1 Daarna trokken de zonen van Isra’el verder,

en kampeerden in de vlakten van Mo’av

voorbij de Yarden tegenover Yericho.

ס

22:2 Balak nu-

de zoon van Tzippor-

zag alles wat Isra’el aan de Emori had gedaan.

22:3 Dus was Mo’av in grote vrees vanwege het volk,

want zij waren talrijk;

en Mo’av werd overmand door angst voor de zonen van Isra’el.

22:4 Mo’av zei tegen de oudsten van Midyan,

“Nu zal deze horde alles wat om ons heen is oplikken,

zoals de os het gras van het veld op likt.”

En Balak de zoon van Tzippor was in die tijd koning van Mo’av.

22:5 Dus zond hij boodschappers naar Bil’am de zoon van B’or,

bij P’tor,

hetwelk dichtbij de rivier is,

in het land van de zonen van zijn volk,

om hem te roepen,

zeggende,

“Kijk!

een volk kwam vanuit Egypte;

Aanschouw!

zij bedekken de oppervlakte van het land,

en zij leven tegenover mij.

22:6 “Nu,

daarom,

kom alsjeblieft,

vervloek dit volk voor mij

aangezien zij te machtig voor mij zijn;

misschien ben ik bij machte om hen te verslaan

en ze van uit het land te verdrijven.

Want ik weet dat hij wie gij zegent-

gezegend is;

en hij wie gij vervloekt-

vervloekt is.”

22:7 Dus de oudsten van Mo’av

en de oudsten van Midyan

  vertrokken met de vergoedingen voor waarzeggerij in hun hand;

en zij kwamen naar Bil’am

en herhaalden Balak’s woorden aan hem.

22:8 Hij zei tegen hen,

“Breng de nacht hier door,

en ik zal bericht aan u terugbrengen

gelijk Maryah tegen mij moge spreken.”

En de leiders van Mo’av bleven bij Bil’am.

22:9 Toen kwam Aloha naar Bil’am toe en zei,

“Wie zijn deze mannen samen met u?”

22:10 Bil’am zei tegen Aloha,

“Balak de zoon van Tzippor,

koning van Mo’av,

heeft bericht aan mij gezonden,

22:11 ‘Kijk,

er is een volk hetwelk van uit Egypte kwam-

en zij bedekken de oppervlakte van het land;

kom nu,

vervloek hen voor mij;

misschien ben ik bij machte om tegen hen te strijden-

            en hen te verdrijven.'”

22:12 Aloha zei tegen Bil’am,

“Ga niet met ze mee;

gij moogt het volk niet vervloeken,

omdat zij gezegend zijn.”

22:13 Dus stond Bil’am in de morgen op-

en zei tegen Balak’s leiders,

“Ga terug naar uw (eigen) land,

want Maryah heeft geweigerd

om mij met u te laten mee gaan.”

22:14 De leiders van Mo’av stonden op en gingen naar Balak en zeiden,

“Bil’am weigerde om met ons mee te komen.”

22:15 Toen zond Balak opnieuw leiders,

talrijker en meer voornamer dan de vorigen.

22:16 Zij kwamen naar Bil’am en zeiden tegen hem,

“Zo zegt Balak de zoon van Tzippor,

‘Laat niets,

ik smeek u,

u ervan weerhouden van naar mij toe te komen;

22:17 want ik zal u immers rijkelijk eren,

en ik zal doen wat gij ook tegen mij zegt.

Alsjeblieft kom dan,

vervloek dit volk voor mij.'”

22:18 Bil’am antwoordde aan de knechten van Balak,

“Ofschoon Balak mij zijn huis vol zilver en goud geven zou,

kon ik niet iets doen,

beide klein of groot,

tegengesteld aan het bevel van Maryah mijn Aloha.

22:19 “Nu-

alsjeblieft,

blijft ook gij hier vannacht,

en ik zal uitzoeken wat Maryah nog meer tegen mij zal spreken.”

22:20 Aloha kwam bij nacht naar Bil’am toe en zei tegen hem,

“Wanneer de mannen gekomen zijn om u te roepen,

sta op en ga met hen mee;

maar enkel het woord hetwelk Ik tegen u spreek zult gij doen.”

22:21 Dus stond Bil’am in de morgen op,

en zadelde zijn ezelin

en ging met de leiders van Mo’av mee.

22:22 Maar Aloha was toornig omdat hij (heen) ging,

en de engel van Maryah nam zijn positie in op de weg

  als een tegenstander tegenover hem.

  Nu reed hij op zijn ezelin en zijn twee knechten waren met hem.

22:23 Toen de ezelin de engel van Maryah zag-

staande op de weg-

met zijn getrokken zwaard in zijn hand,

boog de ezelin van de weg af

en ging het veld in;

  maar Bil’am sloeg de ezelin om haar terug op de weg te wenden.

22:24 Toen stond de engel van Maryah-

op een smal pad van de wijngaarden,

met een (stenen) muur aan deze zijde-

en een (stenen) muur aan die zijde.

22:25 Toen de ezelin de engel van Maryah zag,

drukte zij zich tegen de (stenen) muur

en drukte Bil’am’s voet tegen de (stenen) muur,

dus sloeg hij haar opnieuw.

22:26 De engel van Maryah ging verder,

en stond op een smalle plaats-

waar er geen ruimte was-

om naar de rechter of linkerhand te draaien.

22:27 Toen de ezelin de engel van Maryah zag,

ging zij onder Bil’am liggen;

dus was Bil’am toornig

en sloeg de ezelin met zijn stok.

22:28 En Maryah opende de muil van de ezelin,

en zij zei tegen Bil’am,

“Wat heb ik gedaan tegen u,

dat gij mij deze drie keren hebt geslagen?”

22:29 Toen zei Bil’am tegen de ezelin,

“Omdat gij van mij een spotternij hebt gemaakt!

indien er een zwaard in mijn hand was geweest,

ik zou u thans hebben gedood.”

22:30 De ezelin zei tegen Bil’am,

“Ben ik niet uw ezelin waarop gij uw hele leven hebt gereden-

tot op deze dag?

Ben ik ooit gewend geweest om zo tegen u te doen?”

  En hij zei,

“Neen.”

22:31 Toen opende Maryah de ogen van Bil’am,

en hij zag de engel van Maryah-

staande op de weg

met zijn getrokken zwaard in zijn hand;

en hij boog (zich) helemaal tot op de grond.

22:32 De engel van Maryah zei tegen hem,

“Waarom hebt gij uw ezelin deze drie keer geslagen?

Ziehier!

ik ben uitgekomen als een tegenstander,

omdat uw weg tegengesteld voor mij was.

22:33 “Maar de ezelin zag mij

en keerde zich van mij af

deze drie keer.

Indien zij zich niet van mij had afgekeerd-

ik zou u daarnet zeker hebben gedood,

  en haar laten leven.”

22:34 Bil’am zei tegen de engel van Maryah,

“Ik heb gezondigd,

want ik wist niet dat gij tegen mij op de weg stond.

Nu dan,

indien dit (wat ik doe) onaangenaam voor u is,

  zal ik terugkeren.”

22:35 Maar de engel van Maryah zei tegen Bil’am,

“Ga heen met de mannen,

maar gij moogt alleen het woord spreken

hetwelk ik u zeg.”

Dus ging Bil’am samen met de leiders van Balak mee.

22:36 Toen Balak hoorde dat Bil’am was gekomen,

ging hij uit om hem te ontmoeten in de stad van Mo’av,

welke aan de Arnon grens is,

aan het uiterste einde van de grens.

22:37 Toen zei Balak tegen Bil’am,

“Heb ik niet dringend tot u gezonden om u te roepen?

Waarom zijt gij niet naar mij toe gekomen?

Ben ik werkelijk onbekwaam om u te eren?”

22:38 Dus zei Bil’am tegen Balak,

“Ziehier,

ik ben nu naar u toegekomen!

Ben ik bekwaam om ook maar iets te spreken?

Het woord dat Aloha in mijn mond legt,

dat zal ik spreken.”

22:39 En Bil’am ging met Balak mee,

en zij kwamen te Kiryat-Hutzot aan.

22:40 Balak offerde ossen en schapen,

en zond er enkele aan Bil’am en de leiders

die met hem waren.

22:41 Toen gebeurde het in de morgen-

dat Balak Bil’am meenam-

en hem opwaarts naar de hoge plaatsen van Ba’al bracht,

en hij zag van daaruit een deel van het volk.

23:1 Toen zei Bil’am tegen Balak,

“Bouw voor mij hier zeven altaren,

en bereidt voor mij hier zeven stieren en zeven rammen.”

23:2 Balak deed precies zoals Bil’am had gesproken,

en Balak en Bil’am offerden op elk altaar-

één stier en één ram.

23:3 Toen zei Bil’am tegen Balak,

“Blijf naast uw brandoffer staan,

en ik zal weggaan;

misschien zal Maryah komen om mij te ontmoeten,

en wat Hij mij ook laat zien-

zal ik u vertellen.”

Dus ging hij weg naar een kale heuvel.

23:4 Nu ontmoette Aloha Bil’am,

en hij zei tegen Hem,

“Ik heb de zeven altaren opgezet,

en ik heb op elk altaar één stier en één ram geofferd .”

23:5 Toen legde Maryah een woord in Bil’am’s mond en zei,

“Keer terug naar Balak,

en alzo zult gij spreken.”

23:6 Dus keerde hij terug naar hem,

en zie,

hij stond naast zijn brandoffer,

hij en al de leiders van Mo’av.

23:7 Hij pakte zijn betoog op en zei,

“Uit Aram bracht Balak mij,

de koning van Mo’av van de heuvels van het oosten,

(zeggende)

‘Kom vervloekt voor mij Ya’akov,

En kom,

hekelt Isra’el!’

23:8 “Hoe moet ik vervloeken

die Aloha niet heeft vervloekt?

En hoe moet ik hekelen

die Maryah niet heeft gehekeld?

23:9 “Want ik zie hem vanaf de top van de rotsen,

En ik kijk naar hem vanaf de heuvels;

Ziedaar!

een volk dat afzonderlijk woont,

En niet onder de naties zal gerekend worden.

23:10 “Wie kan het stof van Ya’akov tellen,

Of het vierde deel van Isra’el tellen?

Laat mij de dood van de oprechten sterven,

En laat mijn einde zoals het zijne zijn!”

23:11 Toen zei Balak tegen Bil’am,

“Wat hebt gij aan mij gedaan?

Ik nam u om mijn vijanden te vervloeken,

maar zie,

gij hebt hen werkelijk gezegend!”

23:12 Hij antwoordde,

“Moet ik niet behoedzaam zijn

om te spreken wat Maryah in mijn mond legt?”

23:13 Toen zei Balak tegen hem,

“Alsjeblieft kom met mij mee naar een andere plaats

van waar gij hen kunt zien,

hoewel gij slechts het uiterste einde van hen zult zien

  en niet allen van hen zult zien;

en vervloek hen voor mij vanaf daar.”

23:14 Dus nam hij hem mee naar het veld van Tzofim,

naar de top van Pisgah,

en bouwde zeven altaren

en offerde één stier en één ram op elk altaar.

23:15 En hij zei tegen Balak,

“Blijf hier naast uw brandoffer staan-

terwijl ik zelf Maryah daarginds zal ontmoeten.”

23:16 Toen ontmoette Maryah Bil’am-

en legde een woord in zijn mond en zei,

“Keer terug naar Balak,

en alzo zult gij spreken.”

23:17 Hij kwam naar hem toe,

en ziedaar,

hij stond naast zijn brandoffer,

en de leiders van Mo’av met hem.

En Balak zei tegen hem,

“Wat heeft Maryah gesproken?”

23:18 Toen pakte hij zijn betoog op en zei,

“Sta op,

O Balak,

en hoor;

Geef gehoor aan mij,

O zoon van Tzippor!

23:19 “Aloha is geen mens,

dat hij liegen zou,

Noch een zoon van de mens

  dat Hij berouwen zou;

Heeft Hij gezegd,

en zal Hij het niet doen?

Of heeft Hij gesproken,

en zal Hij het niet eerbaar maken?

23:20 “Ziehier,

ik heb een bevel gekregen om te zegenen;

Wanneer Hij gezegend heeft,

dan kan ik het niet herroepen.

23:21 “Hij heeft geen tegenslag in Ya’akov waargenomen;

  Evenmin heeft Hij narigheid in Isra’el gezien;

Maryah zijn Aloha is met hem,

En de kreet van een koning is onder hen.

23:22 “Aloha brengt hen vanuit Egypte,

Hij is voor hen zoals de horens van de wilde os.

23:23 “Want er is geen voorteken tegen Ya’akov,

Evenmin is er enige waarzegging tegen Isra’el;

  Op het geschikte moment

zal het tegen Ya’akov worden gezegd-

En tegen Isra’el,

wat (is dit dat) Aloha gedaan heeft?!

23:24 “Ziedaar!

een volk staat op als een leeuwin,

En als een leeuw verheft het zich;

Het zal niet gaan liggen voordat het de prooi verslindt,

En het bloed van de verslagenen drinkt.”

23:25 Toen zei Balak tegen Bil’am,

“Vervloek ze helemaal niet

en zegen ze helemaal niet!”

23:26 Maar Bil’am antwoordde aan Balak,

“Heb ik u niet verteld,

‘Al wat Maryah spreekt,

dat moet ik doen’?”

23:27 Toen zei Balak tegen Bil’am,

“Alsjeblieft kom,

ik zal u naar een andere plaats meenemen;

misschien zal het Aloha welgevallig zijn-

dat gij ze vanaf daar voor mij vervloekt.”

23:28 Dus nam Balak Bil’am mee naar de top van P’or-

welke de woestenij overziet.

23:29 Bil’am zei tegen Balak,

“Bouw hier zeven altaren voor mij-

en bereid hier zeven stieren en zeven rammen voor mij.”

23:30 Balak deed precies zoals Bil’am had gezegd,

en offerde één stier en één ram op elk altaar.

24:1 Toen Bil’am zag dat het Maryah behaagde om Isra’el te zegenen,

  ging hij niet (heen) zoals op andere momenten-

om voortekenen te zoeken-

maar hij richtte zijn aangezicht naar de woestijn toe.

24:2 En Bil’am hief zijn ogen op-

en zag Isra’el-

stam naast stam gekampeerd;

en de Geest van Aloha kwam op hem.

24:3 Hij pakte zijn betoog op en zei,

“De godsspraak van Bil’am de zoon van B’or,

en de godsspraak van de man wiens oog is geopend;

24:4 De godsspraak van hem die de woorden van Aloha hoort,

Die het gezicht van de Almachtige ziet,

Neer vallend,

nochtans zijn ogen onbedekt hebbende,

24:5 Hoe mooi zijn uw tenten,

O Ya’akov,

Uw woningen,

O Isra’el!

24:6 “Gelijk dalen die zich uitstrekken,

Gelijk tuinen aan de rivier,

Gelijk (sappige) aloë’s geplant door Maryah,

Gelijk cederen naast de wateren.

24:7 “Water zal uit zijn emmers vloeien,

En zijn zaad zal bij vele wateren zijn,

En zijn koning zal hoger zijn dan Agag,

En zijn koninkrijk zal worden verhoogd.

24:8 “Aloha brengt hem van uit Egypte,

Hij is voor hem als de hoornen van de wilde os.

Hij zal de naties verslinden die zijn tegenstanders zijn,

En zal hun botten in stukken breken,

En hun met zijn pijlen verbrijzelen.

24:9 “Hij gaat liggen,

hij gaat liggen als een leeuw,

En als een leeuwin,

wie durft haar te wekken?

Gezegend is ieder die u zegent,

En vervloekt is ieder die u vervloekt.”

24:10 Toen ontbrande Balak’s toorn tegen Bil’am,

en hij sloeg zijn handen tegen elkaar;

en Balak zei tegen Bil’am,

“Ik riep u om mijn vijanden te vervloeken,

maar zie,

gij hebt volhard-

door hun te zegenen deze drie keer!

24:11 “Daarom,

vlucht nu naar uw plaats,

ik zei dat ik u hoog zou eren,

maar zie,

Maryah heeft u van eer weerhouden.”

24:12 Bil’am zei tegen Balak,

“Heb ik uw boodschappers niet verteld-

die gij naar mij gezonden hebt,

zeggende,

24:13 ‘Hoewel Balak mij zijn huis vol zilver en goud zou geven,

ik kon niets doen

tegengesteld aan het bevel van Maryah,

beide goed en slecht,

op eigen initiatief.

Wat Maryah spreekt,

dat zal ik spreken’?

24:14 “En nu,

zie!

ik ga naar mijn volk;

kom,

en ik zal u adviseren-

wat dit volk aan uw volk doen zal-

in de dagen die komen gaan.”

24:15 Hij pakte zijn betoog op en zei,

“De godsspraak van Bil’am de zoon van B’or,

En de godsspraak van de man wiens oog geopend is,

24:16 De godsspraak van hem die de woorden van Aloha hoort,

En de kennis van de Meest Hoge kent,

Die het gezicht van de Almachtige ziet,

Neer vallend,

nochtans zijn ogen onbedekt hebbende.

24:17 “Ik zie hem,

maar niet nu;

Ik aanschouw hem,

maar niet van nabij;

Een ster zal voortkomen uit Ya’akov,

Een scepter zal opstaan uit Isra’el,

En zal het voorhoofd van Mo’av helemaal verpletteren,

En al de zonen van Shet verscheuren.

24:18 “Edom zal een bezitting zijn,

Se’ir,

zijn vijanden,

zullen ook een bezitting zijn,

Terwijl Isra’el moedig optreedt.

24:19 “Een vanuit Ya’akov zal heerschappij hebben,

En zal het overblijfsel uit de stad vernietigen.”

24:20 En hij keek naar ‘Amalek

en pakte zijn betoog op en zei,

” ‘Amalek was de eerste van de naties,

Maar zijn einde zal vernietiging zijn.”

24:21 En hij keek naar de Keini,

en pakte zijn betoog op en zei,

“Uw woonplaats is stevig,

En uw nest is in de klif gelegd.

24:22 “Niettemin zal Kayin worden verteerd;

Hoe lang zal Ashur u gevangen houden?”

24:23 Toen pakte hij zijn betoog op en zei,

“Helaas,

wie kan leven tenzij Aloha dit heeft verordend?

24:24 “Maar schepen zullen van de kust van Kittim komen,

En zij zullen Ashur kwellen-

  en zullen ‘Ever kwellen;

Zodat zij ook ten onder zullen gaan.”

24:25 Toen stond Bil’am op en vertrok

en keerde terug naar zijn plaats,

  en ook Balak ging zijn weg.

פ

25:1 Terwijl Isra’el te Sheetim bleef-

het volk begon om de hoer te spelen

met de dochters van Mo’av.

25:2 Want zij nodigden het volk uit-

voor de slachtoffers van hun goden,

waar het volk at-

en zich neerboog voor hun goden.

25:3 Zodat Isra’el zich bij Ba’al van P’or aansloot,

en Maryah was toornig tegen Isra’el.

25:4 Maryah zei tegen Moshe,

“Neem al de leiders van het volk-

en executeer hun voor Maryah-

op klaarlichte dag,

zodat de hevige toorn van Maryah-

zich van Isra’el moge afkeren.”

25:5 Dus zei Moshe tegen de rechters van Isra’el,

“Elk van u doodt zijn mannen-

die zich bij Ba’al van P’or hebben aangesloten.”

25:6 Ziedaar dan,

één van de zonen van Isra’el kwam langs-

en bracht een vrouw uit Midyan naar zijn verwanten,

in het zicht van Moshe-

en in het zicht van gans de gemeente van de zonen van Isra’el,

terwijl zij aan het wenen waren-

bij de deuropening van de tent van samenkomst.

25:7 Toen Pinchas de zoon van El’azar,

de zoon van Aharon de priester,

dat zag,

stond hij op uit het midden van de gemeente

en nam een spies in zijn hand,

25:8 en hij ging achter de man van Isra’el aan-

tot in de tent-

en doorstak beide van hen,

de man van Isra’el en de vrouw

door het lichaam.

Alzo werd de plaag onder de zonen van Isra’el tegengehouden.

25:9 Degenen die stierven door de plaag waren vier-en-twintigduizend.

פ

25:10 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

25:11 “Pinchas de zoon van El’azar,

            de zoon van Aharon de priester,

heeft Mijn gramschap van de zonen van Isra’el afgewend-

opdat hij met Mijn ijverzucht ijverzuchtig was te midden hen,

zodat Ik de zonen van Isra’el in Mijn ijverzucht niet vernietigde.

25:12 “Zeg daarom,

‘zie,

  Ik geef hem Mijn verbond van shalom;

25:13 en het zal voor hem en zijn nakomelingen na hem,

een verbond van een eeuwigdurend priesterschap zijn,

daar hij ijverzuchtig was voor zijn Aloha-

  en verzoening deed voor de zonen van Isra’el.'”

25:14 De naam nu van de gedode man van Isra’el-

  die samen met de vrouw uit Midyan gedood was,

was Zimri de zoon van Salu,

een leider van een vaders huishouden

van de stam van Shim’on.

25:15 De naam van de vrouw uit Midyan

die was gedood-

was Kozbi de dochter van Tzur,

  die hoofd was van het volk-

van een vaders huishouden in Midyan.

פ

25:16 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

25:17 “Wees vijandelijk tegenover de Midyanim en val ze aan;

25:18 want zij zijn vijandig geweest tegen u

met hun bedriegerijen

waarmee zij u hebben misleid in de zaak van P’or

en in de zaak van hun zuster Kozbi,

de dochter van de leider van Midyan,

die op de dag van de pest werd gedood

vanwege P’or.”

26:1 Het gebeurde na de pest,

פ

  Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe

  en tegen El’azar de zoon van Aharon de priester,

zeggende,

26:2 “Neem een telling

van de ganse gemeente van de zonen van Isra’el-

vanaf twintig jaren oud en opwaarts,

door hun vaders huishoudens,

al wie in staat is om ten krijg uit te gaan in Isra’el.”

26:3 Dus Moshe en El’azar de priester spraken met hen-

in de vlakten van Mo’av

bij de Yarden te Yericho,

zeggende,

26:4 “Neem een telling van het volk-

vanaf twintig jaren en opwaarts,

zoals Maryah Moshe bevolen heeft.”

De zonen nu van Isra’el-

die vanuit het land van Egypte kwamen waren:

26:5 Re’uven,

Isra’el’s eerstgeborene,

de zonen van Re’uven:

van Hanokh,

de familie van de Hanokhi;

van Pallu,

de familie van de Pallu’i;

26:6 van Hetzron,

de familie van de Hetzroni;

van Karmi,

de familie van de Karmi.

26:7 Dit zijn de families van de Re’uveni,

en degenen die van hen werden geteld

waren drie-en-veertigduizend-en-zevenhonderd-en dertig.

26:8 De zoon van Pallu:

Eli’av.

26:9 De zonen van Eli’av:

N’mu’el en Datan en Aviram.

Deze zijn de Datan en Aviram die door de gemeente werden geroepen,

die rebelleerden tegen Moshe en tegen Aharon-

in het gezelschap van Korach-

toen zij rebelleerden tegen Maryah,

26:10 en de aarde opende haar mond

en verzwolg ze samen met Korach,

toen dat gezelschap stierf,

toen verteerde het vuur tweehonderd-en-vijftig mannen,

zodat ze een vermaning werden.

26:11 De zonen van Korach,

  echter,

stierven niet.

ס

26:12 De zonen van Shim’on volgens hun families:

van N’mu’el,

de familie van de N’mu’eli;

van Yamin,

de familie van de Yamini;

van Yakhin,

de familie van de Yakhini;

26:13 van Zerach,

de familie van de Zarchi;

van Sha’ul,

de familie van de Sha’uli.

26:14 Dit zijn de families van de Shim’oni,

twee-en-twintigduizend-en-tweehonderd.

ס

26:15 De zonen van Gad volgens hun families:

van Tz’fon,

de familie van de Tz’foni;

van Haggi,

de familie van de Haggi;

van Shuni,

de familie van de Shuni;

26:16 van Ozni,

de familie van de Ozni;

van ‘Eri,

de familie van de ‘Eri;

26:17 van Arod,

de familie van de Arodi;

van Ar’eli,

de familie van de Ar’eli.

26:18 Dit zijn de families van de zonen van Gad-

volgens degenen die van hen waren geteld,

veertigduizend-en-vijfhonderd.

ס

26:19 De zonen van Y’hudah waren ‘Er en Onan,

maar ‘Er en Onan stierven in het land van Kena’an.

26:20 De zonen van Y’hudah volgens hun families waren:

van Shelah,

de familie van de Shelani;

van Peretz,

de familie van de Partzi;

van Zerach,

de familie van de Zarchi.

26:21 De zonen van Peretz waren:

van Hetzron,

de familie van de Hetzroni;

van Hamul,

de familie van de Hamuli.

26:22 Dit zijn de families van Y’hudah

volgens degenen die van hen waren geteld,

zes-en-zeventig-duizend-en-vijfhonderd.

ס

26:23 De zonen van Yissakhar volgens hun families:

van Tola,

de familie van de Tola’i;

van Puvah,

de familie van de Puni;

26:24 van Yashuv,

de familie van de Yashuvi;

van Shimron,

de familie van de Shimroni.

26:25 Dit zijn de families van Yissakhar

volgens degenen die van hen geteld waren,

vier-en-zestigduizend-en-driehonderd.

ס

26:26 De zonen van Z’vulun volgens hun families:

van Sered,

de familie van de Sardi,

van Elon,

de familie van de Eloni;

van Yachle’el,

de familie van de Yachle’eli.

26:27 Dit zijn de families van de Z’vuloni

volgens degenen die van hen geteld waren,

zestigduizend-en-vijfhonderd.

ס

26:28 De zonen van Yosef volgens hun families:

M’nasheh en Efrayim.

26:29 De zonen van M’nasheh:

van Makhir,

de familie van de Makhiri;

en Makhir werd de vader van Gil’ad:

van Gil’ad,

de familie van de Gil’adi.

26:30 Dit zijn de zonen van Gil’ad:

van I’ezer,

de familie van de I’ezri;

van Helek,

de familie van de Helki;

26:31 en van Asri’el,

de familie van de Asri’eli;

en van Sh’khem,

de familie van de Shikhmi;

26:32 en van Sh’mida,

de familie van de Sh’mida’i;

en van Hefer,

de familie van de Hefri.

26:33 Nu had Tz’lof’chad de zoon van Hefer geen zonen,

maar enkel dochters;

en de namen van de dochters van Tz’lof’chad waren Machlah,

No’ah,

Hoglah,

Milkah en Tirtzah.

26:34 Dit zijn de families van M’nasheh;

en degenen die van hen geteld waren-

waren twee-en-vijftigduizend-en-zevenhonderd.

ס

26:35 Dit zijn de zonen van Efrayim volgens hun families:

van Shutelach,

de familie van de Shutalchi;

van Bekher,

de familie van de Bakhri;

van Tachan,

de familie van de Tachani.

26:36 Dit zijn de zonen van Shutelach:

van ‘Eran,

de familie van de ‘Erani.

26:37 Dit zijn de families van de zonen van Efrayim-

volgens degenen die van hen geteld waren,

twee-en-dertigduizend-en-vijfhonderd.

Dit zijn de zonen van Yosef volgens hun families.

ס

26:38 De zonen van Binyamin volgens hun families:

van Bela,

de familie van de Bal’i;

van Ashbel,

de familie van de Ashbeli;

van Achiram,

de familie van de Achirami;

26:39 van Sh’fufam,

de familie van de Shufami;

van Hufam,

de familie van de Hufami.

26:40 De zonen van Bela waren Ard en Na’aman:

van Ard,

de familie van de Ardi;

van Na’aman,

de familie van de Na’ami.

26:41 Dit zijn de zonen van Binyamin volgens hun families:

en degenen die van hen geteld waren-

waren vijf-en-veertigduizend-en-zeshonderd.

ס

26:42 Dit zijn de zonen van Dan volgens hun families:

van Shucham,

de familie van de Shuchami.

Dit zijn de families van Dan volgens hun families.

26:43 Al de families van de Shuchami,

volgens degenen die van hen geteld waren-

waren vier-en-zestigduizend-en-vierhonderd.

ס

26:44 De zonen van Asher volgens hun families:

van Yimnah,

de familie van de Yimnah;

van Yishvi,

de familie van de Yishvi;

van B’ri’ah,

de familie van de B’ri’i.

26:45 Van de zonen van B’ri’ah:

van Hever,

de familie van de Hevri;

van Malki’el,

de familie van de Malki’eli.

26:46 De naam van de dochter van Asher was Serach.

26:47 Dit zijn de families van de zonen van Asher-

volgens degenen die van hen geteld waren,

drie-en-vijftigduizend-en-vierhonderd.

ס

26:48 De zonen van Naftali volgens hun families:

van Yachtze’el,

de familie van de Yachtze’eli;

van Guni,

de familie van de Guni;

26:49 van Yetzer,

de familie van de Yitzri;

van Shillem,

de familie van de Shillemi.

26:50 Dit zijn de families van Naftali volgens hun families;

en degenen die van hen geteld waren

waren vijf-en-veertigduizend-en-vierhonderd.

26:51 Dit zijn degenen die geteld waren van de zonen van Isra’el,

zeshonderd-en-één-duizend-en-zevenhonderd-en-dertig.

פ

26:52 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

26:53 “Onder deze moet het land worden verdeeld-

tot een erfdeel-

volgens het getal van namen.

26:54 “Aan de grotere groep moet gij hun erfdeel vermeerderen,

en aan de kleinere groep moet gij hun erfdeel verminderen;

elk moet hen erfdeel worden gegeven-

volgens degenen die van hen geteld werden.

26:55 “Maar het land zal door lot worden verdeeld.

Zij zullen hun erfdeel ontvangen

volgens de namen van de stammen van hun vaders.

26:56 “Volgens de keuze door lot,

zal hun erfdeel worden verdeeld-

tussen de grotere en de kleinere groepen.”

ס

26:57 Dit zijn degenen die geteld waren van de Levi

volgens hun families:

van Gershon,

de familie van de Gershuni;

van K’hat,

de familie van de K’hati;

van M’rari,

de familie van de M’rari.

26:58 Dit zijn de families van Levi:

de familie van de Livni,

de familie van de Hevroni,

de familie van de Machli,

de familie van de Mushi,

de familie van de Korchi.

K’hat werd de vader van ‘Amram.

26:59 De naam van ‘Amram’s vrouw was Yokheved,

de dochter van Levi,

die aan Levi in Egypte werd geboren;

en zij baarde aan ‘Amram:

Aharon en Moshe en hun zuster Myriam.

26:60 Aan Aharon werden Nadav en Avihu geboren,

El’azar en Itamar.

26:61 Maar Nadav en Avihu stierven-

toen zij voor Maryah vreemd vuur aanboden.

26:62 Degenen die van hen waren geteld (van de Levi)

waren drie-en-twintigduizend,

elke mannelijke vanaf één maand oud en opwaarts,

want zij werden niet meegeteld (in de telling)

onder de zonen van Isra’el-

vermits aan hun

onder de zonen van Isra’el

geen erfdeel werd gegeven .

26:63 Dit zijn degenen

die werden geteld door Moshe en El’azar de priester,

die de zonen van Isra’el telden in de vlakten van Mo’av

bij de Yarden te Yericho.

26:64 Maar er was niet één man onder deze-

van degenen die door Moshe en Aharon de priester

werden meegeteld (in de telling),

die de zonen van Isra’el telden in de woestijn van Sinai.

26:65 Want Maryah had van hen gezegd,

“Zij zullen zeker sterven in de woestijn.”

En er was van hen niet één man over,

behalve Kalev de zoon van Y’funeh-

en Y’hoshua de zoon van Nun.

ס

27:1 Vervolgens-

de dochters van Tz’lof’chad,

de zoon van Hefer,

de zoon van Gil’ad,

de zoon van Machir,

de zoon van M’nasheh,

van de families van M’nasheh de zoon van Yosef,

  kwamen nabij;

en dit zijn de namen van zijn dochters:

Machlah,

No’ah en Hoglah

en Milkah en Tirtzah.

27:2 Zij stonden voor Moshe

en voor El’azar de priester

en voor de leiders

en de ganse gemeente,

aan de deuropening van de tent van samenkomst,

zeggende,

27:3 “Onze vader stierf in de woestijn,

toch was hij niet onder het gezelschap

  van degenen die zich tezamen verzamelden tegen Maryah

in het gezelschap van Korach;

  maar hij stierf in zijn eigen zonde,

en zonen had hij niet.

27:4 “Waarom zou de naam van onze vader-

van onder zijn familie worden teruggetrokken

omdat hij geen zoon had?

Geef ons een bezitting onder onze vader’s broeders.”

27:5 Dus bracht Moshe hun zaak voor Maryah.

פ

27:6 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

27:7 “De dochters van Tz’lof’chad hebben gelijk in hun uitspraken.

Gij moet hen zeker een erfelijke bezitting geven-

onder hun vaders broeders,

en gij zult het erfdeel van hun vader-

aan hen overdragen.

27:8 “Verder,

gij zult tegen de zonen van Isra’el spreken,

zeggende,

‘Indien een man sterft en geen zoon heeft,

dan moet gij zijn erfdeel aan zijn dochter overdragen.

27:9 ‘Indien hij geen dochter heeft,

dan moet gij zijn erfdeel aan zijn broeders geven.

27:10 ‘Indien hij geen broeders heeft,

dan moet gij zijn erfdeel aan zijn vaders broeders geven.

27:11 ‘Indien zijn vader geen broeders heeft,

dan moet gij zijn erfdeel geven

aan zijn naaste verwant in zijn eigen familie,

en hij zal het bezitten;

en het zal een bij de wet bepaalde verordening zijn

voor de zonen van Isra’el,

precies zoals Maryah Moshe beval.'”

פ

27:12 Vervolgens-

Maryah zei tegen Moshe,

“Ga opwaarts naar de Berg van ‘Avarim,

en zie het land

hetwelk ik heb gegeven

aan de zonen van Isra’el.

27:13 “Wanneer gij het hebt gezien,

zult gij ook bij uw volk worden verzameld,

zoals uw broer Aharon was (verzameld);

27:14 want in de Woestijn van Tzin,

  tijdens de tweedracht van de gemeente,

rebelleerde gij tegen Mijn bevel-

om Mij aan het water-

voor hun ogen als heilig te behandelen .”

(Dat zijn de Wateren van M’rivat van Kadesh-

in de woestijn van Tzin.)

ס

27:15 Vervolgens-

Moshe sprak tegen Maryah,

  zeggende,

27:16 “Moge Maryah,

de Aloha van de geesten van alle vlees,

een man aanstellen over de gemeente,

27:17 die zal uitgaan en voor hen inkomen,

en die hen zal uitleiden en hen inbrengen,

zo dat de gemeente van Maryah-

niet zal zijn als schapen

welke geen herder hebben.”

27:18 Dus zei Maryah tegen Moshe,

“Neem Y’hoshua de zoon van Nun,

een man in wie de Geest is,

en leg uw hand op hem;

27:19 en laat hem voor El’azar de priester staan-

en voor gans de gemeente,

en geef hem opdracht voor hun aangezicht.

27:20 “Gij moet wat van uw autoriteit op hem leggen,

opdat gans de gemeente van de zonen van Isra’el

hem moge gehoorzamen.

27:21 “Bovendien,

hij zal voor El’azar de priester staan,

die voor hem informeren zal-

volgens de wijze van de Urim-

voor Maryah.

  Op zijn bevel zullen zij uitgaan-

en op zijn bevel zullen zij inkomen,

zowel hij als de zonen van Isra’el met hem,

zelfs gans de gemeente.”

27:22 Moshe deed precies zoals Maryah hem bevolen had;

en hij nam Y’hoshua en stelde hem voor El’azar de priester

en voor gans de gemeente.

27:23 Toen legde hij zijn handen op hem en gaf hem opdracht,

precies zoals Maryah door Moshe had gesproken.

פ

28:1 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

28:2 “Beveel de zonen van Isra’el en zeg tegen hen,

‘Gij moet zorgvuldig zijn om Mijn offerande aan te bieden,

Mijn voedsel voor Mijn offers door vuur,

van een rustgevende geur voor Mij,

op hun aangewezen tijdstip.’

28:3 “Gij moet tegen hun zeggen,

‘Dit is het offer door vuur

hetwelk gij moet offeren aan Maryah:

mannelijke lammeren van één jaar oud zonder gebreken-

  twee elke dag-

als een voortdurend brandoffer.

28:4 “Gij moet s’morgens het ene lam offeren-

en het andere lam moet gij bij avondschemering offeren;

28:5 ook één tiende van een ephah van fijn meel voor een graanoffer,

vermengd met één vierde van een hin van geslagen olie.

28:6 ‘Het is een voortdurend brandoffer-

hetwelk verordend was op Berg Sinai-

als een rustgevende geur,

een offer door vuur voor Maryah.

28:7 ‘Bovendien-

het drankoffer daarbij zal zijn-

één vierde van een hin voor elk lam,

in de Heilige Plaats moet gij-

een drankoffer van sterke drank uitgieten-

voor Maryah.

28:8 ‘Het andere lam moet gij offeren bij avondschemering;

zoals het graanoffer van de ochtend

en zoals zijn drankoffer,

moet gij het offeren,

een offer door vuur,

een rustgevende geur voor Maryah.

פ

28:9 ‘Op de shabbat dag dan-

twee mannelijke lammeren één jaar oud zonder gebreken,

en twee tienden van één ephah van fijn meel

vermengd met olie als een graanoffer,

en zijn drankoffer:

28:10 ‘Dit is het brandoffer van elke shabbat

naast het voortdurende brandoffer

en zijn drankoffer.

פ

28:11 ‘Vervolgens-

aan het begin van elk van uw maanden

moet gij voor Maryah een brandoffer presenteren:

(bestaande uit) twee stieren en één ram,

zeven mannelijke lammeren één jaar oud zonder gebreken;

28:12 en drie tienden van een ephah van fijn meel-

vermengd met olie voor een graanoffer,

voor elke stier;

en twee tienden van fijn meel-

vermengd met olie voor een graanoffer,

voor de ene ram;

28:13 en één tiende van een ephah van fijn meel-

vermengd met olie-

voor een graanoffer voor elk lam,

voor een brandoffer van een rustgevende geur,

een offer door vuur voor Maryah.

28:14 ‘Hun drankoffer zal een halve hin wijn zijn voor één stier

en één derde van een hin voor de ram

en één vierde van een hin voor een lam;

dit is het brandoffer van elke maand

gedurende de maanden van het jaar.

28:15 ‘En één mannelijke geit voor een zondoffer voor Maryah;

het moet worden aangeboden-

met zijn drankoffer-

naast het voortdurende brandoffer.

ס

28:16 ‘Vervolgens-

zal op de veertiende dag van de eerste maand-

Maryah’s Pesach zijn.

28:17 ‘Op de vijftiende dag van deze maand zal een feest zijn,

matzah moet gedurende zeven dagen worden gegeten.

28:18 ‘Op de eerste dag zal een heilige samenkomst zijn;

gij moogt geen moeizaam werk doen.

28:19 ‘Gij zult een offer door vuur presenteren,

een brandoffer voor Maryah:

(bestaande uit) twee stieren en één ram-

en zeven mannelijke lammeren-

één jaar oud,

hun zonder gebreken bezittende.

28:20 ‘Voor hun graanoffer,

moet gij fijn meel offeren vermengd met olie:

drie tienden van een ephah voor een stier-

en twee tienden voor de ram.

28:21 ‘Een tiende van een ephah moet gij offeren-

voor elk van de zeven lammeren;

28:22 en één mannelijke geit voor een zondoffer-

om verzoening voor u te doen.

28:23 ‘Gij moet deze presenteren

naast het brandoffer van de ochtend,

hetwelk is voor een voortdurende brandoffer.

28:24 ‘Op deze wijze moet gij dagelijks presenteren,

  gedurende zeven dagen,

het voedsel van het offer door vuur,

van een rustgevende geur voor Maryah;

het moet worden gepresenteerd met zijn drankoffer-

naast het voortdurende brandoffer.

28:25 ‘Op de zevende dag moet gij een heilige samenkomst hebben;

gij moogt geen moeizaam werk doen.

ס

28:26 ‘Ook op de dag van de eerste vruchten,

wanneer gij een nieuw graanoffer presenteert voor Maryah

in uw Feest van Weken,

moet gij een heilige samenkomst hebben;

gij moogt geen moeizaam werk doen.

28:27 ‘Gij moet voor Maryah een brandoffer offeren

tot een rustgevende geur:

  (bestaande uit) twee jonge stieren,

één ram,

zeven mannelijke lammeren één jaar oud;

28:28 en hun graanoffer,

fijn meel vermengd met olie:

drie tienden van een ephah voor elke stier,

twee tienden voor de ene ram,

28:29 één tiende voor elk van de zeven lammeren;

28:30 ook één mannelijke geit om verzoening voor u te doen.

28:31 ‘Naast het voortdurende brandoffer en zijn graanoffer,

moet gij hen presenteren met hun drankoffers.

Zij moeten (voor u) zonder gebreken zijn.

פ

29:1 ‘Nu-

in de zevende maand,

op de eerste dag van de maand,

moet gij ook een heilige samenkomst hebben;

gij moogt geen moeizaam werk doen.

Het zal voor u een dag zijn voor het blazen van de shofar.

29:2 ‘Gij moet een brandoffer offeren

als een rustgevend geur voor Maryah:

één stier,

één ram,

en zeven mannelijke lammeren-

één jaar oud-

zonder gebreken;

29:3 ook hun graanoffer,

(bestaande uit) fijn meel vermengd met olie:

drie tienden van een ephah voor de stier,

twee tienden voor de ram,

29:4 en één tiende voor elk van de zeven lammeren.

29:5 ‘Offer één mannelijke geit voor een zondoffer,

om verzoening voor u te doen,

29:6 naast het brandoffer van de nieuwe maan en zijn graanoffer,

en het voortdurende brandoffer en zijn graanoffer,

en hun drankoffers,

overeenkomstig hun verordening,

voor een rustgevende geur,

een offer door vuur voor Maryah.

ס

29:7 Vervolgens-

op de tiende dag van deze zevende maand-

moet gij een heilige samenkomst hebben,

en gij moet uzelf verootmoedigen;

gij moogt geen enkel werk doen.

29:8 ‘Gij moet een brandoffer presenteren voor Maryah

als een rustgevende geur:

één stier,

één ram,

zeven mannelijke lammeren één jaar oud,

ze hebbende zonder gebreken;

29:9 en hun graanoffer,

fijn meel vermengd met olie:

drie tienden van een ephah voor de stier,

twee tienden voor de ram,

29:10 één tiende voor elk van de zeven lammeren;

29:11 één mannelijke geit voor een zondoffer,

naast het zondoffer van verzoening-

en het voortdurende brandoffer-

en zijn graanoffer,

en hun drankoffers.

ס

29:12 Vervolgens-

op de vijftiende dag van de zevende maand

moet gij een heilige samenkomst hebben;

gij moogt geen moeizaam werk doen,

en gij moet een feest vieren voor Maryah-

gedurende zeven dagen.

29:13 ‘Gij moet een brandoffer presenteren,

een offer door vuur als een rustgevende geur voor Maryah:

(bestaande uit) dertien stieren,

twee rammen,

veertien mannelijke lammeren één jaar oud,

welke zonder gebreken zijn;

29:14 en hun graanoffer,

fijn meel vermengd met olie:

drie tienden van een ephah voor elk van de dertien stieren,

  twee tienden voor elk van de twee rammen,

29:15 en één tiende voor elk van de veertien lammeren;

29:16 en één mannelijke geit voor een zondoffer,

naast het voortdurende brandoffer,

zijn graanoffer en zijn drankoffer.

ס

29:17 ‘Vervolgens-

op de tweede dag:

twaalf stieren,

twee rammen,

veertien mannelijke lammeren

één jaar oud

zonder gebreken;

29:18 en hun graanoffer en hun drankoffer voor de stieren,

voor de rammen en voor de lammeren,

volgens hun aantal overeenkomstig de verordening;

29:19 en één mannelijke geit voor een zondoffer,

naast het voortdurende brandoffer-

en zijn graanoffer,

en hun drankoffers.

ס

29:20 ‘Vervolgens-

op de derde dag:

elf stieren,

twee rammen,

veertien mannelijke lammeren

één jaar oud

zonder gebreken;

29:21 en hun graanoffer en hun drankoffers voor de stieren,

voor de rammen en voor de lammeren,

volgens hun aantal overeenkomstig de verordening;

29:22 en één mannelijke geit voor een zondoffer,

naast het voortdurende brandoffer-

en zijn graanoffer en zijn drankoffer.

ס

29:23 ‘Vervolgens-

op de vierde dag:

tien stieren,

twee rammen,

veertien mannelijke lammeren

één jaar oud

zonder gebreken;

29:24 en hun graanoffer en hun drankoffers voor de stieren,

voor de rammen en voor de lammeren,

volgens hun aantal overeenkomstig de verordening;

29:25 en één mannelijke geit voor een zondoffer,

naast het voortdurende brandoffer,

zijn graanoffer en zijn drankoffer.

ס

29:26 ‘Vervolgens-

  op de vijfde dag:

negen stieren,

twee rammen,

veertien mannelijke lammeren-

één jaar oud-

zonder gebreken;

29:27 en hun graanoffer en hun drankoffers voor de stieren,

            voor de rammen en voor de lammeren,

            volgens hun aantal overeenkomstig de verordening;

29:28 en één mannelijke geit voor een zondoffer,

            naast het voortdurende brandoffer,

            en zijn graanoffer en zijn drankoffer.

ס

29:29 ‘Vervolgens-

  op de zesde dag:

acht stieren,

twee rammen,

veertien mannelijke lammeren-

één jaar oud-

zonder gebreken:

29:30 en hun graanoffer en hun drankoffers voor de stieren,

            voor de rammen en voor de lammeren,

            volgens hun aantal overeenkomstig de verordening;

29:31 en één mannelijke geit voor een zondoffer,

            naast het voortdurende brandoffer,

            en zijn graanoffer en zijn drankoffer.

ס

29:32 ‘Vervolgens-

op de zevende dag:

zeven stieren,

twee rammen,

veertien mannelijke lammeren-

één jaar oud-

zonder gebreken;

29:33 en hun graanoffer en hun drankoffers voor de stieren,

            voor de rammen en voor de lammeren,

            volgens hun aantal overeenkomstig de verordening;

29:34 en één mannelijke geit voor een zondoffer,

            naast het voortdurende brandoffer,

            en zijn graanoffer en zijn drankoffer.

ס

29:35 ‘Op de achtste dag moet gij een plechtige samenkomst hebben;

gij moogt geen moeizaam werk doen.

29:36 ‘Maar gij moet een brandoffer presenteren,

een offer door vuur,

als een rustgevende geur voor Maryah:

één stier,

één ram,

zeven mannelijke lammeren

één jaar oud-

zonder gebreken;

29:37 hun graanoffer en hun drankoffers voor de stier;

voor de ram en voor de lammeren,

volgens hun aantal overeenkomstig de verordening;

29:38 en een mannelijke geit voor een zondoffer,

naast het voortdurende brandoffer-

en zijn graanoffer-

en zijn drankoffer.

29:39 ‘Gij moet deze presenteren voor Maryah-

op uw vastgestelde tijdstippen,

naast uw offergaven en uw vrijwillige offers,

voor uw brandoffers-

en voor uw graanoffers-

en voor uw drankoffers-

en voor uw vredesoffers.'”

29:40 Moshe sprak tegen de zonen van Isra’el-

in overeenstemming met

alles wat Maryah Moshe had bevolen.

פ

30:1 Vervolgens-

Moshe sprak tegen de hoofden van de stammen-

van de zonen van Isra’el,

zeggende,

“Dit is het woord dat Maryah bevolen heeft.

30:2 “Indien een man een gelofte doet aan Maryah,

of een eed aflegt om zich te binden met een bindende verplichting,

hij zal zijn woord niet schenden;

hij zal doen overeenkomstig alles wat van uit zijn mond gaat.

30:3 “Ook indien een vrouw een gelofte doet aan Maryah,

en zich verbindt door een verplichting-

in haar vaders huis-

in haar jeugd,

30:4 en haar vader hoort haar gelofte-

en haar verplichting-

door welke zij zich heeft verbonden,

en haar vader zegt helemaal niets tegen haar,

dan zullen al haar geloften (blijven) staan-

en elke verplichting-

door welke zij zich heeft verbonden-

zal (blijven) staan.

30:5 “Maar indien haar vader haar verbieden zou-

op de dag dat hij ervan hoort,

geen van haar geloften of haar verplichtingen-

door welke zij zich heeft verbonden zullen (blijven) staan;

en Maryah zal haar vergeven-

omdat haar vader haar verboden had.

30:6 “Echter,

indien zij huwen zou

staande onder haar geloften-

of (onder) de onbezonnen uitspraak van haar lippen-

door welke zij zich verbonden heeft,

30:7 en haar echtgenoot hoort ervan-

en zegt helemaal niets tegen haar op de dag dat hij ervan hoort,

dan zullen haar geloften (blijven) staan-

en haar verplichtingen door welke zij zich heeft verbonden

zullen (blijven) staan.

30:8 “Maar indien op de dag-

dat haar echtgenoot ervan hoort,

hij haar verbiedt,

dan zal hij haar gelofte –

waar zij onder is nietig verklaren-

en de onbezonnen uitspraak van haar lippen-

door welk zij zich verbonden heeft;

en Maryah zal haar vergeven.

30:9 “Maar de gelofte van een weduwe of van een gescheiden vrouw,

elk ding waardoor zij zich verbonden heeft,

  zal tegenover haar (blijven) staan.

30:10 “Echter,

indien zij in haar echtgenoot’s huis gelofte deed,

of zich verbond met een eed door een verplichting,

30:11 en haar echtgenoot hoorde het,

maar zei niets tegen haar en verbood het haar niet,

dan zullen al haar geloften (blijven) staan-

en elke verplichting door welke zij zich verbond zal (blijven)staan.

30:12 “Maar indien haar echtgenoot ze inderdaad nietig verklaart

op de dag dat hij ze hoort,

dan zal al wat er vanuit haar lippen gaat-

betreffende haar geloften-

of betreffende de verplichting van haarzelf-

niet (blijven)staan;

haar echtgenoot heeft ze nietig verklaard,

en Maryah zal haar vergeven.

30:13 “Elke gelofte en elke bindende eed

om zichzelf te verootmoedigen,

haar echtgenoot kan het bevestigen

of haar echtgenoot kan het nietig verklaren.

30:14 “Maar indien haar echtgenoot

inderdaad van dag tot dag niets tegen haar zegt,

dan bevestigd hij al haar geloften

of al haar verplichtingen die op haar zijn;

hij heeft ze bevestigd,

omdat hij niets tegen haar zei

op de dag dat hij ze hoorde.

30:15 “Maar indien hij ze inderdaad nietig verklaart nadat hij ze heeft gehoord,

dan zal hij haar schuld dragen.”

30:16 Dit zijn de wetten-

welke Maryah (aan) Moshe bevolen heeft

  zowel tussen een man en zijn vrouw,

en ook tussen een vader en zijn dochter,

terwijl zij in haar jeugdigheid-

in haar vaders huis is.

פ

31:1 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

31:2 “Neem ten volle wraak vanwege de zonen van Isra’el op de Midyanim;

nadien zult gij tot uw volk worden verzameld.”

31:3 Moshe sprak tegen het volk,

zeggende,

“Bewapen mannen van onder u voor de strijd,

opdat zij tegen Midyan mogen ingaan

om Maryah’s wraak over Midyan uit te voeren.

31:4 ” Een duizend (mannen) van elke stam-

van alle stammen van Isra’el-

moet gij naar de strijd zenden.”

31:5 Dus werden er uit de duizenden van Isra’el,

één duizend van elke stam verstrekt,

twaalf duizend ten strijd bewapend.

31:6 Moshe zond hen,

één duizend van elke stam,

ten strijde,

en Pinchas de zoon van El’azar de priester,

ten strijde met hen,

en de heilige vaten-

en de bazuinen om te alarmeren in zijn hand.

31:7 Dus voerden zij strijd tegen Midyan,

precies zoals Maryah Moshe had bevolen,

en zij doodden alle mannen.

31:8 Zij doodden de koningen van Midyan-

samen met de rest van hun geslachten:

Evi en Rekem en Tzur en Hur en Reva,

  de vijf koningen van Midyan;

zij doodden ook Bil’am de zoon van B’or met het zwaard.

31:9 De zonen van Isra’el

namen de vrouwen van Midyan en hun kleinen gevangen;

en al hun rundvee-

en hun kuddes-

en al hun goederen plunderden zij.

31:10 Toen verbrandden zij al hun steden-

waarin ze woonden-

en al hun kampementen met vuur.

31:11 Zij namen al de roof en al de buit,

zowel van mens als van beest.

31:12 Zij brachten de gevangenen

en de roof en de buit naar Moshe,

en naar El’azar de priester

en naar de gemeente van de zonen van Isra’el,

  naar het kamp in de vlakten van Mo’av,

welke aan de Yarden zijn tegenover Yericho.

ס

31:13 Moshe en El’azar de priester

en al de leiders van de gemeente

gingen uit om hen buiten het kamp te ontmoeten.

31:14 Moshe was boos op de officieren van het leger,

de hoofdmannen van duizenden-

en de hoofdmannen van honderden,

die in de strijd uit dienst waren gekomen .

31:15 En Moshe zei tegen hen,

“Hebt gij al de vrouwen gespaard?

31:16 “Ziedaar!

Deze veroorzaakten dat de zonen van Isra’el,

door de raad van Bil’am,

overtraden tegen Maryah in de kwestie van P’or,

alzo was de plaag onder de gemeente van Maryah.

31:17 “Daarom nu,

dood elke mannelijke onder de kleintjes,

en dood elke vrouw die de man intiem bekend heeft.

31:18 “Maar al de meisjes die de man niet intiem hebben bekend,

  spaar (hen) voor uzelf.

31:19 “En gij,

kampeert buiten het kamp zeven dagen;

al wie een persoon heeft gedood

en al wie een dode heeft aangeraakt,

reinigt uzelf,

gij en uw gevangenen,

op de derde dag en op de zevende dag.

31:20 “Gij moet voor uzelf elk kledingstuk reinigen-

en elk artikel van leer-

en al het werk van geitenhaar,

en alle artikelen van hout.”

ס

31:21 Vervolgens-

El’azar de priester zei tegen de mannen van krijg-

die ten strijd waren gegaan,

“Dit is de verordening van de Torah

  welke Maryah Moshe heeft bevolen:

31:22 alleen het goud en het zilver,

het brons,

het ijzer,

het tin en het lood,

31:23 alles wat het vuur kan verdragen,

moet gij door het vuur laten doorgaan,

  en het zal rein zijn,

maar het moet worden gereinigd met water voor onzuiverheid.

  Maar al wat het vuur niet kan weerstaan-

moet gij door het water laten doorgaan.

31:24 “En gij moet uw kleren wassen op de zevende dag en rein zijn,

en nadien moogt gij het kamp ingaan.”

ס

31:25 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

31:26 “Gij en El’azar de priester-

en de hoofden van de vaders huishoudens van de gemeente-

neemt een telling van de buit welke werd gevangen,

zowel van mens als dier;

31:27 en verdeel de buit

tussen de krijgers die uitgingen om te strijden-

en de ganse gemeente.

31:28 “Hef een schatting voor Maryah-

van de mannen van strijd die uitgingen om te strijden,

(bestaand uit)) één op vijfhonderd

van de personen-

en van het rundvee

en van de ezels

en van de schapen;

31:29 neem het van hun helft en geef het aan El’azar de priester,

als een offer voor Maryah.

31:30 Van de zonen van Isra’el’s helft,

moet gij er één nemen-

die van uit elke vijftig wordt getrokken

van de personen,

van het rundvee,

van de ezels,

en van de schapen,

van alle dieren,

en geef ze aan de L’vi’im

  die de leiding hebben over de tabernakel van Maryah.”

31:31 Moshe en El’azar de priester-

deden precies zoals Maryah Moshe had bevolen.

31:32 De buit nu die overbleef van de roof-

welke de mannen van strijd hadden geplunderd-

was zeshonderd-en-vijf-en-zeventigduizend schapen.

31:33 en twee-en-zeventigduizend stuks rundvee,

31:34 en één-en-zestigduizend ezels,

31:35 en van menselijke wezens,

van de vrouwen die de man niet intiem hadden bekend,

al de personen waren twee-en-dertigduizend.

31:36 De helft,

het deel van degenen die uitgingen om te strijden,

was als volgt:

het aantal schapen

was driehonderd-en-zeven-en-dertigduizend-en-vijfhonderd,

31:37 en Maryah’s heffing van de schapen was zeshonderd-en-vijf-en-zeventig;

31:38 en het rundvee was zes-en-dertigduizend,

van welke Maryah’s heffing twee-en-zeventig was;

31:39 en de ezels waren dertigduizend-en-vijfhonderd,

van welke Maryah’s heffing één-en-zestig was;

31:40 en de menselijke wezens waren zestienduizend,

van wie Maryah’s heffing twee-en-dertig personen was.

31:41 Moshe gaf de heffing

welke Maryah’s offer was

  aan El’azar de priester,

precies zoals Maryah Moshe had bevolen.

31:42 Wat de zonen van Isra’el’s helft betreft,

welke Moshe afscheidde

van de mannen die ten strijd waren gegaan-

31:43 was nu de gemeente’s helft-

driehonderd-en-zeven-en-dertigduizend-en vijfhonderd schapen,

31:44 en zes-en-dertigduizend stuks rundvee,

31:45 en dertigduizend-en-vijfhonderd ezels,

31:46 en de menselijke wezens waren zestienduizend-

31:47 en van de zonen van Isra’el’s helft,

nam Moshe er één die van uit elke vijftig getrokken was,

zowel van mensen als van dieren,

en gaf ze aan de L’vi’im

  die de leiding hadden over de tabernakel van Maryah,

precies zoals Maryah Moshe bevolen had.

31:48 Vervolgens de officieren-

die over de duizenden van het leger waren,

de hoofdmannen van duizenden

en de hoofdmannen van honderden,

kwamen nabij Moshe,

31:49 en zij zeiden tegen Moshe,

“Uw knechten hebben een telling genomen-

van mannen van strijd die onder onze leiding staan,

en geen man van ons ontbreekt.

31:50 “Dus hebben wij voor Maryah

als een offer gebracht

wat ieder man vond,

artikels van goud,

arm-ringen en armbanden,

zegelringen,

oorbellen en halssnoeren,

om voor onszelf verzoening te doen voor Maryah.”

31:51 Moshe en en El’azar de priester namen het goud van hen aan,

allerlei soorten van geslagen artikels.

31:52 Al het goud van het offer dat zij opofferden voor Maryah,

van de hoofdmannen van duizenden

en de hoofdmannen van honderden,

was zestienduizend-en-zevenhonderd-en vijftig shekels.

31:53 De mannen van strijd hadden buit genomen,

ieder man voor zichzelf.

31:54 Dus Moshe en El’azar de priester namen het goud aan-

van de hoofdmannen van duizenden en van honderden,

en brachten het naar de tent van samenkomst-

als een herinnering voor de zonen van Isra’el-

vóór Maryah.

פ

32:1 De zonen nu van Re’uven en de zonen van Gad-

hadden een buitengewoon groot aantal van dieren.

Dus toen zij het land van Ya’zer zagen

en het land van Gil’ad,

dat het immers een plaats was die geschikt was voor vee,

32:2 kwamen de zonen van Gad en de zonen van Re’uven-

en spraken tegen Moshe en tegen El’azar de priester-

  en tegen de leiders van de gemeente,

zeggende,

32:3 “‘Atarot, Divon, Ya’zer, Nimrah, Heshbon, El’aleh, S’vam,

N’vo en Be’on,

32:4 het land hetwelk Maryah veroverde voor de gemeente van Isra’el,

is een land voor vee,

en uw knechten hebben vee.”

ס

32:5 Zij zeiden,

“Indien wij gunst voor uw aangezicht hebben gevonden,

laat dit land aan uw knechten als een bezitting worden gegeven;

neem ons niet mee over de Yarden.”

32:6 Maar Moshe zei tegen de zonen van Gad

en tegen de zonen van Reu’ven,

“Moeten uw broeders ten strijde gaan

terwijl gij zelf hier zit?

32:7 “Waarom ontmoedigd gij nu de zonen van Isra’el-

om over te steken naar het land-

dat Maryah hun gegeven heeft?

32:8 “Dit is wat uw vaders deden-

toen ik ze vanuit Kadesh-Barnea zond om het land te bekijken.

32:9 “Want toen zij opgingen naar het dal van Eshkol

en het land bezagen,

ontmoedigden zij de zonen van Isra’el

zodat zij het land niet ingingen

dat Maryah hun had gegeven.

32:10 “Dus ontbrandde Maryah’s toorn op die dag,

en Hij zwoer,

zeggende,

32:11 ‘Geen van de mannen die vanuit Egypte opkwamen,

van twintig jaren oud en opwaarts,

zullen het land zien dat Ik aan Avraham zwoer,

aan Yitz’chak en Ya’akov;

want zij volgenden Mij niet geheel en al,

32:12 behalve Kalev de zoon van Y’funeh de K’nizi-

en Y’hoshua de zoon van Nun,

want zij hebben Maryah geheel en al gevolgd.’

32:13 “Dus ontbrandde Maryah’s toorn tegen Isra’el,

en Hij liet hun veertig jaren ronddwalen in de woestijn,

totdat de gehele generatie van degenen die kwaad hadden gedaan

voor het aangezicht van Maryah was vernietigd.

32:14 “Zie nu hier,

gij zijt opgestaan in uw vaders plaats,

een broedsel van zondige mannen,

om nog meer toe te voegen-

aan de brandende toorn van Maryah tegen Isra’el.

32:15 “Want indien gij u afkeert van Hem te volgen,

  Hij zal hen nog eens in de woestijn achterlaten,

  en gij zult dus al deze mensen vernietigen.”

ס

32:16 Vervolgens-

zij kwamen dichter naar hem toe en zeiden;

  “Wij zullen hier schaapskooien bouwen voor ons vee-

en steden voor onze kleintjes;

32:17 maar wij zullen zelf bewapend zijn-

klaar om voor de zonen van Isra’el te gaan,

totdat wij ze naar hun plaats hebben gebracht,

terwijl onze kleintjes hier in de versterkte steden blijven-

vanwege de bewoners (die nu) in het land (wonen).

32:18 “Wij zullen niet terugkeren naar onze huizen-

voordat elkeen van de zonen van Isra’el

zijn erfenis heeft bezeten.

32:19 “Want wij zullen geen erfenis met hun hebben

aan de andere kant van de Yarden en (daar) voorbij,

omdat onze erfenis voor ons –

aan deze kant van de Yarden is gevallen-

naar het oosten toe.”

פ

32:20 Dus zei Moshe tegen hen,

“Indien gij dit wilt doen,

indien gij u zelf wilt bewapenen voor Maryah tot de strijd,

32:21 en ieder van u-

bewapende mannen-

steek de Yarden over voor Maryah-

totdat Hij Zijn vijanden van voor Hem heeft verdreven,

32:22 en het land voor Maryah onderworpen wordt,

nadien dan zult gij terugkeren

en vrij zijn van verplichting

tegenover Maryah en tegenover Isra’el,

en dit land zal het uwe zijn tot een bezit

in het bijzijn van Maryah.

32:23 “Maar indien gij dit zo niet wilt doen,

  ziehier,

gij hebt gezondigd tegen Maryah,

en wees er zeker van dat uw zonde u zal ontdekken.

32:24 “Bouwt uzelf steden voor uw kleintjes,

  en schaapskooien voor uw schapen,

en doet wat gij hebt beloofd.”

32:25 De zonen van Gad-

en de zonen van Re’uven spraken tegen Moshe,

zeggende,

“Uw knechten zullen doen precies zoals mijn heer beveelt.

32:26 “Onze kleintjes,

onze vrouwen,

onze kuddes,

en als ons rundvee

zal daar blijven in de steden van Gil’ad;

32:27 terwijl uw knechten,

  iedereen die tot de strijd bewapend is,

  zullen oversteken in de aanwezigheid van Maryah om te strijden,

precies zoals mijn heer zei.”

32:28 Dus gaf Moshe bevel betreffende hun aan El’azar de priester,

en aan Y’hoshua de zoon van Nun,

en aan de hoofden van de vaders huishoudens

van de stammen van de zonen van Isra’el.

32:29 Moshe zei tegen hun,

“Indien de zonen van Gad en de zonen van Re’uven,

iedereen die bewapend is tot de strijd,

met u over de Yarden zullen oversteken-

in de aanwezigheid van Maryah,

en het land voor u onderworpen is,

dan moet gij hun het land van Gil’ad tot een bezit geven;

32:30 maar indien zij niet bewapend met u zullen oversteken,

zullen zij bezittingen onder u hebben in het land van Kena’an.”

32:31 De zonen van Gad en de zonen van Re’uven antwoordden,

  zeggende,

“Zoals Maryah tegen uw knechten heeft gezegd,

zo zullen wij doen.

32:32 “Wijzelf zullen bewapend oversteken

in de aanwezigheid van Maryah

  tot in het land van Kena’an,

en de bezitting van onze erfenis zal bij ons blijven over de Yarden.”

32:33 Dus gaf Moshe aan hun,

aan de zonen van Gad

en aan de zonen van Re’uven

en aan de halve stam van M’nasheh Yosef’s zoon,

het koninkrijk van Sichon,

koning van de Emori en het koninkrijk van ‘Og,

de koning van Bashan,

het land met zijn steden met hun territoria,

de steden van het omringende land.

32:34 De zonen van Gad bouwden Divon en ‘Atarot en ‘Aro’er,

32:35 en ‘Atrot-Shofan en Ya’zer en Yogbehah,

32:36 en Beit-Nimrah en Beit-Haran als versterkte steden,

en schaapskooien voor schapen.

32:37 De zonen van Re’uven bouwden Heshbon en El’aleh en Kiryatayim,

32:38 en N’vo en Ba’al-M’on-

–hun namen veranderd zijnde —

en Sivmah,

en ze gaven andere namen aan de steden die zij bouwden.

32:39 De zonen van Machir

de zoon van M’nasheh

gingen naar Gil’ad en namen het in,

en verdreven de Emori die daarin waren uit bezit.

32:40 Zo gaf Moshe Gil’ad aan Machir de zoon van M’nasheh,

en hij woonde daarin.

32:41 Ya’ir de zoon van M’nasheh ging en nam zijn steden in,

en noemde ze Havot-Ya’ir (dorpen van Ya’ir)

32:42 Novach ging en nam K’nat in en haar dorpen,

en noemde het Novach naar zijn eigen naam.

פ

33:1 Dit zijn de tochten van de zonen van Isra’el,

langs welke zij uit het land van Egypte zijn gekomen-

volgens hun heerscharen,

onder het leiderschap van Moshe en Aharon.

33:2 Moshe noteerde hun vertrekplaatsen

volgens hun tochten-

op het bevel van Maryah,

en dit zijn hun tochten volgens hun vertrekplaatsen.

33:3 Zij trokken vanuit Ram’ses in de eerste maand,

op de vijftiende dag van de eerste maand;

op de volgende dag na het Pesach

  trokken de zonen van Isra’el stoutmoedig uit

  in het zicht van al de Egyptenaren,

33:4 terwijl de Egyptenaren al hun eerstgeborenen begroeven

  welke Maryah onder hun had neergeslagen.

Maryah had ook oordelen over hun goden uitgevoerd.

33:5 Toen trokken de zonen van Isra’el vanuit Ram’ses

  en sloegen hun kamp op in Sukkot.

33:6 Zij trokken vanuit Sukkot en sloegen hun kamp op in Etam,

hetwelk aan de rand van de woestijn is.

33:7 Zij trokken vanuit Etam en keerden terug naar Pi-Hachirot,

dat uitziet op Ba’al-Tz’fon,

en zij sloegen hun kamp op voor Migdol.

33:8 Zij trokken van vóór P’nei-Hachirot uit-

  en gingen door het midden van de zee de woestijn in;

en zij gingen een drie daagse tocht in de woestijn van Etam

en sloegen hun kamp op te Marah.

33:9 Zij trokken van uit Marah en kwamen naar Eilim;

en in Eilim waren er twaalf bronnen van water-

en zeventig palmbomen,

en zij sloegen daar hun kamp op.

33:10 Zij trokken van uit Eilim

en sloegen hun kamp op bij de Rode Zee.

33:11 Zij trokken van uit de Rode zee

en sloegen hun kamp op in de woestijn van Seen.

33:12 Zij trokken van uit de wildernis van Seen

en sloegen hun kamp op te Dofkah.

33:13 Zij trokken van uit Dofkah

en sloegen hun kamp op te Alush.

33:14 Zij trokken van uit Alush

en sloegen hun kamp op te Refidim;

nu was het daar dat het volk geen water had om te drinken.

33:15 Zij trokken van uit Refidim

en sloegen hun kamp op in de woestijn van Sinai.

33:16 Zij trokken van uit de woestijn van Sinai

en sloegen hun kamp op te Kivrot-HaTa’avah.

33:17 Zij trokken van uit Kivrot-HaTa’avah

en sloegen hun kamp op te Hatzerot.

33:18 Zij trokken van uit Hatzerot

en sloegen hun kamp op te Ritmah.

33:19 Zij trokken van uit Ritmah

en sloegen hun kamp op te Rimmon-Peretz.

33:20 Zij trokken van uit Rimmon-Peretz

en sloegen hun kap op te Livnah.

33:21 Zij trokken van uit Livnah

en sloegen hun kamp op te Rissah.

33:22 Zij trokken van Rissah

en sloegen hun kamp op in K’helah.

33:23 Zij trokken van uit K’helah

en sloegen hun kamp op bij Berg Shefer.

33:24 Zij trokken van uit Berg Shefer

en sloegen hun kamp op te Haradah.

33:25 Zij trokken van uit Haradah

en sloegen hun kamp op te Mak’helot.

33:26 Zij trokken van uit Mak’helot

en sloegen hun kamp op te Tachat.

33:27 Zij trokken van uit Tachat

en sloegen hun kamp op te Terach.

33:28 Zij trokken van uit Terach

en sloegen hun kamp op te Mitkah.

33:29 Zij trokken van uit Mitkah

en sloegen hun kamp op te HaShmonah.

33:30 Zij trokken van uit HaShmonah

en sloegen hun kamp op te Moserot.

33:31 Zij trokken van uit Moserot

en sloegen hun kamp op te B’nei-Ya’akan.

33:32 Zij trokken van uit B’nei-Ya’akan

en sloegen hun kamp op te Hor-HaGidgad.

33:33 Zij trokken van uit Hor-HaGidgad

en sloegen hun kamp op te Yotvatah.

33:34 Zij trokken van uit Yotvatah

en sloegen hun kamp op te Avronah.

33:35 Zij trokken van uit Avronah

en sloegen hun kamp op te ‘Etzyon-Gever.

33:36 Zij trokken van uit ‘Etzyon-Gever

en sloegen hun kamp op in de woestijn van Tzin,

dat is,

Kadesh.

33:37 Zij trokken van uit Kadesh

en sloegen hun kamp op bij Berg Hor,

aan de rand van het land van Edom.

33:38 Toen ging Aharon de priester op bevel van Maryah

opwaarts naar Berg Hor.

en stierf daar in het veertigste jaar

nadat de zonen van Isra’el

van uit het land van Egypte waren gekomen,

op de eerste dag-

in de vijfde maand.

33:39 Aharon was één-honderd-en-drie-en-twintig jaren oud

toen hij stierf op Berg Hor.

ס

33:40 De Kena’ani,

de koning van ‘Arad

die in de Negev woonde in het land van Kena’an,

hoorde nu van de komst van de zonen van Isra’el.

33:41 Toen trokken zij van uit Berg Hor

en sloegen hun kamp op te Zalmonah.

33:42 Zij trokken van uit Zalmonah

en sloegen hun kamp op te Punon.

33:43 Zij trokken van uit Punon

en sloegen hun kamp op te Ovot.

33:44 Zij trokken van uit Ovot

en sloegen hun kamp op te ‘Iyei-Ha’Avarim,

aan de grens van Mo’av.

33:45 Zij trokken van uit ‘Iyim

en sloegen hun kamp op te Divon-Gad.

33:46 Zij trokken van uit Divon-Gad

en sloegen hun kamp op te ‘Almon-Divlatayim.

33:47 Zij trokken van uit Almon-Divlatayim

en sloegen hun kamp op in het gebied van ‘Avarim,

voor N’vo.

33:48 Zij trokken van uit het gebied van ‘Avarim

en sloegen hun kamp op in de vlakten van Mo’av

bij de Yarden tegenover Yericho.

33:49 Zij sloegen hun kamp op bij de Yarden,

vanaf Beit-HaYeshimot tot aan Avel-HaSheetim

  in de vlakten van Mo’av.

ס

33:50 Vervolgens

Maryah sprak tegen Moshe

in de vlakten van Mo’av

bij de Yarden tegenover Yericho,

zeggende,

33:51 “Spreek tegen de zonen van Isra’el en zeg tegen hun,

‘Wanneer gij de Yarden oversteekt in het land van Kena’an,

33:52 dan moet gij al de bewoners van het land van voor u uit drijven,

en vernietig al hun voorstellend gesteente,

en vernietig al hun gesmolten beelden-

en sloop al hun hoge plaatsen;

33:53 en gij moet bezit nemen van het land en erin wonen,

  want Ik heb het land aan u gegeven om het te bezitten.

33:54 ‘Gij zult het land door lot beërven overeenkomstig uw families;

aan de grotere (families) moet gij meer erfenis geven,

en aan de kleinere (families) moet gij minder erfenis geven.

  Waar het lot ook valt-

op wie dan ook,

dat zal het zijne zijn.

Gij zult erven overeenkomstig de stammen van uw vaders.

33:55 ‘Maar indien gij de bewoners van het land niet van voor u uitdrijft,

dan zal het gebeuren-

  dat diegenen die gij van hen laat blijven-

  als prikkels in uw ogen zullen worden-

en als doornen in uw zijden,

en zij zullen u lastig vallen in het land waarin gij woont.

33:56 ‘En zoals Ik van plan was

om aan hun te doen,

zo zal Ik doen aan u.'”

פ

34:1 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

34:2 “Beveel de zonen van Isra’el en zeg tegen hen,

‘Wanneer gij het land van Kena’an ingaat,

dit is het land dat als een erfenis over u zal vallen,

zelfs het land van Kena’an overeenkomstig zijn grenzen.

34:3 ‘Uw zuidelijke sector-

zal zich uitstrekken van de woestijn van Tzin-

langs de kant van Edom,

  en uw zuidelijke grens-

zal zich uitstrekken van het einde van de Zout Zee-

oostwaarts.

34:4 ‘Dan zal uw grens van richting veranderen

van het zuiden naar de beklimming van ‘Akrabbim

en verder gaan naar Tzin,

en haar beëindiging zal naar het zuiden van Kadesh-Barnea zijn;

en het zal Hatzar-Adar bereiken en door gaan naar ‘Atzmon.

34:5 ‘De grens zal van richting veranderen

van ‘Atzmon naar de Beek van Egypte,

en haar beëindiging zal bij de zee zijn.

34:6 ‘Wat betreft de westelijke grens,

gij zult de Grote Zee hebben,

dat wil zeggen,

haar kustlijn;

dit zal uw westelijke grens zijn.

34:7 ‘En dit zal uw noordelijke grens zijn:

gij zult uw grenslijn trekken

van de Grote Zee tot aan Berg Hor.

34:8 ‘Gij zult een lijn trekken vanaf Berg Hor naar de ingang van Hamat,

en de beëindiging van de grens zal te Tz’dad zijn;

34:9 en de grens zal doorgaan naar Zifron,

en haar beëindiging zal te Hatzar-‘Einan zijn.

Dit zal uw noordelijke grens zijn.

34:10 ‘Voor uw oostelijke grens-

zult gij ook een lijn trekken

van Hatzar-‘Enan naar Sh’fam,

34:11 en de grens zal neerwaarts gaan-

van Sh’fam naar Rivlah aan de oostkant van ‘Ayin;

en de grens zal neerwaarts gaan-

en tot aan de helling reiken-

aan de oostkant van de Zee van Kinneret.

34:12 ‘En de grens zal neerwaarts gaan tot aan de Yarden-

en haar beëindiging zal aan de Zout Zee zijn.

Dit zal uw land zijn-

overeenkomstig zijn grenzen-

geheel rondom.'”

34:13 Dus beval Moshe de zonen van Isra’el,

zeggende,

“Dit is het land dat gij door lot onder u moet verdelen als een bezit,

hetwelk Maryah heeft bevolen

om aan de negen en een half stammen te geven.

34:14 “Want de stam van de zonen van Re’uven

heeft het hunne reeds ontvangen

overeenkomstig hun vaders huishoudens,

en de stam van de zonen van Gad

overeenkomstig hun vaders huishoudens,

en de halve stam van M’nasheh heeft hun bezit ontvangen.

34:15 “De twee en een half stammen-

hebben hun bezit ontvangen-

aan deze kant van de Yarden tegenover Jericho,

  en oostwaarts naar de zonsopgang toe.”

פ

34:16 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

34:17 “Dit zijn de namen van de mannen

die het land aan u zullen verdelen tot erfenis:

El’azar de priester

en Y’hoshua de zoon van Nun.

34:18 “Gij moet van elke stam één leider nemen-

  om het land te verdelen tot erfenis.

34:19 “Dit zijn de namen van de mannen:

van de stam van Y’hudah,

Kalev de zoon van Y’funeh.

34:20 “Van de stam van de zonen van Shim’on,

Sh’mu’el de zoon van ‘Ammihud.

34:21 “Van de stam van Binyamin,

Elidad de zoon van Kislon.

34:22 “Van de stam van de zonen van Dan één leider,

Buki de zoon van Yogli;.

34:23 “Van de zonen van Yosef:

van de stam van de zonen van M’nasheh één leider,

Hani’el de zoon van Efod.

34:24 “Van de stam van de zonen van Efrayim één leider,

K’mu’el de zoon van Shiftan.

34:25 “Van de stam van de zonen van Z’vulun één leider,

Elitzafan de zoon van Parnakh.

34:26 “Van de stam van de zonen van Yissakhar één leider,

Palti’el de zoon van ‘Azan.

34:27 “Van de stam van de zonen van Asher één leider,

Achihud de zoon van Shlomi.

34:28 “Van de stam van de zonen van Naftali één leider,

P’dah’el de zoon van ‘Ammihud.”

34:29 Dit zijn degenen die Maryah beval-

om de erfenis te verdelen-

aan de zonen van Isra’el-

in het land van Kena’an.

פ

35:1 Nu sprak Maryah tegen Moshe-

in de vlakten van Mo’av-

bij de Yarden tegenover Yericho,

zeggende,

35:2 “Beveel de zonen van Isra’el-

dat zij aan de L’vi’im-

  van de erfenis van hun bezitting-

steden geven om in te wonen;

en gij moet aan de L’vi’im graslanden geven-

rondom de steden.

35:3 “De steden moeten de hunne zijn om in te wonen;

en hun graslanden moeten voor hun vee zijn

  en voor hun kuddes

en voor al hun dieren.

35:4 “De graslanden van de steden-

welke gij aan de L’vi’im zult geven-

moeten zich uitstrekken-

vanaf de muur van de stad naar buiten-

één duizend ellen rondom.

35:5 “Gij moet ook buiten de stad meten

aan de oostkant tweeduizend ellen,

en aan de zuidkant tweeduizend ellen,

en aan de westkant tweeduizend ellen,

en aan de noordkant tweeduizend ellen,

met de stad in het centrum.

Dit moet het hunne worden als graslanden rond de steden.

35:6 “De steden die gij aan de L’vi’im zult geven

zullen de zes steden van toevlucht zijn,

welke gij moet geven aan de doodslager om naar toe te vluchten;

en ter aanvulling aan hen,

moet gij twee-en-veertig steden geven.

35:7 “Al de steden welke gij aan de L’vi’im zult geven

zullen acht-en-veertig steden zijn,

tezamen met hun graslanden.

35:8 “Wat betreft de steden

welke gij zult geven

van het bezit van de zonen van Isra’el,

gij zult meer nemen van de grotere

en gij zult minder nemen van de kleinere;

ieder zal enkele van zijn steden aan de L’vi’im geven-

in verhouding tot zijn bezit

hetwelk hij erft.”

פ

35:9 Vervolgens-

Maryah sprak tegen Moshe,

zeggende,

35:10 “Spreek tegen de zonen van Isra’el en zeg tegen hun,

‘Wanneer gij de Yarden oversteekt in het land van Kena’an,

35:11 dan moet gij voor uzelf steden selecteren-

om uw steden van toevlucht te zijn,

opdat de doodslager die iemand ongewild heeft gedood-

daarheen moge vluchten.

35:12 ‘De steden zullen voor u als een toevluchtsoord van de wreker zijn,

zodat de doodslager niet sterven zal-

voordat hij voor de gemeente staat voor verhoor.

35:13 ‘De steden die gij geven moet-

zullen uw zes steden van toevlucht zijn.

35:14 ‘Gij moet drie steden over de Yarden-

en drie steden in het land van Kena’an geven;

zij moeten steden van toevlucht zijn.

35:15 ‘Deze zes steden moeten voor toevlucht zijn

voor de zonen van Isra’el,

en voor de vreemdeling

en voor de bijwoner onder hun;

opdat wie ook die ongewild een persoon doodt-

daarheen moge vluchten.

35:16 ‘Maar indien hij hem neersloeg met een ijzeren voorwerp,

zodat hij stierf,

hij is een moordenaar;

de moordenaar zal zeker ter dood worden gebracht.

35:17 ‘Indien hij hem neersloeg met een steen in de hand,

door welke hij sterven zal,

en als gevolg daarvan stierf hij,

hij is een moordenaar;

de moordenaar zal zeker ter dood worden gebracht.

35:18 ‘Of indien hij hem sloeg met een houten voorwerp in de hand,

door welke hij zou kunnen te sterven,

en als gevolg daarvan stierf hij,

hij is een moordenaar;

de moordenaar zal zeker ter dood worden gebracht.

35:19 ‘De bloed-wreker zelf moet de moordenaar ter dood brengen;

hij moet hem ter dood brengen wanneer hij hem ontmoet.

35:20 ‘Indien hij hem van uit haat duwde,

  of iets naar hem gooide-

liggende op de loer-

  en als gevolg daarvan stierf hij,

35:21 ‘of indien hij hem uit vijandschap met zijn hand neersloeg,

en als gevolg daarvan stierf hij,

degene die hem sloeg moet zeker ter dood worden gebracht,

hij is een moordenaar;

de bloed-wreker moet de moordenaar ter dood brengen-

wanneer hij hem ontmoet.

35:22 ‘Maar indien hij hem plotseling zonder vijandschap duwde,

of iets naar hem gooide zonder op de loer te liggen,

35:23 of met enig dodelijk voorwerp van steen,

en zonder te zien viel het op hem zodat hij stierf,

terwijl hij zijn vijand niet was noch zijn verwonding zocht,

35:24 dan moet de gemeente oordelen

tussen de moordenaar en de bloed-wreker

overeenkomstig deze verordeningen.

35:25 ‘De gemeente moet de doodslager verlossen

vanuit de hand van de bloed-wreker,

en de gemeente moet hem terugbrengen naar zijn stad van toevlucht

naar welke hij vluchtte;

en hij moet daarin wonen tot de dood van de hoge priester

die met de heilige olie was gezalfd.

35:26 ‘Maar indien de doodslager

  op enig moment de grens van zijn stad van toevlucht overschrijdt-

waarnaar hij vluchten kan,

35:27 en de bloed-wreker vindt hem buiten de grens van zijn stad van toevlucht,

en de bloed-wreker doodt de doodslager,

hij zal van bloed niet schuldig zijn

35:28 omdat hij in zijn stad van toevlucht had moeten blijven

tot de dood van de hoge priester.

Maar na de dood van de hoge priester-

mag de doodslager terugkeren naar het land van zijn bezitting.

35:29 ‘Deze dingen zullen tot een wettelijke verordening voor u zijn-

doorheen uw generaties in al uw woningen.

35:30 ‘Indien iemand een persoon dood,

de moordenaar zal ter dood worden gebracht

op de getuigenis van getuigen,

maar geen enkel persoon zal ter dood worden gebracht

op de getuigenis van (slechts) één getuige.

35:31 ‘Bovendien,

gij moogt geen losgeld aannemen

voor het leven van een moordenaar

die schuldig is aan dood,

maar hij zal zeker ter dood worden gebracht.

35:32 ‘Gij moogt geen losgeld aannemen

voor hem die naar zijn stad van toevlucht is gevlucht,

zodat hij zou kunnen terugkeren om te wonen in het land-

vóór de dood van de priester.

35:33 ‘Zo moogt gij het land waarin gij zijt niet verontreinigen;

want bloed verontreinigd het land-

en voor het land-

kan geen verzoening worden gedaan-

voor het bloed dat daarop is vergoten,

behalve door het bloed van hem die het vergoot.

35:34 ‘Gij moogt het land waarin gij woont niet verontreinigen,

in het midden van welks Ik woon;

want Ik Maryah-

ben wonende in het midden van de zonen van Isra’el.'”

פ

36:1 En de hoofden van de vaders huishoudens

van de familie van de zonen van Gil’ad,

de zoon van Machir,

de zoon van M’nasheh,

van de families van de zonen van Yosef,

kwamen naderbij en spraken voor Moshe-

en voor de leiders,

de hoofden van de vaders huishoudens van de zonen van Isra’el,

36:2 en zij zeiden,

“Maryah heeft mijn heer bevolen-

  om het land door lot aan de zonen van Isra’el te geven-

als een erfenis,

en mijn heer werd door Maryah bevolen-

om de erfenis van Tz’lof’chad onze broeder te geven-

aan zijn dochters.

36:3 “Maar indien zij trouwen met één van de zonen

van de andere stammen van de zonen van Isra’el,

hun erfenis zal worden ingetrokken van de erfenis van onze vaders-

en zal worden toegevoegd aan de erfenis van de stam waartoe zij behoren;

zo zal het van onze toegewezen erfenis worden ingetrokken.

36:4 “Wanneer het jubeljaar van de zonen van Isra’el komt,

dan zal hun erfenis worden toegevoegd

aan de erfenis van de stam waartoe zij behoren;

  zo zal hun erfenis worden ingetrokken

van de erfenis van de stam van onze vaders.”

36:5 Toen beval Moshe de zonen van Isra’el

  overeenkomstig het woord van Maryah,

zeggende,

“De stam van de zonen van Yosef heeft gelijk in hun verklaringen.

36:6 “Dit is wat Maryah heeft bevolen

betreffende de dochters van Tz’lof’chad,

zeggende,

‘Laat ze trouwen met wie zij verkiezen;

alleen moeten zij trouwen binnen de familie van de stam van hun vader.’

36:7 “Zo zal er geen erfenis van de zonen van Isra’el

  worden overgedragen van stam tot stam,

  want elk van de zonen van Isra’el moet vasthouden-

aan de erfenis van de stam van zijn vaders.

36:8 “Elke dochter die in het bezit komt van een erfenis-

van een stam van de zonen van Isra’el-

  moet de vrouw worden-

van één van de familie van de stam van haar vader,

zo dat elk van de zonen van Isra’el –

de erfenis van zijn vaders moge bezitten.

36:9 “Dus zal er geen erfenis worden overgedragen

van de ene stam naar de andere stam,

want elk van de stammen van de zonen van Isra’el

zal vasthouden aan zijn eigen erfenis.”

36:10 Precies zoals Maryah Moshe had bevolen,

zo deden de dochters van Tz’lof’chad:

36:11 Machlah, Tirtzah, Hoglah, Milkah en No’ah,

de dochters van Tz’lof’chad trouwden hun oom’s zonen.

36:12 Zij trouwden met degenen

van de families van de zonen van M’nasheh de zoon van Yosef,

en hun erfenis bleef bij de stam van de familie van hun vader.

36:13 Dit zijn de geboden en de verordeningen-

welke Maryah beval aan de zonen van Isra’el-

door Moshe in de vlakten van Mo’av-

bij de Yarden tegenover Yericho.

ש

You cannot copy content of this page