Hosea

Aramaic Tanakh

Ketava d’Khosha Nebya

Boek profeet Hosea.

1:1 Het woord van Maryah-

dat naar Hoshea de zoon van Be’eri kwam,

gedurende de dagen van ‘Uziyah,

Yotam,

Achaz en Y’chizkiyah,

koningen van Y’hudah,

en gedurende de dagen van Yarov’am de zoon van Yo’ash,

  koning van Isra’el.

1:2 Toen Maryah voor het eerst sprak door Hoshea,

פ

Maryah zei tegen Hoshea,

“Ga heen,

neem een vrouw van losbandigheid voor uzelf-

en heb kinderen van losbandigheid;

want het land pleegt schaamteloos losbandigheid,

en verlaat Maryah.”

1:3 Dus ging hij heen en nam Gomer de dochter van Divlayim,

en zij werd zwanger en baarde hem een zoon.

1:4 En Maryah zei tegen hem,

“Noem hem Yizre’el;

want nog een klein tijdje,

en Ik zal het huis van Yehu straffen voor het bloedvergieten bij Yizre’el,

en Ik zal een einde maken aan het koninkrijk van het huis van Isra’el.

1:5 “Op die dag zal Ik de boog van Isra’el breken in het Dal van Yizre’el.”

1:6 Daarna werd zij opnieuw zwanger en baarde een dochter.

En Maryah zei tegen hem,

  “Noem haar Lo-Ruchamah (zonder medelijden),

want Ik zal geen medelijden meer hebben over het huis van Isra’el,

dat Ik ze ooit zou vergeven.

1:7 “Maar Ik zal medelijden hebben over het huis van Y’hudah-

en hen verlossen door Maryah hun Aloha,

en zal hen niet verlossen door boog,

zwaard,

krijg,

paarden of ruiters.”

1:8 Toen zij Lo-Ruchamah had gespeend,

werd zij zwanger en baarde een zoon.

1:9 En Maryah zei,

“Noem hem Lo-‘Ammi,

want gij zijt Mijn volk niet en Ik ben uw Aloha niet.”

פ

1:10 Doch het aantal van de zonen van Isra’el-

Zal zijn als het zand van de zee,

dat niet kan worden gemeten of geteld;

En in de plaats-

Waar er tegen hen is gezegd ,

“Gij zijt Mijn volk niet,”

Zal er tegen hen worden gezegd,

“Gij zijt de zonen van de levende Aloha.”

1:11 En de zonen van Y’hudah

en de zonen van Isra’el zullen samen verzameld worden,

  En zij zullen voor zichzelf een leider aanstellen,

En zij zullen opgaan uit het land,

Want groot zal de dag van Yizre’el zijn.

2:1 Zegt gij tegen uw broeders, “Ammi,(Mijn volk)”

en tegen uw zusters “Ruchamah.(Heb medelijden”

2:2 Betwist met uw moeder,

betwist,

Want zij is mijn vrouw niet,

en Ik ben haar man niet;

En laat ze haar hoererij van haar aangezicht wegdoen-

En haar overspel van tussen haar borsten,

2:3 Of Ik zal haar naakt uitkleden-

En haar ontbloten zoals op de dag dat zij geboren werd.

Ik zal haar ook als een woestijn maken,

Maak haar als woestijnland-

En dood haar door dorst.

2:4 “Bovendien,

Ik zal geen medelijden hebben met haar kinderen,

Omdat zij kinderen van hoererij zijn.

2:5 “Want hun moeder heeft de hoer gespeeld;

Zij die ze ontving heeft beschamend gehandeld.

Want zij zei,

‘Ik zal achter mijn minnaars aangaan,

Die mij mijn brood en mijn water geven,

Mijn wol en mijn vlas,

mijn olie en mijn drank.’

2:6 “Daarom,

zie!

Ik zal haar weg met doornen blokkeren,

En Ik zal een wal tegen haar bouwen-

zodat zij haar paden niet kan vinden.

2:7 “Zij zal haar minnaars najagen,

maar zij zal ze niet inhalen;

En zij zal ze zoeken,

maar zal ze niet vinden.

Dan zal zij zeggen,

‘Ik zal teruggaan naar mijn eerste man,

Want het was toen beter voor mij dan nu!’

2:8 “Want zij weet niet dat Ik het was die haar het graan gaf,

de nieuwe wijn en de olie,

En aan haar zilver en goud verspilde,

Dat zij voor Ba’al gebruikten.

2:9 “Daarom,

Ik zal Mijn graan terugnemen in de oogsttijd-

En Mijn nieuwe wijn in zijn seizoen.

Ik zal ook Mijn wol en Mijn vlas wegnemen-

Gegeven om haar naaktheid te bedekken.

2:10 “En dan zal Ik haar ontuchtigheid ontbloten-

  Voor het aanblik van haar minnaars,

En niet één zal haar verlossen-

vanuit Mijn hand.

2:11 “Ik zal ook een einde stellen aan al haar vrolijkheid,

Haar feesten,

haar nieuwe manen,

haar shabbats-

En al haar feestelijke bijeenkomsten.

2:12 “Ik zal haar wijnstokken en vijgenbomen verwoesten,

Van welke zij zei,

  ‘Deze zijn mijn loon-

Welke mijn minnaars mij hebben gegeven.’

En Ik zal ze een woud maken,

En de beesten van het veld zullen ze verslinden.

2:13 “Ik zal haar straffen voor de dagen van de ba’alim-

Toen zij gewoon was om offers aan hen te offeren-

En haarzelf versierde met haar oorringen en juwelen,

En haar minnaars achtervolgde,

zodat zij Mij vergat,”

maakt Maryah bekend.

ס

2:14 “Daarom,

ziet!

Ik zal haar lokken,

Breng haar de woestijn in-

En spreek vriendelijk tegen haar.

2:15 “Dan zal ik haar van daaruit haar wijngaarden geven,

En het dal van Akhor als een deur van hoop.

En zij zal daar zingen-

zoals zij deed in de dagen van haar jeugd,

Zoals zij deed-

op de dag toen zij opkwam uit het land van Egypte.

2:16 “Het zal op die dag gebeuren,”

maakt Maryah bekend,

Dat gij Mij Ishi (Mijn Man) zult noemen-

En Mij niet langer Ba’ali (Mijn Meester) zult noemen.

2:17 “Want Ik zal de namen van de ba’alim uit haar mond verwijderen,

Zodat zij nooit meer bij naam vermeld zullen worden.

2:18 “Op die dag zal Ik ook een verbond voor hen maken-

Met de beesten van het veld,

De vogels van de lucht-

En de kruipende dingen van de grond.

En Ik zal de boog afschaffen,

het zwaard en de krijg van het land,

En zal hen in veiligheid doen neerliggen.

2:19 “Ik zal u voor altijd met Mij verloven;

Ja,

Ik zal u met Mij verloven in gerechtigheid en in rechtvaardigheid,

In liefdevolle vriendelijkheid en in mededogen,

2:20 En Ik zal u in getrouwheid met Mij verloven.

Dan zult gij Maryah kennen.

פ

2:21 “Het zal op die dag gebeuren dat Ik zal antwoorden,”

maakt Maryah bekend.

“Ik zal antwoorden aan de hemelen,

en zij zullen antwoorden aan de aarde,

2:22 En de aarde zal antwoorden aan het graan,

aan de nieuwe wijn en aan de olie,

en zij zullen antwoorden aan Yizre’el (Aloha zal zaaien).

2:23 “Ik zal haar voor Mijzelf in het land zaaien.

Ik zal ook medelijden hebben met haar-

die geen medelijden had verkregen,

En Ik zal zeggen tegen degenen die Mijn volk niet waren,

‘Gij zijt Mijn volk!’

En zij zullen zeggen,

‘Gij zijt mijn Aloha!'”

פ

3:1 Vervolgens-

Maryah zei tegen mij,

“Ga terug,

bemin een vrouw die bemind zijnde door haar man,

nochtans een echtbreekster (is),

gelijk als Maryah de zonen van Isra’el bemint,

hoewel zij zich tot andere goden wenden-

en rozijnenkoekjes beminnen.”

3:2 Dus kocht ik haar voor mijzelf-

voor vijftien shekels zilver-

en anderhalve homer gerst.

3:3 Toen zei ik tegen haar,

“Gij zult gedurende vele dagen bij mij blijven.

Gij zult de hoer niet spelen,

noch zult gij een (andere) man hebben;

zo zal ik ook naar u toe zijn.”

3:4 Want de zonen van Isra’el-

zullen gedurende vele dagen zonder koning of vorst blijven,

zonder offer of heilige pilaar-

en zonder ephod of huishoudelijk-afgoden.

3:5 Daarna zullen de zonen van Isra’el terugkeren-

en Maryah hun Aloha-

en David hun koning zoeken;

en zij zullen in de laatste dagen

bevend naar Maryah en Zijn goedheid komen .

פ

4:1 Luister naar het woord van Maryah,

O zonen van Isra’el,

Want Maryah heeft een zaak tegen de inwoners van het land,

Omdat er geen getrouwheid of goedhartigheid is-

Of kennis van Aloha in het land.

4:2 Er is vloeken,

bedrog,

moord,

stelen en overspel.

Ze gebruiken geweld,

zodat bloedvergieten op bloedvergieten volgt.

4:3 Daarom treurt het land,

En iedereen die erin leeft kwijnt weg-

Samen met de beesten van het veld-

en de vogels van de lucht,

En ook de vissen van de zee verdwijnen.

4:4 Maar laat niet één iets aanmerken,

en laat niet één terechtwijzing aanbieden;

Want uw volk is als degenen die met de priester twisten.

4:5 Zo zult gij bij dag struikelen,

En ook de profeet zal bij nacht met u struikelen;

  En Ik zal uw moeder vernietigen.

4:6 Mijn volk is vernietigd vanwege gebrek aan kennis.

Omdat gij kennis hebt verworpen,

zal Ik ook u verwerpen als Mijn priester zijnde.

  Aangezien gij de wet van uw Aloha zijt vergeten,

zal Ik ook uw kinderen vergeten.

4:7 Hoe meer zij zich vermenigvuldigden,

hoe meer zij tegen Mij zondigden;

Ik zal hun heerlijkheid veranderen in schande.

4:8 Zij voedden zich met de zonde van Mijn volk-

En richten hun verlangen op hun ongerechtigheid.

4:9 En het zal zijn,

zo het volk,

zo de priester;

Dus Ik zal hen straffen voor hun wegen-

En hen terugbetalen voor hun daden.

4:10 Zij zullen eten,

maar niet genoeg hebben;

Zij zullen de hoer spelen,

maar niet vermeerderen,

Omdat zij zijn opgehouden om naar Maryah te luisteren.

4:11 Hoererij,

wijn en nieuwe wijn nemen het verstand weg.

4:12 Mijn volk raadpleegt haar houten afgod,

en haar waarzeggers-stok informeert hen;

Want een geest van hoererij heeft hen op een dwaalspoor geleid,

En zij hebben de hoer gespeeld,

en zijn van hun Aloha weggegaan.

4:13 Zij offeren offeranden op de toppen van de bergen-

En branden wierook op de heuvels,

Onder eik,

populier en terpentijnboom,

  Omdat hun schaduw aangenaam is.

Daarom spelen uw dochters de hoer-

En uw bruiden plegen overspel.

4:14 Ik zal uw dochters niet straffen terwijl zij de hoer spelen-

Noch uw bruiden terwijl zij overspel plegen,

Want de mannen gaan zelf met hoeren apart-

En offeren offeranden met tempelprostituees;

Dus wordt het volk zonder verstand ten gronde gericht.

4:15 Ofschoon gij,

Isra’el,

de hoer speelt,

Laat Y’hudah niet schuldig worden;

Ga ook niet naar Gilgal,

  Of ga niet op naar Beit-Aven-

En leg de eed (niet) af;

  “Zoals Maryah leeft!”

4:16 Aangezien Isra’el koppig is-

Als een koppige vaars,

Kan Maryah ze nu weiden-

Als een lam in een groot veld?

4:17 Efrayim sloot zich aan bij afgoden;

Laat hem met rust.

4:18 Hun sterke drank is weg,

Zij spelen voortdurend de hoer;

Hun heersers beminnen innig schande.

4:19 De wind omhult hen met zijn vleugels,

En zij zullen beschaamd worden vanwege hun offers.

פ

5:1 Hoor dit,

O priesters!

Geef aandacht,

O huis van Isra’el!

Luister,

O huis van de koning!

Want het oordeel geldt voor u,

Want gij zijt een strik geweest te Mitzpah-

En een net uitgespreid over Tavor.

5:2 De opstandelingen zijn diep in verdorvenheid gegaan,

Maar Ik zal allen van hen tuchtigen.

5:3 Ik ken Efrayim,

en Isra’el is voor Mij niet verborgen;

Want nu,

O Efrayim,

hebt gij de hoer gespeeld,

Isra’el heeft zich verontreinigd.

5:4 Hun daden zullen hun niet toestaan-

Om terug te keren naar hun Aloha.

Want een geest van hoererij is in hen,

En zij kennen Maryah niet.

5:5 Bovendien,

getuigt de hoogmoed van Isra’el tegen hem,

En Isra’el en Efrayim struikelen in hun ongerechtigheid;

Ook Y’hudah is met hen gestruikeld.

5:6 Zij zullen gaan met hun schapenkuddes en runderkuddes-

Om Maryah te zoeken,

maar zij zullen Hem niet vinden;

Hij heeft zich van hun teruggetrokken.

5:7 Zij hebben trouweloos gehandeld tegen Maryah,

Want zij hebben bastaard kinderen gebaard.

Nu zal de nieuwe maan hen verslinden (samen) met hun land.

ס

5:8 Blaast de shofar in Giv’ah,

De bazuin in Ramah.

  Sla alarm te Beit-Aven:

“Achter u,

Binyamin!”

5:9 Efrayim zal een verlatenheid worden op de dag van bestraffing;

Onder de stammen van Isra’el maak Ik bekend –

(dat) wat zeker zal zijn.

5:10 De voornaamsten van Y’hudah-

zijn geworden als degenen die een grens verplaatsen;

Over hen zal Ik Mijn toorn als water uitgieten.

5:11 Efrayim is verdrukt,

verpletterd door het oordeel,

Omdat hij vastbesloten was-

om s’mensen gebod na te lopen.

5:12 Daarom ben Ik als een mot voor Efrayim-

En als verrotting voor het huis van Y’hudah.

5:13 Wanneer Efrayim zijn ziekte zag,

En Y’hudah zijn wond,

Toen ging Efrayim naar Ashur-

En zond (gezanten) naar koning Jareb (Strijdlustige).

Doch hij is onbekwaam om u te genezen,

Of u te herstellen van uw wond.

5:14 Want Ik zal als een leeuw zijn voor Efrayim-

En als een jonge leeuw voor het huis van Y’hudah.

Ik,

  zelfs ik,

zal aan stukken scheuren en weggaan,

Ik zal (ze) wegdragen,

en er zal niet één zijn om te bevrijden.

5:15 Ik zal weggaan en terugkeren naar Mijn plaats-

Totdat zij hun schuld erkennen en Mijn aangezicht zoeken;

In hun nood zullen ze Mij ernstig zoeken.

6:1 “Kom,

laat ons terugkeren naar Maryah.

Want Hij heeft ons verscheurd,

maar Hij zal ons genezen;

Hij heeft ons verwond,

maar Hij zal ons verbinden.

6:2 Hij zal ons doen herleven na twee dagen;

Hij zal ons opwekken op de derde dag,

Opdat wij voor Hem mogen leven.

6:3 “Dus laat ons weten,

laat ons doorgaan om Maryah te kennen.

Zijn uitgaan is zo zeker als de dageraad;

En Hij zal naar ons toe komen als de regen,

Zoals de lenteregen de aarde begiet.”

6:4 Wat zal Ik met u doen,

O Efrayim?

Wat zal Ik met u doen,

O Y’hudah?

Want uw getrouwheid is als een ochtendwolk-

En als de dauw die vroeg weggaat.

6:5 Daarom heb Ik ze door de profeten in stukken gehouwen;

Ik heb ze gedood door de woorden van Mijn mond;

En de oordelen over u zijn als het licht dat uitgaat.

6:6 Want Ik schep meer behagen in getrouwheid dan in offer,

En meer in de kennis van Aloha dan in brandoffers.

6:7 Maar als ‘Adam hebben zij het verbond overtreden;

Daar hebben zij trouweloos tegen Mij gehandeld.

6:8 Gil’ad is een stad van boosdoeners,

Platgetreden door bloederige voetafdrukken.

6:9 En net zoals overvallers wachten op een man,

Zo pleegt een bende priesters een moord op de weg naar Sh’khem;

Zij hebben zeker een misdaad begaan.

6:10 In het huis van Isra’el heb Ik een afschuwelijk ding gezien;

Efrayim’s hoererij is daar,

Isra’el heeft zichzelf verontreinigd.

6:11 Ook voor u,

O Y’hudah,

is er een oogst vastgesteld,

Wanneer Ik het lot van Mijn volk herstel.

פ

7:1 Wanneer Ik Isra’el wil genezen,

Wordt de ongerechtigheid van Efrayim blootgelegd,

En de kwade daden van Shomron,

Want zij blijven valselijk handelen;

De dief komt binnen,

Rovers plunderen daar buiten,

7:2 En zij overwegen niet in hun harten,

Dat ik al hun slechtheid gedenk.

Nu zijn hun daden geheel rondom hen;

Ze zijn voor Mijn aangezicht.

7:3 Met hun slechtheid maken zij de koning blij,

En de voornaamsten met hun leugens.

7:4 Zij zijn allen overspelers,

Zoals een bakoven verhit door de bakker-

Die het vuur niet opstookt-

Vanaf het kneden van het deeg-

totdat het is gerezen.

7:5 Op de dag van onze koning,

de voornaamsten werden ziek van de gloed van de wijn;

Hij strekte zijn hand uit met de minachters,

7:6 Want hun harten zijn als een bakoven-

Als zij dichterbij hun samenzwering komen;

Hun woede smeult de hele nacht,

S’morgens brandt het als een vlammend vuur.

7:7 Allen van hen zijn heet als een bakoven,

En zij verteren hun heersers;

Al hun koningen zijn gevallen.

  Niet één van hen roept op Mij.

7:8 Efrayim vermengt zich met de volken;

Efrayim is een halfbakken koek geworden.

7:9 Vreemdelingen verteren zijn kracht,

Toch weet hij het niet;

Grijze haren zijn ook over hem uitgestrooid,

Toch weet hij het niet?

7:10 Hoewel de hoogmoed van Isra’el tegen hem getuigt,

Toch zijn zij niet teruggekeerd naar Maryah hun Aloha,

Noch hebben zij Hem gezocht,

voor dit alles.

7:11 Dus is Efrayim als een dwaze duif geworden,

zonder begrip;

Zij roepen naar Egypte,

zij gaan naar Ashur.

7:12 Als zij gaan,

Ik zal Mijn net over hen uitspreiden;

Ik zal ze neerhalen als de vogels uit de lucht.

Ik zal ze kastijden-

overeenkomstig de bekendmaking aan hun samenkomst.

ס

7:13 Wee aan hun,

want zij zijn van Mij afgedwaald!

Verwoesting is het hunne,

want zij hebben tegen Mij gerebelleerd!

  Ik zou hen willen verlossen,

maar zij spreken leugens tegen Mij.

7:14 En zij roepen niet tot Mij vanuit hun hart-

wanneer zij jammeren op hun bedden;

Omwille van graan en nieuwe wijn verzamelen zij zichzelf,

Zij wenden zich van Mij af.

7:15 Ofschoon Ik hun krijgsmachten trainde en versterkte,

Toch bedenken zij kwaad tegen Mij.

7:16 Zij keren zich om,

maar niet opwaarts,

Zij zijn als een bedrieglijke boog;

  Hun voornaamsten zullen vallen door het zwaard-

Vanwege de onbeschaamdheid van hun tong.

Dit zal hun bespotting zijn in het land van Egypte.

8:1 Zet de shofar aan uw lippen!

Als een arend (die neerwaarts duikt)

komt de vijand tegen het huis van Maryah,

Omdat zij Mijn verbond hebben overtreden-

En tegen Mijn wet in opstand kwamen .

8:2 Zij roepen het tot Mij uit,

“Mijn Aloha,

wij van Isra’el kennen U!”

8:3 Isra’el heeft het goede verworpen;

De vijand zal hem achtervolgen.

8:4 Zij hebben koningen aangesteld,

maar niet door Mij;

Zij hebben voornaamsten benoemd,

maar Ik wist het niet.

Met hun zilver en goud hebben zij afgoden voor zichzelf gemaakt,

Opdat zij zouden afgesneden worden.

8:5 Hij heeft uw kalf afgewezen,

O Shomron,

zeggende,

“Mijn toorn ontbrand tegen hen!”

Hoelang zullen zij onbekwaam van onschuld zijn?

8:6 Want uit Isra’el is zelfs dit!

Een ambachtsman heeft het gemaakt,

dus het is niet Aloha;

Het kalf van Shomron zal zeker in stukken worden gebroken.

8:7 Want zij zaaien de wind-

En zij oogsten de wervelwind.

Het staande graan heeft geen toppen;

het brengt geen korrel op.

Mocht het opbrengen,

vreemdelingen zouden het verzwelgen.

8:8 Isra’el is verzwolgen;

Zij zijn nu onder de naties-

Zoals een vat waarin niet één behagen schept.

8:9 Want zij zijn naar Ashur opgegaan,

Zoals een wilde ezel helemaal alleen;

Efrayim heeft minnaars ingehuurd.

8:10 Zelfs al huren zij bondgenoten onder de naties,

Nu zal Ik ze bijeenbrengen;

En zij zullen beginnen af te nemen-

Vanwege de last van de koning van de voornaamsten.

8:11 Vermits Efrayim altaren voor zonde heeft vermenigvuldigd,

Zijn zij altaren van zondigen voor hem geworden.

8:12 Hoewel Ik voor hem tienduizend voorschriften van Mijn wet schreef,

Zij worden als een vreemd ding beschouwd.

8:13 Wat betreft Mijn offergaven,

Zij offeren het vlees en eten het,

Maar Maryah heeft er geen behagen in gehad.

Nu zal Hij hun ongerechtigheden gedenken,

En hen straffen voor hun zonden;

Zij zullen terugkeren naar Egypte.

8:14 Want Isra’el heeft zijn Maker vergeten-

en paleizen gebouwd;

En Y’hudah heeft versterkte steden vermenigvuldigd,

Maar Ik zal een vuur over zijn steden zenden-

opdat het haar paleisachtige woningen moge verteren.

פ

9:1 Verblijd u niet,

O Isra’el,

met gejuich gelijk de naties!

Want gij hebt de hoer gespeeld,

uw Aloha verlaten.

Gij hebt hoerenverdiensten bemind op elke dorsvloer.

9:2 Dorsvloer en wijnpers zullen hen niet voeden,

En de nieuwe wijn zal haar teleurstellen.

9:3 Zij zullen niet in Maryah’s land blijven,

Maar Efrayim zal terugkeren naar Egypte,

En in Ashur zullen zij onrein voedsel eten.

9:4 Zij zullen geen drankoffers van wijn uitgieten aan Maryah,

Hun offeranden zullen Hem niet behagen.

Hun brood zal zijn als rouwdragers-brood;

Allen die ervan eten zullen verontreinigd worden,

Want hun brood zal alleen voor henzelf zijn;

Het zal in het huis van Maryah niet komen.

9:5 Wat zult gij doen op de dag van het vastgestelde festival-

En op de dag van het feest van Maryah?

9:6 Want zie!

zij zullen gaan vanwege verwoesting;

Egypte zal ze bijeenbrengen,

Memphis zal ze begraven.

Onkruid zal hun schatten van zilver in beslag nemen;

Dorens zullen in hun tenten zijn.

9:7 De dagen van bestraffing zijn gekomen,

De dagen van vergelding zijn gekomen;

Laat Isra’el dit weten!

De profeet is een dwaas,

De geïnspireerde man is geestesziek,

  Vanwege de grofheid van uw ongerechtigheid,

  En omdat uw vijandigheid zo groot is.

9:8 Efrayim was een wachter bij mijn Aloha,

een profeet;

Toch is de strik van een vogelvanger op al zijn wegen,

En er is enkel vijandigheid in het huis van zijn Aloha.

9:9 Zij zijn diep in verdorvenheid gegaan-

Als in de dagen van Giv’ah;

Hij zal hun ongerechtigheid gedenken,

Hij zal hun zonden bestraffen.

ס

9:10 Ik vond Isra’el als druiven in de woestijn;

Ik zag uw voorvaders als de vroegste vrucht aan de vijgenboom-

in zijn eerste seizoen.

Maar ze kwamen naar Ba’al-P’or en wijdden zich aan schande,

En ze werden net zo verfoeilijk als het ding dat zij beminden.

9:11 Wat Efrayim betreft,

hun heerlijkheid zal wegvliegen als een vogel–

Zonder geboorte,

zonder zwangerschap en zonder ontvangenis!

9:12 Ofschoon zij hun kinderen grootbrengen,

Toch zal Ik ze beroven totdat er niet één mens over is.

Ja,

Wee aan hun-

waarlijk-

wanneer Ik van hen heenga!

9:13 Efrayim,

zoals Ik gezien heb,

Is geplant in een aangenaam grasland als Tzor;

Maar Efrayim zal zijn kinderen uitbrengen ter slachting.

9:14 Geef hun,

O Maryah–

wat wilt Gij geven?

Geef hun een miskraam in de baarmoeder en opgedroogde borsten.

9:15 Al hun kwaadaardigheid is te Gilgal;

inderdaad,

Ik kwam om ze daar te haten!

Vanwege de zondigheid van hun daden-

zal Ik ze uit Mijn huis verdrijven!

Ik zal ze niet meer liefhebben;

Al hun voornaamsten zijn opstandelingen.

9:16 Efrayim is getroffen,

hun wortel is opgedroogd,

Zij zullen geen vrucht dragen.

Hoewel zij kinderen voortbrengen,

Ik zal de dierbaren van hun schoot doden.

9:17 Mijn Aloha zal ze verwerpen

Omdat zij naar Hem niet hebben geluisterd;

En zij zullen zwervers zijn onder de naties.

ס

10:1 Isra’el is een weelderige wijnstok;

Hij brengt vrucht voor zichzelf voort.

Hoe meer zijn vrucht,

Des te meer altaren hij maakte;

Hoe welvarender zijn land,

Des te beter hij de heilige pilaren maakte.

10:2 Hun hart is trouweloos;

Nu moeten zij hun schuld dragen.

Maryah zal hun altaren afbreken-

En hun heilige pilaren vernietigen.

10:3 Zij zullen nu zeker zeggen,

“Wij hebben geen koning,

Want wij eerbiedigen Maryah niet.

Wat de koning betreft,

Wat kan hij voor ons doen?”

10:4 Zij spreken louter woorden,

Met waardeloze geloften sluiten zij verbonden;

En oordeel ontspruit als giftig onkruid in de voren van het veld.

10:5 De inwoners van Shomron zullen vrezen-

Voor het kalf van Beit-Aven.

Inderdaad,

zijn volk zal er om treuren,

En zijn afgodische priesters zullen erover uitroepen,

Over zijn heerlijkheid,

aangezien het ervan is afgeweken.

10:6 Het ding zelf zal naar Ashur worden gedragen-

Als eerbetoon aan koning Jareb;

Efrayim zal door schaamte worden gegrepen-

En Isra’el zal zich schamen over zijn eigen advies.

10:7 Shomron zal worden afgehouwen-

met haar koning

Als een tak over het oppervlak van het water.

10:8 Alsook de hoge plaatsen van Aven,

de zonde van Isra’el,

zullen worden vernietigd;

Doorn en distel zal op hun altaren groeien;

Dan zullen zij tegen de bergen zeggen,

“Bedek ons!”

En tegen de heuvels,

“Val op ons!”

פ

10:9 Sedert de dagen van Giv’ah hebt gij gezondigd,

O Isra’el;

Daar gaan ze staan!

Zal de strijd

tegen de zonen van ongerechtigheid-

hen in Giv’ah niet inhalen?

10:10 Wanneer het Mijn verlangen is,

zal Ik hen kastijden;

En de volken zullen tegen hen worden verzameld-

Als ze gebonden zijn vanwege hun dubbele schuld.

10:11 Efrayim is een geoefende vaars die houdt van dorsen,

Maar Ik zal met een juk over haar mooie nek komen;

Ik zal Efrayim optuigen,

Y’hudah zal ploegen,

Ya’akov zal voor hemzelf eggen.

10:12 Zaait met een blik op gerechtigheid,

Oogst in overeenstemming met goedhartigheid;

Breekt uw braakliggende grond open,

Daar het tijd is om Maryah te zoeken-

Totdat Hij komt om gerechtigheid over u te regenen.

10:13 Gij hebt goddeloosheid geploegd,

gij hebt onrecht geoogst,

Gij hebt de vrucht van leugens gegeten.

Omdat gij hebt vertrouwd op uw weg,

op uw talrijke krijgers,

10:14 Daarom zal er een tumult ontstaan onder uw volk,

En al uw vestingen zullen worden geplunderd,

Zoals Shalman Beit-Arbel plunderde op de dag van de krijg,

Toen moeders met hun kinderen in stukken werden geslagen.

10:15 Zo zal het aan u worden gedaan te Beit-El-

vanwege uw grote zondigheid.

Bij zonsopgang zal de koning van Isra’el volledig worden afgesneden.

11:1 Toen Isra’el een jeugdige was hield Ik van hem,

En van uit Egypte riep Ik Mijn zoon.

11:2 Hoe meer zij (de profeten) hen riepen,

des te meer ze van hun weggingen;

Zij bleven offeren aan de ba’alim-

En wierook verbranden aan de afgoden.

11:3 Toch ben Ik het die Efrayim leerde stappen,

Ik nam ze in Mijn armen;

Maar zij wisten niet dat Ik ze genas.

11:4 Ik leidde hen met koorden van mensen,

met banden van liefde,

En Ik werd voor hen als één die het juk van hun kaken opheft;

En Ik boog neer en voedde ze.

11:5 Zij zullen niet terugkeren naar het land van Egypte;

Maar Ashur–

hij zal hun koning zijn-

Omdat zij weigerden om naar Mij terug te keren.

11:6 Het zwaard zal tegen hun steden wervelen,

En zal hun poort-grendels afbreken-

En ze vernietigen vanwege hun eigen raadgevingen.

11:7 Dus Mijn volk is vastbesloten om zich van Mij af te keren.

Hoewel zij hen tot de Ene op hoogte roepen,

Verhoogt niet één Hem helemaal.

11:8 Hoe kan Ik u opgeven,

O Efrayim?

Hoe kan Ik u overgeven,

O Isra’el?

Hoe kan Ik u maken als Admah?

Hoe kan Ik u behandelen als Tzvoyim?

Mijn hart is in Mij omgedraaid,

Al Mijn meedogendheid is volkomen ontstoken.

11:9 Ik zal Mijn felle toorn niet uitvoeren;

Ik zal Efrayim niet opnieuw vernietigen.

Want Ik ben Aloha en geen mens,

De heilige Ene in uw midden,

En Ik zal niet in toorn komen.

11:10 Zij zullen Maryah achterna wandelen,

Hij zal brullen als een leeuw;

Voorwaar-

Hij zal brullen-

En Zijn zonen zullen bevend vanuit het westen komen .

11:11 Zij zullen bevend komen zoals vogels uit Egypte-

En als duiven uit het land van Ashur;

En Ik zal ze in hun huizen vestigen,

maakt Maryah bekend.

ס

11:12 Efrayim omringt Mij met leugens-

En het huis van Isra’el met bedrog;

Y’hudah is ook weerbarstig tegen Aloha,

Zelfs tegen de Heilige Ene die getrouw is.

12:1 Efrayim voedt zich met wind,

En jaagt voortdurend de oostenwind na;

Hij vermenigvuldigd leugens en geweld.

Bovendien,

hij maakt een verbond met Ashur,

En olijfolie wordt naar Egypte vervoerd.

12:2 Maryah heeft ook een geschil met Y’hudah,

En zal Ya’akov straffen overeenkomstig zijn wegen;

Hij zal hem vergoeden overeenkomstig zijn daden.

12:3 In de baarmoeder nam hij zijn broer bij de hiel,

En in zijn manbaarheid twistte hij met Aloha.

12:4 Ja,

hij worstelde met de engel en overheerste;

Hij weende en zocht Zijn gunst.

Hij vond Hem te Beit-El-

En daar sprak Hij met ons,

12:5 Zelfs Maryah,

Aloha van de heirscharen,

Maryah is Zijn naam.

12:6 Daarom,

keert terug naar uw Aloha,

Neemt goedheid en gerechtigheid in acht-

En wacht voortdurend voor uw Aloha .

12:7 Een sjacheraar,

in wiens handen bedrieglijke schalen zijn,

Hij houdt ervan om te onderdrukken.

12:8 En Efrayim zei,

“Ik ben zeker rijk geworden,

Ik heb overvloed voor mijzelf gevonden;

In al mijn zwoegen zullen zij in mij vinden-

Geen enkele ongerechtigheid,

die zonde zou zijn.”

12:9 Maar Ik ben Maryah uw Aloha geweest sinds het land van Egypte;

IK zal u opnieuw in tenten doen wonen,

Als in de dagen van het benoemde festival.

12:10 En Ik heb ook tegen de profeten gesproken,

En Ik gaf talloze visioenen,

En door de profeten gaf Ik gelijkenissen.

12:11 Is er ongerechtigheid in Gil’ad?

Ze zijn beslist waardeloos.

In Gil’ad offeren zij aan stieren,

Ja,

hun altaren zijn als de steen stapels-

Naast de voren van het veld.

12:12 Nu vluchtte Ya’akov naar het land van Aram,

En Isra’el werkte voor een vrouw,

En voor een vrouw hield hij schapen.

12:13 Maar door een profeet bracht Maryah Isra’el uit Egypte,

En door een profeet werd hij bewaard.

12:14 Efrayim heeft tot bittere toorn uitgelokt;

Dus zal zijn Maryah zijn bloedschuld op hem laten-

En zijn smaad naar hem terugbrengen.

13:1 Toen Efrayim sprak,

was daar beving.

Hij verhief zichzelf in Isra’el,

Maar door Ba’al deed hij verkeerd en stierf.

13:2 En nu zondigen zij meer en meer,

En maken voor zichzelf gesmolten beelden,

Afgoden vakkundig gemaakt van hun zilver,

Allen van hen het werk van ambachtslieden.

Zij zeggen over hen,

“Laat de mannen die offeren de kalveren kussen!”

13:3 Daarom zullen zij zijn als de ochtendwolk-

En als dauw die vroeg verdwijnt,

Als kaf dat van de dorsvloer wordt weggeblazen,

En als rook uit een schoorsteen.

13:4 Toch ben Ik Maryah uw Aloha geweest sinds het land van Egypte;

En gij waart niet kennende enige god behalve Mij,

Want er is geen Verlosser naast Mij.

13:5 Ik gaf om u in de woestijn,

In het land van droogte.

13:6 Toen zij hun grasland hadden,

werden zij verzadigd,

En verzadigd zijnde,

werd hun hart hoogmoedig;

Daarom vergaten zij Mij.

13:7 Dus zal Ik voor hun als een leeuw zijn;

Als een luipaard zal Ik op de loer liggen-

langs de wegkant.

13:8 Ik zal hen ontmoetten als een berin die beroofd is van haar welpen,

En Ik zal hun borsten openscheuren;

Daar zal Ik ze ook verslinden als een leeuwin,

Zoals een wild beest ze zou verscheuren.

13:9 Het is uw ondergang,

O Isra’el,

Opdat gij tegen Mij zijt,

tegen uw hulp.

13:10 Waar is nu uw koning-

Opdat hij u moge behouden in al uw steden,

En uw rechters van wie gij verzocht,

“Geef mij een koning en voornaamsten”?

13:11 IK gaf u een koning in Mijn verbolgenheid-

En nam hem weg in Mijn toorn.

פ

13:12 De ongerechtigheid van Efrayim is opgebonden;

Zijn zonde is opgeborgen.

13:13 De pijnen van bevalling komen over hem;

Hij is niet een verstandig zoon,

Want het is niet de tijd-

dat hij zou moeten uitstellen-

bij de opening van de baarmoeder .

13:14 Zal Ik ze loskopen van de macht van Sh’ol?

Zal Ik ze van de dood bevrijden?

O dood,

waar zijn uw doornen?

O Sh’ol waar is uw prikkel?

Mededogen zal voor Mijn aanblik verborgen zijn.

13:15 Hoewel hij gedijt tussen het riet,

Zal er een oostenwind komen,

De wind van Maryah komt op uit de woestijn;

En zijn fontein zal drooggelegd worden-

En zijn bron zal verdroogd worden;

Het zal zijn schatkist beroven van elk kostbaar voorwerp .

13:16 Shomron zal schuldig worden gehouden,

Want zij is in opstand gekomen tegen haar Aloha.

Zij zullen vallen door het zwaard,

Hun kleintjes zullen in stukken worden verpletterd,

En hun zwangere vrouwen zullen worden opengereten.

פ

14:1 Keer terug,

O Isra’el,

naar Maryah uw Aloha,

Want gij zijt gestruikeld vanwege uw ongerechtigheid.

14:2 Neemt woorden met u mee en keert terug naar Maryah.

Zeg tegen Hem,

“Neem alle ongerechtigheid weg-

En ontvang ons genadig,

Opdat wij de vrucht van onze lippen mogen aanbieden.

14:3 “Ashur zal ons niet behouden,

Wij zullen niet op paarden rijden;

Ook zullen wij niet meer zeggen,

‘Onze god,’

Tegen het werk van onze handen;

Want (alleen) in U vindt de vaderloze genade.”

14:4 Ik zal hun afvalligheid genezen

Ik zal hen vrijelijk liefhebben,

Want mijn toorn heeft zich van hen afgewend.

14:5 Ik zal zijn als de dauw voor Isra’el;

Hij zal bloesemen als de lelie,

En hij zal wortel schieten als de ceders van de L’vanon.

14:6 Zijn scheuten zullen uitlopen,

En zijn schoonheid zal zijn als de olijfboom-

En zijn geur als de ceders van de L’vanon.

14:7 Zij die in zijn schaduw wonen-

Zullen weer koren verbouwen,

En zij zullen bloeien als de wijnstok.

Zijn bekendheid zal zijn als de wijn van de L’vanon.

14:8 O Efrayim,

Wat heb Ik verder met afgoden te doen?

Ik ben het die antwoordt en naar u omzien.

Ik ben als een weelderige cipres;

Uit Mij komt uw vrucht.

14:9 Al wie wijs is,

laat hem deze dingen begrijpen;

Al wie onderscheidend is,

laat hem ze weten.

Want de wegen van Maryah zijn recht,

En de rechtvaardigen zullen daarin wandelen,

Maar zondaars zullen daarin struikelen.

ש

You cannot copy content of this page