Jakobus.

Khabouris codex.

Jakobus.

De brief van Jakub de apostel.

I. 1:1-1:21 

1.1 Jakub, een dienstknecht van Aloha en onze heer Jeshu Meshiha, tot de twaalf stammen die verspreid zijn onder de naties: vrede. 1.2 Alle vreugde zal tot u zijn, mijn broeders, wanneer gij zult ingegaan zijn in vele en verschillende verzoekingen. 1.3 Want gij weet dat de beproeving van geloof u stuwt om geduld te bezitten; 1.4 maar laat er een perfect werk zijn tot geduld, opdat gij compleet moogt zijn en geperfectioneerd, en in niets gebrek hebben. 1.5 Als iemand van u gebrekkig is in wijsheid, laat hem vragen van Aloha, die aan allen overvloedig geeft, en niet berispt, en het is aan hem gegeven. 1.6 Maar laat hem vragen in geloof, niet besluiteloos zijnde. Want de besluiteloze is zoals de golven van de zee welke door de wind verstoord worden. 1.7 En laat die mens niet verwachten om enig ding van de heer te ontvangen, 1.8 want hij is verdeeld in zijn geest, en verstoord in al zijn wegen. 1.9 Maar laat de nederige broeder roemen in zijn verheerlijking, 1.10 en de rijke in zijn vernedering; want als de bloem van een kruid zo gaat hij voorbij. 1.11 Want de zon komt op in zijn warmte, en droogt het kruid, en haar bloem valt af,  en de schoonheid van haar verschijning vergaat; zo ook zal de rijke verdorren op zijn wegen. 1.12 Gezegend is de mens die verleidingen doorstaat: want wanneer hij beproefd is geweest zal hij de kroon des levens ontvangen, welke Aloha heeft beloofd aan hen die hem liefhebben. 1.13 Laat niemand zeggen wanneer hij is verleid, van Aloha ben ik verleid; want Aloha is niet verleid met kwaden, en hij verleid niemand. 1.14 Maar elke mens verleid zichzelf door zijn wellust, en verlangt, en word weggetrokken. 1.15 En dit verlangen neemt en het draagt zonde; en de zonde, wanneer het geconsumeerd is, draagt het de dood. 1.16 Dwaalt niet, mijn geliefde broeders; 1.17 elke goede gave en het volmaakte daalt af van boven van de Vader der lichten, bij wie geen wijziging is, noch de schaduw van wisselvalligheid. 1.18 Hij wilde het, en hij verwekte ons door het woord van de waarheid, opdat we de eerste -vruchten zouden zijn van zijn schepselen. 1.19 En gij, mijn geliefde broeders, laat eenieder van u snel zijn om te horen, traag om te spreken, en traag tot toorn; 1.20 want de toorn van de mens werkt de gerechtigheid van Aloha niet. 1.21 Welnu, verwijder alle onreinheid van u en de overvloed van goddeloosheid, en ontvang het woord met zachtmoedigheid die ingeënt is in onze natuur, en die in staat is om uw zielen te redden.

II. 1:22-2:13

1.22 En zijt doeners van het woord, en niet alleen hoorders, bedrieg uzelf niet. 1.23 Want indien een mens een hoorder is en geen doener van het woord, dan is hij zoals iemand die zijn aangezicht bekijkt in een spiegel; 1.24 en hij ziet zichzelf en gaat voorbij, en is snel vergeten wat soort van mens hij was. 1.25 Maar eenieder die zich naar de volmaakte wet der vrijheid buigt, en deze naleeft, hij is geen vergeetachtig aanhoorder geworden, maar een doener van handelingen; en deze zal worden gezegend in zijn doen. 1.26 En als een mens denkt dat hij Aloha dient, maar zijn tong niet beteugeld, en zijn eigen hart bedriegt, van deze mens is zijn dienst ijdel. 1.27 Want de dienst die puur is en waar voor Aloha de Vader, is deze, de wezen en weduwen te bezoeken in hun ellende, en dat een mens zichzelf bewaard van de wereld zonder smet. 2.1 Mijn broeders, houd het geloof der heerlijkheid van onze heer Jeshu Meshiha niet in partijdigheid . 2.2 Want indien er in uw samenkomst een man komt die gouden ringen heeft of mooie gewaden, en er komt een arme man binnen in smerige gewaden, 2.3 en gij kijkt op naar hem die gekleed is in mooie gewaden, en zegt, kom hier zitten op de beste plaats; en gij zegt tot de arme man, ga daarginds maar staan en zit onderaan de stoel van onze voet; 2.4 zie! hebt gij dan niet verdeeld onder uzelf, en zijt scheidingsbrengers geworden met kwade redenen? 2.5 Luister, mijn geliefde broeders: heeft Aloha niet de armen van de wereld gekozen, om rijken in geloof te zijn, en om erfgenamen te zijn in dat koninkrijk welke Aloha heeft beloofd aan hen die van hem houden? 2.6 Maar gij hebt de armen veracht. Zie! zijn de rijken niet opgestaan tegen u? En doen ze u niet naar het huis van oordeel slepen? 2.7 Belasteren zij niet tegen die goede naam die uitgesproken is over u? 2.8 En indien gij in deze dingen de wet van Aloha vervult, zoals het geschreven is, gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, dan doet gij goed; 2.9 maar indien gij personen begunstigd, begaat gij zonde, en word door de wet veroordeeld als overtreders tegen de wet. 2.10 Want hij die de hele wet houd, maar in één ding beledigd, aan de gehele wet is hij schuldig. 2.11 Want hij die gezegd heeft, gij zult niet echtbreken, is hij die heeft gezegd, gij zult niet stelen; en indien gij geen overspel pleegt, maar nog steelt, dan zijt gij een overtreder geworden tegen de wet. 2.12 Spreekt zo en handelt zo, als degenen die door de wet der vrijheid zullen worden beoordeeld. 2.13 Want het oordeel zonder genade is op hem die geen genade heeft gedaan. Gij word verhoogd door genade voor het oordeel.

III. 2:14-2-26

2.14 Wat is het nut, mijn broeders, als een mens zegt, ik heb geloof, maar hij heeft geen werken? Hoe kan zijn geloof hem redden? 2.15 En indien een broeder of zuster naakt is, en het voedsel van vandaag ontbreekt hen. 2.16 En iemand van u zal tegen hen zeggen, ga in vrede, zijt warm, en zijt tevreden, maar hen niet geeft wat nodig is voor het lichaam, wat zou het nut zijn? 2.17 Dus ook het geloof dat geen werken heeft het is dood, alleen zijnde. 2.18 Want een mens kan zeggen, gij hebt geloof, en ik heb werken: toon mij uw geloof zonder uw werken, en ik zal u mijn geloof tonen vanuit mijn werken. 2.19 Gelooft gij dat Aloha één is:? gij doet er goed aan; de demonen geloven het ook en beven. 2.20 Zijt gij bereid om te weten, O zwak mens, dat geloof zonder werken dood is? 2.21 Onze vader Abraham, was hij niet door werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Ishok offerde op het altaar? 2.22 Gij ziet dat zijn geloof nuttig was in zijn werken; en door werken werd zijn geloof geperfectioneerd, 2.23 en de schrift werd vervuld, welke zei, dat Abraham in Aloha geloofde, en het werd hem tot gerechtigheid gerekend, en hij werd de geliefde van Aloha genoemd. 2.24 Gij ziet dat de mens door de werken gerechtvaardigd wordt en niet enkel door geloof alleen. 2.25 Zo ook Rachab de hoer, is zij niet door werken gerechtvaardigd toen zij de boodschappers ontving, en hen langs een andere weg verder zond? 2.26 Dus, als het lichaam zonder de geest dood is, zo is ook het geloof dood die zonder werken is.

IV. 3:1-4:6

3.1 Laat er onder u niet velen leraren zijn, mijn broeders, want weet dat wij aan een groter oordeel blootstaan. 3.2 Want we beledigen allen in veel. Eenieder die niet beledigt in woord, die is een perfecte mens, welke in staat is om ook geheel zijn lichaam in te tomen. 3.3 Want, zie! we gooien de bitten in de mond van de paarden opdat we hen onderdanig zouden maken tot ons, en hun gehele lichaam draaien we om. 3.4 Ook de machtige schepen, terwijl de woeste wind ze drijft, worden door een klein roer omgedraaid naar de richting die de wil van hem die stuurt heeft overwogen. 3.5 Zo is ook de tong een klein lid, en verheft zichzelf. Een beetje vuur ontsteekt ook vele bossen; 3.6 en de tong is een vuur, een wereld van zonde, zo ontsteekt ook de tong zelve onder onze leden; het verontreinigd alles van ons lichaam, en ontsteekt de aard van onze generaties die voorwaarts loopt als een wiel, en ontsteekt ook zichzelf met vuur. 3.7 Want elke aard van dieren, en van vogels, en reptielen van de zee, en van het droge land, is onderworpen geweest aan de menselijke aard: 3.8 maar de tong kan niemand onderwerpen; ze is een onhandelbaar kwaad, en vol van het gif van de dood. 3.9 Want door haar zegenen wij de heer en de Vader, en door haar vervloeken we mensen die naar de gelijkenis van Aloha zijn gemaakt; 3.10 en uit dezelfde mond komen vervloekingen en zegeningen uit. Mijn broeders, het is niet nodig dat deze dingen alzo gedaan worden. 3.11 Kan het zijn dat één bron zoet en bitter water opwelt? 3.12 Of kan de vijgenboom, mijn broeders, olijven maken, of de wijnstokken vijgen? Alzo dus kunnen zilte wateren niet zoet worden gemaakt. 3.13 Wie van u is wijs en begiftigd met kennis? Laat Hem zijn werken door goed gedrag tonen in zachtmoedige wijsheid. 3.14 Maar indien gij bittere afgunst hebt onder elkaar, of er is twist in uw harten, zijt niet opgeblazen tegen de waarheid, en uit geen onwaarheden; 3.15 omdat dit geen wijsheid is die van boven afdaalt, maar is aards, van de redeneringen van de ziel, en van demonen. 3.16 Want waar er afgunst en twist is, daar is ook verwarring en alles dat kwaad is. 3.17 Maar de wijsheid die van boven komt is puur, en vol van vrede, en zachtmoedigheid, en gehoorzaamheid, en vol van barmhartigheden en goede vruchten, en zij is onpartijdig, en niet hypocriet. 3.18 En de vruchten van gerechtigheid zijn ingezaaid in stilte voor hen die vrede maken. 4.1 Uit welke bron komen er strijden en gevechten onder u?  komen ze niet uit uw lusten die in uw leden strijden? 4.2 Gij verlangt, maar hebt niet; gij zijt vrijbuiters en zijt jaloers, maar het komt niet in uw handen; gij strijd en vecht, en hebt niets omdat gij niet vraagt; 4.3 gij vraagt en ontvangt niet, omdat gij goddeloos vraagt, opdat gij het in uw lusten zou koesteren. 4.4 Gij valse minnaars en minnaressen, weet gij niet dat de vriendschap van deze wereld een vijandschap is met Aloha? Daarom, hij, die de vriend van deze wereld wil zijn, is de vijand van Aloha geworden. 4.5 Of denkt gij dat de schrift tevergeefs zegt, dat de Geest die in onze geest woont in jaloersheid verlangt. 4.6 En nog grotere genade heeft onze heer aan ons gegeven. Daarom zegt hij, Aloha vernederd de hooghartige, en aan de nederige geeft hij genade.

V. 4:7-5:6

4.7 Onderwerpt u, daarom, aan Aloha; weersta satana en hij zal van u vluchten; 4.8 en nadert tot Aloha, en hij zal u naderen. Reinigt uw handen, zondaars, en heilig uw harten, verdeelden van ziel. 4.9 Word nederig en bedroefd, en laat uw gelach omgezet worden in verdriet, en uw blijdschap in bedroefdheid. 4.10 Wordt vernederd voor het aangezicht van de heer, en hij zal u verheffen. 4.11 Belaster elkaar niet, mijn broeders, want hij die zijn broeder belasterd, of zijn broeder oordeelt, spreekt de wet tegen, en oordeelt de wet. En indien gij de wet oordeelt, zijt gij geen doener van de wet, maar de rechter erover. 4.12 Want één is de maker van de wet en de rechter, die kan redden en vernietigen. Maar gij, wie zijt gij, die uw naaste oordeelt? 4.13  En wat zullen we zeggen van hen die zeggen, vandaag of morgen zullen we naar deze of die stad gaan, en er een jaar werken, en onderhandelen, en winst maken? 4.14 en ze weten niet wat de volgende dag zal zijn; want wat is ons leven, dan een damp die voor een kleine tijd gezien wordt, en verdwijnt en eindigt? 4.15 Want in plaats daarvan zouden ze moeten zeggen, indien de heer wil, en we leven, zullen we dit of dat doen. 4.16 Maar zij roemen in hun hoogmoed. En alle roem zoals dit is van het kwaad. 4.17 En hij die het goede weet maar het niet doet, het is hem tot zonde. 5.1 Kom nu gij rijke mensen, weent en huilt over de ellendigheden die over u komen. 5.2 Want uw rijkdommen zijn verrot en stinken, en uw gewaden zijn tot motten -eten geworden, 5.3 en uw goud en uw zilver verroest, en het roest van hen is als een getuigenis tegen u, en het eet uw vlees. Je hebt vuur verzameld voor uzelf in de laatste dagen! 5.4 Zie, het loon van de arbeiders die uw land hebben geoogst , en welke gij

geweigerd hebt, schreeuwt, en de schreeuw van degenen die geoogst hebben is opgestegen tot de oren van de heer van Sebaoth. 5.5 Want gij hebt in sierlijkheid geleefd op de aarde, en zijt wellustig geweest, en hebt uw lichamen gevoed, zoals voor de dag der slachting. 5.6 Gij hebt veroordeeld en hebt gedood den rechtvaardige, en hij heeft u niet weerstaan.

VI. 5:7-5:20

5.7 En gij, mijn broeders, strek uw geest uit naar de komst van de heer; zoals een landman die de kostbare vruchten van zijn landerijen verwacht, en zijn geest uitstrekt naar hen, totdat ze de vroege en de laatste regen hebben ontvangen. 5.8 Dus ook gij, strek uw geest uit, en versterkt uw harten; want de komst van onze heer nadert. 5.9 Mor niet tegen elkaar, mijn broeders, opdat gij niet beoordeeld wordt; want, zie! de rechter staat voor de deur. 5.10 Neemt het voorbeeld van de profeten tot u, mijn broeders, om uw geesten uit te strekken in uw ontberingen,  hen die het woord hebben gesproken in de naam van de heer. 5.11Want zie! wij geven zaligheid aan hen die hebben doorstaan. Gij hebt gehoord van het geduld van Iob, en het einde die de heer gewrocht voor hem hebt gij gezien; omdat de heer zo barmhartig is en medelevend. 5.12 Maar voor alles, mijn broeders, zweer niet, bij de hemel noch bij de aarde, noch met enige andere eed; en laat uw ja-woord, ja zijn, en nee, nee, opdat gij niet gebonden wordt onder veroordeling. 5.13 En als iemand van u in beproeving is, laat hem bidden; en als hij zich verblijd, laat hem zingen; 5.14 en als hij verzwakt is, laat hem om de ouderlingen van de samenkomst roepen, en zij zullen bidden over hem, en hem zalven met olie, in de naam van de heer. 5.15 En het gebed van geloof zal hem heel maken die verzwakt was, en onze heer zal hem doen opstaan; en indien hij zonden heeft begaan, ze zullen hem vergeven worden. 5.16 Maar belijd uw fouten aan elkaar, en bid voor elkaar, opdat gij moogt genezen worden. Want groot is de kracht van dat gebed welke den rechtvaardige bidt. 5.17 Elia was ook een man van lijden, zoals wij; en hij bad dat de regen niet op de aarde zou vallen, en het viel niet voor drie jaren en zes maanden. 5.18 En hij bad opnieuw, en de hemel gaf regen, en de aarde gaf haar vruchten. 5.19 Mijn broeders, als iemand van u afdwaalt van de weg van de waarheid, en een ander doet hem terugkeren van zijn misstap, 5.20 laat hem dan weten, dat deze die de zondaar doet terugkeren van zijn weg, zijn ziel red van de dood, en de veelheid van zijn zonden verbergt.

Beëindigd is de brief van Jakub de apostel.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.