Hebreeën.

Khabouris codex.

Hebreeën.

De brief aan de Ebroyee.

I. 1:1-2:4

1.1 Op vele tijdstippen, en op allerlei manieren, sprak Aloha eerst met onze vaders door zijn profeten; maar in deze laatste dagen heeft hij met ons gesproken door zijn zoon; 1.2 wie hij tot erfgenaam van alle dingen vormde, en door wie hij de eeuwigheid maakte; 1.3 wie zelf de glans is van zijn heerlijkheid, en de exacte afbeelding van zijn persoon, en alle dingen handhaaft door de kracht van zijn woord; en hij, door zijn eigen persoon, heeft reiniging van zonden gemaakt, en is neergezeten aan de rechterhand van de Majesteit in den hoge. 1.4 En zijn Persoon is veel krachtiger dan de engelen, door zo veel meer heeft hij de Naam verkregen die veel krachtiger is dan de hunne.1.5 Want tot welke vanonder de engelen zei Aloha ooit, gij zijt mijn zoon; ik heb u vandaag verwekt? en opnieuw, ik zal tot hem de Vader zijn, en hij zal tot mij de Zoon zijn? 1.6  En opnieuw, wanneer inbrengende de Eerstgeborene in de wereld, zei hij, laat alle engelen van Aloha hem aanbidden. 1.7 Maar betreffende de engelen, heeft hij aldus gesproken: wie heeft zijn engelen geest gemaakt, en zijn bedienaars een vlammend vuur. 1.8 Maar betreffende de zoon heeft hij gezegd, uw troon, Goddelijke, is voor altijd en altijd, een scepter van gerechtigheid is de scepter van uw koninkrijk. 1.9 Gij hebt gerechtigheid liefgehad, en hebt ongerechtigheid gehaat; daarom heeft Aloha uw God u gezalfd met de olie van vreugde overvloediger dan uw deelgenoten. 1.10 En opnieuw, gij hebt in het begin de fundamenten gelegd van de aarde, en de hemelen zijn het werk van uw handen. 1.11 Zij gaan voorbij, maar gij zijt blijvende; en zij zullen allen als gewaden oud worden, 1.12 en als een gewaad zult gij ze opvouwen, zij zullen veranderd worden; maar gij zult zijn zoals gij zijt, en uw jaren zullen niet ophouden. 1.13 En tot welke van onder de engelen heeft hij te allen tijde gezegd, zit aan mijn rechterhand, tot ik uw tegenstanders als een voetbank onder uw voeten zet? 1.14 Zijn zij niet allen geesten van bediening, die zijn uitgezonden in dienst omwille van dezen die bestemd zijn om zaligheid te erven? 2.1 Daarom zijn wij verplicht om temeer aandacht te besteden aan wat we gehoord hebben, opdat we niet uitglijden. 2.2 Want indien het woord welks werd uitgesproken door engelen werd bevestigd, en eenieder die het heeft gehoord, en ertegen overtreed, een rechtvaardige vergelding ontvangt, 2.3 Hoe zullen we ontsnappen als we deze woorden verachten die onze zaligheid zijn? deze namelijk die in het begin gesproken werden door onze heer, en in ons bevestigd werden door hen die van hem gehoord hebben, 2.4 toen Aloha getuigde met hen door tekenen, en door wonderen, en door verschillende krachten, en door verdeelde gaven van de geest van heiligheid, die waren geschonken volgens zijn wil.

II. 2:5-2:13

2.5 Want het was niet aan de engelen dat hij de toekomstige wereld onderworpen heeft, van welke wij spreken. 2.6 Maar zoals de schrift getuigd  en zegt, wat is de mens, dat gij hem herinnerd, en de zoon van de mens, dat gij hem bezoekt? 2.7 Gij hebt hem verlaagd om minder te zijn dan de engelen; heerlijkheid en eer hebt gij op zijn hoofd geplaatst, en hebt hem bevoegdheid gegeven over het werk van uw handen, 2.8 en alles hebt gij in onderwerping gezet onder zijn voeten, daarin nu, heeft hij alles onderworpen tot hem, hij heeft niets verlaten die hij niet heeft onderworpen. Maar tot nu toe zien we niet dat alles aan hem onderworpen is. 2.9 Maar hem die vernederd was als lager dan de engelen, zien we als Jeshu hemzelf, omwille van de passie van zijn dood; en heerlijkheid en eer is op zijn hoofd

gezet; want hij de goddelijke, in zijn genade, heeft voor elke mens de dood geproefd! 2.10 Want het was goed tot hem door wiens hand alle dingen zijn, en omwille wie alle dingen zijn, en die vele zonen zou leiden tot zijn heerlijkheid, opdat de prins van hun zaligheid door lijden zou heiligen. 2.11 Want hij die heiligt, en zij die geheiligd worden, zijn allen vanuit één; daarom is hij niet beschaamd geweest om hen zijn broeders te noemen. 2.12 Zoals toen hij zei, ik zal uw naam verkondigen aan mijn broeders, en in het midden van de samenkomst zal ik u loven. 2.13 En nogmaals, ik zal mijn vertrouwen in hem stellen. En nogmaals, zie mij, en de zonen wie gij mij gegeven hebt, Aloha.

III. 2:14-3:13

2.14 Sinds de zonen deelgenoten zijn gemaakt in vlees en bloed, werd hij ook een deelgenoot gemaakt van dezelfde dingen; opdat hij door zijn dood deze zou afschaffen die de macht van de dood houd, welke satana is, 2.15 en hen vrijzetten die in de angst voor de dood geheel hun leven onderworpen waren aan knechtschap. 2.16 Want hij nam niet van de engelen, maar van het zaad van Abraham nam hij. 2.17 Daarom was het juist dat hij in alles zou tentoongesteld worden tot zijn broeders, opdat hij barmhartig zou zijn, en een hogepriester getrouw in de dingen met betrekking tot Aloha, en een boetedoening worden voor de zonden van het volk. 2.18 Want in dit, opdat hij heeft geleden en beproefd is geworden, is hij in staat om degenen te helpen die beproefd worden. 3.1 Welnu, mijn heilige broeders, die geroepen zijn met de roeping die uit de hemel is, denk na over deze apostel en hoge priester van onze gelofte, Jeshu Meshiha! 3.2 Die getrouw was aan hem die hem maakte, zoals ook Musha getrouw was in geheel zijn huis. 3.3 Want groter is de heerlijkheid van deze Ene, veel groter dan de heerlijkheid van Musha, zoals de eer van hem die het huis bouwde veel groter is dan van zijn bouwsel. 3.4 Want ieder huis is gebouwd door sommige mensen; maar hij die alle dingen heeft gebouwd is Aloha. 3.5 En Musha, als een dienaar, was getrouw in geheel zijn huis, voor de getuigenis van deze dingen die moesten worden aangekondigd  door hem; 3.6 maar de Meshiha als DE ZOON over zijn eigen huis: en zijn huis zijn wij, indien wij, tot het einde, ons vertrouwen zullen behouden, en de triomf van zijn hoop. 3.7 Daarom heeft de geest van heiligheid gezegd, op de dag als gij zijn stem zult horen, 3.8 verhard uw harten niet tot de boosheid van hem, zoals de verbitterden deden, en zoals de dag van verzoeking in de woestijn, 3.9 wanneer uw vaderen mij getest hebben, en beproefd, en mijn werken veertig jaren zagen. 3.10 Daarom was ik uitgeput van die generatie; en zei, het is een volk dat dwaalt in hun hart, en dat mijn wegen niet heeft gekend. 3.11 Zo dat ik zwoer in mijn verbolgenheid, dat zij niet zouden ingaan tot mijn rust! 3.12 Pas op, daarom, mijn broeders, dat er niet in enig mens onder u een kwaad hart is dat niet gelooft, en gij afwijkt van Aloha de levenden. 3.13 Maar onderzoek jezelf alle dagen, tot op de dag die genaamd is DE DAG, opdat niet iemand van u worde verhard door de bedrieglijkheid van de zonde.

IV. 3:14-4:13

3.14 Want we zijn deelhebbers gemaakt met de Meshiha, indien, we vanaf het begin en tot het einde, in deze zeer standvastige blijven staan. 3.15 zoals dat het gezegd is, de dag, als gij het geluid van zijn stem zult horen, verhard uw harten niet om hem te provoceren. 3.16 Want wie zijn ze die hoorden en hem provoceerden? Niet allen die uit Metsreen kwamen door de hand van Musha. 3.17 En met wie was hij uitgeput geweest veertig jaren, dan met hen die zondigden, en wiens botten vielen in de woestijn? 3.18 En van wie zwoer hij anders dat zij niet zouden ingaan tot zijn rust, dan van hen die niet geloofden? 3.19 En we zien dat zij niet in staat waren om in te gaan, omdat zij niet geloofden. 4.1 Laten we vrezen, daarom, terwijl er een bevestigde belofte is van een ingang in zijn rust, dat niemand onder u achtergebleven zal worden bevonden van het ingaan, 4.2 want wij zijn geëvangeliseerd geworden zo goed als zij: maar het woord die zij hoorden bracht hen geen winst, omdat het niet was samengevoegd met geloof in hen die het hoorden. 4.3 Maar wij gaan in tot de rust, wij van degenen die hebben geloofd. Maar zoals hij heeft gezegd, zo zwoer ik in mijn verbolgenheid, dat zij tot mijn rust niet zouden ingaan: want, zie, de werken van Aloha waren vanaf het begin van de wereld. 4.4 Zoals hij zei betreffende de shabath, God rustte op de zevende dag van al zijn werken. 4.5 En hier zei hij opnieuw, zij zullen niet ingaan tot mijn rust. 4.6 Daarom, alhoewel er een plaats was in welke ieder van hen zou kunnen ingaan, zijn zij aan wie het goede nieuws eerst verkondigd is niet ingegaan, omdat ze niet wilden overgehaald worden. 4.7 Bovendien, benoemde hij een andere dag, na vele tijd; zoals het is geschreven hierboven, dat David heeft gezegd, tot de dag indien gij zijn stem zult horen, verhard uw harten niet; 4.8 want indien Jeshu-bar-Nun hen gevestigd had in de rust, zou hij daarna niet hebben gesproken van een andere dag: 4.9 Daarom, is bevestigd aan het volk van Aloha om te genieten van een shabathisme. 4.10 Want hij die ingegaan is tot zijn rust heeft ook zelf gerust van zijn werken, zoals Aloha deed van de zijne. 4.11 Laat ons daarom ijverig zijn om die rust in te gaan, opdat we niet vallen naar het voorbeeld van degenen die niet overtuigd waren. 4.12 Want het woord van Aloha is levende, en operationeel, en meer indringender dan een tweesnijdend zwaard, en gaat in tot de scheiding van de ziel en de geest, en van de gewrichten, en van het beenmerg, en de botten, en schift de redeneringen, en de raadgevingen van het hart. 4.13 Noch is er enig schepsel dat verborgen is voor hem; maar alles is naakt en duidelijk zichtbaar voor zijn ogen, tot wie zij rekenschap zullen geven.

V. 4:14-5:11

4.14 Daarom, hebbende zulk een grote hogepriester, Jeshu Meshiha, de Zoon van Aloha, die is opgevaren naar de hemel, laten we volharden in de bekentenis van hem. 4.15 Want wij hebben niet een hogepriester die niet kan meelijden met onze zwakte, maar een die getest geworden in elk ding zoals wij, afgescheiden was van de zonde. 4.16 Laten we daarom naderen met onthulde ogen tot de troon van zijn genade, opdat we barmhartigheden mogen ontvangen, en genade vinden voor hulp in de tijd van beproeving. 5.1 Want elke hogepriester die van onder de mensen is, staat omwille de mensen, over die dingen die van Aloha zijn, om spijsoffer en offers aan te bieden voor zonden: 5.2 en is een die zichzelf kan verootmoedigen, en lijden met degenen die niet weten en dwalen, sinds hij zelf ook met zwakte bekleed is. 5.3 En omwille van dit moet hij voor het volk, en zo ook voor zichzelf, offeren voor zonden. 5.4 En geen mens neemt de eer tot zichzelf, nee hij word geroepen door Aloha, zoals Aharun. 5.5 Zo, ook, verheerlijkte de Meshiha zichzelf niet om hogepriester te zijn; maar hij die zei tot hem, gij zijt mijn Zoon, ik heb u verwekt tot deze dag. 5.6 Zo, ook, zei hij in een andere plaats, gij zijt de priester voor altijd, naar de gelijkenis van Malki-Zedek. 5.7 Wanneer hij ook met vlees bekleed was, gebed en smeekbede, met een krachtige schreeuw, en met tranen, offerde hij tot hem die bij machte was hem van de dood te doen herleven, en het werd gehoord. 5.8 En alhoewel hij de zoon was, toch leerde hij gehoorzaamheid, door de angst en het lijden die hij volgehouden heeft. 5.9 En zo werd hij perfect gemaakt, en werd tot allen die hem gehoorzamen de oorzaak van eeuwigdurend heil; 5.10 en kreeg zijn naam van God, de hogepriester naar de gelijkenis van Malki-Zedek. 5.11 Maar betreffende deze Malki-Zedek zelf, hebben wij veel redevoering te uiten, welke moeilijk uit te leggen is, omdat gij in uw gehoor lui geworden zijt.

VI. 5:12-6:20

5.12 Want gij behoort leraren te zijn, vanwege de tijd, door u bezet in leren; maar nu hebt gij opnieuw nood om te worden onderwezen welke de eerste geschriften zijn van de begin woorden van Aloha, en gij hebt behoefte aan melk, en niet aan vast voedsel. 5.13 Want eenieder, wiens voedsel bestaat uit melk is niet bedreven in de leer van gerechtigheid,  omdat hij een zuigeling is.  5.14 Maar voor hen die volgroeid zijn is het vaste voedsel, degenen, namelijk, die door beoefening, hun zintuigen hebben getraind om het goede en het kwade te onderscheiden. 6.1 Daarom, laat ons de beginsels van het woord van de Meshiha verlaten, en laten we tot de perfectie komen. Want waarom legt gij terug een ander fundament voor bekering van dode werken, en voor geloof die in Aloha is, 6.2 en van de leer van wassing, en van de oplegging van de hand, en van de opstanding van de plaats van de dood, en van het oordeel dat eeuwigdurend is? 6.3 Als de Heer toestaat, zullen wij dit doen. 6.4 Maar zij die eens tot doopsel zijn afgedaald, en de gave die uit de hemel is hebben geproefd, en de geest van heiligheid hebben ontvangen, 6.5 en het goede woord van Aloha hebben geproefd, en de kracht van de komende eeuw, 6.6 en die terug zullen zondigen, kunnen niet opnieuw worden vernieuwd tot omkering, welke de Zoon van God opnieuw zouden kruisigen en tot schande zetten. 6.7 Want de aarde, die de regen heeft ingedronken welke vele malen daarop gevallen is, die zal het nuttige kruid voortbrengen, en degene voor wie het gekweekt is, die ontvangt de zegen van Aloha; 6.8 maar dat die doornen en ster-distels zal voortbrengen heeft afkeuring; noch is het verre van de vloek, en waarvan het einde verbranding is. 6.9 Maar wij zijn overtuigd betreffende u, mijn broeders, van die dingen die goed zijn, en dat trekt nader tot behoudenis, hoewel we aldus spreken. 6.10 Want Aloha is niet onrechtvaardig, dat hij uw werken vergeten zou en uw liefdadigheid welke gij hebt betoond in zijn naam, wanneer gij tot de heiligen gediend hebt, en nog bediend. 6.11 Maar wij wensen dat eenieder van u dezelfde ijver betoont voor de volledige voltooiing van uw hoop tot het einde; 6.12 en dat het niet afgesneden worde van u, maar dat gij imitators zijt van hen die door trouw en geduld erfgenamen geworden zijn van de belofte.

6.13 Want toen Aloha aan Abraham de belofte gaf, omdat er niemand groter was dan hijzelf om bij te zweren, zwoer hij bij zijn eigen zelf, 6.14 en zei, zegenende zal ik u zegenen, en vermenigvuldigende zal ik u vermenigvuldigen. 6.15 En aldus wachtte hij geduldig, en verkreeg de belofte. 6.16 Want mensen zweren bij één grotere dan henzelf; en elke tegenstrijdigheid die onder hun optreedt heeft een zekere conclusie in de eed. 6.17 In welke Aloha, overvloedig willende tentoonstellen aan de erfgenamen van de belofte dat zijn betrokkenheid onveranderlijk is, het heeft gebonden in een eed; 6.18 opdat, door twee dingen die niet gewijzigd worden en in welke het niet kan zijn dat Aloha zou liegen, grote troost zou zijn voor ons die gevlucht zijn tot hem; en dat wij de hoop mogen behouden die aan ons beloofd is, 6.19 en welke we hebben als een anker die onze ziel omvat, opdat het niet zou verplaatst worden, en binnengaat binnenin de sluier, 6.20 waar Jeshu is ingegaan voor ons, en de priester werd voor eeuwigdurend in de gelijkenis van Malki-Zedek.

VII. 7:1-7:17

7.1 Want deze Malki-Zedek is koning van Sholim, de priester van Aloha de Allerhoogste. En hij was het die Abraham ontmoette toen hij terugkwam van de bestrijding van de koningen, en zegende hem. 7.2 En tot hem verdeelde Abraham het tiende van alles die hij bij hem had. Zijn naam nu, is, uiteengezet geworden, de koning van gerechtigheid; en opnieuw, Maleksholem, dewelke is, koning van vrede: 7.3 wiens vader en moeder niet geschreven zijn in de genealogieën; noch het begin van zijn dagen, noch het besluit van zijn leven; maar in de gelijkenis van die van de Zoon van Aloha staat zijn priesterschap voor altijd. 7.4 Maar zie hoe groot deze persoon was, opdat Abraham, het hoofd van de vaderen, aan hem de tienden gaf en het beste van de buit. 7.5 Want zij van de zonen van Levi die het priesterschap hebben ontvangen,  hebben een gebod van de wet om tienden te ontvangen van het volk, zij van hen broeders, alhoewel zij uit de lendenen van Abraham ontstaan zijn. 7.6 Maar hij die niet geschreven is in hun genealogieën nam tienden van Abraham, en zegende hem die de belofte had ontvangen. 7.7 Maar zonder tegenstrijdigheid, hij die minder is, is gezegend door iemand die groter is dan hemzelf. 7.8 En inderdaad, hier, ontvangen de zonen van de mensen die sterven de tienden; maar daar was hij het, van wie de schrift getuige dat hij leeft. 7.9 En als ik het zo mag zeggen, heeft zelfs Levi, die tienden ontvangen heeft, zelf ook tienden betaald , door de hand van Abraham. 7.10 Want hij was nog in de lendenen van zijn vader toen hij Malki-Zedek ontmoette. 7.11 Indien, daarom, perfectie was door het priesterschap van de Levoyee, door welke de wet op het volk gelegd geworden is, waarom was er dan een andere priester nodig, die zou opstaan in de gelijkenis van Malki-Zedek? Want hij had gezegd, hij zal niet in de gelijkenis van Aharun zijn. 7.12 Want waar er een wijziging is aangebracht in het priesterschap, daar is er ook een wijziging aangebracht in de wet. 7.13 Want hij betreffende wie deze dingen gezegd zijn, werd geboren uit een andere stam, waaruit geen mens heeft gediend op het altaar. 7.14 Want het is duidelijk, dat onze Heer van Jihuda opgestaan is, vanuit de stam van wie Musha niets gezegd heeft betreffende het priesterschap. 7.15 En opnieuw: het is veel meer bekend door hetgeen Aloha heeft gezegd, dat er in de gelijkenis van Malki-Zedek een andere priester opstaat; 7.16 die niet werd gemaakt door de wet van vleselijke geboden, maar in de kracht van een leven die eindeloos is. 7.17 Want Hij getuigde over hem, Gij zijt een priester voor eeuwig en altijd volgens de gelijkenis van Malki-Zedek.

VIII. 7:18-7:28

7.18 Want de verandering, die gemaakt werd in de eerste instelling, was vanwege haar onmacht, en omdat er geen opbrengst in was. 7.19 Want de wet perfectioneerde niets: maar in plaats daarvan is een hoop gekomen welke meer dan uitstekend is, door welke we nabij worden gebracht tot Aloha. 7.20 En hij heeft het bevestigd tot ons in een eed. Want zij werden priesters gemaakt zonder een eed; 7.21 maar deze met een eed: zoals hij zei tot hem door de hand van David, de heer heeft gezworen en zal niet liegen, dat gij de priester zijt voor eeuwig en altijd in de gelijkenis van Malki-Zedek. 7.22 In geheel dit meer dan uitstekende is het verbond waarvan Jeshu de zekerheid is. 7.23 Er waren bovendien veel priesters, omdat ze stierven, en niet werden toegestaan om te blijven. 7.24 Maar omdat deze staat voor eeuwig en altijd, gaat zijn priesterschap niet voorbij. 7.25 En hij is bij machte om te redden voor de eeuwigheid, degenen die door hem naderen tot Aloha; want hij leeft door alle tijden en doet voorbede om hunnentwil. 7.26 Want dergelijke hogepriester als dit voldeed voor ons; puur, en zonder kwaad, en zonder vlek; die afgescheiden was van zonden, en werd hoger verheven dan de hemel. 7.27 Met hem was er geen dagelijkse noodzaak, gelijk het hoofd van de priesters, die eerst voor zijn eigen zonden moest offeren, en vervolgens voor de mensen: want dat laatste heeft hij eenmaal gedaan toen hij zichzelf opofferde. 7.28 Want de wet vormde onvaste mensen tot priesters; maar het woord van de eed, die later was dan de wet, heeft de ZOON volmaakt gevormd voor eeuwig en altijd.

IX. 8:1-9:10

8.1 Maar de som van dit alles is, dat we een hogepriester hebben die neergezeten is aan de rechterzijde van de troon van de Majesteit in de hemel; 8.2 en die een bedienaar is geworden van de heilige plaats, en van de ware tabernakel, welke Aloha heeft opgezet, en geen mens. 8.3 En elke hogepriester is benoemd om spijsoffers en slachtoffers te offeren: daarom was het juist dat deze ene ook iets zou hebben dat hij zou kunnen offeren. 8.4  Maar ware hij op de aarde, zou hij geen priester zijn, omdat er priesters waren die spijsoffers aanboden als door de wet; 8.5 namelijk, zij, die bedienen tot een voorbeeld en schaduw van deze dingen die in de hemel zijn. Zoals het was gezegd tot Musha  toen hij de tabernakel maakte, zie! en maak alles volgens het patroon die aan u is getoond op de berg. 8.6 Maar nu, heeft Jeshu Meshiha een bediening ontvangen die beter is dan dat, van welke hij ook een zo veel beter bemiddelaar is gemaakt, ook, van een beter verbond, welkeen ingesteld is op betere beloften. 8.7 Want indien het eerste verbond foutloos ware geweest, was er geen plaats geweest voor het tweede. 8.8 Want hen berispende zegt hij, zie!; de dagen komen, zegt de heer, en ik zal met de familie van het huis Israël, en met de familie van het huis van Jihuda, het NIEUWE VERBOND voltooien: 8.9 niet zoals het verbond was die ik aan hun vaderen gaf op de dag dat ik hen bij de hand nam, en hun leidde uit het land van Metsreen; omdat ze niet hebben volhard in mijn verbond, daarom heb ik hen verwaarloosd zegt de heer. 8.10 Maar dit is het verbond dat ik zal geven aan de familie van het huis van Israël na deze dagen, zegt de heer: ik zal mijn wet ingeven in hun geest, en op hun harten zal ik het schrijven; en ik zal Aloha zijn tot hen, en zij zullen mij tot het volk zijn: 8.11 en niemand zal nood hebben om de zoon van zijn stad te leren, noch zijn broeder, en zeggen, ken de heer; omdat allen mij zullen kennen, van de minste van hen tot de oudste van hen. 8.12 En ik zal hen zuiveren van hun ongerechtigheid, en hun zonden zal ik niet opnieuw in herinnering brengen tot hen. 8.13 In dat, zei hij, het nieuwe, heeft hij het voormalige oud gemaakt: en die verouderd is, en oud is geworden is nabij tot verval. 9.1 Maar in het eerste waren er verordeningen van bediening, en een wereldlijk heiligdom. 9.2 Want in de tabernakel die eerst werd gemaakt, daar was de kandelaar, en de tafel, en het toonbrood; en dit werd de heilige plaats genoemd. 9.3 Maar de binnenste tabernakel, die binnen de tweede sluier was, werd het heilige van het heilige genoemd: 9:4 daarin waren het wierookvat van goud, en de ark van het verbond, die helemaal bedekt was met goud; en binnenin het waren de gouden urne, in welke het manna was, en de roede van Aharun die bloesem – de, en de tabletten van het verbond: 9.5 en daarboven overschaduwden de cherubim der glorie  het verzoendeksel. Maar er is geen tijd om te spreken over elkeen van deze die dus gewijd waren. 9.6 Welnu, voeren de priesters ten allen tijde in het buitenste heiligdom; en vervulden hun diensten; 9.7 maar in de tabernakel die binnenin was, voer de hogepriester, enkel, één dag in het jaar in, met dat bloed die hij voor zichzelf en de zonden van het volk offerde. 9.8 Door dit heeft de geest der heiligheid bekend gemaakt dat de weg van het heiligste nog niet was geopenbaard, zo lang als het bestaan was van de eerste tabernakel. 9.9 En dit was een figuurlijke vertegenwoordiging voor de tijd in welke spijsoffers en slachtoffers zijn aangeboden: deze die niet in staat zijn geweest om het bewustzijn te perfectioneren van hem die hen geofferd heeft: 9.10 maar alleen in vlees en dranken hebben bestaan, en in verschillende soorten van onderdompeling, benoemd zijnde als instellingen van het vlees tot op het tijdstip van de juiste instelling.

X. 9:11-9:15

9.11 Maar de Meshiha die gekomen is was een hogepriester van de goede dingen welke hij verrichte, en hij is ingegaan tot de grote en perfecte tabernakel die niet met handen is gemaakt, noch door deze schepsels is gemaakt. 9.12 Noch is hij ingegaan met het bloed van geiten en kalveren, maar met het bloed van zichzelf is hij eenmaal de heilige plaats ingegaan, en heeft eeuwige verlossing gevonden.

9.13 Want indien het bloed van geiten en kalveren, en het stof van een vaars, besprenkeld op degenen die onrein waren, hen heiligde tot de reiniging van hen vlees, 9.14 hoeveel meer dan zal het bloed van de Meshiha, die, door de eeuwige geest, zichzelf heeft geofferd zonder vlek tot Aloha, ons geweten zuiveren van dode werken, om de Aloha te dienen de levende? 9.15 Hiervoor is hij de bemiddelaar gemaakt van het nieuwe verbond, opdat hij door zijn dood een losgeld zou zijn  voor degenen die hadden overtreden  tegen het eerste verbond, en dat zij de belofte zouden ontvangen, zij, die geroepen zijn tot de erfenis die eeuwig is.

XI. 9:16-9:28

9.16 Want waar een verbond is, daar is de dood aangegeven van deze die het gemaakt heeft. 9.17 Want bij overlijden alleen wordt het bevestigd; omdat, terwijl hij die het gemaakt heeft nog leefde, er geen waarde in is. 9.18 Waarom noch de eerste zonder bloed werd bevestigd. 9.19 Want wanneer elk voorschrift bevolen is geweest door Musha tot het gehele volk volgens de wet, nam Musha het bloed van de vaars, en water, met de dieprode wol, en hysop, en besprenkelde het op de boeken, en op geheel het volk, 9.20 en zei tot hen, dit is het bloed van dat verbond die door Aloha is geboden. 9.21 En op de tabernakel en op al de gereedschappen van de dienst besprenkelde hij met het bloed daarvan. 9.22 Omdat elk ding met bloed werd gezuiverd onder de wet; en zonder vergieten van bloed is er geen verlossing. 9.23 Want het was nodig, dat deze, welk een patroon van het hemelse zijn, met deze dingen moeten worden  gezuiverd; maar de hemelse dingen zelf met offers die meer dan uitstekend zijn dan zij. 9.24 Want in het heiligdom met handen gemaakt is de Meshiha niet ingegaan, wat een tegenbeeld is van het ware, maar in de hemel zelf is hij ingegaan, opdat hij zou verschijnen voor het aangezicht van Aloha ter wille van ons. 9.25 Noch was het nodig dat hij zichzelf vele malen zou moeten offeren, zoals het hoofd van de priesters deed, elk jaar ingaande tot de heilige plaats met bloed die niet zijns eigen is; 9.26 anders zou hij verplicht zijn geweest om vele malen te lijden van het begin van de wereld. Maar nu op het einde van de wereld, heeft hij zichzelf eenmaal geofferd, opdat hij door zijn offer zonde zou teniet doen. 9.27 En zoals het is benoemd aan de zonen van mensen, dat ze eenmaal sterven moeten, en na hen dood het oordeel; 9.28 Zo ook werd de Meshiha eens geofferd, en in zijn eigen persoon opgeofferd voor de zonden van velen; maar de tweede keer verschijnt hij zonder zondeoffer tot de zaligheid van hen die hem verwachten.

XII. 10:1-10:14

10.1 Want in de wet daar was de schaduw van de goede dingen die komen, niet de overleving van de eigenlijke dingen, daarom, alhoewel elk jaar dezelfde offers werden geofferd, konden ze nooit dezen vervolmaken die hen offerden. 10.2  want indien ze hadden vervolmaakt, zouden ze daarna opgehouden hebben in het aanbieden van hen; omdat het geweten van dezen die door hen eenmaal gezuiverd geweest zijn voortaan niet verontrust zou worden door zulke zonden. 10.3 Maar in deze offers worden hun zonden elk jaar weer tot herinnering gebracht. 10.4 Want het is onmogelijk voor het bloed van stieren en van geiten, om te zuiveren van zonden. 10.5 Daarom, wanneer hij in de wereld komt zegt hij, offers en spijsoffers hebt gij niet gewild, maar met een lichaam hebt gij mij gekleed: 10.6 En gehele brandoffers voor zonden hebt gij niet vereist. 10.7 Toen zei ik, zie! ik kom; in de samenvatting van de boekrollen is het aangaande mij geschreven, dat ik uw wil zal doen, Aloha. 10.8 Bovendien zei hij, slachtoffers en spijsoffers, en gehele brandoffers voor zonde hebt gij niet gewild; dezen die aangeboden worden in de wet. 10.9 En daarna zei hij: Zie! ik kom, opdat ik uw wil mag doen, Aloha. In dit heeft hij weggedaan met het eerste, opdat hij het tweede zou kunnen vestigen. 10.10 Want door dit, zijn wil, zijn wij geheiligd door het offeren van het lichaam van Jeshu Meshiha, die eenmaal was. 10.11 Want elke hogepriester die stond en elke dag bediende, offerde dezelfde offers, welke nooit kunnen zuiveren van zonden. 10.12 Maar deze heeft offer aangeboden voor zonden, en is neergezeten aan de rechterhand van Aloha voor eeuwig en altijd: 10.13 van daar verwachtende tot zijn tegenstanders worden gezet als een voetbank onder zijn voeten. 10.14 Want door één offer heeft hij deze vervolmaakt welke geheiligd zijn door hem voor eeuwig en altijd.

XIII. 10:15-10:25

10.15 Welnu, de getuige tot ons is de geest van heiligheid, 10.16 want nadat hij voorzegd heeft, dit is het verbond dat ik zal geven aan hen, na die dagen, zegt de heer: zal ik mijn wet in hun geesten geven, en op hun harten zal ik het inschrijven; 10.17 en hun  ongerechtigheid en hun zonden zal ik niet in mijn gedachten houden, tegen hen. 10.18 WANT DAAR WAAR VERLOSSING VAN ZONDEN IS, DAAR IS EEN OFFER VOOR ZONDEN NIET MEER NODIG. 10.19 We hebben, daarom, mijn broeders, vrijmoedigheid in het binnengaan van de heilige plaats door het bloed van Jeshu; 10.20 op een weg van leven die hij nu nieuw gemaakt heeft voor ons door de sluier, die zijn vlees is; 10.21 en we hebben de hogepriester over het huis van God. 10.22 Laat ons, daarom, nabij gaan met een waarlijk bevestigd hart, en de volle verzekering van geloof, met onze harten besprenkeld en gereinigd van een kwaad geweten, en ons lichaam gewassen met zuivere wateren; 10.23 en laat wij volharden in de belijdenis van onze hoop, en niet uitwijken; want te vertrouwen waardig is hij die ons heeft beloofd. 10.24 En laten we eens kijken naar elkaar met aanzetting tot liefdadigheid en goede werken. 10.25 En laat ons de samenkomst van aanbidding niet verzaken, zoals het met enkele de gewoonte is; maar bid met elkaar; en zo veel temeer als gij de dag ziet naderen.

XIV. 10:26-10:38

10.26 En indien een mens door zijn eigen wil zondigt nadat hij de kennis van de waarheid ontvangen heeft, zo is er nog steeds geen slachtoffer aangeboden geworden voor zonden; 10.27 maar een vreselijk oordeel komt en een brandend vuur die de tegenstanders verslindt. 10.28 Want indien hij die de wet van Musha overtrad, bij de mond van twee of drie getuigen, zonder genade stierf; 10.29 hoeveel temeer straf, denkt gij, zal hij ontvangen die op de zoon van Aloha neerkijkend hem heeft verworpen, en het bloed des verbond van hem, door welke hij is geheiligd geworden, heeft gerekend gelijk dat van elke man en de geest van genade heeft beledigt? 10.30 We kennen hem die gezegd heeft, vergelding is mijn, en ik zal terugbetalen: en nogmaals, de heer zal zijn volk oordelen. 10.31 Hoe vreselijk om in de handen te vallen van Aloha den levenden! 10.32 Zijt indachtig, daarom, van de eerste dagen, deze in dewelke gij het doopsel hebt ontvangen; en toen gij een grote lijdensweg van ellende hebt doorstaan, 10.33 met schande en kwelling; en toen gij tentoongesteld werd als een spektakel, en geassocieerd werd met mannen die ook deze dingen doorstaan hebben. 10.34  En het kwelde u omwille van hen die gebonden waren; en de plundering van uw goederen hebt gij met vreugde doorstaan, wetende dat gij een bezit in de hemel hebt, die beter is, en niet voorbijgaat. 10.35 Vernietig niet, daarom, het vertrouwen die gij hebt, waarvoor er een grote beloning is. 10.36 Maar bij u is geduld nodig, opdat gij de wil van Aloha kunt doen, en de belofte ontvangt. 10.37 Omdat, nog een kleine tijd, en een zeer kleine, en hij die komt zal komen, en niet traag zijn. 10.38 Maar de rechtvaardige zal leven door het geloof van mij; maar als hij terugtrekt, verlustigd mijn ziel zich niet in hem.

XV. 10:39-11:7

10.39 Maar wij zijn niet van de terugtrekking die tot afval leid, maar van het geloof dat ons stuwt om onze ziel te redden. 11.1 Geloof nu is de overtuiging betreffende de dingen die in hoop zijn, alsof ze in werkelijkheid zijn,  en een openbaring van deze dingen die niet gezien zijn. 11.2 En omwille van dit was de getuigenis betreffende de oudsten. 11.3 Want door geloof zien we, dat de eeuwen door het woord van Aloha geordend zijn, en hoe deze dingen die gezien worden, afkomstig zijn uit, deze die niet gezien worden. 11.4 Door geloof offerde Habel een offer tot Aloha welks veel beter was dan dat van Koén; en daarom is er veel respect voor hem, een getuigenis dat hij rechtvaardig was; en Aloha gaf getuigenis over zijn spijsoffer; en ook op grond daarvan, terwijl dood zijnde, spreekt hij nog. 11.5 Door geloof werd Hanak verwijderd, en heeft de dood niet gesmaakt; noch werd hij gevonden, omdat Aloha hem had verwijderd: want voordat hij hem zou verwijderen, was er respect voor hem, de getuigenis dat hij Aloha behaagde. 11.6 Maar zonder geloof is het niet mogelijk voor de mens om Aloha te behagen; want hij die nadert tot Aloha moet geloven dat hij is, en dat hij van dezen die hem zoeken de beloner zal zijn. 11.7 Door geloof werd Nuch, toen hij werd aangesproken over deze dingen die hij niet gezien had, bevreesd, en maakte hem de ark voor de redding van zijn familie, door welke hij de wereld veroordeelde, en een erfgenaam is van de gerechtigheid die door geloof is.

XVI. 11:8-11:22

11.8 Door geloof hoorde Abraham, toen hij werd geroepen, dat hij moest uitgaan naar een plaats die hij zou ontvangen tot een erfdeel; en gij ging uit, terwijl hij niet wist waarheen hij ging. 11.9 Door het geloof was hij een vreemdeling  in het land dat was beloofd aan hem, als in een vreemd land, en woonde in tenten met Ishok en Jakub, zonen van de erfenis, welke de hunne was door de belofte: 11.10 Want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft, waarvan de schepper en de maker Aloha is. 11.11 Door geloof heeft Saro, die onvruchtbaar was, kracht ontvangen om zaad te dragen, welk ding niet naar de tijd van haar jaren was, en, gaf geboorte aan een zoon, omdat ze zeker was dat hij die aan haar beloofd had trouw is. 11.12 Daarom door één die had gefaald van ouderdom, werden er menigten geboren als de sterren van de hemel, en als het zand aan de oevers van de zee, welke niet te tellen zijn. 11.13 In geloof stierven deze allen, niet verkregen hebbende hun belofte, maar zagen het van verre, en jubelden daarover, en beleden dat zij vreemdelingen waren, en bijwoners op de aarde. 11.14 Want zij die deze dingen zeggen, openbaren dat ze op zoek zijn naar hun stad. 11.15 Maar indien zij naar deze stad waar ze zijn uitgegaan, verlangden, hadden ze een kans om terug te keren en tot haar te gaan. 11.16 Maar nu is het bekend dat zij een betere dan deze verlangden; deze namelijk die in  de hemel is. Daarom was Aloha niet beschaamd om hun God te worden genoemd; want hij heeft voor hen een stad bereid. 11.17 Door geloof offerde Abraham Ishok, in zijn verzoeking, en zijn eniggeboren hief hij op het altaar, zelfs hem wie hij had ontvangen door de belofte: 11.18 want er was gezegd tot hem, dat in Ishok het zaad zal worden genoemd tot u. Want hij dacht in zichzelf, dat Aloha hem zelfs uit de dood kon doen opstaan:11.19 en op grond daarvan werd hij aan hem gegeven in een gelijkenis. 11.20 Door het geloof in dat die komen moest, zegende Ishok Jakub en Isu. 11.21 Door het geloof, wanneer stervende, zegende Jakub elk van de zonen van Jauseph; en aanbad op de kop van zijn staf. 11.22 Door het geloof was Jauseph, wanneer stervende, zich bewust van het voortgaan van de zonen van Israël, en gaf bevel over zijn beenderen.

XVII. 11:23-11:31

11.23 Door het geloof verborgen de ouders van Musha hem, toen hij geboren was, gedurende drie maanden lang, want zij zagen dat hij een mooi kind was; en zij vreesden het decreet van de koning niet. 11.24 Door het geloof weigerde Musha, toen hij een man werd, om de zoon te worden genoemd van de dochter van Pherun; 11.25 en koos voor zichzelf om mishandelt te worden met het volk van Aloha, en niet om zichzelf voor een tijdje te verrukken in zonde; 11.26 en overwoog de rijkdom van de lastering van de Meshiha veel groter te zijn dan de schatten van Metsreen: want hij overwoog de vergelding van de beloning. 11.27 Door het geloof heeft hij Metsreen verlaten, en vreesde de toorn van de koning niet, en hij hoopte, als één die Aloha zag die de onzichtbare is. 11.28 Door geloof voerden ze het Pascha uit, en de besprenkeling van het bloed, opdat hij niet nabij zou komen, hij die de eerstgeborenen vernietigde. 11.29 Door het geloof doorkruisten zij de zee van Sooph, als degenen die op droog land marcheerden, maar de Mitsroyee werden daarin opgeslokt, toen zij het durfden in te gaan. 11.30 Door het geloof vielen de wallen van Jirichu neer, nadat zij zevend dagen waren omvat geweest. 11.31 Door het geloof is Rachob de hoer niet omgekomen met dezen die niet wouden luisteren, omdat zij de spionnen in vrede had ontvangen.

XVIII. 11:32-12:2

11.32 Wat zal ik nog zeggen? Want de tijd is te kort voor mij om te vertellen van Gedhun, en van Borok, en van Shemsun, en van Nephtoch, en David, en van Shomuel, en van de rest van de profeten; 11.33 zij die door geloof koninkrijken veroverden, en gerechtigheid bewerkten, en beloften ontvingen, en de mond sloten van leeuwen, 11.34 en de krachten blusten van vuur, en bevrijd werden van de rand van het zwaard, en van zwakheden sterk werden gemaakt, en moedig werden in de strijd, en de kampen van de tegenstanders omver wierpen.

11.35 En zij hebben aan de vrouwen de zonen terug gegeven door de opstanding van de doden; en anderen stierven in kwellingen, niet hopende om te worden bevrijd, opdat zij de betere opstanding zouden kunnen hebben. 11.36 En anderen gingen door vele bespotting en geselingen; anderen werden geketend en in gevangenschap gegeven, 11.37 anderen werden gestenigd, anderen in twee gezaagd, anderen gedood door de rand van het zwaard, anderen zwierven gekleed in huiden van schapen en van geiten; behoeftig, verdrukt, en verdreven. 11.38 Mannen, die de wereld niet waardig waren, werden als zwervers in de woestijn, en in bergen, en in holen, en in de grotten van de aarde. 11.39 En deze allemaal, van wie er een dergelijke getuigenis is geweest met betrekking tot hun geloof, ontvingen de belofte niet; 11.40 omdat Aloha iets beter had overwogen tot onze hulp; opdat zij niet zonder ons tot volmaking zouden komen. 12.1 Daarom hebben wij ook al deze getuigen, die ons als wolken omvatten, laten we ons losmaken van elke last, en de zonde die ons ten allen tijde omringd, en met volharding zullen we deze race lopen die voor ons ligt. 12.2 En laten we zien op Jeshu, die het hoofd is geworden en de vol-maker van ons geloof; die, voor de vreugde welke voor hem was het kruis verdroeg, en zichzelf tot schande overgaf, en aan de rechterhand van de troon van Aloha is neergezeten.

XIX. 12:3-12:11

12.3 Overweeg, daarom, hoeveel Hij verdroeg van zondaars die tot zichzelf tegenstanders waren, opdat gij niet zou wankelen, noch verflauwen in uw ziel. 12.4 Want gij zijt nog niet tot bloedens toe in het conflict gekomen dat tegen de zonde is. 12.5 En gij hebt de instructie vergeten van Hem die, als tot kinderen, tot u heeft gezegd, Mijn zoon, minacht de discipline van de Heer niet, en laat uw ziel niet verflauwen wanneer gij door Hem gecorrigeerd word: 12.6 want wie de Heer liefheeft deze berispt Hij, en deze kinderen in wie Hij genoegen

heeft bestraft Hij. 12.7 Doorsta, daarom, correctie, omdat Aloha tot u handelt zoals met kinderen: want welk kind is er, die niet gecorrigeerd word door zijn vader? 12.8 En indien gij zonder de correctie zijt met welke iedereen is gecorrigeerd, zijt gij vreemdelingen, en geen kinderen. 12.9 En toen de vaders van het vlees ons hebben berispt hebben wij hen gerespecteerd, hoeveel temeer zijn wij gebonden om onderworpen te zijn aan onze geestelijke Vader, opdat we zouden leven? 12.10 Want zij, berispten ons, gedurende een kleine tijd, zoals het hun goed leek; maar Aloha berispt ons tot voordeel opdat wij zouden kunnen deelhebben van zijn heiligheid. 12.11 Maar elke berisping, op zijn tijd, wordt niet beschouwd als vreugde, maar als verdriet, maar, op het einde, geeft het de vrucht van vrede en gerechtigheid aan hen die ermee opgeleid zijn.

XX. 12:12-12:27

12.12 Daarom, maak uw neerhangende handen en uw bevende knieën sterk; 12.13 en maak rechte wegen voor uw voeten, opdat het lid die lam is niet kan afdwalen, maar genezen worde. 12.14 Volgt de vrede na met elk mens, en de heiliging, zonder dewelke geen mens onze Heer zal zien. 12.15 En zijt bewust dat niemand onder u in gebrek worde gevonden van de genade van Aloha; of opdat een wortel van bitterheden de bloem zou doen ontspruiten en u verwonden, en velen vergiftigd worden: 12.16 of opdat er onder u een overspelige gevonden worde, of een losbandige, zoals Isu, die voor één maaltijd zijn geboorterecht verkocht. 12.17 Want gij weet, ook, dat hij daarna verlangde om de zegen te erven, maar afgewezen werd; want een plaats voor berouw vond hij niet, hoewel hij het met tranen zocht. 12.18 Want gij zijt niet naderbij getrokken tot het brandende vuur, en tot dat die aangeraakt kan worden, noch tot duisterheden, tot sombere mist, en tot storm, 12.19 noch tot de stem van de trompet, en de stem van woorden, van welke zij, die het hoorden, ervan terugtrokken, opdat het woord tot hun niet zou gesproken worden. 12.20 Want zij konden dat niet verdragen die geboden werd. Want indien een beest tot de berg zou naderen, was het om gestenigd te worden: 12.21 en zo vreselijk was het gezicht, dat Musha zei, ik vrees en beef. 12.22 Maar gij zijt nabijgekomen tot de berg van Ziun, en tot de stad van Aloha de levende, tot het Urishlim die in de hemelen is, en tot de samenkomst van myriaden der engelen, 12.23 en tot de samenkomst van de eerstgeborene, degenen die opgeschreven zijn in de hemel, en tot Aloha de rechter van allen, en tot de geesten van de rechtvaardigen die geperfectioneerd zijn, 12.24 en tot Jeshu de bemiddelaar van het nieuwe verbond, en tot de besprenkeling van Zijn bloed, dat betere dingen spreekt dan dat van Habel. 12.25 Pas op, daarom, opdat gij niet afkerig zijt van Hem die met u heeft gesproken; want indien zij niet ontsnapten die afkerig waren van de Ene die sprak met hen op aarde, hoeveel minder zullen wij ontsnappen, als we terugtrekken van Een die tot ons heeft gesproken uit de hemel? 12.26 Hem wiens stem de aarde bewoog? Maar nu heeft Hij beloofd en zei; nog één maal zal ik niet alleen de aarde bewegen maar ook de hemel. 12.27 En hetgeen dat hij EENMAAL heeft gezegd, toont de laatste verandering van deze dingen die bewogen worden, omdat ze gedaan zijn opdat deze dingen zouden kunnen blijven welke onveranderbaar zijn.

XXI. 12:28-13:8

12.28 Daarom, omdat we het koninkrijk hebben ontvangen die onbeweeglijk is, laat ons de genade vasthouden door welke we  mogen dienen en Aloha welbehagen met eerbied en met vreze: 12.29 want onze God is een verslindend vuur! 13.1 Laat de liefde voor de broeders in u blijven; 13.2 en vergeet de vriendelijkheid tot de vreemden niet; want hierdoor hebben sommigen die waardig gemaakt waren, terwijl ze het niet waarnamen, engelen ontvangen. 13.3 Gedenk deze die gebonden zijn, alsof gij met hen gebonden waart: zijt indachtig van degenen die mishandelt zijn, alsof gij mensen waart die ook getroffen zijt in het vlees. 13.4 Eerbaar is het huwelijk onder allen, en hun bed onbevlekt; maar zij die hoereren en overspel plegen oordeelt Aloha. 13.5 Laat uw gedachten niet gulzig zijn van smerig gewin; maar laat wat gij hebt u volstaan: want de heer heeft gezegd, ik zal u niet verlaten, noch u onthouden van steun. 13.6 En het is aan ons om met vertrouwen te zeggen, mijn heer is mijn helper, ik zal niet vrezen: wat een mens zal doen aan mij. 13.7 Herdenk degenen die u leiden; degenen die het woord van Aloha aan u hebben gesproken: nadenkende over het vervolg van hun gedrag, en imiteer hun geloof. 13.8 Jeshu Meshiha is gisteren, en vandaag, en voor eeuwig en altijd.

XXII. 13:9-13:25

13.9 Wordt niet weggeleid tot vreemde en bonte leringen; want het is goed dat wij onze harten door genade stabiel maken, en niet door spijzen, omdat zij die daarin hebben gewandeld niet geholpen zijn geweest. 13.10 Want wij hebben een altaar, waarvan het niet rechtmatig eten is voor hen die bedienen in de tabernakel. 13.11 Want deze dieren, wiens bloed de hogepriester meenam in het heiligdom voor zonden, hun vlees is verbrand buiten het kamp. 13.12 Daarom heeft Jeshu, opdat hij zijn volk zou reinigen door zijn bloed, buiten de stad geleden. 13.13 Daarom, laat ons ook uitgaan tot hem buiten het kamp, bekleed met zijn schande. 13.14 Want wij hebben hier geen stad die hier definitief is; maar een die komende is verwachten wij. 13.15 Door zijn hand, daarom, laten we te allen tijde de offers van lof offeren tot Aloha, welke de vruchten zijn van de lippen die dank geven tot zijn naam. 13.16 En vergeet de weldadigheid niet en de bijdrage aan de armen; want met deze offers behaagt een mens Aloha. 13.17 Zijt overtuigd van de waarheid in degenen die u leiden, en gehoorzaam ze; want zij letten op uw zielen als mannen die van u rekenschap moeten geven, opdat zij dit met vreugde mogen doen, en niet met gezucht; want dat is niet winstgevend voor u. 13.18 Bid voor ons; want wij zijn er zeker van wij hebben een goed geweten, dat we in alle dingen verlangen om goed te handelen. 13.19 En meer in het bijzonder vraag ik van u dit te doen, dat ik vlug moge worde teruggebracht tot u. 13.20 Maar de God van de vrede, bracht de grote herder van de kudde terug uit het huis van de dood, door het bloed van het eeuwige verbond, welke Jeshu Meshiha is, onze heer, 13.21 maakt u perfect in elke goed werk, opdat gij zijn wil zou kunnen doen, en verricht in u wat voor hem welgevallig is, door Jeshu Meshiha: aan hem zij de heerlijkheid tot de eeuwigheid van eeuwigheden. Amen. 13.22 Nu verzoek ik van u, mijn broeders, dat gij uw gedachten verlengd op het woord van vermaning; want in een paar woorden heb ik geschreven aan u. 13.23 En weet dat onze broeder Timotheos is vrijgegeven; en als hij snel komt, zal ik u zien met hem. 13.24 Vraag om de vrede van al uw leiders, en van alle heiligen: zij van Italia vragen om uw vrede. 13.25 Genade is met u allen. Amen.

Beëindigd is de brief die aan de Ebroyee werd geschreven vanuit Ruma Italia, en verzonden door de hand van Timotheos.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.